Voor wie in zijn hart kind gebleven is of graag zijn kinderen of kleinkinderen, of gewoon kinderen in het algemeen, iets over Sinterklaas wil vertellen.
Een dag uit het leven van Sinterklaas
Het was half augustus. De Spaanse zon keek van heel hoog naar beneden. Haar hete oog bleef rusten op dat kasteel met die vier eigenaardige torens. Het lag op een berg die op een landtong in zee uitstak. De daken van de torens hadden de vorm van mijters. Zoals die van een bisschop. Zo’n kasteel was natuurlijk iets speciaals en een zeldzaamheid. Het was eigenlijk het enige kasteel in de hele wereld dat er zo uitzag. En dat was niet verwonderlijk, want het was het kasteel van Sinterklaas!
Een kronkelige weg leidde ernaartoe. Beneden aan het begin van de weg stond een wegwijzer. Een wegwijzer wijst de weg aan, en dan moet je de richting van de punt volgen. Maar die wegwijzer hier had twee punten die weliswaar beide in dezelfde richting wezen. Waarom twee punten? Wel gewoon omdat die wegwijzer de vorm van een mijter had. Maar die lag dan op zijn zij. Hij was rood en geel gekleurd en had een gouden randje. Als het donker werd gingen daarop automatisch lichtjes branden en in het midden kon je lezen, in sierlijke letters geschreven: “Kasteel van Sinterklaas”. Maar dan in het Spaans, omdat Sinterklaas van Nieuwjaar tot september in Spanje woont. Onderaan stond wel in kleinere lettertjes de Engelse vertaling, voor wie geen Spaans kent. Veel mensen verstaan geen Spaans, maar kennen tegenwoordig genoeg Engels om toch de weg te kunnen vinden. Vroeger stond dat daar in het Latijn, maar omdat bijna niemand die taal kent, had Sinterklaas dat Latijn laten vervangen door het Engels. Dan zou men toch weten waar men moest zijn om speelgoed en cadeautjes uit te kiezen, bestellingen te doen en later op te halen. Hij zou het verschrikkelijk jammer vinden als men de weg naar zijn kasteel niet zou vinden, zodat daardoor heel wat kinderen op zijn feest zouden vergeten worden.
Het was dus half augustus en in Spanje is het in die maand zeer warm. Sinterklaas was vroeg in de morgen naar de mis geweest, want men vierde die dag het hoogfeest van Maria Hemelvaart. Het was een feestdag en daarom werd er vandaag niet echt gewerkt. Dat wil niet zeggen dat Sinterklaas die dag helemaal niets deed, want om de brieven van kinderen te lezen had hij altijd tijd. Nadat Sinterklaas een paar croissants en twee sandwiches gegeten had met een kop warme choco, vroeg hij aan Zwarte Piet om zijn groot boek en de mappen met brieven van vorig jaar te gaan halen zodat hij die nog eens snel kon lezen. Zwarte Piet was de hoofdpiet en vandaag had hij dienst omdat het een feestdag was. Alleen Kokpiet, die een goede kok is, moest voor het eten zorgen en Witte Piet moest vandaag slechts het paard van Sinterklaas verzorgen. Gele Piet, Chocolade Piet, Bonte Piet, Lange Piet, Rosse Piet, Bolle Piet, Stomme Piet, Springpiet, Brillepiet, Pietje Snel, Pietje Blink en de kleine Pietje Veer hadden vrijaf. Alleen Reispiet en Vliegende Piet waren er niet bij want die waren in het buitenland om het nieuwste en beste speelgoed te leren kennen en eventueel te kopen.
Omdat het zo warm begon te worden, waren ze met zijn allen naar het zwembad gegaan en plonsden en stoeiden daar nu naar hartenlust. Sinterklaas kreeg ook lust in een frisse duik in het water vooraleer aan het werk te gaan. Hij gooide zijn staf, mantel, toga, mijter, handschoenen, schoenen, kousen, hemd, onderlijf een zelfs zijn onderbroek in een hoek en trok een rood-gele zwembroek aan. Dan legde hij zijn bril op het tafeltje dat Piet daar gereed gezet had. Met zijn rechter hand wreef hij een paar keer over zijn baard. Jammer dat die baard zo lang is, knorde hij even. Bij het zwemmen stoort dat wel een beetje. Ik mag hem niet inkorten en zeker niet afsnijden, want dat zouden de kinderen van de hele wereld zeker niet leuk vinden. Ja, ik weet wel, de Kerstman heeft een kortere baard, maar ik ben Sinterklaas en niet de Kerstman. Vooruit dan maar. En met een sprong die men niet van zo een oude man zou verwachten, gleed hij in het frisse water en begon aan een hele reeks rondjes.
Sinterklaas had wel een eigenaardige gewoonte als hij zwom. Hij begon met een lengte links, zwom dan terug tot ongeveer in het midden van het bad, draaide dan naar de bovenste hoek rechts, en zwom aan de rechterkant terug naar beneden en dan weer naar links onder. Als je mij goed gevolgd hebt, heb je zeker al gemerkt dat zo een rondje de vorm van een mijter heeft. Sinterklaas deed dat elke keer als hij goed gezind was. Want je bent Sinterklaas of je bent het niet. En tot nu toe was er niemand te vinden die Sinterklaas ooit slecht gezind had gezien. Slechts als hij heel moe was kon hij nogal zwijgzaam zijn. Maar als hij daarna eens goed geslapen had was dat weer over. Sinterklaas zwom zijn rondjes zelfs beter dan de pieten rond hem, behalve dan Pietje Snel, die het iets sneller deed. Maar ja, dat was de jongste van de hoop, en je kan toch niet in alles de beste zijn.
Toen Sinterklaas zich na een flinke zwembeurt afgedroogd had en nog een beetje hijgend op een strandstoel uitrustte, zette Zwarte Piet een plooitafeltje naast hem. Hij legde er het groot aantekenboek van Sinterklaas op samen met drie dikke mappen vol met brieven die kinderen hem vorig jaar geschreven hadden. Daarnaast zette hij nog een fles sinaasappelsap en vulde een glas voor de sint. Ze gingen vandaag snel nog eens die brieven herlezen. Misschien konden ze dit jaar sommige kinderen het cadeautje geven dat vorig jaar niet meer in voorraad was. Piet zelf ging op een krukje naast zijn baas zitten met een aantekenboekje en een balpen in de hand om op te schrijven wat Sinterklaas hem zou dicteren.
En wat stond er allemaal in die brieven? De kinderen schreven allemaal dat ze braaf geweest waren, en als dat soms niet het geval was geweest, waren ze toch niet opzettelijk stout geweest. Maar dat was dan per ongeluk gebeurd.
Ja, zei Sinterklaas tot Zwarte Piet, als ik er goed over nadenk vind ik toch nergens een kind dat echt stout is geweest. Neen, er waren geen stoute kinderen. Dat kon hij rustig weer eens zeggen als hij dit jaar van de boot stapte. De duizenden kinderen die hem dan stonden op te wachten en toe te juichen zouden blij zijn als ze dat hoorden. Veel kinderen hadden een prachtige tekening op hun brief getekend of erbij gevoegd. Hun verlanglijstje hadden heel mooi neergeschreven. Soms was het veel te lang, maar dan koos de sint er voor hen toch het beste uit. De kleintjes die nog niet konden schrijven hadden een foto van wat ze verlangden uit de reclameblaadjes uitgeknipt en op hun brief geplakt. Zo wist Sinterklaas wat de kinderen wensten te krijgen. En als het mogelijk was zou hij het hen wel schenken.
De hele voormiddag lazen ze nog de brieven en bewonderden de tekeningen die vele kinderen gemaakt hadden. Een paar had Sinterklaas zelfs opzij gelegd omdat hijzelf op de tekening stond en ook omdat hij blij was dat zijn portret zo goed geslaagd was. Ondertussen had Zwarte Piet in zijn aantekenboekje al veel namen opgeschreven en daarbij genoteerd wat ze zeker niet mochten vergeten. In de loop van de volgende weken zou hij alle namen op fiches overschrijven en daaronder of de kinderen braaf en vlijtig waren geweest en wat ze voor het feest van Sinterklaas verlangden. Maar om die fiches allemaal goed in te vullen moest men wachten tot de kinderen hun brieven geschreven hadden. Daarvoor was het op die warme dag in augustus nog wat vroeg, maar binnen een tweetal maanden zou er zoveel post zijn dat hij een tweede en zelfs een derde brievenbus moest bijplaatsen.
Om half twee in de namiddag hielden ze op en gingen middagmalen. Misschien denk je dat dit vrij laat was. Maar in Spanje is dat zo de gewoonte. En na het eten gaan de meeste mensen eventjes een dutje doen. Dat noemen ze daar de “siesta”. Tot vijf uur in de namiddag ongeveer. Dat doet men omdat het toch veel te warm is om te kunnen werken.
En dat deed Sinterklaas ook. Hij stond erop dat het dan stil bleef en dat de pieten dan niet bleven rondhangen en met mekaar babbelen. Ja, soms gebeurde het ook eens dat ze begonnen te kibbelen. Dan nam de sint zijn staf, zwaaide daar even mee, trok een kwaad gezicht en riep iets dat leek op “sakkertweededrieënhalf!”. Dat volstond en de sint kon dan rustig even gaan liggen en zijn slaapje doen.
Om vijf uur hernam iedereen weer met zijn dagelijks werk en dat duurde tot ongeveer tien uur in de avond. De Spanjaarden souperen dan. Dat noemen ze daar “cenar”. Ze drinken daarbij een of verschillende glazen wijn en na het dessert wordt er vaak gezongen en gedanst.
Daar Sinterklaas al zoveel jaren in Spanje leefde had hij zich die gewoonte ook eigen gemaakt. Hij kon erg genieten van het lekkere eten dat Kokpiet klaargemaakt had, en dronk enkele glazen wijn: rode, witte of rosé, al naargelang van het menu. ’s Morgens dronk hij meestal een grote kop choco, maar ’s middags en ’s avonds was het wijn. Behalve in de vasten, dan was het slechts spuitwater.
Na het eten werd er nog gezongen, bijna altijd sinterklaasliedjes. Dat hoorde de sint nog het liefst. Alle pieten zongen dan in koor mee, behalve Stomme Piet, omdat die niet goed bij stem was, maar het beste de maat kon slaan. En als het bijna middernacht was hielden ze op en gingen naar bed. Zwarte Piet hielp Sinterklaas bij het uitkleden, zette zijn staf in een hoek, hing zijn kleren aan de kapstok en trok de siersprei van het bed. Ondertussen ging Sinterklaas in de badkamer zijn tanden poetsen, trok zijn piama aan, zette zijn slaapmuts op, legde zijn bril naast zich op het nachttafeltje, en gleed zalig in bed. Dat waren mooie avonden voor Sinterklaas. Tevreden en gelukkig viel hij dan in slaap.
Bitter gemis, zoete herinnering. Met deze woorden zou je het onlangs verschenen dichtbundeltje Solanum dulcamara van Gerke Verthriest kunnen karakteriseren. Bitterzoet, bitter-zoet. Dit is in de volksmond de naam van een plant die de wetenschappers in hun jargon Solanum dulcamara noemen. Ik zie erin doorschemeren het Latijnse dulcis (zoet, aangenaam) en amarus (bitter, onaangenaam). Solanum verwijst ernaar dat het een vaste plant is uit de nachtschadefamilie. Maar ik zie er liever het woord solus (alleen) in. Deze verklaring is etymologisch niet juist, maar ze past hier bij de gedichten. Want de dichteres verwoordt haar gemis, haar alleen achterblijven met haar droefheid, herinneringen en hoop. Paarsblauwe bloemen heeft bitterzoet, een kleur die wij associëren met verlies en rouw. En dan nog iets: deze plant windt zich om andere planten, houdt zich recht en evolueert niet alleen door in de bodem in verbinding te staan, er het leven uit op te zuigen, maar ook door zich vast te klampen aan en steun te vinden bij wat zich buiten haar bevindt.
“Een kleinood om in een open hand te leggen.” Zo stelt de dichteres naar eigen boekje voor. Leggen in een “open hand”, niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk. Een “kleinood”? Ja, toch voor een open hand en hart. Het is een in ieder geval een mooie uitgave: een boekje van 60 bladzijden, formaat 21 x 21 cm, ongeveer 6 mm dik, en het ligt goed in de hand. Op de lichtgrijze kaft een afbeelding, van enkele bloempjes bitterzoet, teergrijs, wat neerslachtig hangend, opzettelijk wat vaag gehouden, melancholisch zacht. Laat je het boekje in je hand openwaaieren, dan verschijnt rechts bij elk gedicht een illustratie, ook in grijze tinten. De foto’s werden gemaakt door Linda Hendrickx, mooie passende foto’s, en de meeste daarvan zijn het waard ingelijst bewonderd te worden. Ze worden wat vaag gehouden, niet scherp afgelijnd, niet agressief, medevoelend, zacht. Een persoon die treurt is kwetsbaar en moet zacht bejegend worden. 27 foto’s in tere grijze tinten, sfeerscheppend en sfeerondersteunend. Ze begeleiden de 27 gedichten, een stille treurzang vol weemoed, dankbaar denken aan en verlangen naar de overleden geliefde. Want:
“mocht er al één zijn
Die me opwacht aan de kust
dat jij het dan bent”. (p. 28)
Woorden “op het ritme van een haiku”, schrijft de dichteres. Een van de kenmerken van de haiku is dat hij bestaat uit drie regels, waarvan de eerste en de derde 5 lettergrepen tellen en de tweede 7. Een haiku, variante senriu, bezit daarenboven nog inhoudelijke kenmerken, die we hier slechts af en toe terugvinden. Maar de dichteres wou in de eerste plaats een bundel scheppen op het “ritme” van een haiku. En daarin is ze wonderwel geslaagd: 27 gedichten gemaakt met strofen die uiterlijk haiku’s zijn. Maar er is meer, want het geheel zelf bestaat uit achtereenvolgens negen reeksen van gedichten die achtereenvolgens 5, 7 en 5 haiku-strofen bevatten. 9 maal, 27 gedichten. Een haiku in het groot!
Wie deze gedichten leest moet er zijn tijd voor nemen. In haar voorwoordje schrijft de dichteres: “Betast het vederlicht, met langzame vingertoppen.” Het is een goede raad die het “woordloze vragen van een talmende hand” (p. 10) tracht vast te leggen.
Het is moeilijk volledig of zelfs maar genoeg bevredigend over deze mooie dichtbundel te schrijven. Ieder van ons leest en interpreteert toch vanuit zijn eigen levenservaring en visie. Daarom hier nog slechts iets over de inhoud zelf.
In het begin tracht de dichteres de jubel van het bewonderen, beminnen, bezitten van de geliefde in woorden te vangen. Een droom die gauw door de realiteit beperkt wordt. Het wordt niet Parijs, maar toch Oostende… Het dagelijks leven heeft ook zijn kleine meningsverschillen ( “ik heb de rozen verpest”, p. 42) maar de gewone dingen geven wel aanleiding tot zoete herinneringen. Die komen naar boven bij het einde. Hoe aangrijpend wordt de verlammende droefheid van het verlies verwoord!: “dat je dood … met grijpgrage vingers … mij kouder dan koud maakt” (p. 40). En toch draait de wereld gewoon verder, nieuw leven ontstaat: “de lente weet nergens van” (p. 44). Wat bij de dichteres overblijft is weemoed en onzekerheid. Er is nu dit “totaal gebrek aan huid” (p. 44), aan bescherming. Er is het zoeken naar rechtop blijven, naar steun “terwijl gewacht wordt in de schemering”. Wanneer “precies de juiste cesuur vinden”? De uitkomst is niet duidelijk: komt de nacht of de dageraad? En daarna een warme zon?
De tijd kan helen, kan doen vergeten, maar van bijna alles blijft iets over, een teken, een litteken… De zon doet de kleuren verbleken, alleen geel wordt wit, verdwijnt. Een blanco blad. De vrijheid voor iets nieuws. Een hoopvolle gedachte.
Ongeveer twee maanden lang teistert het corona-virus (de COVID-19) ons land, Europa en de wereld. En het ziet ernaar uit dat het lang niet gedaan is. We hebben de verspreiding ervan al enigszins kunnen beperken door bepaalde gewoonten aan te nemen en onze levensstijl te veranderen. Noodzakelijk, want gaarne doen we dat niet. En als eenmaal alles achter de rug is – als het ooit zover komt – zullen we waakzaam moeten zijn opdat in de toekomst dat virale beest niet weer de kop opsteekt. Helemaal ervan af zullen we nooit meer zijn, maar laten we hopen dat er vlug een efficiënt vaccin gebruikt kan worden voor en door iedereen die het nodig heeft.
Ik schrijf dit niet om nog maar eens te herhalen wat we de laatste weken om den treure in alle media horen, lezen en zien. Ik wil hier toch even mijn ergernis kwijt tegen enkele onnozele en ondoordachte uitingen en opvattingen.
