Solanum dulcamara van Gerke Verthriest
Bitter gemis, zoete herinnering. Met deze woorden zou je het onlangs verschenen dichtbundeltje Solanum dulcamara van Gerke Verthriest kunnen karakteriseren. Bitterzoet, bitter-zoet. Dit is in de volksmond de naam van een plant die de wetenschappers in hun jargon Solanum dulcamara noemen. Ik zie erin doorschemeren het Latijnse dulcis (zoet, aangenaam) en amarus (bitter, onaangenaam). Solanum verwijst ernaar dat het een vaste plant is uit de nachtschadefamilie. Maar ik zie er liever het woord solus (alleen) in. Deze verklaring is etymologisch niet juist, maar ze past hier bij de gedichten. Want de dichteres verwoordt haar gemis, haar alleen achterblijven met haar droefheid, herinneringen en hoop. Paarsblauwe bloemen heeft bitterzoet, een kleur die wij associëren met verlies en rouw. En dan nog iets: deze plant windt zich om andere planten, houdt zich recht en evolueert niet alleen door in de bodem in verbinding te staan, er het leven uit op te zuigen, maar ook door zich vast te klampen aan en steun te vinden bij wat zich buiten haar bevindt.
“Een kleinood om in een open hand te leggen.” Zo stelt de dichteres naar eigen boekje voor. Leggen in een “open hand”, niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk. Een “kleinood”? Ja, toch voor een open hand en hart. Het is een in ieder geval een mooie uitgave: een boekje van 60 bladzijden, formaat 21 x 21 cm, ongeveer 6 mm dik, en het ligt goed in de hand. Op de lichtgrijze kaft een afbeelding, van enkele bloempjes bitterzoet, teergrijs, wat neerslachtig hangend, opzettelijk wat vaag gehouden, melancholisch zacht. Laat je het boekje in je hand openwaaieren, dan verschijnt rechts bij elk gedicht een illustratie, ook in grijze tinten. De foto’s werden gemaakt door Linda Hendrickx, mooie passende foto’s, en de meeste daarvan zijn het waard ingelijst bewonderd te worden. Ze worden wat vaag gehouden, niet scherp afgelijnd, niet agressief, medevoelend, zacht. Een persoon die treurt is kwetsbaar en moet zacht bejegend worden. 27 foto’s in tere grijze tinten, sfeerscheppend en sfeerondersteunend. Ze begeleiden de 27 gedichten, een stille treurzang vol weemoed, dankbaar denken aan en verlangen naar de overleden geliefde. Want:
“mocht er al één zijn
Die me opwacht aan de kust
dat jij het dan bent”. (p. 28)
Woorden “op het ritme van een haiku”, schrijft de dichteres. Een van de kenmerken van de haiku is dat hij bestaat uit drie regels, waarvan de eerste en de derde 5 lettergrepen tellen en de tweede 7. Een haiku, variante senriu, bezit daarenboven nog inhoudelijke kenmerken, die we hier slechts af en toe terugvinden. Maar de dichteres wou in de eerste plaats een bundel scheppen op het “ritme” van een haiku. En daarin is ze wonderwel geslaagd: 27 gedichten gemaakt met strofen die uiterlijk haiku’s zijn. Maar er is meer, want het geheel zelf bestaat uit achtereenvolgens negen reeksen van gedichten die achtereenvolgens 5, 7 en 5 haiku-strofen bevatten. 9 maal, 27 gedichten. Een haiku in het groot!
Wie deze gedichten leest moet er zijn tijd voor nemen. In haar voorwoordje schrijft de dichteres: “Betast het vederlicht, met langzame vingertoppen.” Het is een goede raad die het “woordloze vragen van een talmende hand” (p. 10) tracht vast te leggen.
Het is moeilijk volledig of zelfs maar genoeg bevredigend over deze mooie dichtbundel te schrijven. Ieder van ons leest en interpreteert toch vanuit zijn eigen levenservaring en visie. Daarom hier nog slechts iets over de inhoud zelf.
In het begin tracht de dichteres de jubel van het bewonderen, beminnen, bezitten van de geliefde in woorden te vangen. Een droom die gauw door de realiteit beperkt wordt. Het wordt niet Parijs, maar toch Oostende… Het dagelijks leven heeft ook zijn kleine meningsverschillen ( “ik heb de rozen verpest”, p. 42) maar de gewone dingen geven wel aanleiding tot zoete herinneringen. Die komen naar boven bij het einde. Hoe aangrijpend wordt de verlammende droefheid van het verlies verwoord!: “dat je dood … met grijpgrage vingers … mij kouder dan koud maakt” (p. 40). En toch draait de wereld gewoon verder, nieuw leven ontstaat: “de lente weet nergens van” (p. 44). Wat bij de dichteres overblijft is weemoed en onzekerheid. Er is nu dit “totaal gebrek aan huid” (p. 44), aan bescherming. Er is het zoeken naar rechtop blijven, naar steun “terwijl gewacht wordt in de schemering”. Wanneer “precies de juiste cesuur vinden”? De uitkomst is niet duidelijk: komt de nacht of de dageraad? En daarna een warme zon?
De tijd kan helen, kan doen vergeten, maar van bijna alles blijft iets over, een teken, een litteken… De zon doet de kleuren verbleken, alleen geel wordt wit, verdwijnt. Een blanco blad. De vrijheid voor iets nieuws. Een hoopvolle gedachte.
“van alle tinten
die zeg maar vijftig procent
verbleken blijft nog
altijd iets te zien
behalve van geel dat wordt
wit in het daglicht
het is de kleur van
de vergankelijkheid er
blijft niets van over
het houdt alles in
en tegelijkertijd biedt
het de vrijheid van
een blanco blad je
aarzelt niet je tekent ons
in een warme zon” (p. 20)
|