Vingeroefeningen : 6 x
1. DE KLEINE GELE STER
Er was eens, in een zeer ver land waar de zon altijd schijnt, een student die zeer hard studeerde. Men was zeer tevreden over hem en iedereen was ervan overtuigd dat hij later een groot geleerde zou worden. Alles ging naar zijn wens tot op zekere dag, toen hij op zijn kamertje zat, vanuit de spiegel van zijn kleerkast ineens een vuile vaalgrijze damp omhoogsteeg. Wanneer hij opgetrokken was, stond een afzichtelijke, lelijke heks voor hem. Twee kikvorsgroene ogen met bloedrode puntjes erin staarden hem aan; daartussenin een lange gekromde neus bezaaid met weerzinwekkende knobbels. De student was zeer verschrikt, doch hij vermande zich en wou juist vragen wat dat allemaal betekende, wanneer de oude toverkol hel en schril begon te lachen dat het door merg en been snerpte. Terwijl ze met een knokige klauwvinger naar hem wees, zei ze slechts dat ene raadselachtige zinnetje: “Weg is het, haahahahaaa!” en verdween. De student dacht dat hij gedroomd had en begon weer ijverig te blokken. Doch hoe hij zich ook inspande, het ging niet meer. Er was iets in hem veranderd en hij wist niet wat. Hij vroeg overal raad doch, helaas, niemand kon hem helpen.
Op een avond toen hij mistroostig in zijn bed lag en niet in slaap kon geraken, zag hij in de donkerste hoek van zijn kamer een kleine gele ster lichten. Toen hij goed toekeek, na zich even in de ogen gewreven te hebben om zich ervan te overtuigen dat hij niet sliep of droomde, werd ze groter en stralender. Een mooie lieflijke fee kwam erui gezweefd en zette zich op de rand van zijn bed. Hij richtte zich overeind, doch voordat hij iets kon zeggen sprak ze: “Raak me niet aan, maar luister. Bekijk me en telkens wanneer je aan mij zult denken, zal ik voor je geest verschijnen en alles zal zeer wel gaan.” De student kon zijn blik niet van haar afwenden en toen ze al lang terug verdwenen was, zat hij nog immer in dezelfde houding, verrukt door hetgeen gebeurd was.
‘s Anderendaags en de volgende dagen in de les, zweefde haar zoete beeld hem steeds voor de geest. Alles ging terug zeer goed en hij vond er weer plezier in de lessen bij te wonen. Zijn vooruitgang in de wetenschap vorderde met grote schreden.
Op een dag, toen hij rustig op zijn kamer zat, stond de oude valse toverheks terug voor hem. Met een gezicht vol vlammende haar kwam ze naar hem toe. De student dacht direct aan de fee en daar stonden plots twee bovenaardse machten tegenover elkaar. Voordat de heks van haar verbazing bekomen was, had de goede fee ze met haar toverstokje aangeraakt. Het gedrocht slaakte een afgrijselijke gil en verdween om nooit weer te keren in de spiegel, die in duizend stukken sprong. Toen zei de wonderbare fee dat ze voortaan niet meer nodig was, doch de student had daarover een zo groot verdriet dat ze beloofde steeds bij hem te blijven.
Vele jaren later was er in het land een man, zeer hoog van aanzien. In zijn schild voerde hij een kleine gele ster.
1956 01 05
**********
2. DE PAASEIEREN VAN DE PRINS
Er was eens, lang, heel lang geleden, in een zeer ver land een mooie dappere prins. Hij was gelukkig en had alles wat zijn hart maar kon verlangen. Zijn vader, de koning, was heer en meester over zeer veel mensen en werd om zijn wijs beleid door al zijn onderdanen bemind. Hij was zo rijk dat hij niet genoeg gebouwen had om zijn schatten in onder te brengen en daarom liet hij maar de paden van zijn lusttuinen bestrooien met goud en zilver, parels en diamanten. Kommerloos en vrij van zorgen leefde de prins tussen al die schitterende pracht; alle dagen wandelde hij rond in de rijkversierde zalen van het paleis en in de tuinen vol van de mooiste planten en bloemen, terwijl in de wiegende bomen de kleurrijkste vogels hun verrukkelijk lied zongen.
Op zekere dag toen hij afgedwaald was tot in een van de verste uithoeken van een grote lusttuin, hoorde hij een zacht geroep om hulp. De prins bleef staan en keek rond maar zag niets.