Vorige maand, bij het begin van de corona-crisis, kreeg ik een mailtje van een al te vrome, enggelovige, misschien bijgelovige maar goed menende kennis. Hij had gelezen dat er ergens in Spanje een priester tegen de besmetting met het Heilig Sacrament in processie door de straten ging, en dat dit de aangewezen en juiste remedie was… En dat wij dat best hier en overal ook zouden moeten doen!
Dat ik dààr nog niet aan gedacht had! Wat moest mij er nog van weerhouden in actie te schieten? Gauw de pastoor erbij halen en die met monstrans en hostie zingend en biddend door de straten laten wandelen om het mensdom te redden!
Ik ben wel een gelovig mens, maar onnozel ben ik niet. Denk ik toch. Vroeger heb ik geleerd - en dat heb ik in de loop van mijn al betrekkelijk lang leven vaak ondervonden – dat het geloof zonder de werken dood is. Je moet in iets geloven - in om het even wat, iedereen gelooft trouwens in iets of iemand - als het maar een kans op verwerkelijking heeft. En dan: zich inspannen en blijven geloven in een goede afloop. Gebruik je krachten voor iets dat echt kan.
En dan denk ik ook aan een Amerikaanse prediker op de televisie, die charlatan die in de naam van een zelf ingebeelde Jezus, of een sprookjesachtige Christus, of misschien van een “alles overstijgende kracht”, je met gebaren, woorden en goocheltoeren, je van elke kwaal kan genezen. Zegt hij toch. Als je maar genoeg geloof hebt…
Ik weet wel uit de lectuur van het evangelie dat de echte Jezus van Nazareth bij het doen van een wonder vroeg of je geloofde. Maar dat was niet hetzelfde. We moeten serieus en eerlijk blijven.
In de middeleeuwen en zelfs lang erna organiseerde men processies om van ziektes en kwalen gespaard te blijven en meestal om ervan te genezen.- Was men niet beter wat hygiënischer geweest en had men niet meer voor zijn “lichamelijk heil” moeten zorgen; Vaak lag de nadruk op het zogenaamd “geestelijk heil”. Heel veel mensen wasten zich toen haast nooit. Sommigen beweerden ook dat zich wassen schadelijk was voor de gezondheid… Of was het ook uit luiheid?
Hebben processies en gebeden voor regen in een periode van droogte de weersomstandigheden echt beïnvloed? Ik beweer niet dat dit nooit ofte nooit of nog eens nooit mogelijk zou kunnen zijn… Wij hebben trouwens niet alles in de hand en we zijn ook beperkt. Maar kom, Sinterklaas loopt ook wel eens met zijn ezel en zijn knecht op de daken rond en gooit speelgoed door de schouw naar beneden. Voor de brave kinderen. En ook voor de “stoute”. Tenminste als hun ouders welstellend genoeg zijn.
Dus, beste lezer/es, ons geloof in deze tijden is dat we wel uit de benarde periode, waarin we nu leven, zullen komen maar we moeten ook doen wat kan en moet gedaan worden.
Nog verder veel uithoudingsvermogen, moed en het geloof dat betere tijden zùllen komen.
Ik wens je een zalig kerstfeest en een gelukkig en zegenrijk 2020 !
Lang geleden, einde 1956, schreef ik eens een kerstgedichtje, dat ik hier nog eens wil afdrukken. Je vindt het ook in dit blogje bij mijn eerste Dichtoefeningen. Misschien komen er bij jou ook mooie herinneringen naar boven.
Kerstlied
Sint-Jozef geleidde de heilige Maagd Naar Betlehem, zoals het God heeft behaagd.
‘t Was koud en het winterde over de streek, De sneeuw viel met vlokken en ‘t land was heel bleek.
Daar ginds in het dal door de donkere nacht, De lichtjes van Betlehem pinkelden zacht.
Maria, heel zoet, leunde bij Jozef aan, Ze rilde van kou en was moe van het gaan.
Sint-Jozef ging overal kloppen en luid Vroeg hij of er plaats was voor hem en zijn bruid.
Men antwoordde ja, als ze hadden veel geld, Op bedelaars was men geheel niet gesteld.
De sneeuw was verdwenen uit de hoge lucht, Sint-Jozef ging verder en zei met een zucht :
“Maria, we zullen dan maar verder zoeken Langs hagen en wegen, in kanten en hoeken.”
Toen kwamen ze aan in een ned’rige stal, En daar werd geboren de Maker van al.
De engelen zongen met hemelse pracht Een mooie muziek door de wondere nacht.
Heel hoog in de lucht schoot een schitt’rende ster Die meldde ‘t mysterie aan wijzen van ver.
De volkeren knielden aanbiddend terneer, Ze dankten en loofden toen God, onze Heer.
Enkele weken geleden hoorde ik toevallig op de radio iemand spreken over “de jaren negentig”.
“In de jaren negentig”. Die uitdrukking heb ik honderden keren in mijn jongere jaren gehoord, en daardoor kwamen er bij mij herinneringen naar boven.
Neen, beste lezer/es, ik ga nu niet schrijven over een en ander dat tussen 1990 en 1999 gebeurd is, alhoewel ik dat wel zou kunnen. Ik ga het echter vooral hebben over de jaren negentig, einde 19de eeuw, dus de periode tussen 1890 en 1899.
Waarom die periode? Wel, omdat mijn grootvader daar altijd over vertelde. “In de jaren negentig…” was voor hem, de vader van mijn vader, het begin van een lange conversatie, meestal met mijn moeder, over de tijd toen hij pakweg een gezonde vrolijke twintiger was. Hij was geboren in 1873. Na de dood van zijn vrouw, mijn grootmoeder, heeft hij het een tijd lang alleen gered, maar toen de jaren meer begonnen te wegen, heeft hij zijn huis verkocht en de opbrengst tussen zijn kinderen verdeeld. Dan is hij bij ons thuis komen inwonen, tien, vijftien jaar (ik weet het niet meer zo juist) tot hij stierf in de gezegende leeftijd van bijna 98 jaar.
De tijd tussen 1873 en 1900. Als ik even enkele gebeurtenissen uit die periode opzoek, erover nadenk en vergelijk met wat ikzelf in mijn jonge jaren gekend en beleefd heb, en zeker met de huidige periode, waarin mijn kleinkinderen volwassen worden, sta ik versteld over de veranderingen en de “vooruitgang” gedurende die anderhalve eeuw tijd.
In het jaar dat mijn grootvader geboren werd leidde keizer Frans-Jozef, de echtgenoot van de legendarische “Sissi”, in Wenen fier staatshoofden en andere hoge pieten rond in de Wereldtentoonstelling die daar toen plaats vond. Het was de tijd van wereldtentoonstellingen: Wenen (1873), Amsterdam (1883) en Parijs (1889).
In 1874 ging “Die Fledermaus” van Johann Strauss in première. Ik vermeld dit omdat dit voor mij dé prinses van de operettes is, waar ik herhaaldelijk met veel genoegen naar kan luisteren en ook kijken. Ook verschenen voor het eerst in dat jaar verzameld de sprookjes van Andersen.
Veel donkerder dan nu was het in de eerste levensjaren van mijn grootvader, want eerst in 1879 vindt Edison de gloeilampenverlichting uit. Wij hebben het moeilijk ons dit voor te stellen nu we leven in een tijd dat we door “licht”-vervuiling zelfs op een wolkeloze nacht de sterren niet meer kunnen zien… Ik kan me dat wel een heel klein beetje inbeelden als ik terugdenk aan die winter in een van de oorlogsjaren, toen we vier of vijf avonden en nachten lang geen elektriciteit hadden en we ons moesten behelpen met kaarsen, of de oven van de kachel openden om wat lichtschijn te hebben. Daarvoor moesten we het geluk hebben toch genoeg brandstof in voorraad te hebben. Het waren geen echte kolen maar “kroketten”, samengeperst kolengruis in de vorm van een ei of gewoon kolengruis. We noemden dat “Schlamm” (Duits voor slijk, modder) en als dat opgebrand was bleef er een harde koek over die voor niets meer kon dienen, behalve misschien om op de gladde sneeuw te verbrokkelen, om niet uit te glijden.
En de Eiffeltoren, het symbool van Parijs, heeft er ook niet altijd gestaan. Hij was klaar in 1889 en troonde als een wijdbenige reus boven de Wereldtentoonstelling.
Toch wel eens gehoord van Sitting Bull? Dat legendarische opperhoofd van de Sioux-Indianen werd door het Amerikaans leger overwonnen en gedood, helemaal op het einde van 1890… In hetzelfde jaar ook had de Nederlandse schilder Vincent Van Gogh het leven vaarwel gezegd. Meer dan een eeuw later leeft hij door zijn schilderijen meer dan ooit internationaal voort.
1893: “Rerum Novarum” van paus Leo XIII. De kerk wil sociaal niet helemaal achterblijven.
1894: De omstreden priester Daens in het parlement. Zeer sociaal bewogen maar toch niet eng-katholiek genoeg… Hij wordt bijna uitgespuwd door zijn chefs.
1895: Eerste filmvoorstelling in Parijs. Bewegende beelden! Wat een wonder!...
En men kon nu ook kijken binnen in het lichaam zonder te moeten snijden? Ja, dat had Röntgen voor mekaar gekregen.
En de zaak Dreyfus. Waarom werd die officier zo onterecht behandeld? Omdat hij jood was?
1898: Niet te geloven! In het Londens grootwarenhuis Harrods (“waar men bijna àlles kon kopen”!) kon men van de ene verdieping in de andere komen zonder de trappen te moeten op- of aflopen. De trap zélf bewoog, je moest er alleen maar op stààn. Men noemde dat wonder: roltrappen.
In dat jaar ook wordt keizerin Sissi vermoord, en dat beweegt de gemoederen van heel Europa.
1899: Johann Strauss, de onsterfelijke koning van de wals, sterft. Maar zijn muziek is onsterfelijk en alom bekend.
Enz., enz., enzovoort.
Sorry, beste lezer/es voor deze opsomming. Ik had de lijst gemakkelijk een paar bladzijden langer kunnen maken. Maar ik heb die enkele dingen vermeld om je een klein beetje een kader te scheppen waarin mijn grootvader leefde toen hij in de volle jonge kracht van zijn leven was. Weliswaar, toen, in zijn omgeving, heeft men dat niet direct kunnen meemaken; slechts jaren later ondervond men de invloed (of zegt men tegenwoordig: impact?) van die ontwikkelingen. Maar er gebeurde toch wat in die dagen.
Toevallig las is de laatste dagen een boek dat me ook wat over die dingen heeft doen nadenken: “Herr Mozart wacht auf” van Eva Baronsky. Dat is het verhaal van iemand die na een nacht van fuiven en zuipen ontwaakt in een bed in een kamer die niet van hem zijn en die hij helemaal niet kent. Maar het speciale is dat hij denkt dat hij Wolfgang Amadeus Mozart is, dat hij dat zal blijven denken, en dat hij de avond ervoren nog op zijn sterfbed bezig was met het componeren van zijn laatste nog onvoltooide werk: het Requiem. Van alles wat die persoon al beleefd heeft, herinnert hij zich totaal niets. Zo wordt hij (Heer Mozart) gekatapulteerd in een 200 jaar latere wereld die hem steeds meer met verbazing slaat: bij voorbeeld, hij ziet rijtuigen die niet meer door paarden getrokken moeten worden en die zelf en zeer snel bewegen, hij begrijpt niet dat er uit een buisje, een kraan, water stroomt zonder dat men moet pompen, hoe kan het toch dat er licht is zonder dat men kaarsen moet aansteken? Enz. enz. Dingen die voor ons vanzelfsprekend zijn, slaan hem met verbazing en onbegrip. Ondertussen componeert hij verder meesterwerken. Want hij is een begaafd musicus.
Soms is het verhaal wel humoristisch, maar we worden er ons van bewust dat iedereen in een bepaalde tijd en omgeving leeft en zelfs slechts daarin kan leven. Mooi en onderhoudend geschreven. Hoe het afloopt laat ik je zelf ontdekken als je het werk zou willen lezen.
Mijn grootvader is nu al 48 jaar voor ons slechts een mooie herinnering. Vandaag zou hij 146 jaar zijn… Maar zou hij wel willen terugkeren als dat kon en als hij zou zien in wat voor een wereld wij nu min of meer gewoon zijn te moeten leven…?
Vriendelijke groeten, leef goed en schoon, hier en nu.
Ik kruip niet snel in mijn pen, zoals dat heet, (eigenlijk tik ik tegenwoordig vooral op het toetsenbord van mijn computer) om mijn mening - waardering of afkeuring - kenbaar te maken over een of ander taalgebeuren. Ik ben door het verschijnsel taal al meer dan twee generaties lang gefascineerd en ben waarschijnlijk wel oud genoeg geworden om de relativiteit van heel wat taalveranderingen, -aanvullingen , -“verbeteringen”, en allerlei -ismen enz. met een soms grote korrel zout te nemen. Veel van dat “nieuws” is trouwens na enkele weken of maanden al vergeten. Strovuurtjes.
Vorige week echter hield ik toch even op met kauwen bij het middageten toen ik in het radioprogramma “Nieuwe Feiten” hoorde, dat men in Nederland een woord uitgevonden had om actieve oudere mee aan te duiden. - De dikke Van Dale is blijkbaar nog niet dik genoeg.- Dat wekte mijn interesse waarschijnlijk wegens mijn “taalkundige afwijking”, maar vooral omdat ik mezelf graag wijs maak nog van dergelijke vitale groep deel uit te maken.
De Nederlanders hebben het woord “vitalo” gekozen, een combinatie van letters van de woorden “vitale oudere”. Het klinkt wel niet zeer Nederlands, maar mijn vroegere “klassieke” opvoeding en interesse voor oude talen deed mij dat woord toch aanvaarden. Het klinkt goed en voor de uitspraak ervan hoef je niet de hulp van een of andere vreemde taal, tegenwoordig vooral het Engels, inroepen. Vitalo. Vivat vitalo! Ik ben een vitalo!
Maar de ontgoocheling kwam direct daarna toen ik hoorde wat de Vlamingen uitgedacht hadden. Ja, er is altijd wel ergens een zekere concurrentie tussen Vlamingen en Nederlanders. Dat maakt het leven wat interessanter en we kunnen er vaak eens mee lachen, maar nu viel van verbazing letterlijk mijn mond open en ik vergat verder te kauwen. Ik bekeek ongelooflijk mijn vrouw die voor mij in een aardappel prikte, en zag ze daar zitten met wijd open ogen en mond, en met een gezicht dat je slechts opzet bij het horen van iets ongelooflijks en absurds. “Hoe is het toch mogelijk,” kwam uit haar ongelovige mond. “Ja, als we nog lang leven, zullen we nog van veel verschieten,” antwoordde ik.
“Jagger”. Ja, jagger. Neen, het moet “djzegger” zijn. Djzegger.
In de “Taallink” die ik wekelijks toegemaild krijg staat: “De eerste drie letters verwijzen naar ‘jong’, ‘actief’ en ‘gepensioneerd’. Het woord wordt op z'n Engels uitgesproken en verwijst ook naar Mick Jagger (76), de nog steeds vitale, energieke en dartele zanger van de rockband The Rolling Stones.”
Ik vind dat niet helemaal relevant.
Ten eerste : “jong” zijn wij niet meer, tenzij je ermee bedoelt dat we nog jong van geest zouden zijn. Probeer maar eens een dertiger een tijd lang in al zijn handelingen en bewegingen te volgen en na te doen… De allergrootste meerderheid haakt af, begint zelfs niet aan zo een poging. Want we weten wel beter.
Ten tweede: “actief”. Dat laat ik gelden, want het woord is juist uitgedacht om de activiteit van de oudere te beklemtonen. Maar hoe actief is actief?
Ten derde: “gepensioneerd”. De meesten zijn dat wel, maar ik zou de senioren die van geen pensioentje kunnen genieten niet graag te eten willen geven. Tussen haakjes, er pleit wel iets voor het woord gepensioneerd, want alle gepensioneerden die ik ken, en ik ook, beweren dat we na onze oppensioenstelling nog minder tijd hebben om iets te doen dan vroeger…
Ten vierde: die Engelse uitspraak…! Waarom? Omwille van een zekere Mick Jagger? Maar wie is dat ook weer? Nu, we zijn wel geen cultuurbarbaren, maar ik vind het toch wat “bij de haren getrokken”.
Geef mij dan maar de vitalo! Hoera vitalo! Doet me zin krijgen om te springen op mijn “vélo”, hoohoo!, en actief weg te fietsen. Beweging, ouwe! Goed zo!
Zolang men maar niet beweert : zeg niet “vitalo” maar wel: “vaitellouw”. Dan nog liever een slordige Noord-Nederlandse "fietelouw"... Maar dat is niets voor mij.
Nog een laatste bedenking: Ik veronderstel dat nog de meeste taalgebruikers in de eerste plaats bij het lezen van die woorden aan een mannelijke oudere denken. Zijn die neologismen werkelijk genderneutraal? Misschien zullen binnenkort de ogen van mijn echtgenote zalig opglanzen als ik ze met “vitala”, “vitalose”,“jaggerse”, “jagse” of “jaggeres” of …? mag aanspreken. Keus te over. Gelukkig is ons Nederlands een maniabele, buigzame, soepele, onthaalvriendelijke taal.