- Heeft daar iemand geroepen? vroeg hij.
- Ja, ik, de elfenkoning, antwoordde de stem.
- Ik ken je niet, waar ben je? vroeg de prins.
- Hier, in de holte onder de boom waarvoor je staat; haal me er asjeblieft uit en red me! smeekte de elfenkoning.
De prins bukte zich en warempel, tussen de wortels van die eeuwenoude boom zag hij in een opening een klein doorschijnend wezen met een schitterende gouden kroon op het hoofd, en het hield een fonkelende diamanten scepter vast. De prins stak zijn hand in de holte en tastte voorzichtig naar de elfenkoning, doch hij kon hem niet te pakken krijgen. Het was alsof hij in het ijle greep; telkens vloeide het bovenaardse wezen door zijn vingers en ontsnapte hem. Doch het sprak:
- Blaas in de opening.
De prins blies; het kleine ding kwam eruit gezweefd en was verlost. Toen zei de elfenkoning:
- Neem nu aarde en demp de holte.
De prins deed wat hem gevraagd werd. Daarna zei het wondere kleine wezen:
- Ik zal je belonen voor hetgeen je voor mij gedaan hebt. Ik ben zeer machtig en...
- Maar als je zeer machtig bent, viel de prins hem in de rede, hoe komt het dan dat je niet daaruit kon geraken?
- Mijn grootste vijand, de sluipende nachtgeest, legde de elfenkoning uit, kon mij maar op één enkele plaats overwinnen. Maar ik wist niet waar dat was. Toen ik gisteren te middernacht hier voorbijgewandeld kwam, werd ik ineens verraderlijk in die holte gezogen. Ik wist dat, als ik daar tot vandaag middernacht zou moeten blijven, het met mij en mijn rijk gedaan zou zijn. Maar gelukkig ben jij gekomen. Niet alleen heb je mij verlost, doch doordat je mijn gevangenis vol aarde gestopt hebt, is mijn vijand ook vernietigd. Want wij streden een strijd op leven en dood. Nu wil ik je belonen. Zeg mij al wat je verlangt en je wens zal vervuld worden.
- Ik heb alles wat mijn hart verlangt, zei de prins, maar omdat ik zo van mooie dingen hou, toon mij eens iets prachtigs dat ik nog nooit gezien heb.
- Het zal je geworden, zei de elfenkoning, en ineens zag de prins in de stam van de stoere boom een wondermooie prinses. Ze was bedroefd en tranen rolden over haar wangen. Toen keek ze hem smekend aan en in haar ogen kwam een hoopvolle glinstering. De prins, verrukt en door medelijden bewogen, liep naar haar toe, doch toen hij bijna bij haar was, stiet hij tegen de ruwe boomschors en het wondere beeld verdween.
- Ach, zuchtte de prins ontgoocheld, hoe graag zou ik alles wat ik heb willen geven om bij haar te zijn en haar blij en gelukkig te maken.
Toen antwoordde de elfenkoning:
- Je bent zeer edelmoedig, prins; dat strekt je tot eer.
- Wat moet ik doen om bij die mooie prinses te komen, waar kan ik ze vinden? vroeg de verlangende prins.
- Als je geduld hebt totdat het Pasen is, antwoordde de elfenkoning, zal je grote wonderen zien gebeuren. Het ga je wel, prins! Ik blijf steeds bij je!
Daarna verdween hij.
Nog lang stond de prins op dezelfde plaats verbaasd door wat hij gezien en gehoord had en hij merkte niet dat de avondzon reeds op de horizon rustte. Langzaam ging hij terug naar zijn kamer. Doch alles leek hem zo mooi niet meer te zijn als vroeger en hij voelde zich eenzaam en moedeloos. Maar alles wat de elfenkoning hem gezegd hed geloofde hij. Geduldig wachtte hij.
Al de volgende dagen wandelde de prins naar de plaats waar hij de elfenkoning ontmoet had. Echter alles bleef er stil en onveranderd. En als hij dan een poosje daar verwijld had, slenterde hij dromend verder en trachtte zich te verstrooien met te luisteren naar het wonderlijke gezang van de vrolijke vogels, of keek naar de zilveren vissen in de diepe vijver waarin de wolken van de hemel zachtjes verder schoven. De dagen verliepen eentonigheid en elke avond voordat de prins zich te slapen legde, zag hij op de almanak hoe lang hij nog zou moeten wachten.