Een dezer dagen herlees ik eens de “Lof der Dwaasheid” van vriend-humanist Erasmus.
Inderdaad, de goden moeten hun getal hebben.
Vriendelijke groeten, beste lezer/es, en laat het niet aan je hart komen!
Niet zo lang geleden las ik toevallig de eerste regels van een gedicht dat ik niet kende. Links op het blad stond de Griekse tekst en rechts de vertaling in het Nederlands.
Mijn belangstelling was direct gewekt door de titel, Ithaka. Ik heb vroeger in de humaniora ook Oudgrieks gestudeerd. Veel daarvan ben ik vergeten, want mijn laatste les Oudgrieks kreeg ik 66 jaar geleden! Maar mijn belangstelling voor de klassieke cultuur en de invloed ervan op onze cultuur en ons leven is gebleven, zelfs groter geworden. Iets meer dan twintig jaar geleden heb ik ook vier jaar lang onder de leiding van een lieve ontwikkelde Griekse dame, in ons cultureel centrum Westrand in Dilbeek, Nieuwgrieks gestudeerd.
Nadat ik de eerste twee regels gelezen had moést ik verder lezen: wat daar geschreven staat is niet wat men normaal verwacht. De dichter wenst dat de weg op de tocht naar Ithaka lang mag zijn. Gewoonlijk wenst men toch dat het gestelde doel vlug bereikt wordt, maar dat schijnt hier bijzaak te zijn.
Het is een gedicht van de Griekse dichter Konstantinos Petros KAVAFIS (1863-1933).
Ithaka verwijst naar de tocht van de Griekse held Odysseus, die er na de Trojaanse Oorlog tien jaar over deed om naar het eiland Ithaka, zijn geboorteland, terug te keren. Zijn reis was lang en avontuurlijk. En interessant.
Kavàfis wenst dat de weg lang mag zijn, dat je onderweg veel mag beleven en ervaringen opdoen, waardoor je wijzer wordt.
De “Ithaka”’s in je leven bezorgen je een mooie reis, ze bedriegen je niet, ze zijn steeds de moeite waard. Niet de bestemming is het belangrijkste, wel de weg ernaartoe. Was Ithaka er niet, dan was je zelfs nooit vertrokken!
Wij zijn allen op reis in het leven. Sta even stil bij de lectuur van deze prachtige klassieker.
De Nederlandse vertaling hieronder is van de hand van Hans Warren en Mario Molegraaf.
Gedicht: Ithaka
Als je de tocht aanvaardt naar Ithaka wens dat de weg dan lang mag zijn, vol avonturen, vol ervaringen. De Kyklopen en de Laistrygonen, de woedende Poseidon behoef je niet te vrezen, hen zul je niet ontmoeten op je weg wanneer je denken hoog blijft, en verfijnd de emotie die je hart en lijf beroert. De Kyklopen en de Laistrygonen, de woedende Poseidon zul je niet treffen wanneer je ze niet in eigen geest meedraagt, wanneer je geest hun niet gestalte voor je geeft.
Wens dat de weg dan lang mag zijn. Dat er veel zomermorgens zullen komen waarop je, met grote vreugde en genot zult binnenvaren in onbekende havens, pleisteren in Phoenicische handelssteden om daar aantrekkelijke dingen aan te schaffen van parelmoer, koraal, barnsteen en ebbehout, ook opwindende geurstoffen van alle soorten, opwindende geurstoffen zoveel je krijgen kunt; dat je talrijke steden in Egypte aan zult doen om veel, heel veel te leren van de wijzen.
Houd Ithaka wel altijd in gedachten. Daar aan te komen is je doel. Maar overhaast je reis in geen geval. ‘t Is beter dat die vele jaren duurt, zodat je als oude man pas bij het eiland het anker uitwerpt, rijk aan wat je onderweg verwierf, zonder te hopen dat Ithaka je rijkdom schenken zal. Ithaka gaf je de mooie reis. Was het er niet, dan was je nooit vertrokken, verder heeft het je niets te bieden meer.
En vind je het er wat pover, Ithaka bedroog je niet. Zo wijs geworden, met zoveel ervaring, zul je al begrepen hebben wat Ithaka’s beduiden.
Enkele bedenkingen bij “Herinneringen aan de toekomst” van Siri Hustvedt
Onlangs las ik de roman Herinneringen aan de toekomst (De Bezige Bij, 2019) van de Amerikaanse schrijfster Siri Hustvedt. Deze titel doet ons wat verrast opkijken, want hij lijkt een contradictie te bevatten. Wat is de bedoeling ervan? Achteraf op het kaft krijg je wat toelichting. De bekend geworden auteur helpt haar oude moeder verhuizen en vindt zo haar na veertig jaar vergeten oude notities terug. Dit is de aanleiding om haar eigen tegenwoordige herinneringen te toetsen aan de belevenissen van haar jongere zelf uit die vroegere periode.
Het is een knappe, wat experimenteel geschreven roman van een auteur die haar stiel kent. Sommigen hebben al met waardering dit boek beoordeeld en daar kan ik wel mee instemmen, alhoewel dit werk, als roman, mij toch niet zo erg heeft bekoord. Maar omdat alles niet met mijn persoonlijke smaak overeenkomt, betekent dat niet dat ik voor sommige delen van het werk geen lof over heb. Trouwens is het niet mijn bedoeling deze roman te bespreken.
Waarom schrijf ik in dit verband dan toch een en ander ? Vooral omdat sommige zinnen mij getroffen hebben en mij hebben doen nadenken. Want de herinnering speelt in dit boek een grote rol. Nu ik al toch enkele jaren een leeftijd heb bereikt waarin ik nogal snel sommige dingen vergeet, word ik wat ongerust en stel ik mezelf ook vragen. En als ik er met andere, vaak jongere senioren over praat, stellen die me gerust met de bewering dat dit met hen ook het geval is… Echt? Niets speciaals aan de hand?
Zich herinneren is in gedachten teruggaan in de tijd. Maar bestaat “de tijd” eigenlijk wel? Het verleden, de toekomst? En de herinnering? Leven we slechts in het nu?
Op p. 22 lezen we: “Het verleden is broos, even broos als botten die breekbaar zijn van ouderdom, even broos als geesten achter een raam of als de dromen die verstuiven bij wakker worden (…)”.
Alles verandert en wij ook. Wij weten allen dat herinneringen in onze geest met de jaren evolueren. Soms verdwijnen ze helemaal en we hebben de indruk dat bepaalde feiten nooit gebeurd zijn. Het omgekeerde gebeurt ook. Op p. 395 zegt de auteur: “We herinneren ons vaak dingen die nooit gebeurd zijn.” Persoonlijk heb ik het gevoel zo iets nog niet ervaren te hebben, maar het is niet ondenkbaar dat men zich bepaalde zaken zo vaak heeft gewenst, of verfoeid, en/of ingebeeld, dat ze na jaren als echt beleefde dingen herinnerd en ervaren worden. In hoeverre kunnen wij dus ons geheugen dan nog betrouwen? In ieder geval is het persoonlijk geheugen subjectief.
Met het geheugen onthoudt men. Dit is wat men als evident beschouwt. Maar je hoort en leest wel meer dan eens dat het geheugen het vermogen is om te vergeten. Daar zit ook veel waarheid in. Veronderstel eens dat je nooit iets zou kunnen vergeten, dat je alles, zelfs de minste kleine onbenullige gebeurtenissen onthoudt, niet kùnt vergeten… Dat zou niet menselijk zijn.
Gelukkig hebben we het verstand om al onze indrukken een beetje te ordenen en de ballast te “vergeten”, op de achtergrond te schuiven, eventueel weg te werpen. Slechts wat we op het ogenblik belangrijk vinden of wat ons erg getroffen heeft, wordt in een apart gedeelte in de hersenen opgeslagen.
We beleven de dingen op onze eigen manier, dus subjectief en relatief, en iedereen geeft aan zijn ervaringen zijn eigen, dus verschillende interpretatie. En vermits “beleven” slechts in de tijd kan, is de persoonlijke tijdsbeleving ook subjectief en relatief. En het verhaal dat we lezen beleven wij anders dan de auteur. Vermits wij allen, individuën, veranderen in de tijd, is het verhaal dat we lezen of schrijven na enkele tijd ook een ander verhaal. Zo kunnen wij dus instemmen met wat Siri Hustvedt als laatste zin van haar roman schrijft: “Het verhaal is een ander verhaal geworden.” Het verhaal dat ze veertig jaar geleden opgeschreven heeft is niet meer hetzelfde als dat wat ze nu leest. Zij is veranderd, ouder geworden, heeft andere inzichten. De wereld is veranderd en geëvolueerd. Dus is wat ze nu leest niet meer hetzelfde als dat wat ze vroeger geschreven heeft. Ze kan niet anders dan alles vanuit een ander standpunt beschouwen en interpreteren.
Het is zeker boeiend daarover na te denken, maar dat betekent toch niet dat alles wat geschiedt slechts subjectief is en dat elk van ons “zijn eigen wereld schept”. Als dat het geval zou zijn, dan vraag ik me af of er wel enige communicatie en samenwerking onder de mensen zou kunnen zijn. En als we beweren dat alles wat we beleven inbeelding is en alles relatief is, dan vervallen we in een absurd relativisme. Slechts jouw bewering dat alles absurd is, is dan niet absurd. Dus is alles toch niet absurd. Of toch?
Voor mij is van belang het geluk dat wij allen uit onze ervaringen kunnen putten. Daar gaat het om. En als we ons dan vooral de goede en aangename dingen herinneren, die constructief voor ons kunnen zijn, dan zijn al die bedenkingen en “Spielereien” van de geest niet nodig.
Tenzij je er zelf plezier aan beleeft. Zoals ik hier.
In april schiet de natuur echt wakker en in mei is ze in haar jeugdige puberteit. Ze toont wat ze kan, tovert zich mooi om, maar vaak is ze wispelturig en heeft onaangename buien. En ook het gras wil niet meer zo laag bij de grond blijven. Sommige grassoorten kunnen zich wel tot haast twee meter hoog uitrekken.
Dat is misschien wel mooi en getuigt van levensdrift, maar als je een tuintje hebt dat vooral uit een grasgazon bestaat, dan ben je niet altijd zo optimistisch. We hebben wel graag een verzorgde grasmat, aangenaam om naar te kijken en gerieflijk gezellig bij gunstig weer om er in comfortabele tuinmeubelen te zitten en te genieten van een barbecue met een fris smakelijk drankje. Maar dat gras groeit sneller dan het ons lief is en dan voelen we ons verplicht de grasmaaier te halen en hem een deel van onze “vrije” tijd voort te duwen of erachter aan te lopen, zodat hij niet ook de bloemen langs de rand in een vernietigende redeloze bui oppeuzelt.
Doch daar het ik iets op gevonden. Ik heb mij een robot-grasmaaier gekocht. Ik heb maar een kleine tuin met een nog kleiner gazon maar toch ben ik blij dat ik dat ding heb. Ik heb wel zijn gebied eerst moeten afbakenen, maar nu dat in orde is laat ik hem een paar keer per week op het groeiende gras los, dat hij als een volleerde kapper millimetert. En hij zorgt er ook voor dat de afgemaaide snippers “gemulcht” worden. Hij verspreidt ze mooi gelijkmatig rondom zich, zodat ze voedsel voor het gazon kunnen zijn. En lawaai maakt hij ook niet, je hoort ten hoogste een zacht tevreden gezoem.
En toch…
Aangenaam verrast was ik toen ik in de krant van vorige vrijdag een artikel las waarin de auteur een lans brak voor minder gazon, voor minder “groene woestijn”. ‘Laat het gras maar groeien!’ Doe mee in de ByeByeGrass-campagne, “de goedkoopste, meest efficiënte en simpelste oplossing voor onze klimaatproblemen.”
Ja, daar kijk je wellicht van op. Maar in wat volgt wordt uitgelegd dat het gras eigenlijk aan de oorsprong kan liggen van de gezondmaking van ons ecosysteem en voor de ontwikkeling van de biodiversiteit. Als je een stuk land een tijd ongemoeid laat, komt er eerst gras op, dan planten, struiken en bomen. En die zorgen er dan weer voor dat de grond niet uitdroogt en dat de lucht gezuiverd wordt. Een dikke grasmat houdt het water in de grond, zodat het niet zo snel kan verdampen. Een stukje tuin met wat “wilde natuur” kan er prachtig uitzien, vraagt minder onderhoud en is een meerwaarde voor het klimaat en ons milieu. Bijen, vlinders, insecten, vogels en kleine diertjes kunnen zich daar thuis voelen. Geen pesticiden a.u.b.! Laat dat stukje natuur bruisen van leven. Laat het gras groeien, waar het kan en mag. Laat de natuur ook wat vrij spel.
Doch laten we ons enthousiasme toch wat binnen de perken houden… Niet nodig olifantengras te zaaien zoals er gelukkig al een gemeente in ons land is die enkele hectaren daarmee heeft beplant! Dat is goedkoop en is het begin van de redding van de planeet…! Wie doet het na?
Ik heb het begrepen: minder werk met wat meer gras. Ook een voordeel als je wat aan de luie kant bent. Maar afgezien daarvan toch meer voor- dan nadelen.
Haikoe en senrioe zijn benamingen voor een soort van gedichtjes die haar oorsprong vindt in de Japanse literatuur
De traditionele schrijfwijze is haiku en senriu. Maar ik geef de voorkeur aan een schrijfwijze die in overeenstemming is met de Nederlandse uitspraak. Ook omdat mijn haikoes-senrioes in het Nederlands gedicht zijn.
Zowel een haikoe als een senrioe is een poëzietje dat naar de vorm uit drie regels bestaat. De eerste regel telt 5 lettergrepen, de tweede 7 en de derde weer 5 (dus 5-7-5).
Er is wel een verschil tussen een haikoe en een senrioe. Eenvoudig voorgesteld heeft een haikoe altijd te maken met de natuur. Een senrioe daarentegen behandelt andere onderwerpen, bv. de mens met zijn eigenheden, karakter, visie op de dingen...
Soms is het niet duidelijk of men met een haikoe dan wel met een senrioe te maken heeft. Daarom geef ik er de voorkeur aan mijn poëzietjes haikoe-senrioe te noemen.
Gemakkelijkheidshalve gebruik ik in de navolgende regels alleen maar de benaming HAIKOE. U beslist maar voor uzelf tot welke groep deze versregels behoren.
1.
Gras in de morgen.
Nat mijn voeten in de dauw.
Straks schijnt de zon hoog.
2.
De blijde mond van
Mijn wit communienichtje
Lacht vreugde in huis.
3.
Hout in open haard.
Vuur verteert het snel tot as.
Maar wat een warmte !
4.
Geurend rode wijn.
Vol kan de fles niet blijven.
Nu ben ik verheugd.
5.
De televisie.
Iedereen kijkt naar haar oog...
Oog van een monster.
(1-5: 1981-1985)
Verjaardagshaikoes
*****************************
Vandaag verjaar ik. Men wenst mij veel geluk toe. Laat het maar komen.
(2008 0619)
*****
Alweer verjaar ik.
Liefst tel ik niet de jaren.
Ben ik blij of niet?
*****
76
Nu heb ik toch weer geteld.
Nog meer verleden.
*****
Vandaag is leven.
De toekomst is een raadsel.
Los ik het ooit op?
*****
Jullie wensten mij
Proficiat en geluk.
Hartelijk bedankt.
(19 juni 2012)
*****
Haikoe voor I.
********************
Donker, koud en kil.
Wacht en hoop. Vertrouwen baart
Licht en warme zon.
( 2010 0423)
Haikoe voor Wivina
****************************
Wivina's handen Houden staf en kaars en boek. Zo staat ze heilig.
Het is vandaag 10 november, en morgen zal het 100 jaar geleden zijn dat de “Groote Oorlog” eindigde.
De laatste weken en dagen is er veel over die oorlog en over de wapenstilstand geschreven en gesproken. Vandaag is er in Frankrijk een grote herdenking, waarop de presidenten Macron van Frankrijk en Trump van de Verenigde Staten de blikvangers zijn. Morgen zullen een tachtigtal staatshoofden en regeringsleiders in Frankrijk aan het grootse herdenkingsschouwspel meedoen.
Dergelijke spectaculaire herdenkingen kunnen in de ogen van sommigen overdreven en misschien zelfs overbodig schijnen. Toch vind ik dat ze hun nut hebben, al was het maar om er ons attent op te maken dat het altijd mogelijk is dat wij in een dergelijke, of nog ergere catastrofe, gestort kunnen worden. Want de mens redeneert niet altijd logisch en de motieven van individuen, groepen, en volkeren liggen dikwijls uiteen, vaak gekleurd door passie en onwetendheid.