Pasen kwam en natuurlijk ook de klokken van Rome. Na een lange strenge vasten werden de mensen die morgen door hun blijde tonen uit het bed gejubeld en de kinderen van de hele wereld liepen naar buiten om paaseieren te zoeken. De prins schoot wakker van het vreugdevol gelui, en benieuwd vroeg hij zich af wat er nu zou gebeuren. Hij was blij en angstig tegelijkertijd. Toen hij de eetzaal binnenkwam zag hij op zijn bord ineens drie eieren vallen: een wit, een groen en een rood. De prins was erdoor verrast, en verheugd omdat de klokken hem niet vergeten hadden, nam hij het witte ei. Het zag er smakelijk uit. Hij brak de schaal met een gouden lepeltje, doch ogenblikkelijk daarop vervulde een witte mist, zo dik dat men geen hand voor de ogen kon zien, de ganse zaal. Plots hoorde de prins een stem die zei:
- Neem het groene ei in je linker en het rode in je rechter hand.
Zodra hij gedaan had wat hem bevolen werd, voelde hij zich ineens opgenomen en snel als een pijl zoefde hij, door onzichtbare handen gedragen, door de lucht en kwam na enkele ogenblikken aan in een ver land. Hij vloog tot aan een groot versterkt kasteel en daalde toen zachtjes naast een dikke toren neer. Daar stond hij nu, alleen en verlaten. Wat doen? Hij keek omhoog en zag achter een getralied raam de wondermooie prinses! Ze weende en was bedroefd. De prins vroeg haar naar de oorzaak van haar verdriet.
- De boze graaf, die mijn vader en mijn moeder vermoord heeft en zich van hun rijk heeft meester gemaakt, houdt mij hier gevangen omdat ik niet met hem wil trouwen; doch ik sterf nog liever dan dit te doen, antwoordde prinses.
-Troost je, lieve prinses, zei de prins, ik zal alles doen wat ik kan om je te bevrijden; dan neem ik je mee naar mijn land. Daar zullen we gelukkig zijn.
De prinses was zeer blij toen ze dat vernam, doch ze vroeg: - Hoe zal je dat kunnen, dappere prins? Voordat je mij kunt bereiken moet je door zeven sterke poorten; op elke poort zijn er zeven grendels en ervoor staan zeven gewapende wachters. Men zal je doden voordat je in het kasteel bent; vlucht als je je leven wilt redden!
Doch de prins antwoordde:
- Neen, prinses, voor jou heb ik alles over; de gedachte aan jou zal me kracht geven.
Nauwelijks had hij dat gezegd of hij hoorde weer dezelfde geheimzinnige stem:
- Werp het groene ei tegen de muur stuk; gedurende een uur zal je onkwetsbaar zijn en doorheen alles kunnen gaan zonder gehinderd te worden. Niets zal je in de weg staan en al wie je bij de hand neemt zal zijn gelijk jij.
De prins gehoorzaamde en wierp het ei met kracht tegen de muur. Een hevige donderslag weerklonk, de grond trilde en beefde en rond het kasteel vormden zich zeven groene ondoordringbare ringen, die het van de buitenwereld afscheidden. De wachters kwamen buitengelopen, zagen de prins en stormden op hem af, doch hij ging ongedeerd recht door de muur en verdween voor de ogen van de onthutste bewakers, die meenden met een geest te doen te hebben en zich plat ter aarde wierpen. Dan klom hij beslist de trappen op, naar boven; niemand kon hem tegenhouden. De soldaten voor de gegrendelde deuren sprongen naar hem toe, stieten met hun lansen, houwden met hun zwaarden, doch de prins was onkwetsbaar en zonder enig letsel kwam hij aan bij de prinses. Geweldig blij viel ze hem in de armen. Toen gaven ze elkander de hand en gingen dezelfde weg als de prins gekomen was, en niemand kon hen nog hinderen.
Als ze buiten de wallen gekomen waren klonk voor de derde maal de stem die hem geholpen had:
- Werp het rode ei naar omhoog en loop eronder door!