Voor de jeugd van nu lijkt die “Groote Oorlog” voorgeschiedenis. Denk eens aan, dat zijn dingen van meer dan een eeuw geleden. En er is ondertussen toch al zoveel gebeurd dat moderner en interessanter was en is…
Ik ben gelukkig nog geen 100 jaar oud en die Eerste Wereldoorlog was van voor mijn tijd, maar ik herinner mij toch nog verhalen die mijn grootouders verteld hebben over de tijd dat in 14-18 de Duitsers wreed in onze streken huisgehouden hebben. Voor mij is dat geen dode materie alhoewel ik nog een twintigtal jaar moest wachten vooraleer ik in een wereld terecht zou komen waarin de waanzin van een zekere Hitler verschillende volkeren en miljoenen mensen dodelijk besmette.
Elke 11de november denk ik onwillekeurig aan mijn naamgenoot Guillaume (1883-1969). Neen, het was niet mijn grootvader, die men ook Guillaume noemde, maar een familielid uit een zijtak van onze stamboom.
Het moet nu ongeveer 70 jaar geleden zijn dat wij in Landen woonden omdat mijn vader, een ambtenaar van de belastingen, daar toen benoemd was. En in die tijd verwachtte men van die mensen dat ze gingen wonen in de gemeente waar ze hun beroep uitoefenden. Ik moet dan 11-12 jaar geweest zijn; het was rond de tijd dat ik mijn plechtige communie deed.
In diezelfde gemeente woonde die naamgenoot Guillaume. Ik weet niet door welk toeval mijn ouders met hem in contact zijn gekomen. Guillaume en zijn echtgenote waren van de generatie van mijn grootouders en ze hadden geen kinderen. Dat was voor hen al jaren een bron van gemis en stil verdriet. En hun verlangen naar een kind was zo groot dat hij zelfs eens aan mijn vader het voorstel gedaan heeft mijn oudste zus bij hem thuis te laten inwonen. Hij en zijn echtgenote zouden ze zoveel mogelijk als hun eigen kind beschouwen en liefhebben… En haar tot hun erfgename maken… Mijn ouders hadden toch al vijf kinderen en we zouden altijd met mekaar contact kunnen houden.
Dat was een voorstel dat niet ongunstig was en waarover men wel even kon nadenken, maar mijn ouders hebben dat toch niet aanvaard. En ik was ook tevreden, want ik zag het niet goed zitten mijn oudste zusje niet meer bij mij te hebben.
Doch laat ik vertellen waarom ik elke 11de november aan die sympathieke Guillaume terugdenk: dat is niet alleen omdat hij een oud-strijder was vanuit 14-18, maar vooral omdat hij mij eens vertelde wat er bij hem in zijn compagnie gebeurde en wat hij voelde op die 11de november 1918. Hijzelf was brigadier en stond daar aan het hoofd van een groep soldaten. Ze hadden tot nu toe de oorlog overleefd en de Duitsers gingen capituleren.
“En toen het nieuws kwam van de wapenstilstand, menne joung,” zei hij, “kwamen de tranen in mijn ogen en ik werd er warm en koud van! En ook veel andere soldaten kregen tranen van vreugde in de ogen, haalden een zakdoek boven om te snuiten en er een traan mee weg te vegen. Zo iets, menne joung, vergeet ik nooit!,” voegde hij er nog aan toe. En dan zweeg hij een tijdje in gepeinzen verzonken, en ik keek dan naar hem en wist niet wat er in zijn ogen blonk.
Ondertussen is iedereen van die vorige generatie verdwenen. We hebben een tweede, nog verschrikkelijker oorlog meegemaakt. Ik, jaargang 1936, was toen gelukkig nog wat te jong om er goed de tragiek en de verschrikkingen van te beseffen. Overal in de wereld worden nog oorlogen uitgevochten, alsof er niet genoeg voorbeelden zijn van waanzin en wederzijdse vernielzucht. Zal de mens ooit veranderen?
Nu, na 70 jaar, denk ik dus elke 11de november aan de wapenstilstand van 1918. Niet omdat we dan een wettelijke feestdag hebben, niet omdat er tegenwoordig zoveel over geschreven, gesproken en getoond wordt, maar in de eerste plaats omdat Guillaume – hij weze gezegend samen met zijn kameraden-medestrijders – mij deelgenoot maakte aan zijn ontroering en blijdschap van op die 11de november 1918, nu al 100 jaar geleden.
Isabel Allende : El plan infinito / Het oneindige plan.
Isabel Allende : El plan infinito / Het oneindige plan.
Enkele weken geleden las ik El plan infinito van de wereldbekende schrijfster Isabel Allende. De roman verscheen voor het eerst in 1992. Het is een roman over mensen die twee, drie generaties terug, vanuit Mexico naar de Verenigde Staten uitweken met de hoop er een beter bestaan te kunnen opbouwen, en hoe het hun dan verder vergaat. Het is soms ook een pakkend en ruw boek. Vooral de passage over de strijd in de Viëtnamese oorlog, 70 jaar geleden, en de gevolgen ervan op de oud-strijders, is buitengewoon beschreven. De lectuur van dit boek vind ik zeker geen tijdverlies.
Wat mij ook getroffen heeft is wat Isabel Allende schrijft over de vluchtelingen die in een ander land een beter leven hopen te vinden en vooreerst illegaal inwijken. Het is in onze tijd nog een zeer actueel probleem. Isabel Allende vermeldt wel niet de bootvluchtelingen zoals we die tegenwoordig kennen, maar dat was een generatie geleden niet zo een groot probleem als tegenwoordig. Trouwens zij behandelt in haar boek de uitwijking van latino’s uit het zuiden naar naar het noorden, naar de VS.
Ik heb voor jou, beste lezer/es, hieronder enkele paragrafen overgeschreven, niet alleen omdat ik vind dat het vluchtelingenprobleem hier goed beschreven is, maar omdat er op dat gebied, jammer genoeg, eigenlijk niets nieuws is onder de zon. En ook omdat het ons doet nadenken.
De geciteerde tekst, en meer, vind je op blz. 62 – 64, in de Nederlandse vertaling (Isabel Allende : Het oneindige plan. Rainbow Pockets, Uitgeverij Wereldbibliotheek bv, Amsterdam. Zesde druk, juli 2008).
Bij hun aankomst in het nieuwe land logeerden de Mexicaanse immigranten aanvankelijk in het huis van vrienden of verwanten, waar dikwijls al meerdere families samenhokten. (…)
Ze kwamen uit alle plaatsjes ten zuiden van de grens op zoek naar werk, zonder iets anders bij zich dan de kleren aan hun lijf, een zak met wat spullen op hun rug en de beste voornemens om vooruit te komen in dat beloofde land, waar, zo was hun verteld, het geld aan de bomen groeide en waar iedere handige jongen het tot ondernemer kon brengen, met een eigen Cadillac voor de deur en een blondine aan de arm. Wat ze er echter niet bij vermeld hadden, was dat dat op elke geluksvogel er vijftig ergens halverwege bleven steken en er nog eens vijftig mislukt terugkeerden, dat zij er zelf niet van zouden profiteren, het hun lot was het pad te effenen voor hun kinderen en kleinkinderen die op die vijandige bodem het licht zouden zien. Zij hadden geen vermoeden van de ellende die ontheemding met zich meebracht, hoe de bazen hen zouden misbruiken en de gezagsdragers hen zouden achtervolgen, hoe moeilijk het zou zijn om de familie te herenigen, de kinderen en de ouderen de grens over te krijgen, van de pijn de vrienden vaarwel te zeggen en de doden achter te laten. Ook werden zij er niet voor gewaarschuwd dat zij snel hun tradities zouden verliezen en dat de cynische slijtage van het geheugen hun herinneringen zou wegvagen, en evenmin dat zij de laagsten van de laagsten zouden zijn. (...)
Na verloop van jaren lukte het hun gelegaliseerd te worden (…) en de kinderen groeiden op met verhalen over arme duivels die verborgen als een stuk bagage in de dubbele bodem van een vrachtwagen de grens overstaken, van rijdende treinen sprongen of zich onder de grond voortsleepten door oude riolen, met de voortdurende angst dat ze door de politie, de gevreesde Migra, verrast konden worden en geboeid naar hun land teruggestuurd, na eerst als misdadigers geregistreerd te zijn. Menigeen stierf door de kogel van een grenswachter, anderen stikten in de geheime compartimenten van de vehikels van de coyotes, die van de wanhoop een handeltje hadden gemaakt (…).
Soms duiken er bij mij flarden herinneringen op, vooral herinneringen uit mijn kindertijd. Waarom dat nu meer gebeurt dan vroeger, weet ik niet. Is het omdat ik stilaan een dagje ouder word? Maar het is zeker niet het welbekende heimwee naar “die goede oude tijd”. Want ik geloof niet dat die tijd beter was dan nu. Want toen waren we nog jonger en werden we niet geplaagd door allerlei grotere en kleinere kwaaltjes. En ook leefden er nog velen die ons dierbaar waren en die nu onherroepelijk verdwenen zijn. Maar anderzijds zijn er velen bijgekomen en de meesten daarvan zou ik voor geen geld ter wereld willen missen. En ook het comfort van vandaag is niet meer uit ons leven weg te denken.
Maar ik dwaal af, want ik wou gewoon iets vertellen over enkele dingen die wij ons vroeger inbeeldden en die absoluut niet waar waren. We kunnen er nu wel eventjes mee lachen en toch kijken we er soms wat vertederd naar terug.
Zo herinner ik mij dat in de leefkamer van mijn grootouders een foto hing van mijn grootvader. Hij stond er fier en jong op, een beetje stoer naar een onbestemd punt in de verte kijkend, en de hand nonchalant rustend op de leuning van een salonzeteltje. Maar het interessantste aan die ingelijste foto was, dat er onderaan ook een papiertje van zowat 4 op 8 centimeter bijzat met een nummer erop. Ik weet niet meer goed of het een 7 of een 8 was, maar het was in ieder geval een laag nummer. Dat was het geluksnummer van mijn grootvader toen hij moest gaan loten om zijn militaire dienstplicht te gaan vervullen. Hij was “eruit geloot”. Dat was een geweldige meevaller, want hij ontsnapte zo aan enkele jaren dienstplicht.
Een vriend van hem had dat geluk niet, niettegenstaande dat hij in zijn mouw een konijnenpoot had gestoken die hem zeker zou moeten helpen een laag nummer te trekken. Hij had nochtans op het beslissende ogenblik vol vertrouwen de magische formule “Konijnenpoot, sta me bij” gepreveld. Maar dat had niet geholpen, en zo moest hij verschillende jaren dienst kloppen, want hij was niet gefortuneerd genoeg op iemand te betalen om in zijn plaats zijn dienstplicht te vervullen.
Ik denk hier ook aan die mevrouw die mij een twintigtal jaren geleden vroeg of ik haar een “spijker” kon bezorgen die in sommige paaskaarsen zat. Meestal staken er zo een viertal in; die symboliseerden de nagels waarmee Christus aan het kruis genageld werd. Die “spijker” zou ze dan onder de voordeurmat leggen, zodat haar huis en familie tegen alle onheil beschermd zouden zijn… Ik heb voor haar zo’n “spijker” op de kop kunnen tikken. Maar of het veel geholpen heeft?... In ieder geval was die dame erdoor toch wat gelukkiger geworden.
Nog iets: Het gebeurde in een van de oorlogsjaren, ik denk in 1942 of 1943. Ik was toen zes of zeven jaar. De oorlog drukte op iedereen en in die onzekere tijden waren de mensen meer geneigd te geloven en te bidden. Zo kwamen wij met mensen vanuit de buurt wekelijks enkele avonden samen in de grote tuin van een van de buren. Daar stond een beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes in een grillige cementen grot. Dat vond men dus een geschikte plaats voor dergelijke samenkomsten. En ik, kleine jongen, had de indruk dat die vriendelijke Lieve Vrouw welwillend op ons neerkeek en ons beschermde. Nu moet ik wel zeggen dat wij allemaal de oorlog zonder te veel schade overleefd hebben. Behalve een van mijn grootooms, die op 30 december 1942 op laffelijke wijze door een Duitser doodgeschoten werd, in het portaal van zijn huis, onder de ogen van zijn vrouw. En dat omdat hij, vooraleer mee te gaan, zijn overjas van de kapstok wilde nemen, omdat het koud en winter was.
Doch ik wilde vooral zeggen dat de mensen toen meer geneigd waren in bepaalde dingen te geloven. Bijgeloof of niet.
Zo herinner ik mij dat we eens op een zondagnamiddag bij de buren waren en dat daar zoals gewoonlijk over alles en nog wat gekletst werd. Ik speelde wat met mijn buurjongen. Op zeker ogenblik zag ik dat men onder twee poten van de keukentafel diagonaal een klomp zette, zodanig dat de tafel van links naar rechts op en neer kon schommelen. De rolluiken werden neergelaten en in de kamer was het schemerdonker. Mijn ouders en de buren gingen elk aan een van de vier kanten van de tafel zitten en lieten hun handen voor zich op de tafel rusten. Er werd gezwegen, het was stil. En na enkele tijd begon de tafel te bewegen… de tafelpoten klopten afwisselend op de vloer. Dan hield alles op.
Toen vroeg mijn buur hoelang het nog zou duren voordat de oorlog zou eindigen. De tafel klopte drie maal. En zou de krijgsgevangene broer van mijn vader terugkomen? De tafel antwoordde met een enkele klop. Dat betekende: ja. En wanneer zou dat gebeuren? Antwoord: 29 kloppen… Waren dat nu dagen of maanden? Achteraf bleek dat het toch in de richting van 29 maanden gegaan was. Volgende vraag: Hoe oud is de moeder van mijn moeder? Antwoord: 64 kloppen. Bravo! Juist! Nog een vraag: Onze buurvrouw vroeg hoe oud ze zou worden. De tafel klopte niet maar schudde zowat van links naar rechts. Daar wou of kon de tafel niet op antwoorden. En dat ging zo verder. Ik ben, toen ik dacht dat men het niet zag onder de tafel gekropen om te zien of er daar niets speciaals was, doch ik zag niets bijzonders. Alleen vond ik dat de voeten van onze buurman een eigenaardige geur hadden en zag dat mijn moeder een ladder in haar kous had. Ik weet niet in hoeverre men geloof hechtte aan de voorspellingen van de tafel. Ik vond dat zelf wel opwindend, maar mijn geloof in deze dingen was rap verdwenen. Ik had mijn vader even later tegen mijn moeder horen zeggen dat dat toch allemaal “dikke zever” was. En vermits moeder daarmee instemde was het probleem van de baan.
Een laatste herinnering wil ik je niet onthouden. Misschien ga je denken dat ik het zo maar verzin, maar dat is niet waar. Het is echt gebeurd, want in mijn geheugen staan die doodskoppen als het ware gefotografeerd, zo heeft mij dat toen getroffen.
Het gebeurde toen ik een jaar of twaalf was. Ik woonde in een gemeente die in die tijd tot de provincie Luik behoorde, achteraf bij Brabant ingedeeld werd en die nu in Vlaams-Brabant ligt. Het was grote vakantie en we konden ongeveer twee maanden lang ravotten en door de omgeving zwerven. En als dat niet mocht was er nog altijd de half verwilderde grote tuin achter het huis.
Maar het interessantste in dat jaar was niet dat wij met spanning volgden, hoe Gino Bartali de Ronde van Frankrijk won (het was in 1948?). Wat ons vooral bezighield was dat men weken lang de grond naast ons huis aan het weggraven was en met de straat gelijk maakte. Het duurde lang omdat men er maar met een enkele kleine graafmachine werkte. De ietwat hoger gelegen wei werd in duurdere bouwgrond herschapen.
Op zekere dag lagen er tegen de muur van ons huis twee schedels, twee doodskoppen die men daar opgegraven had. Ze keken daar uit donkere oogholtes grijnzend naar de nieuwgierige of verschrikte voorbijgangers.
Nu woonde er schuin tegenover ons juffrouw Eufrasie. Ze woonde alleen in een oud groot huis, had gekruld grijs haar dat naar alle kanten uitwaaierde, sprak met een schrille stem en liep er meestal nogal onverzorgd bij. De mensen zegden dat ze niet heel goed bij zinnen was en dat er bij haar een “vijs” los was, maar dat belette niet dat ze nog goed haar plan kon trekken.
Juffrouw Eurfrasie geloofde dat ze in contact kon komen met de geesten van overleden familieleden en kennissen. Maar dat ging zomaar niet vanzelf. Daarvoor moest men als persoon de juiste instelling hebben, het juiste medium zijn, en het contact kon slechts in de juiste omgeving gebeuren. Die geschikte plaats was voor juffrouw Eufrasie een achterkamertje dat verdonkerd was en vol hing met zwarte en purperen doeken. Tegen de wanden tekenden zich een tiental bleke kruisen af in allerlei grootten en vormen, maar zonder Christusfiguur. Hier en daar hingen er sterren en enkele manen. En tegen een wand stond zo iets dat op een open doodskist geleek… Natuurlijk ontbraken enkele kaarsen niet. De geur van kaarsen en een soort van wierook verwelkomden je bij het binnen komen in haar “poort op de wereld der geesten”.
Nu kan je je wel voorstellen wat voor een buitenkans die twee doodskoppen voor juffrouw Eufrasie waren. Inderdaad, zodra zij ze gezien had, kwam ze naar buiten geslopen, keek even rond, raapte de twee schedels van de grond op, stak ze in een grote boodschappentas en sloop ermee snel terug in haar woning naar binnen. Wat was ze daarmee van plan?
Ik heb het niet met eigen ogen gezien, maar ik heb van een buur horen vertellen dat de twee “geleiders naar de geesten” even later een ereplaats in Eufrasies sanctuarium gekregen hadden en daar met genoegen grijnzend naar elke bezoeker lonkten. Vanuit een grote vogelkooi, waarover een tafellaken altaarsgewijs gespreid was…
Ja, beste mensen, waarom herinner ik mij dat toch allemaal?
Niet lang geleden las ik in het boek Bella y oscura van de Spaanse schrijfster Rosa Montereo deze zin: Cuando yo nací, comenzó el mundo (Toen ik geboren werd ontstond/begon de wereld). Bij deze zin stond ik even stil en vond dat dit een mooie persoonlijke visie op de wereld is. Dit zei Doña Barbara aan haar kleindochtertje toen dit haar vroeg hoe oud ze was. Het kind leidde daaruit af dat haar grootmoe de Zondvloed en de Ark van Noah had meegemaakt en de Drie Koningen had gekend. Dat vond ze wonderbaarlijk maar het verbaasde haar niet. Want Doña Barbara was toch altijd zó wijs, sterk, groots…
Als je deze zin voor het eerst leest denk je spontaan dat dit niet kan en natuurlijk niet waar is. Want voordat wij geboren werden bestond de wereld al en na onze dood zullen de dingen verder blijven bestaan en evolueren. Wij zijn toch maar een niet noodzakelijk onderdeeltje van de werkelijkheid en van het heelal. Zonder ons draait de wereld wel verder. Wij waren en zijn niet echt nodig. Dat wordt toch algemeen aanvaard.
En dan kan je je afvragen: Is dat wel zo? Bestond die wereld er wel voordat wij er waren? Eigenlijk is het antwoord van Doña Barbara niet zo gek. Want voor mij, voor jou persoonlijk, was er geen wereld vooraleer we ons in de moederschoot ontwikkelden of geboren werden. Voor mij, voor jou, bestond de wereld niet! Je zou ook kunnen zeggen dat de wereld voor jou slechts ontstond toen je voor het eerst je van iets bewust werd. En dan eindigt de wereld voor jou als je bewustzijn dood is.
Wat ik hier vertel is natuurlijk een subjectivistische opvatting van en visie over de wereld waarin wij leven. Waarin wij “geworpen werden”. “Die Geworfenheit ins Dasein”, zo verwoordde het de filosoof Martin Heidegger. Maar ik vind het toch een interessante gedachte om mee bezig te zijn.
Zestig jaar geleden was ik student aan de Katholieke Universiteit Leuven (KUL). In Leuven, want de campussen op verschillende andere plaatsen bestonden nog niet. Ik heb er een licentiaatsdiploma (nu: master) verworven, mooi, groot en leesbaar ondertekend door monseigneur Van Waeyenberg, de toenmalige rector van de universiteit.
Hij was een door ons gerespecteerde en misschien door sommigen gevreesde figuur, maar hij imponeerde wel door zijn verschijning, zeker als hij in vol ornaat optrad. Zo herinner ik mij dat, bij een van onze menigvuldige studentenstakingen, hij in de Leuvense straten rondliep, kwaad, met purperen knoopjes en singel, en geflankeerd door enkele professoren en pedellen. Als een toornige god en met zwaaiende armen beval hij ons met luide stem direct naar de cursus te gaan. Wij studenten doken wel onwillekeurig een beetje achteruit en lieten hem stilzwijgend voorbijgaan. Een openlijke confrontatie was zeker niet gewenst. Of er door zijn optreden veel studenten toen braaf en gehoorzaam naar de cursus zijn geweest, betwijfel ik. Ikzelf ben met enkele kameraden in een straatje verder een café ingedoken en we hebben daar bij pot en pint de toekomst zitten herplannen...
Twintig jaar eerder, in 1936, was onze rector nog maar vice-rector, geen monseigneur maar slechts een Z.E.H., een Zeereerwaarde Heer. In november van dat jaar verscheen van zijn hand een "Mededeling vanwege Z.E.H. Van Waeyenberg, vice-rector. Betrekking tusschen studenten en meisjesstudenten." In het Frans en in het Nederlands. Ik heb de tekst onlangs toevallig in handen gekregen en las hem toen voor de eerste keer. Ik viel bijna van mijn stoel en heb de tekst zelfs verschillende keren herlezen. Hoe is het toch mogelijk geweest dat slechts 20 jaar voordat ik aan de universiteit studeerde, dergelijke enge, krampachtige visie en gedachten leefden bij mensen die geacht werden tot de intellectuele elite van het katholieke Vlaanderen te horen?!
De VROUW: "het groote gevaar dezer tijden"!
Ik ga er niet lang bij stilstaan. Lees zelf de tekst en trek je conclusies. En wellicht amuseer je je bij het lezen van die dingen. Maar gooi het kind toch niet met het badwater weg. Want als ik zie wat er tegenwoordig allemaal in onze Alma Mater gebeurt en kan gebeuren, voel ik mij ook niet in hoge mate verheugd.
Toch was er in de tijd dat ik aan de universiteit studeerde al heel wat veranderd. Ook het aantal studentinnen was al toegenomen. Ik heb er zelfs mijn vrouw leren kennen, en ik ben er deze maand al 54 jaar mee gehuwd! Dat ging dus al. Maar vele regeltjes en gebruiken waren nog levendig. Bijvoorbeeld moesten in de cursus de meisjes (we noemden hen de "porren") vooraan gaan zitten en de jongens achteraan. Ik verwijs daarnaar in een van mijn verhalen, "Afstudeerwerk", dat je elders in dit blogje kunt lezen. Als soms een van de studentinnen liefdevol en zedig naast haar vriendje ging zitten, werd zij dringend aangemaand meer naar voren te komen. Ik heb het enkele keren meegemaakt. Gelukkig waren niet alle professoren zo eng van geest. Ik en mijn toekomstige echtgenote, die vaak in hetzelfde lokaal les kregen, hadden een tussenoplossing gevonden. Zij zat op de laatste rij van de "vrouwen" en ik in de eerste rij van de "mannelijke wezens"...
Ondertussen is de wereld veranderd. Wij zijn oud geworden, hebben onze kinderen en kleinkinderen zien opgroeien. Mijn kleinkinderen bewegen zich aan de universiteit met ongewone vlotheid tussen medestudenten en professoren. Het krampachtige en verdrukkende van vroeger is er niet meer. Het is nu allemaal ook niet van het beste, maar haast iedereen kan zich vrij en persoonlijk ontwikkelen. En als we mekaar respecteren en helpen moet alles toch wel goed aflopen. Hoop ik toch.
Gisteren hoorde ik langs de TV dat vandaag het “Groot Dictee der Nederlandse Taal” zou uitgezonden worden. Het is stilaan een jaarlijkse traditie geworden, want vanavond beleven we al de 27steeditie. En er is een voldoende groot geïnteresseerd publiek voor. Anders zou men dit bijna zeker niet uitzenden. Want de (verwachte) kijkcijfers zijn natuurlijk bepalend voor elke uitzending.
Bij een commentaar even later, waarbij men op die uitzending inspeelde, beweerden enkele taalkundigen dat “onze mooie Nederlandse taal” de laatste decennia aan het verloederen was. En dat een “accentloos Nederlands” minder en minder te horen was. In het hele taalgebied. En dat is jammer.
Ik vind dat ook jammer. Niet alleen omdat ik in mijn beroepsleven er altijd naar gestreefd heb de zorg voor correcte taal en klare uitdrukking te promoten, maar vooral omdat ik vind dat men steeds moet trachten het betere te bereiken en te doen. “Excelsior” zou Gezelle dichten, alhoewel ik dat niet zo romantisch bekijk, maar het eerder als een levensstijl beschouw. Overal. Ook in het gewone dagelijkse leven.
De beweringen dat het Nederlands aan het verloederen is, en dat men minder en minder een accentloos Nederlands kan horen zou ik toch wel even willen nuanceren. Het is waar en ook niet waar.
Ik ben niet meer van de jongsten en kan zonder overdrijving zeggen dat ik toch al een paar generaties lang met het verschijnsel taal, en in het bijzonder met de Nederlandse taal, bezig ben geweest. Als ik het taalgebruik van mijn landgenoten gedurende pakweg de laatste 60 jaar vergelijk, merk ik een grote vooruitgang. Ik herinner mij dat ik ongeveer 50 jaar geleden in Gent eens de weg kwijt was en aan een voorbijganger vroeg hoe ik het best op de goede weg kon geraken. Er waren in die tijd nog geen gps’en. Een vriendelijke oudere heer vertelde wij met veel gebaren en goede wil, in wat ik aanneem authentiek Gent dialect, welke richting ik uit moest. Maar vermits ik geboren en opgegroeid ben in een heel andere regio van het land, had ik het wat moeilijk hem te verstaan. De zoon van die heer merkte dat en kwam mij in een bijna perfect Nederlands ter hulp. Een illustratie van het feit dat de jongere generatie de moedertaal beter beheerst. Mensen van mijn generatie hebben onze taal stilaan weten veranderen. Het spectaculairste waren misschien wel de verscheidene spellingaanpassingen, het wegvallen van de buigings-n, het vervagen van verschillen in voornaamwoordelijke aanspreekvormen, taalpuristische uitzendingen en artikels (vooral had men het op gallicismen gemunt), het opkomen van honderden, ja duizenden woorden uit het Engels of Amerikaans… Ik noem zo maar enkele gevallen van verandering of ontwikkeling.
Nu vraag ik: is dat allemaal verloedering? Neen, natuurlijk niet, hoor ik al antwoorden. Zo hadden we het niet bedoeld…! Wel ja, ik vind dat je gelijk hebt. Verloedering is volgens mij het gevolg en het resultaat van slordigheid: in woordgebruik, in uitspraak, in zinsbouw. En dit vind ik niet alleen taalkundig jammer, maar een verzorgd taalgebruik is eigenlijk een vorm van beleefdheid tegenover de andere. Een bewijs van goede manieren, zowel in het mondelinge als in het schriftelijk taalgebruik. En dan moet je niet overdreven doen, want dan vervalt men in een ander gebrek: snobisme, pedanterie, aanstellerij. Dat is ook niet de bedoeling.
Wat me ook opviel in het TV-interview van gisteravond is dat iemand zegde dat kinderen, zodra ze naar school gingen vaak een minder goed Nederlands gingen spreken. Wel, dat is iets dat ik ook gemerkt heb, zowel bij mijn eigen kinderen en zelfs nu bij mijn kleinkinderen. Thuis werd en wordt er altijd normaal en vlot Standaardnederlands gesproken, en dan valt het op dat de kinderen ineens het verschil tussen bv. noemen en heten niet meer goed kennen, of aan mekaar vragen “hebde gij dat al gedaan”, waar thuis altijd de vorm “heb jij” gebruikt wordt, enz. Allemaal niet zo erg, maar onze TV-uitzendingen zitten vol van dergelijke tussentaal, en dat vind ik wel erg. Een kookprogramma kan ook geweldig populair zijn als er geen tussentaaltje wordt gesproken en populaire reeksen worden niet minder populair als ze in een vlotte algemene taal worden gepresenteerd. Ik denk dat vaak onkunde daarvan de oorzaak is. De mensen worden trouwens gauw gewoon aan iets dat goed is. Maar kàn men wel anders? Wil men het wel?
Zo komen we tot de vraag of accentloos Nederlands noodzakelijk zou zijn? Ja en neen. Waar ligt de norm? Is er wel een norm? Hoe zou zo een norm eruitzien? Welke taalgebruikers zijn op dat gebied toonaangevend? Ik beheers buiten het Nederlands gelukkig ook in zekere mate een aantal vreemde talen (resultaat van een wat buiten proporties uitgegroeide hobby) maar al deze talen worden regionaal toch ook iets verschillend gesproken en gebruikt. Een verschil in accentuering, en zelfs in uitspraak, kan echt zijn charme hebben. De voorwaarde is wel dat de verstaanbaarheid niet in het gedrang komt. Als een inwoner van het uiterste zuiden van Frankrijk in een Provençaals gekleurd Frans zijn belevenissen vertelt, dan verstaan we dat meestal zonder moeite en we vinden dat in de gegeven omstandigheden niet slordig. We weten wel dat dit niet “de” norm is, maar we horen even goed dat de verteller uit bijvoorbeeld Normandië de “taalnorm” wat anders realiseert. Als we integendeel een krimi proberen te volgen in een erg gekleurd Beiers of Zwitsers Duits, of in een te erg gekleurd Westvlaams, dan vinden we dat niet goed. Dat is wel regionaal en op kleinere schaal te volgen, maar kan niet als norm doorgaan. Ik zou zeggen dat we als criterium kunnen aannemen dat de norm die taalvariante is die door de overgrote meerderheid van de gebruikers van eenzelfde taal als ideaal wordt aanvaard. En vermits een ideaal nooit helemaal kan bereikt worden…
Vanmorgen vroegen mijn twee jongste kleinzoontjes me of Sinterklaas bij ons iets voor hen had gebracht. Mijn zoon zet hen nogal vroeg bij ons thuis af voordat hij naar zijn werk vertrekt. De twee kleintjes, 8 en 11 jaar, eten dan een boterhammetje en kijken daarna nog een kwartiertje TV voordat ik, Padre, ze met de wagen naar de school rijd en zie dat ze goed opgevangen worden. Niettegenstaande dat oma (Mutti) en ik (Padre) gisteren nog in de winkel van Sinterklaas enkele heet gewenste “speelgoedtuigen” (ik heb niet veel verstand van al die elektronische speelgoedspullen tegenwoordig…) zijn gaan “bestellen”, heeft de sint vergeten vanmorgen, al was het maar enkele speculaasjes en snoepjes voor de kunstmatige open haard te leggen. Een onvergeeflijke nalatigheid. Een voorsmaakje op wat ze in het weekend bij ons in beslag kunnen nemen mocht er wel geweest zijn. Daarvan werd ik me pijnlijk bewust toen mijn twee kleinzoontjes binnenstormden en direct vroegen of Sinterklaas iets gebracht had. Koudweg ontkennen vond ik niet gepast. Ik antwoordde dan maar diplomatisch dat ik toch nog niets gezien had, maar dat de sint deze week zeker en vast eens zou passeren. Dat had hij beloofd. Sinterklaas, brave baas, kapoentje, kindervriend, goedheilig man. Mijn hartje klopt toch zo! Vroeger, lang geleden, was 6 december ook een datum waar ik met ongeduld naar uitkeek. Dan kwam die goede sint die ik vol vertrouwen verwachtte. Wel wantrouwde ik een tikkeltje zijn lachende zwarte knecht, die Zwarte Piet, die tegenwoordig van sommigen niet meer zwart mag zijn… De eerste keer dat ik Sinterklaas “in het echt” zag en hoorde was echter een desillusie. Ik was toen zes jaar en zat in het eerste leerjaar. Met verschillende klasjes gingen wij luidruchtig naar de nabijgelegen nonnetjesschool. Ze hadden daar een grotere refter waar we allemaal tegelijk in konden, en daar zou het hemels feestbezoek plaats grijpen. We zouden ook speculaas en snoepjes krijgen. Doch wat ik vooral super vond was dat ik daar Sinterklaas in levenden lijve zou kunnen zien en horen. Want dat voorrecht was mij nog nooit te beurt gevallen. Tot nu toe had ik alleen maar een onduidelijke zwart-wit foto van hem in de krant gezien, of een tekening die wel gekleurd was, maar toch maar een tekening was. Ik zou dus van de gelegenheid gebruik maken hem met volle aandacht te bekijken, te bestuderen en te proberen elke trek, elk gebaar, elke beweging, elk stemgeluid van die lieve wonderbaarlijke sint te registreren en in mijn geheugen voor altijd vast te spijkeren. Eindelijk zaten wij allen opeengepakt, zenuwachtig en “in blijde verwachting” in de schoolrefter ongeduldig te kijken of er al iets van de sint te merken viel. En daar was hij dan eindelijk! De deuren achteraan waaiden open, onze meester gaf ons een teken en wij begonnen uit volle borst te zingen : “Zie ginds komt de stoomboot…”. Alhoewel er uren in het rond geen stoomboot te zien of te horen was. Enkele luidruchtige dansende en springende pieten kwamen de zaal binnengetuimeld. Ze waren gekleed in blauwe, rode, gele en zwarte kostuums, hun gezichten blonken van de zwarte schoensmeer en ze droegen zwarte handschoenen. Daarachter stapte statig Sinterklaas in rode wijde mantel, met rode goudomrande mijter op zijn lange witte haren en in zijn hand een hoge vergulde staf waarvan de krul bovenaan wat waggelde en een beetje op uitgeknipt karton leek. Met zegenend gebaar begroette de goede sint de rijen links en rechts. We waren allemaal brave kinderen, zei hij, want dit jaar waren er geen stoute kinderen. Dat was natuurlijk niet waar, maar we hoorden het hem toch graag zeggen. Ook kwam hij naar ons toe. Toen hij ongeveer een meter van mij verwijderd was en mij een paar vriendelijke woordjes zei, was mijn geloof in Sinterklaas voorbij. Want ik merkte dat zijn baard met een wit lintje aan zijn gezicht was vastgemaakt en zijn stem klonk helemaal als die van de lieve zuster Amandine die ons wekelijks een uurtje godsdienstonderricht kwam geven… ’s Avonds vertelde ik vader in overdreven enthousiaste bewoordingen het buitengewone gebeuren van de dag. Maar toen ik zei dat ik er toch wat twijfelde of het de echte sint was die gekomen was, en hem uitlegde waarom, keek vader verwonderd op en wist even niet wat te antwoorden. Toen argumenteerde hij dat Sinterklaas een heilige was, dus een geest. En geesten hebben eigenlijk geen lichaam. Dus moest hij wel iets doen opdat we hem kunnen zien. En misschien had hij deze keer niet zijn juiste lichamelijke gedaante en baard gevonden. Want als je het zo druk hebt als Sinterklaas, dan kan je je wel eens vergissen… Zo’n uitleg had ik niet verwacht, en vermits vader toch alles wist en altijd gelijk had, was de zaak opgelost. Maar toch… Waarom kon Sinterklaas niet wat meer moeite doen toen hij zijn aardse gedaante aantrok?