Zo deden ze. Toen het achter hen stuk viel werd alles ineens rood rondom hen en ze zagen niets meer dan elkaar. Een harde knal weerklonk daarna en het rijk waaruit ze vluchtten ging in vlammen op. Plots zoefden ze door de lucht en voordat ze het wisten bevonden ze zich in de prachtige koninklijke lusttuin, vlak bij de boom waar de elfenkoning uit verlost was. Wat waren ze gelukkig! Ze omhelsden en kusten elkaar. Vrolijk en blij als maar twee verliefde koningskinderen konden zijn huppelden ze naar het paleis. Daar vertelde de prins aan al wie het horen wilde zijn wonderbare avonturen.
Er werd besloten dat een grote bruiloft zou worden gehouden. En het hele land zou meevieren.
Zo geschiedde.
Na de dood van de oude koning volgde de prins hem op. Hij en zijn lieve prinses, die nu koningin geworden was, regeerden wijs en verstandig. Door iedereen werden ze bemind. En ze leefden lang en gelukkig en hadden vele kinderen.
1956 01 29
**********
3. EEN EXEMPEL VAN ONZE-LIEVE-VROUW
Lang geleden, toen de zomers nog op tijd door malse regendroppels gezoend werden, hing er van oudsher ergens tegen een muur een oude vergeelde prent. Daarop was een wondermooie Lieve-Vrouw afgebeeld, staande op een wereldbol die tussen watten wolken zweefde. Zelfs de oudste lieden van de streek hadden ze daar altijd weten hangen en niemand wist vanwaar ze kwam. En wanneer de mensen daar voorbij kwamen, bezagen velen haar, en sommigen zegden dan: Ave Maria.
Op zekere dag kwam er een jongeling voorbijgewandeld. Plots bleef hij staan voor de Lieve-Vrouw, en verrukt door haar uitzonderlijke schoonheid en buitengewone lieftalligheid, besloot hij de prent los te maken en ze mee te nemen.
Toen hij ze ‘s avonds op zijn kamer vastgespeld had, bleef hij er nog lang naar kijken. Daarna legde hij zich te bed en sliep in.
Als hij ‘s anderendaags ontwaakte, gingen zijn blikken als vanzelf naar de prent aan de wand. Maar hoe schrok hij! Om er zeker van te zijn dat hij niet droomde, wreef hij zich eens in de ogen. Maar alles bleef onveranderd. Wel hing de prent nog op zijn kamer, doch Onze-Lieve-Vrouw was weg. Verdwenen. Als verdwaasd sprong hij in zijn klederen en liep naar buiten.
Op straat schenen de mensen precies in ongewone doening. Weldra vernam de jongeling wat er gebeurd was. Waar vroeger de prent gehangen had, verscheen nu alleen de beeltenis van Onze-Lieve-Vrouw. Toen hij dit vernam, werd hij zo bleek als was en begon te beven over al zijn leden. De mensen dachten dat hij ziek werd en vroegen wat er scheelde. Dan vertelde hij aan de omstaanders wat hij gedaan had.
In stoet werd de wonderbare prent terug naar haar oude plaats gedragen. Toen men ze wou vasthechten verdween plots de alleenstaande Mariabeeltenis en ze kwam weer op haar vroegere plaats te staan. En sindsdien komen daar dagelijks vele bedevaarders aan Onze-Lieve-Vrouw vragen dat haar beeltenis nooit uit hun zielen zou verwijderd worden.
Mocht u daar ooit voorbijkomen, vergeet dan niet te zeggen : Ave Maria.
1957 08 05 Orval
**********
4. HEER WILFRIED
Reeds was de kaalkop van de ronde maan achter de golvende heuvels verschenen. ‘t Was langzaam avond geworden en de zwarte bossen verzwonden meer en meer in de duistere lucht. Zo snel de donkerte het maar enigszins toeliet, galoppeerde Heer Wilfried over paden en wegen, door velden en wouden. De zachte avond versterkte het gedempte geklop van de paardenhoeven op het dikke veerkrachtige tapijt van dennennaalden, en de scherpe geur van hars was met priemende manestralen doorweven. Het ganse land scheen reeds tot rust te zijn gekomen. Een na een doofden de flauwe lichtjes in de verre zeldzame hutten uit en boven de bossen loerde de nieuwsgierig stijgende maan door de stille boomtakken naar de haastige eenzame reiziger.
Opeens hield deze zijn paard in. Een wijde, geleidelijk naderende, serene muziek klonk door de spichtige boomstammen. Stap voor stap reed hij verder. Plots stond hij voor een mild beschenen open plek vol schimmen, die dansten in een kring op de maat van hun betoverend meeslepend gezang. Verschrikt wilde Heer Wilfried zijn paard de sporen geven, doch een van de dampige geesten was al tussen de anderen uitgekomen en reikte hem sierlijk de hand. Op een geheimzinnige wijze werd Heer Wilfried van zijn paard getild, en toen hij verbaasd op de grond stond, zei zacht een lieflijk vleiende stem:
- Welkom, Heer Wilfried, waarom zou je vluchten? Kom, treed in de rei en dans met mij.
- O neen, zei Heer Wilfried, dat mag ik niet doen ; ik moet immers thuis zijn voor morgen noen.
- Heer Wilfried, als je met me dansen wil, geef ik je een kroon van schitterend goud.
- Mijn vrouw en mijn kinderen wachten op mij; ben ik snel bij hen, dan zijn ze snel blij.
- Heer Wilfried, als je met me dansen wil, geef ik je een zwaard met edelstenen bezet.
- Dat mag je houden, ik heb het niet nodig ; mijn zwaard heeft nog nooit gefaald in de strijd.
- Heer Wilfried, als je niet met me dansen wil, zal je dwalen en zwerven, waanzinnig en wild.
Daarop sloeg de schim hem op zijn borst en op zijn hoofd en verdween gillend in de slingerende kronkelende rij.
Heer Wilfried werd woedend en sprong op zijn paard. Hij vervloekte de geesten en zwaaide dreigend zijn zwaard in de lucht. Doch een honend gelach steeg op uit het ganse woud, en de dennen kregen ogen en grinnikten woest. De bulderende donder begon te ratelen en bliksemschichten splitsten de bomen. In de verte luidde een noodklok met dringende akelige tonen. De plassende regen striemde tergend naar beneden en een hevige wind huilde toetend en suizend over de aarde. Heer Wilfried rende over paden en banen, door velden en wouden, met schel gelach, en hij holde steeds verder, steeds verder, door de wilde waanzinnige donkere nacht...
1958
**********
5. HET VROUWTJE VAN STAVOREN
Vrij naar een oude Friese sage
Bulderend nam de zee een aanloop en sprong op de kust van Stavoren. De bedrijvige handelsstad duwde haar echter als met de hand achteruit en werkte verder. Doch de zee kwam steeds weer, maar werd telkens verdreven. En dat duurde zo al dagen, maanden, jaren. De lieden van Stavoren hielden haar in bedwang en lieten honderden schepen over haar rug naar verre landen glijden. Dan grolde de zee soms en bewoog zich gevaarlijk. Maar ze bleef geketend.
In die stad op een hoogmoedig kasteel woonde er eens een rijke weduwe. Neen, geen koper was het dat daar overal blonk, maar wel het fijnste en zuiverste goud. De vloeren waren bedekt met gouden tegels, gegoten in een zilveren rand, aan de muren hingen de prachtigste schilderijen in fijn bewerkte gouden lijsten, en de deurknoppen waren als kronen, helemaal omgeven en versierd met schitterende parels en geslepen diamanten.
Fier was de rijke weduwe van Stavoren over haar bezit en verachtte iedereen. Haar vele schepen zond ze naar alle delen van de wereld om er het schoonste en rijkste wat er te vinden was te gaan halen. Ze had immers geld genoeg.
En nu stond ze op de hoge toren van haar kasteel en zag ginder in de verte over de blinkende rilling van het gladde zeevel haar vloot aangeschoven komen. Ze haastte zich naar beneden en toen de schepen aanlegden wandelde ze plechtstatig langs de kust, zonder de mensen, die haar eerbiedig groetten, een blik te gunnen. Vol ongeduld wachtte ze op haar kapitein, die haar zou komen melden wat hij allemaal meegebracht had. Het kostelijkste wat er rondom de Oostzee te vinden was moest hij meenemen had ze hem bevolen.
Ze wandelde nog een weinig verder en zag toen haar zeekapitein aangestapt komen. Deze boog zich tot aan de grond.
“O waardige vrouwe,” zegde hij, “het edelste wat wij vonden hebben wij meegebracht: tarwe, rijk en overvloedig, zoveel wij laden konden.”
“Wat ?” gilde ze als waanzinnig. “Tarwe, dat laag gewas ! Het edelste wat jullie gevonden hebt! Het edelste... Werp het in zee ! Snel! Ogenblikkelijk!”
En met een woedende blik, vol verachting, keek ze de bevende kapitein na.