Ik hou van zoetigheden. Vooral van chocolade. Geen wonder dus dat ik het boek van Care Santos : Verlangen naar chocolade (383 blz.) met meer dan gewone belangstelling in handen nam. En ik heb het met plezier gelezen, niet alleen omwille van de chocolade, maar vooral omdat ik het een goed boek vind. Vooral de laatste zinnetjes van de roman vind ik zeer sympathiek : “Je weet immers wat men zegt: het verlangen naar chocolade moet je niet uitstellen of onderdrukken. Je moet weten wanneer je voor de verleiding dient te bezwijken.”
Ja, dat weet ik. Zeer goed zelfs. Want het antwoord is: Altijd…
Care Santos werd geboren op 8 april 1970 in Mataró. Ze studeerde rechten en Spaanse filologie aan de universiteit in Barcelona, was journaliste bij o.a. de kranten Diari de Barcelona, ABC en El Mundo, en ze heeft al een hele lijst romans en kritieken gepubliceerd. Ze heeft verschillende belangrijke literaire prijzen gewonnen. Ook het boek waarover ik het hier heb werd bekroond, in 2014, nl. met de prestigieuze Premi Ramon Llull, het Catalaanse equivalent van de ECI Literatuurprijs.
Het is een boek over drie eeuwen Barcelona, drie sterke vrouwen en vooral de verrukking van chocolade!
Verlangen naar chocolade (Deseo de chocolate) is een roman die eigenlijk bestaat uit drie korte romans. Wat hen bindt is een chocoladekan, van heel fijn porselein, gemaakt in de 18de eeuw, en waarin slechts drie kopjes chocolade kunnen. Het boek begint in onze tijd, op het moment dat de chocoladekan in 16 stukjes kapot gevallen is. En dan gaan we terug in de tijd en we vernemen dan haar lotgevallen, alsook die van de drie vrouwen die haar in handen hebben gehad.
De protagoniste van het eerste verhaal, dat zich in onze tijd afspeelt, is Sara, de eigenares van een van de bekendste chocoladewinkels van Barcelona. Zij wil de smaak en de traditie van haar producten hooghouden en garanderen. Sara heeft daarbij een driehoeksverhouding met haar man en hun vriend Oriol, een chocolademaker die een uitstekend nieuw chocoladeproduct heeft samengesteld en gecommercialiseerd. Die verhouding begon in de nacht dat Sara de chocoladekan in een antiekzaak kon kopen. Daarom is ze voor haar altijd een symbool voor die relatie geweest.
In de volgende historie is Aurora het hoofdpersonage, een dienstmeisje uit de 19de eeuw, voor wie chocolade een haast onbereikbaar bijna verboden genotsmiddel was. Langs haar vernemen we veel over de industrialisatie van de chocolade in Catalonië, maar ook heel wat over de verschillende sociale klassen, gesymboliseerd door de chocoladekan en de chocolade.
In het derde en laatste verhaal, dat zich in de 18de eeuw afspeelt, treedt Mariana op de voorgrond. Zij is de echtgenote van de uitvinder van de machine waarbij men voor het eerst chocolade in harde vorm kon maken, en die de chocolademakers van heel Europa wilden bezitten. Hier vernemen we ook het ontstaan van de chocoladekan.
Het is een verhaal dat men eigenlijk van achter naar voren zou moeten lezen, maar de wijze waarop de roman opgebouwd is, in omgekeerde chronologische volgorde, is zeker een winstpunt voor de spanning. De schrijfster heeft zich zeer goed gedocumenteerd en vertelt alles in een vlotte en gedifferencieerde taal.
Want elk verhaal heeft zijn eigen aparte stijl. Het eerste verhaal is verteld in een moderne taal, structuur en ritme. Het tweede is meer gewoon, en er wordt meer belang gehecht aan details en beschrijvingen. Het derde doet denken aan de manier waarop oudere verhalen verteld werden en bevat zelfs een hoofdstukje in de vorm van een theaterstukje.
De personages zijn goed getypeerd en komen realistisch over. De stad Barcelona is zozeer in het verhaal aanwezig, dat men de neiging heeft ze ook als een personage te beschouwen.
Lees dit boek ook eens, als het kan. Maar laat je niet te veel meeslepen door de verleiding ondertussen chocolade en pralines te snoepen. Want na de lectuur van dit boek zou je wel enkele kilootjes meer kunnen wegen…
Kan je leven in een droom? Ja? Ach nee. Als ik aan de gebeurtenissen van de laatste maanden denk, lijkt het toch dat ik niet altijd in de werkelijkheid leef. Ben ik wel echt wakker? vraag ik me soms af. Maar als ik zou dromen, dan is het toch een heerlijke droom.
Ik ben 35 jaar oud. Of jong, als dat beter klinkt. Toen ik 26 was trouwde ik met een lieve vlijtige jongen. Hij was bakker. Wij hadden de winkel van zijn ouders overgenomen en hij runde de bakkerij samen met een hulp. Ik stond in de winkel, geassisteerd door een vriendin, en wij verkochten broden, koeken, patisserie en allerlei lekkere dingen. Onze zaak floreerde, wij waren goed gelegen, verkochten goede waar en onze prijzen waren zeer redelijk. Onze klanten waren dus tevreden en wij waren gelukkig.
Maar na vijf jaar sloeg het noodlot toe. Mijn man werd op een van zijn rondes aangereden en overleefde de klap niet. Ik werd een jonge weduwe. We hadden geen kinderen. Misschien was dat nog een geluk.
Ik voelde mij lange tijd verdrietig, alleen, eenzaam, lusteloos. Gelukkig wilde onze bakkershulp bij ons blijven werken. Ik promoveerde hem tot hoofd van de bakkerij en stelde een nieuwe hulp aan. Wij troffen een regeling die beide partijen tevreden stelde en nam mijn plaats in de winkel verder in, samen met mijn vriendin Julia.
Toen wij de bakkerij na enkele tijd terug op kruissnelheid gekregen hadden, was mijn verdriet stilaan wat weggeëbt en had plaats gemaakt voor een zekere weemoed. Ik begon terug wat licht in mijn leven te zien en werd daardoor geholpen door Julia. Zij was een levenslustige jonge vrouw en haar positieve ingesteldheid en vrolijk humeur werkten aanstekelijk. Zij sleepte me soms mee naar een danspartijtje of een uitstapje met vrienden.
Julia was ook een verwoede lezeres. Zij verslond het ene boek na het andere en sprak er vaak over. Zij was lid van een leesclub die zij vier jaar geleden mee had opgericht en die tot nog toe slechts uitsluitend uit vrouwen bestond. Zij kon me overhalen er ook lid van te worden. Zo ben ik ook meer en meer beginnen te lezen. De dagen dat ik alleen was deed ik het huishouden en ging boodschappen doen, en de avonden vulde ik met TV- kijken maar vooral met lectuur, en zo ging de tijd dan toch nuttig, aangenaam en wat sneller voorbij.
Door de leesclub had ik ook een groep vriendinnen bij leren kennen. Wij kwamen elke maand eenmaal in de late namiddag samen. Het waren interessante en levendige discussies. Elke keer leidde een van de leden de bespreking naar eigen inzicht en kunnen, stelde het onderwerp voor en had enkele discussievragen klaar. Zo konden we het gesprek gemakkelijker bij het gelezen boek houden.
Ondertussen knabbelden we koekjes en dronken koffie, thee of een fruitsapje. Daarna gebeurde het wel eens dat een kleinere groep in een nabijgelegen café of eettent nog verder ging kletsen over vanalles en nog wat. Ik deed graag daaraan mee en na enkele tijd maakte ik deel uit van een kerngroepje van zes vriendinnen. We vonden het wel jammer dat er geen mannen in onze club waren en we besloten voor hen de deur open te zetten. Dat zou meer afwisseling brengen en ze zouden vanzelfsprekend de besproken onderwerpen vanuit een ander standpunt bekijken. Het kon alleen maar interessanter worden.
Maar dan mocht de volledige groep niet te groot worden. Twaalf tot vijftien leden leken ons een redelijk getal te zijn. Wij waren voor het ogenblik met dertien, maar meestal waren er een drietal afwezigen, zodat we praktisch gezien steeds met een stuk of tien vergaderden. We besloten dan ook dat, telkens als er een lid wegviel, we dat zouden vervangen, en voorlopig zouden we mannen positief discrimineren.
Een tweede vraag was: waar haal je de mannen vandaan? Hoe konden wij eventuele geïnteresseerden ertoe overhalen mee te doen? Zou de overvloedige vrouwelijke aanwezigheid hen niet wat doen aarzelen? Ieder van ons zou de ogen open houden en zien of we geen belangstellenden konden vinden. Die zouden we dan contacteren en proberen te overtuigen mee te doen.
Nu wilde het toeval dat vorige winter twee van onze oudere leden ons meedeelden dat ze verder niet meer konden komen. We zouden dus naar twee vervangers moeten uitzien. De eerste was Maurice, een gepensioneerd leraar en de echtgenoot van onze ondervoorzitster. Ze had haar man kunnen bewegen zijn vele vrije tijd “nuttiger” te besteden. Dat beweerde ze toch. Maar een tweede vervanger hadden we nog niet. Tot die dinsdagavond, toen onze voorzitster ons meedeelde dat we nog een “slachtoffer” gevonden hadden en dat bewuste mannelijke persoon binnen enkele minuten de vuurdoop zou moeten ondergaan. Wij waren allen natuurlijk benieuwd maar spanden ons in het niet te laten zien.
Toen het tijd was om met de eigenlijke bespreking te beginnen was de “andere nieuwe” er nog niet. Typisch mannelijk, gromde mijn buurvrouw aan de grote vergadertafel. Haar echtgenoot kwam ook altijd en overal te laat. Zij had die woorden nog maar pas uitgesproken of de deur ging open en daar stond een grote, slanke, sportief gebouwde man met een lachend gezicht. Hij had donkerblond haar en aan de slapen verscheen al een zweempje grijs. Hij droeg een blauwe jeans en daarover hing losjes een rode gestreepte trui.
- Hallo, geachte vergadering! zei hij. Sorry dat ik even te laat ben. Het was niet gemakkelijk om voor mijn wagen een parkeerplaatsje te vinden, maar het is uiteindelijk toch gelukt.
Wij allen keurden hem met nieuwsgierige aandacht en de meesten mompelden zo iets als hallo. Echter, op het moment dat ik hem in de deuropening zag verschijnen voelde ik zo iets als een elektrische stoot. Ik kende die man, ja, dat was die heer die regelmatig bij mij in de winkel een brood of gebakjes kwam kopen. Hij was altijd beleefd, bescheiden en gereserveerd. Ik had al vaak geprobeerd met hem een babbeltje te slaan, maar dat was nog niet echt gelukt. Iets meer dan enkele woorden over het weer of over het brood en de gebakjes waren nooit gezegd. Ik vond dat jammer want op het eerste gezicht vond hem sympathiek. Ja, dat zijn dingen die gebeuren. En misschien daarom verlangde ik ook iets meer over hem te weten. Telkens als hij met zijn brood of gebakjes naar buiten stapte, volgde ik hem meestal met de ogen en betrapte er mij soms op dat ik hem nadroomde. En nu stond die man daar ineens zo maar in de deur, in een sportieve jeans en trui.
- Ik heet Flor, zei hij. Aangename kennismaking. Het lijkt mij dat ik hier in een hele harem terechtgekomen ben. Zoveel vrouwen! Sorry, voor het woord harem. Maar het zit hier vol van vrouwelijk schoon.
Onze voorzitster stond recht, gaf hem een hand en liet hem binnenkomen.
- Mijnheer Flor, zei ze, je bent hier van harte welkom. Als jij je hier in deze “harem” wil thuisvoelen, dan geven we je graag een kans. Wij spreken mekaar hier met de voornaam aan en dus jijjouwen wij mekaar ook. Ik heet Nella.
- Aangenaam, Nella. Ik ben dus Flor, ben van beroep informaticus en heb in mijn vrijgezellen-vrije-tijd een zwak voor boeken en, vanaf nu, voor… knappe leeslustige dames.
Er weerklonk gelach en niet overtuigend protest. Dat leek geen saaie boekenvent te zijn.
- Ik denk, als ik hier even rondkijk, dat we het wel met mekaar goed zullen vinden, voegde hij er al lachend aan toe.
Zo had ik me die gereserveerde koekenkopende heer niet kunnen voorstellen. Heel anders was hij hier. Hij leek wel een vlotte kerel te zijn. Afwachten.
Onze voorzitster bood hem aan te gaan zitten en wees hem een plaats aan tussen Julia en mij. Het werd stiller en het ernstigere werk kon beginnen. Flor keek even van links naar rechts en zijn blik bleef verwonderd op mij rusten.
- Wat een verrassing, fluisterde hij. Zijn de besprekingen en discussies hier zo goed als jouw koekjes?
- Moet je maar zelf ondervinden, antwoordde ik, en ik voelde een kleine blos bij mij opkomen.
Hij glimlachte naar mij en knikte. Toen hij naar de andere kant keek en Julia ontdekte was hij ook verrast. Hij fluisterde haar even iets toe en ik zag dat ze ook moest glimlachen.
Een paar dames aan de andere kant van de tafel volgden nieuwsgierig en geamuseerd onze nadere kennismaking. Wat zij er zich bij zouden fantaseren, daar kon ik maar naar raden, maar dat ze ons verder in het oog zouden houden, daar twijfelde ik niet aan.
Flor had het boek dat wij die dag gingen bespreken, ontleden en bekritiseren, ook gelezen en het viel op dat hij een goede toehoorder was die op het juiste moment gepaste en interessante opmerkingen en vragen had. Het was de gewoonte dat na de bespreking de meesten onder ons in het nabije café iets gingen drinken of een kleinigheid eten. Ik maakte snel deel uit van een kleine kerngroep van zes en we nodigden Flor uit met ons zijn “intrede” te komen vieren. Daar ging hij graag op in. En zo is onze nadere kennismaking begonnen. Flor was nog vrijgezel en leefde in een appartement in een gebouw waarin ook zijn ouders woonden. Af en toe moest hij voor zijn beroep voor enkele tijd naar het buitenland en hij kon ook, langs het internet, vaak thuis werken. Hij bracht zijn vakanties door aan de kust in een huis dat van zijn ouders was en hij maakte ook steeds een paar reizen.
Vanaf die eerste keer, telkens als Flor in onze winkel verscheen, wedijverde ik met Julia om hem te bedienen. Nu vlotte het gesprek beter dan vroeger en als ik er de tijd voor had probeerde ik hem aan de praat te houden. Ik vond hem hoe langer hoe meer aantrekkelijk, maar ik verborg dat zoveel mogelijk omdat ik niet wist hoe hij zou reageren als ik meer toenadering zou zoeken.
Het duurde niet zo lang of Flor was een vast onderdeel geworden van ons kerngroepje dat bestond uit Gilberte, Gerda, Lena, Marina, Julia en ikzelf. Het gebeurde wel eens dat wij in het café verder praatten over het pas besproken boek. Flor had ook al eens een bespreking geleid. Hij kon rustig en ter zake iets uitleggen, een situatie schilderen en beoordelen. Hij gedroeg zich nooit alsof hij het allemaal beter wist, maar hij kon luisteren en zijn mening ook wel eens herzien en aanpassen. Ik geraakte meer en meer door hem geïntrigeerd. Op alle gebied. En ik vond het jammer dat ik hem niet vaker kon ontmoeten. Ik hoopte dat de gelegenheden daarvoor talrijker zouden worden.