Helaas, het heerlijk graan werd in de zee geworpen.
Een grijsaard uit het nabije dorp stond dit alles te bekijken. Wat verder zat de rijke vrouw, voldaan daar alles volgens haar wil geschiedde. Langzaam schreed de grijsaard naar haar toe en zei met vermanende stem:
“Beef, o vrouwe, beef. Misschien zal U eens gebrek lijden. Ik hoop dat deze daad U nooit zal berouwen.”
“Zwijg, grijze gek,” antwoordde ze met een hoogmoedige lach. Ze bekeek hem minachtend, trok een overschone ring van haar vinger af en wierp hem weg in de golven.
“Daar, dwaze sul, kijk!” riep ze. “Nooit zal ik arm worden voordat de zee mij die ring zal teruggegeven hebben! Hahahahaha... Nooit, nooit!”
En ze ging heen.
Acht dagen later werd op haar verlangen een grote vis binnengebracht om bij een feestmaal opgediend te worden. Toen hij werd opengesneden begon de rijke vrouw plots over al haar leden te beven, en sidderend zonk ze neer... Want de ring die ze weggeworpen had lag nu voor haar. En op hetzelfde ogenblik trad een dienstknecht binnen en meldde haar de droevige boodschap dat in een hevige storm al haar schepen verzwolgen waren. “Gods wraak rust op Stavoren.”
Wenend van spijt, woede en razernij om de verloren weelde begon ze God te lasteren en te vervloeken. Dreigend begon de hemel te grollen en de regen zwiepte door de lucht. Bliksemschichten flitsten, donders kraakten en plots: de toren van het kasteel werd getroffen en splitste in twee. Met een donderend geraas viel hij in en beschadigde de overige gebouwen. Een grote vlam steeg op en van tussen de puinen gilde een scherpe stem:
“O God! Heb medelijden!”
Toen de weduwe terug tot het bewustzijn kwam, was alles doods en stil. Al haar bezittingen waren door de vlammen verteerd. Ze stond op en liep met haar gescheurde klederen de stad in. Doch er was niemand die haar wilde helpen. De spottende en verachtende blikken van de mensen troffen haar als giftige pijlen, en ze vluchtte weg, ver, heel ver... en stierf in grote ellende... het vrouwtje van Stavoren.
En telkens als de wind doorheen de regen huilt, ziet men in grijze nachten nog op ‘t strand waar lege korenhalmen buigen, een witte schim die klagend zoekt naar haar verloren goud.
1958 09 30
**********
6. MIJN ONTMOETING MET JEF PETAT
Wanneer de winter pas zijn koude snuit over de wereld gewreven heeft en met zijn kille adem over het land blaast, uit puur plezier dat zijn intrede met een zalig kerstfeest zal gevierd worden, is het soms wel eens aangenaam er voor een namiddag op uit te trekken. Op de dag voor Kerstmis hangt er een heel andere sfeer dan gewoonlijk in de lucht, en wanneer men dan in het open veld komt, voelt men door de koude heen de blijde verwachting van een vredige kerstdag. Ja, het is zoals pater Cassendorius onlangs nog zegde: “Als Onze-Lieve-Heer met Kerstmis op de wereld komt, dan voelen de mensen dat er iets wonderbaars gebeurt; en omdat het Kindje Jezus zo stil en nederig naar ons toekwam, zijn de meesten beschaamd dit grote feest met vuurwerk en knaleffecten te vieren.” Daar is wel iets van aan, niettegenstaande dat het leven in de stad rond die tijd drukker dan gewoonlijk is. Maar naarmate men zich uit de bevolkte centra verwijdert, vermindert de zenuwachtigheid van het volk. Op het platteland is het leven eenvoudiger. Dit was vroeger nog meer dan nu het geval, want sinds enkele tijd heeft men de knobbelige weg die door de dorpen kronkelde, verbreed en gebetonneerd. Daarbij, om het uur snort er ten minste een dreigend gevaarte van een grollende autobus over, en dan roept de stilte pijnlijk om rust. Om die reden sla ik gewoonlijk een veldweg in en ploeter maar door de modder verder. Als de mist niet te dik is kan men de schaduwen van de drie torens van de stad dicht bijeen zien staan. Op wisselende afstanden daarvan steken andere torennaalden hun vinger in de lucht.
En het was op zulk een dag voor Kerstmis, toen ik in de velden wat rondslenterde, dat ik Jef Petat voor het eerst in levenden lijve heb ontmoet. De eerste keer, en ook de laatste keer...
Het kon zo ongeveer vier uur in de namiddag geweest zijn. Een fijne mist legde langzaam zijn kille hand op mijn schouders en kroop achter mijn opgezette halsboord. In de verte vermoedde ik de stad en om het half uur klepte ergens een klokje. Op de weg, een kleine halve kilometer achter mij, gromde een autobus en gleed als een stuk speelgoed tussen de kale bomen en hagen door. Naast mij lag het wijde veld, leeg en ietwat golvend. Ik stapte verder en lette erop dat ik mijn voet niet in het diepe karrenspoor omsloeg. Bah, wat een modder! Van mijn schoenen kon je de kleur al niet meer herkennen. Maar ginder lag er nog een dorp; daar was de weg weer goed.
Aan het eind van de papperige weg zat er een ineengedoken figuur tegen een scheve boom. Hij zag eruit als een landloper, een bedelaar, een stroper. Zijn handen leunden op een ruwe wandelstok; daarboven rustte zijn kin. En een vuile hoed hing tot op zijn oren. Ik kwam naderbij en bekeek hem als een soort curiosum dat men voor het eerst te zien krijgt. Hij wendde zijn hoofd naar me toe en bekeek me met moede ogen.
- Goeiendag, gromde hij.
- Dag, zei ik.
Hij trok zich recht en kwam naast me lopen. Geen van beiden zei gedurende enige tijd een woord. Ik voelde me onbehaaglijk met zo iemand naast mij. Ik kreeg bijna schrik, misschien was die kerel naast mij wel een dief of een moordenaar... Doch ik kon toch niet zo maar ineens wegrennen. Neen. Daar had ik trouwens ook geen reden toe, alhoewel... Toch hield ik hem wantrouwig in ‘t oog.
- Maar een kil weertje hee! begon hij.
- Inderdaad.
Ik had snel en met half toegeknepen stem geantwoord. Ik had misschien toch wel wat schrik; maar neen, ik hàd geen schrik... natuurlijk niet... Ik voelde me zelfs niet eens ongerust naast die lugubere figuur... - geloof ik. Ik bekeek hem van terzij. Neen, hij zag er toch niet uit gelijk een gangster. Zijn voorhoofd was vol diepe rimpels. Met zijn mouw veegde hij een druppel aan de punt van zijn neus weg.
- Ook op wandel? ging ik verder om iets te zeggen.
Het is soms erg vervelend wanneer men door een stilte gescheiden wordt. Jef Petat bekeek me even met een zekere verwondering in zijn blik, maar zijn gezicht viel gauw terug in zijn gewone, bijna uitdrukkingsloze en toch zo weemoedige plooi.
- Hm, ja... Ik wandel al dertig jaar.
- ???
Weer zwegen we beiden. De eerste schemering rustte op de lucht en filterde heel langzaam naar omlaag. Ik hoorde de adem van mijn gezel langs me gaan. Kleine dampwolkjes ontsnapten ons uit mond en neus. Ginder lag de grote weg.
- Je gaat toch ook naar de stad? vroeg ik na enkele tijd.
- Ja... lijk ieder jaar.
- Ieder jaar? Ben jij dan niet van de stad? Je spreekt toch dit dialect.
- Ja... Vroeger heb ik daar gewoond... Nooit horen spreken van Jef Petat?
Ik dacht even na, en schudde ontkennend het hoofd.
- Dacht ik wel, zei Jef Petat, je bent nog jong, hee.
Hij keek me een ogenblik aan en liet zijn blik peinzend voor zich uit dromen.
- Ik ben ook jong geweest, ging hij verder, maar als ik toen wist wat ik nu weet... Maar kom, ik zal wel niet meer zo lang leven...
- Hoe oud ben je?
- Achtenvijftig.
- Maar dat is toch nog zò oud niet!
- Nee... Maar het zijn niet de jaren die een mens oud maken... Het leven knaagt aan de ene mens meer dan aan de andere.
- Dat zal wel zo zijn, zei ik en keek naar hem. In zijn ogen lag er zulk een vreemde glans en - ik weet niet waarom - toen begon hij mij een stuk uit zijn leven te vertellen.
- Ja, jong, ‘t is curieus dat ik altijd tegelijkertijd blij en toch niet blij ben als ik mijn geboortestad weerzie. Daar heb ik wel de gelukkigste jaren van mijn leven gekend...Maar dat is al zo lang geleden.