De doorbraak kwam nogal onverwachts op een viering van Halloween. Wij hadden met ons zessen afgesproken dat we dit jaar eens lustig uit de bol zouden gaan. Wij, zes vrolijke verklede dames. Neen, geen deftige dames, maar vlotte, originele “wijven”, en natuurlijk ook “sexy”. Op een kletspartijtje waarop we veel fantaseerden, door mekaar praatten en lachten, hadden we afgesproken dat we er samen en tegelijk op uit zouden trekken. Julia zou ons met de wagen komen ophalen en proberen verder voor ons de alcoholvrije BOB te zijn. Daarna zou ze ons een voor een thuisbrengen, als we daar zin voor hadden.
Op die bewuste avond voor Allerheiligen stond ik al vroeg en ongeduldig op haar te wachten. Tot eindelijk om acht uur de bel rinkelde. Ik opende en daar stond voor mij Pietje de Dood. Het was Julia. Ze had een nauwsluitend zwart pak aan met erop geschilderd een wit fluorescerend geraamte. Daarover droeg ze een wijde open zwarte mantel. Ik stapte in de ruime monovolume-wagen. Ik was de laatste en zo was ons groepje volledig. Ik keek even rond om te zien hoe ze er verkleed uitzagen. In de wagen zat er nog een geraamte, een rode duivelin en een courtisane. Dat was Gerda, die haar weelderige vormen alle eer aandeed. Gilberte had zich gekleed als een vampier en ik was een heks met bezem. Mijn vriendinnen vonden dat ik er mooier uitzag dan anders, met mijn masker dat mij een langere haakneus, bollere wangen en grotere ogen gaf. Ik had mijn best gedaan een sexy heks zijn. Ik had fijne rode lingerie aangetrokken - een half open bh met kant afgewerkt, tanga, jarretellen en netkousen - die mijn vormen goed accentueerden. Daarboven droeg ik een wijd oranje kleed van een doorzichtige dunne stof en een wijde fluweelachtige rood-bruine mantel. Aan mijn voeten had ik opzettelijk eigenaardige “heksenschoenen”, die gemakkelijk zaten en mij bij het dansen niet zouden hinderen.
Wij begaven ons naar het restaurant. We hadden een tafel voor ons zessen gereserveerd en bestelden het menu met alles erop en eraan. Ook met aperitieven en wijn. Behalve voor Julia, onze BOB, en Marina, die last had van te hoge bloeddruk.
Er was nog niet veel volk in het restaurant. Een DJ zorgde voor aangepaste muziek: onder het eten gezellig onderhoudend, maar toen het later werd en er enkele dansparen op de vloer verschenen, werd het ritme wilder en bonkten de decibellen tegen de muren en het plafond, zodat we moesten roepen om mekaar te verstaan. Dan ook maar dansen en gek doen! Mijn bezem hinderde soms wel, maar ik was niet de enige heks die er niet op kon rondvliegen.
Iets na middernacht verlieten we de feestvierders. We waren door de wijn al heel uitgelaten en vrolijk geworden en we begaven ons naar een andere gelegenheid. We moesten niet ver gaan, want we werden al snel op sleeptouw genomen door enkele “heren” die ons vrouwelijk gezelschap graag wilden versieren. Gerda had veel aanbidders, maar de geraamtes en de duivelin hadden ook al gauw een cavalier. Gilberte werd omarmd en meegevoerd door een faun, en ik werd het hof gemaakt door een elegante Merlijn de Tovenaar. Ik wist niet wie hij was en waarschijnlijk kende hij mij ook niet. Hij sprak niet veel, maar maakte mij meer dan eens een complimentje. Hij danste zo goed dat ik mij met plezier en met een wellustig gevoel door hem liet leiden. Hij trakteerde mij meerdere keren op een glas champagne en danste als het maar enigszins kon met zijn “charmante heks”, zoals hij mij noemde. Op zeker ogenblik begon hij mij kusjes te geven, zodat mijn masker dreigde van mijn gezicht te schuiven. Maar ik vond dat niet onaangenaam en na enkele aarzelingen kuste ik hem graag terug. Gilberte bekeek mij verwonderd, misschien ook wat jaloers, want ze liet zich daarna door haar faun meer dan verwennen…
Het werd al gauw heel laat, of liever, zeer vroeg in de morgen. Ik was ernstig beneveld door alles wat ik al gedronken had en lag katachtig lui in de armen van mijn Merlijn. Ik had het warm onder mijn masker en het hinderde mij te veel als ik hem verder wou kussen. Ik schoof het opzij. Merlijn bekeek en herkende mij.
- Toch! riep hij uit. Jij bent het, jij bent het toch! Ik had het al een hele tijd vermoed. Toen je in het gezelschap van enkele leesclubdames binnenkwam viel je me op, maar ik had je toch niet echt herkend.
Nu deed hij ook zijn gezichtsmasker af. Het was Flor! Flor. Ik voelde hoe zijn handen boven op mijn schouders en in mijn hals rustten en mij naar zich toetrokken, keek blij in zijn ogen, verdronk erin en…
Die kus, die KUS! Die vergeet ik nooit. Een kus vol hartstocht, liefde en verlangen.
Wij keken in verrukking naar mekaar.
- Mijn lieve, charmante heks, eindelijk, zei hij zachtjes, en hij zoende mij opnieuw.
Ik beantwoordde zijn kussen, overweldigd door een onverwacht geluk.
Enkele feestvierders volgden geamuseerd onze uitbarsting van passie. Enkele meter van ons vandaan zag ik hoe Julia met open mond en grote ogen naar ons keek…
- Kom, zei Flor, we vallen hier te fel op. Jij hebt ook wat te veel gedronken. Een sterke kop koffie zal ons goed doen.
- Ja, zei ik, maar dan bij mij thuis…
- Goed, ik breng je naar huis.
Ik liet mij gewillig door hem meevoeren, Ik was als in een trance. Niets kon nog verkeerd gaan.
Toen Flor zijn wagen voor mijn woning liet stoppen, wilde ik niet uitstappen. Ik vlijde mij tegen hem aan, sloeg mijn armen om zijn hals. Ik beweerde dat ik geen koffie in huis had, dat mijn koffiezetapparaat stuk was, dat ik nog bij hem wou blijven, dat hij bij mij moest blijven, dat hij bij zich thuis maar koffie moest zetten… Wat ik allemaal voor uitvluchten uitgevonden heb, weet ik niet meer. Arme Flor! Ik wilde met hem mee. Hij kon mij toch niet alleen achterlaten.
Twintig minuten later zat, of eerder lag ik in een comfortabele tweezit naast Flor, in zijn appartement, met voor ons twee koppen sterke geurende koffie.
Heb ik die koffie wel uitgedronken? Was ik zozeer beneveld dat ik dat niet meer weet?
Ik weet wel dat ik uren later wakker werd met een zwaar hoofd. Ik gaapte en voelde dat er iets ongewoons was. Ik opende mijn ogen en keek naar het plafond. Wat voor een vreemde luster hing daar? Dat was toch niet… Ik knipperde met de ogen en zag in een hoek mijn bezem staan, met daarop de hoed van Merlijn. Op het tafeltje daarnaast lag slordig een bundeltje kleren. Ik liet mijn handen langs mijn heupen glijden, voelde naar mijn buik en borsten. Ik was naakt. Ik draaide mijn hoofd een kwartslag opzij en keek in de lachende ogen en mond van Flor.
Ik veerde recht. Flor trok mij zacht weer neer.
- Jij bent een héérlijk liefdesbeest, fluisterde hij. De godin van de liefde in persoon…
Ik viel van de ene verbazing in de andere. Langzaam kwamen de beelden van gisteravond weer. Vaag. Ik was uit de tweezit op het vloertapijt gerold. Flor had mij liefdevol ondersteund en in de nabije kamer op zijn bed neergelegd. Dan heb ik hem met zijn arm vastgepakt en hem naar mij toe getrokken. Hij verloor zijn evenwicht en viel op mij. Ik heb zijn kleren losgeknoopt. Gepassioneerd. Dat lukte maar half en toen heb ik mijn spulletjes een voor een afgestript. Dan moet ik in slaap en dronken omgevallen zijn. Heb ik echt geslapen? Hoe lang heb ik geslapen? Wat heb ik in mijn roes gedaan? En laten doen? Wat is er nog allemaal gebeurd?... Maar nu ik wakker geworden was, lag het warme lijf van Flor tegen mij. Een Flor ook zonder kleren aan. Een naakte Flor. Flor! Ik voelde begeerte naar hem weer in mij opkomen, rolde mij tegen hem aan, trok de harde knuppel van zijn geslacht naar mij toe. Ik wou dat hij bij mij en van mij was. Hij moest van mij zijn. Vastbesloten, met groeiende passie, nam ik hem in mij op, voelde hoe Flor de warmte van zijn leven in mij stortte, hoe hij zich stevig met mij verenigde. Mijn lippen kleefden op zijn mond, zogen zich aan hem vast, onze tongen dansten een wispelturig spel, onze lichamen bewogen zich in een ritmische passievolle dans. Wij versmolten tot een eenheid. Ik wàs Flor. Flor wàs mij. Wie was wie? Wij raakten aan het tijdloze, het eeuwige… De hemel! Halleluia!
Toen wij later uitgeput en voldaan in mekaars armen lagen, mekaar streelden en immer opnieuw kusten, vroeg Flor:
- Zou jij met een man als ik verder kunnen leven?
- En of! jubelde ik.
- En als ik je zeg dat ik zielsveel van je hou, al een hele tijd, geloof je dat dan?
- Wat een vraag. Dat is toch evident. Ik voelde het al een poos. En… het is wederzijds. Geloof jij dat ook?
- Dat doe ik graag. En… als ik je vraag of je mijn vrouw wilt worden?
- Maar ik bén nu toch al je vrouw, mijn lieve schat, zei ik en vlijde me weer tegen hem aan.
We bleven tot na de middag nog in bed: stoeien en mekaar liefkozen.
Dan gingen we samen onder de douche. Heerlijk lustig was het mekaar in te zepen, te wassen en af te drogen.
Flor trok zijn gewone kleren aan; hij was thuis. Maar ik moest mij tevreden stellen met de lingerie van gisteren en mijn heksenkleding. Flor bracht mij in zijn wagen naar huis. De winkel was gesloten omdat het Allerheiligen was. Ik kleedde mij aan, zette koffie en gebakjes klaar voor Flor en mij. Wij aten samen, genoten van mekaars aanwezigheid, kortom, wij waren de gelukkigste mensen van de wereld. Een nieuw hoofdstuk was voor ons beiden aangebroken. Het wàs al begonnen. Gisteren, onverwachts. Vannacht waren we met mekaar getrouwd. Vandaag en de toekomst was voor ons samen!
Toen ik de dag daarna in de winkel kwam, was Julia al aan het werk. Ze zei niets maar bekeek me met een opgetrokken wenkbrauw, haar gesloten mond vertrokken in een grijnslach.
- Alles goed? vroeg ze. Wat uitgerust? Roes weg?
- Gaat wel, antwoordde ik, en rangschikte enkele broden.
Julia viel bijna om van het verschieten toen even later Flor in de verbindingsdeur met de living verscheen.
- Schat, riep hij, de koffie is klaar. Kom ontbijten en breng twee boterkoeken en twee croissants mee.
Ik lachte even naar Julia, verdween met vier koeken en liet de sprakeloze Julia de binnengekomen klanten verder alleen bedienen.
Niet lang daarna zijn Flor en ik officieel getrouwd. Wij wonen nu samen in zijn appartement. Ik heb Julia aangesteld als verantwoordelijke in de bakkerswinkel. Zij doet dat heel goed, en ik heb gemerkt dat zij een oogje heeft op de knappe bakker van onze bakkerij… Af en toe kom ik haar even “helpen” en ben van zins een tweede verkoopster aan te werven. Flor heeft heel wat geïnformatiseerd, zodat onze zaak op dat gebied gemoderniseerd wordt en we in staat zijn binnenkort uit te breiden.
Wij gaan nog altijd geregeld naar onze leesclub. Samen. Tegelijkertijd. Verschillende niet gehuwde leden van onze club zouden in een versneld tempo mannen in de club willen opnemen… Je kan nooit weten, hé.
Als ik er tijd en zin voor heb druk ik mijn verhaal wel eens af en leg het ter bespreking voor in onze leesclub. Succes verzekerd.
PS. Ik ben gisteren naar de gynaecoloog geweest. Binnen vijf maanden word ik moeder. Van tweelingen!!
In de aula waar de cursussen gegeven werden waren de zitplaatsen volgens een nogal streng stramien toegewezen. Dat was gedurende mijn studententijd aan de grootste universiteit van het “katholieke” Vlaanderen nog het geval.
Vooraan zaten braaf en vlijtig de nonnen en rond en achter hen de nog niet zo talrijke groep van studentes. Op de derde rang zaten meestal de “pastoors”: priesters, paters, broeders en soortgelijken. Zij vormden een donkere buffer tegen de bende studenten, de gewone mannelijke stervelingen die achteraan in een bonte mengeling bijeen troepten. En o wee als er eens een student te dicht bij zijn “lief” in de voorste rijen plaats nam. En erger nog als een meer vrijgevochten studente naast haar vriendje in het midden ging zitten en zo openlijk haar opstandigheid tegen de gedragsregels, of nog erger haar “zedeloosheid” demonstreerde.
Drie nonnen zaten er dus op de eerste rij.
Gedurende de cursussen kregen wij natuurlijk slechts hun achterkant te zien: een doek, een kap of ander textiel waaronder hoofd en schouders schuil gingen. En vermits zij op het einde van de les als eersten zedig naar buiten slopen, was nadere kennismaking met hen, voor zover iemand daar iets voor zou voelen, een hele toer.
Het waren drie jonge vrouwen van vooraan in de twintig.
Bij de kleinste was het haar, voorhoofd, oren en hals ingepakt in een gesteven witte kap, met daarop de traditionele grote zwarte sluier. Ze had een puntige lange neus, een hese stem en ze lispelde een beetje. Ze was wel zeer beweeglijk en als ze zich verplaatste fladderden haar kleren, als een vlag in de wind, los rond haar verborgen gedaante.
De langste van de drie was gekleed zo ongeveer als een 18de-eeuwse Engelse preutse gouvernante. Haar hoofd zat gevangen in een zwart kapje dat omringd was door een rand van witte opgerolde pijpjes, die als ooglappen haar het zicht op het wereldse rondom haar belemmerden. Zo was ze beter beschermd tegen zondige bekoringen en de vele listen en “pomperijen des duivels”. De zeldzame keren dat ze iets zegde produceerde ze een schril piepstemmetje dat van ergens bovenaan bij haar ontsnapte.
De derde non had glanzend donker haar. Je kon dat zien, want het was slechts gedeeltelijk verborgen door een grijs sluiertje dat enkel tot op de schouders reikte. Ze had een evenwichtig gebouwd gezicht, lachende blauwe ogen, een blosje op de wangen, sensuele volle lippen en een aangename stem. Enkel een snijtand die een beetje scheef stond ontsierde wat de harmonische look. Ze was een elegante verschijning. Haar grijs kleed, waarover een iets donkerder schapulier vooraan sjaalachtig naar beneden hing, reikte slechts tot aan de kuiten. Jammer dat haar voeten in zulke platte “nonnenschoenen” staken. Ik kon moeilijk begrijpen dat een jonge vrouw als zij in een klooster kon leven.
Het is over die derde non dat ik het verder ga hebben.
Drie jaar studie aan de universiteit waren voorbijgegaan. Wij waren na al die tijd samen cursus volgen wel aan mekaar gewoon geraakt, doch onze relaties verschilden niet van die van studenten ondereen. Maar door omstandigheden veranderde dat in ons laatste jaar.
Het onderwerp van mijn afstudeerwerk was een middeleeuws verhaal dat ik zo volledig mogelijk zou belichten en behandelen, zowel literair als cultureel-historisch. Nu wilde het toeval dat die derde non-medestudente een gelijkaardig onderwerp behandelde, wel wat meer vanuit een religieus standpunt. Onze professor had ons daarom ten zeerste aanbevolen zoveel mogelijk samen te werken. Dat had, volgens hem, meerdere voordelen, al was het maar dat wij door onze verschillende invalshoek het onderwerp dieper en vollediger zouden behandelen.
Ik was over het voorstel met die zuster samen te werken eerst niet erg enthousiast. Maar vermits nonnen de reputatie hadden gewetensvol en ijverig te studeren en te werken, zag ik daar toch wel enig voordeel in.
Zo kwam het dus dat ik nader kennis maakte met “zuster Paul-Benedicte van de Bloedende Harten van Jezus en Maria”.
Wij spraken af wekelijks een namiddag in het Instituut voor Literatuurwetenschappen samen te komen en daar onze bevindingen en resultaten aan mekaar mee te delen, ze te vergelijken en verder uit te werken. Wij konden gebruik maken van een van de zaaltjes, waar we tamelijk rustig konden werken. Tegen de muren stond het er vol met woordenboeken, naslagwerken en allerlei nuttige en nutteloze literatuur. Af en toe kwam daar wel eens iemand binnen om een werk te raadplegen of uit te lenen, maar dat stoorde niet.