We waren de weg opgestapt. Een kleine sportwagen ritste suizend aan ons voorbij. We veegden beiden het modderwater van ons gezicht.
- Verdomme, jij razende zot! blafte Jef Petat de auto achterna en stak zijn vuist omhoog. Op zijn gezicht kwam een toornige plooi, maar ze vervaagde en weer verscheen die weemoedige blik.
- Die doodrijders! riep hij. Ik kan ze niet lijden! ‘t Is er zo een die mijn Marieke doodgereden heeft... Maar dat zal je misschien niet interesseren. Het is al zo lang geleden gebeurd. Doch ik zeg je, nietwaar, nooit was er op de hele wereld een liever en mooier meisje... En als ze je bekeek, o, dat was echt zo een blik gelijk... ja, zoiets gelijk dat Lieve Vrouwke in het kribbetje bij de paters. Hij keek recht voor zich uit. De donkerende stilte telde onze passen.
- Zie je ginder dat huisje? Daar, waar aan de linkerkant die grote hoeve staat? Hewel, daar woonde zij. Wij stonden op het punt te trouwen. En toen werd ze op zekere dag door een auto gegrepen. De chauffeur was dronken. Nog twee dagen heeft ze geleefd, mijn mooi en goed Marieke. Jef, zei ze, als ik in de hemel ben, houd ik je een plaats vrij... naast mij... Dan is ze zachtjes gestorven. In mijn armen. Het was twee weken na Allerheiligen. En dat is nu al dertig jaar geleden, of misschien al langer.
Ik luisterde eerbiedig en zag bij Jef Petat een ooghoek vochtig worden. Hij wreef met zijn ruwe vingers in zijn ogen.
- Dat is van de koude, lachte hij.
- O ja... Het wordt koud.
We gingen door het dorp. Jef hoestte pijnlijk.
- Ik geloof dat ik kapot ga, zei hij. Ik ben overal zo... ja, ik weet niet hoe... Pater Cassendorius zal me wel een warme kop koffie geven.
- Pater Cassendorius?
- Ja... Ken je hem soms?
- Heel zeker.
- Wel, ik ga alle jaren naar hem. Hij weet dat ik kom. Wij stellen samen het kribbetje op. Dat is al jaren lang de gewoonte. Pater Cassendorius is een goede mens. Niemand heeft me zo getroost als hij, toen mijn Marieke gestorven is. Maar ik kon toch niet in de stad blijven, het ging niet, alles was zo leeg... En ik houd ervan met hem het kribbetje op te timmeren. ‘t Kan misschien maar een gedachte van me zijn, maar dat Lieve Vrouwke lijkt verbazend fel op mijn Marieke zaliger.
We stapten verder. Ik kon zijn gezicht niet meer goed zien. De lucht was donker als mat glas. Ergens luidde het.
- En wat doe jij dan zo gedurende het jaar? vroeg ik.
- Wel, ik zoek zo een beetje overal mijn werk. Een mens moet toch leven...
- Dat is zo.
We waren aan de eerste huizen van de stad gekomen. Aan een kruispunt scheidden we van elkaar. Zwaar leunend op zijn stok verdween Jef in de donkerte... Ja, men kan zich soms wel vergissen wanneer men de mensen naar hun uiterlijke verschijning beoordeelt.
En Kerstnacht kwam, en de klokken wierpen hun vreugde over de stad. En de mensen kwamen terug van de nachtmis. Overal was er vreugde, feest en geluk.
‘s Morgens ontmoette ik toevallig Pater Cassendorius. Ik wenste hem een zalig kerstfeest. Hij drukte me zachtjes de hand en bleef me half dromend en droevig aanstaren.
- U ziet er zo triestig uit, pater.
En toen vertelde hij me. Gisteren had Jef Petat hem het stalletje helpen optimmeren. Toen dat gedaan was, baden we samen het rozenhoedje, zoals ieder jaar,al meer dan dertig jaar lang... Bij het laatste tientje zegde Jef ineens: Pater, kijk, daar is mijn Marieke... Ik moet naar haar toegaan. Hij greep naar zijn hart, en zakte ineen. Jef. Dood... tegen mijn borst.
Ik bekeek stilzwijgend pater Cassendorius. En over zijn wang zakte zwaar een zilveren traan.
1958 11 24
|