De eerste dinsdagnamiddag van onze samenwerking, toen ik de deur van ons lokaaltje openduwde, zat ze al aan de brede tafelkant haar aantekeningen te lezen en te ordenen.
-Een gezegende groet, eerwaarde zuster Paul-Benedicte van de Bloedende Harten van Jezus en Maria, zei ik, en maakte een diepe studentikoze buiging.
Ze keek op en ik zag even een guitige flikkering in haar ogen.
-De Heer geve u kracht, wijsheid en verstand, om uw edele taak naar best vermogen en de hemel welgevallig te volbrengen, o edele Antonius della regione Limburgensa Horrificata, zei ze terwijl ze probeerde ernstig te kijken.
We schoten beiden in een lach. Die non had toch zin voor humor. Het ijs was gebroken.
-Ik heet Toon, als je het nog niet wist, zei ik.
-Ja, dat wist ik al. Maar ik kon na je hoogdravende groet toch niet gewoon “goeiemiddag” zeggen.
-Soberheid, ook in woordgebruik, is toch een deugd die vooral geestelijken nastreven, of vergis ik mij?
Zij ging daar niet op in, maar bekeek mij met een gezicht van “heb-je-dat-nu-echt-zelf-gevonden?”
-En ik heet…, ging ze verder. Weet je wel hoe ik eigenlijk heet?
-Paula, of Benedicte of zo iets… Maar ik zal je gewoon “zuster” noemen.
-Nee, hier gelden geen kloosterregels. En ik houd ook niet van die “stomme” kloosternaam: Paul-Benedicte. Precies of ik mezelf niet meer mag zijn… Ik heet Bea, gewoon Bea. Ook niet Beatrijs, Beatrix of Beatrice. Gewoon Bea, Bea. En zo mag je me noemen.
-Graag, Bea… Bea. Klinkt goed.
Ik zag dat ze het fijn vond dat ik daar geen bezwaar tegen had..
-Mooi zo, Toon. Maar dan alleen onder ons. OK?
-Afgesproken, Bea.
Zo is onze samenwerking begonnen, een vol half jaar lang.
Onze wekelijkse samenkomsten waren echte werkvergaderingen. Wij geraakten stilaan op mekaar ingespeeld en verheugden ons er telkens over als een van ons iets interessants had ontdekt. Daar Bea zo ijverig en plichtsgetrouw werkte, wilde ik voor haar niet onderdoen en deed mijn uiterste best om haar te overtroeven. Wat meestal niet lukte.
Onze wederzijdse contacten werden met de tijd ook wat losser en kameraadschappelijker, maar veel over zichzelf heeft ze nooit prijsgegeven. En daarom sprak ik ook niet over mijzelf. Zo scheen onze werkrelatie perfect te zijn. Na enkele maanden gebeurde het wel eens op dat ik even van mijn teksten wegdroomde en mijn blik liet rusten op dat mooie ijverige nonnetje dat ik gewoon Bea mocht noemen. En wanneer ze dan toevallig eens opkeek en ik mij betrapt voelde, probeerde ik dat te camoufleren door een opmerking of een vraagje over ons studie-onderwerp. Ik voelde mij meer en meer tot haar aangetrokken, maar ik verdrong dat gevoel omdat ik met een zogenaamde “godgewijde maagd” te doen had. En ik was ook door haar geïntrigeerd, vond ze met de tijd steeds raadselachtiger, stelde me vragen. Raadsels en vragen die ik niet kon oplossen.
Op onze laatste samenkomst, waarop we onze teksten nog eens herlazen en enkele kleinigheden corrigeerden, had ik het moeilijk. Zij scheen ook stiller te zijn dan gewoonlijk. Nu was dan onze studie klaar om gedrukt en ingeleverd te worden. Onze wekelijkse werksessies namen dan ook een einde. Dat was een soort afscheid. We scharrelden onze notities bijeen en stonden recht. Ik nam haar hand vast alsof ik met een handdruk gewoon afscheid wilde nemen. Maar ik bleef haar hand vasthouden en keek haar in de ogen. Zij was verwonderd en er bloeide een lichte blos op haar wangen.
-Bea, zei ik, Bea… ik vind het heel jammer dat het gedaan is… Heb jij er nooit aan gedacht of gewenst dat wij verder zouden kunnen samenwerken…?
Zij deed of ze nadacht en zei niets.
-En waarom, aarzelde ik, sorry dat ik dat zo maar zeg, waarom ruk jij die sluier niet van je hoofd en gooi hem weg? Koop mooie kleren, word een gewone jonge vrouw en… kom met me mee. Ik hou van jou, ja al een hele tijd hou ik van jou. Dat moet jij toch al gevoeld hebben? Ik zal alles doen om je gelukkig te maken. Maak mij ook gelukkig… Ik meen het.
-Maar…
Ze keek wat paniekerig naar me op maar vooraleer ze verder kon spreken trok ik haar tegen mij aan en plakte mijn lippen op de hare.
Ze stootte me eerst zacht van zich af, maar dan vlijde ze zich tegen mij aan en beantwoordde mijn kus. En ik zag haar ogen! Ogen vol van liefde en overgave.
Het werd een lange, vurige kus.
Maar ze maakte zich van mij los. Met een ruk.
-Ik ben toch een non! riep ze.
Ze barstte in tranen uit en liep weg.
De volgende dagen en weken kreeg ik haar nog nauwelijks te zien. Het was alsof ze voor mij wegvluchtte.
We behaalden samen de grootste onderscheiding.
Op de receptie na de uitreiking van onze diploma’s kwam ze naar mij toe. Afscheid nemen, zei ze. En mij veel geluk toewensen.
-En, ging ze verder, Toon, jij bent een heel lieve man, een man om van te houden, om te beminnen, maar begrijp het toch, ik kàn niet, ik màg niet, ik ben toch een non…
Haar ogen vulden zich vol met tranen.
-Adieu, zei ze vooraleer ik iets kon zeggen.
En weg was ze.
Twee dagen later ben ik naar het klooster gegaan waar ze gedurende haar studies verbleef. Ik wou haar spreken. Maar het enige wat men mij wou zeggen was dat zuster Paul-Benedicte voorlopig verhuisd was naar het centrale klooster, daar op retraite was en wachtte op wat haar oversten voor haar zouden beslissen. Meer ben ik niet te weten gekomen.
Maanden daarna heb ik vaak lusteloos rondgelopen. Ik maakte enkele ontspanningsreisjes, bezocht musea, las het ene boek na het andere, vulde de volgende paar jaar met te doctoreren en zocht een betrekking. Met de tijd vervaagde het beeld van Bea, maar ik kon ze toch nooit helemaal vergeten. Na jaren werd het gewoon een geïdealiseerde zoete herinnering aan iets dat onbereikbaar was of leek. Ik heb er wel een zekere antipathie aan overgehouden voor alles wat non, pater, pastoor of broeder is, alhoewel ik kerkelijk gebleven ben.
Ik ben als professor in een buitenlandse universiteit terechtgekomen, heb daar een loopbaan opgebouwd en nu ben ik al een jaar terug in eigen land. Niettegenstaande dat ik gepensioneerd ben, blijf ik veel met boeken en teksten bezig.
De laatste dertig jaar heb ik heel wat wetenschappelijk werk gepresteerd en eigenlijk heb ik nooit echt de tijd genomen om te trouwen of gewoon een goede relatie met een vrouw op te bouwen. Enkele keren is het bijna gelukt, maar mijn beroep of iets anders stond uiteindelijk in de weg. Daar heb ik wel spijt over gehad, want met de jaren voelde ik mij meer en meer een eenzaam man worden.
***
Tot op het moment dat ik haar weerzag, haar weervond!
Dat gebeurde vorig jaar.
Ik had vorige zomer een vakantiereis naar Sicilië geboekt. Omdat ik niet graag zo ver alleen met de wagen wilde reizen, had ik een culturele groepsreis uitgezocht. Eerst ging het met het vliegtuig naar Sicilië, en daar zouden we per autocar een geleide rondreis maken. Tot slot was er een verblijf van een week in een prachtig gelegen hotel in Taormina.
Het was een druilerige julidag toen we in Zaventem in de vertrekhal verzamelden en met de groepsleidster kennis maakten. In een groepsreis gaan er meestal meer vrouwen mee dan mannen. Dat was hier ook het geval. Toen de groep volledig was, lieten we onze bagage inchecken en passeerden we de controle. Het onaangename van zo’n vliegreis vind ik altijd de tijd die je moet zien rond te krijgen vooraleer je in het vliegtuig zit. Ik kocht een krant, dronk een kop koffie en keek ondertussen naar het bedrijvig geloop en zoeken van andere passagiers. Ik zag geen bekende gezichten en wandelde nog wat doelloos rond. Een half uur later zat ik dan toch in het vliegtuig en het zou nog twintig minuten duren vooraleer we opstegen. De hostessen en de steward toonden ons hun professioneel-vriendelijke glimlach terwijl ze ons controleerden en vroegen of alles in orde was. Dan stegen wij op en twee uur later stonden wij in Catania te wachten tot we onze bagage van de transportband konden plukken. Dan gingen we in groep naar de autocar waarin wij de rondreis zouden maken en die ons naar ons eerste hotel zou brengen.
Het was er zonnig en warm, een heel verschil met het weer dat we in België achtergelaten hadden. De dagen daarna zouden wij het eiland afreizen in de tegengestelde richting van de wijzers van een uurwerk. We zouden vooral plaatsen bezoeken die cultuurhistorisch van belang waren, zoals Palermo, Monreale, Agrigento, Segesta, Syracuse. Ook het centrum van het eiland zouden we verkennen. Daarna konden we een week rustig alles verwerken in Taormina en omgeving en eventueel avontuurlijk de Etna bestijgen.
De autocar bracht ons naar ons eerste hotel, waar wij ons wat konden verfrissen, het nodige voor de nacht uitpakken en dan gaan luisteren naar een eerste uiteenzetting van onze groepsleidster, die ons vroeg voor de goede gang van zaken bepaalde gedragsregels in acht te nemen. We kregen enkele toeristische folders toegestopt, die ik gauw overliep en bij mijn reisdocumentatie stak. Vanavond zou ik nog wel genoeg tijd hebben om alles eens grondiger te bekijken.
Voor men ons voor het avondmaal verwachtte had ik nog ruimschoots de tijd om in het stadje een kleine wandeling maken en verliet het hotel.
Twee straten verder zal ik een dame van ons gezelschap die op een been tegen een muur geleund stond en haar linkerschoen van haar voet trok. Ze zag er niet tevreden uit en ik hoorde haar stil tegen zichzelf grommelen. Ik kwam naderbij en vroeg of ik haar misschien kon helpen.
-En dit moet nu juist voorvallen, zei ze. De hak van mijn schoen is afgebroken.
-O, dat is pech hebben, zei ik om iets te zeggen.
-Ik zal dan maar terughinken naar het hotel… of misschien is er hier in de buurt wel een schoenwinkel?
-Dat kan ik u niet zeggen, antwoordde ik. Misschien is blootsvoets lopen hier niet zo erg…
Ze keek me aan, met een geïrriteerde blik, gereed om een snedig antwoord te geven.
-Sorry, mevrouw, zei ik. Dat was een plagerijtje, het was natuurlijk niet gemeend. Ik help u wel uit uw benarde toestand. Geeft u mij een arm, dan gaat het gemakkelijker.
De dame voor mij kalmeerde en keek wantrouwig naar mij. Haar blik bleef echter op mij rusten en haar ogen vernauwden zich even alsof ze aan iets dacht, zich iets herinnerde, iets herkende. Ze opende daarbij even haar mond, alsof ze niet wist of ze iets moest zeggen of niet. Ik bekeek haar vriendelijk-verwonderd. Ze was een knappe vrouw, ongeveer mijn leeftijd, dacht ik. Een mooie mond met volle lippen en daartussen een gave rij tanden. Nee, niet helemaal, een snijtand stond wat scheef. Stoorde toch niet echt.
De dame bekeek mij aandachtiger.
-Mijnheer, zei ze, ik heb de indruk dat ik u ergens van ken.
Ik keek met meer inspanning naar haar en wroette in mijn geheugen. Kende ik haar ook? Iets in mij zegde dat zij voor mij geen totaal onbekende was. Die tand… Ja, die tand! In een flits herinnerde ik mij. Was dat…? Ik ademde diep en zei:
-Vroeger heb ik iemand gekend die Bea heette. Zou het kunnen dat u...?
-Bea? Ik? antwoordde de dame. Ze deed of ze verbaasd was en ontkennen wou, maar haar blik zei ja.
-Vergist u zich niet, mijnheer? ging ze verder. Was het niet eerder een zekere zuster Paul-Benedicte?
Ik was sprakeloos. Honderd vragen en herinneringen overweldigden mij. Ik bleef haar bekijken en riep uit:
-Bea, Bea!… Nee, ik droom niet. Kan dat zijn? Na zoveel jaren. Zo lang geleden. Ben jij dat echt?
-Toon, Toon, Toon!
Ze sloeg haar armen om mijn hals en kuste mij op beide wangen.
-Wel wat uitbundig voor een eerwaarde zuster, zei ik, en gaf haar een dubbele portie kussen terug.
-Nee, geen eerwaarde zuster. Al làng niet meer. Bijna dertig jaar!
-En jij hebt me na al die tijd niet vergeten?
-Jij hebt me toch ook herkend, Toon, lachte ze. O wat ben ik blij dat jij me ook niet vergeten bent!
-Heerlijk dat we mekaar weergevonden hebben, en dat we twee weken samen kunnen zijn, zei ik. We zullen mekaar wel veel te vertellen hebben.
-Ben je getrouwd en heb je kinderen? vroeg ze.
-Altijd vrijgezel gebleven. Te veel werk aan de univ. Wel een paar keren zo iets als een relatie gehad, maar er is nooit iets van gekomen. En jij?
-Geen non gebleven. Heb jouw raad gevolgd: sluier weg, mooie kleren kopen, een gewone vrouw worden. Een beetje lijk de Beatrijs uit het verhaal. Maar daarna toch heel anders. Ik vertel je nog wel hoe dat kwam. Echter nooit getrouwd. Ik denk dat jij er onbewust toe bijgedragen hebt dat ik het klooster verlaten heb. Soms dacht ik terug aan ons afscheid. Jouw verdrietig gezicht stond in mijn geheugen gebrand. En ik had ook schuldgevoelens, omdat ik zo theoretisch en radicaal gehandeld heb. Ik heb later naar jou gezocht, wilde weten wat er van jou geworden was. Ik vond je niet.
-Ik heb het ook lange tijd moeilijk gehad, zei ik. Maar ik ben gelukkig jou weer te zien. Ik hoop dat we mekaar niet meer uit het oog zullen verliezen.
-En ik ben overweldigd door… door… ik weet het niet. Maar het is heel mooi!
-Hopelijk krijgen we de gelegenheid het verleden een beetje in te halen, zei ik. Kom we gaan naar het hotel en dan kan je van schoeisel veranderen.
Ze haakte zich vast aan mijn arm. Een straatje verder kon ze gemakkelijke schoentjes kopen. We gingen niet terug naar het hotel maar wandelden verder en lieten ons neer op een terrasje. Zij kon niet zwijgen en praatte maar door.
Bea vertelde dat ze na haar diploma-uitreiking, in plaats van zich over het uitstekende resultaat te verheugen, dagen lang, neen weken, verdrietig was en meer geweend had dan iets anders. De retraite die ze de week na haar afscheid deed had haar in een toestand van geestelijke verdoving en apathie gestort. Bidden hielp niet. Daarna heeft ze getracht te vergeten door de haar opgelegde taken zo goed mogelijk te vervullen.
Maar na enkele jaren vond ze dat het zo niet langer meer kon en dan heeft ze het klooster verlaten. Ze voelde dat haar persoonlijkheid daar te zeer onderdrukt werd. Soms zinloos en onbegrijpelijk, zei ze. Daarna heeft ze vele jaren, tot aan haar oppensioenstelling, gewerkt in een grote uitgeverij. De laatste tien jaar had ze daarbij ook gezorgd voor haar moeder, die tot aan haar overlijden bij haar samenwoonde. En nu was ze met een paar vriendinnen op reis.
Het duurde niet lang voordat de leden van onze groep door hadden dat we zo op mekaar gesteld waren. Vooral de dames keken met vertedering naar ons.
In de autocar zaten wij altijd naast mekaar. ’s Avonds laat trok ik mij terug op mijn eenpersoonskamertje. Ik wenste meer en meer dat ik daar niet alleen was. Maar een tweepersoonskamer nemen voor mij en Bea vond ik dan weer wat te voortvarend. Ik hoopte echter dat het niet meer lang zou duren dat we nog een aparte kamer zouden nemen.
Bea sliep in een driepersoonskamer met haar twee vriendinnen. Die plaagden haar welwillend met haar “verovering” en spoorden haar zelfs aan mij zo te “verleiden” dat ik aan de “bekoring zou bezwijken”…
Ik beleefde de heerlijkste vakantieweken van mijn leven.