Padre's kijk op de wereld.
WELKOM !

Foto



keer al werd dit blogje geopend en bekeken


Inhoud blog
  • Eufrasie
  • Enkele bedenkingen bij de roman Tosca van Maud Vanhauwaert
  • Mira Feticu. Verliefd op boeken, liefde voor de bibliotheek
  • De mijter van Sinterklaas
  • Het vertrek van de Kerstman, de échte.
  • Een dag uit het leven van Sinterklaas
  • Solanum dulcamara
  • Nog altijd corona...
  • Kerstlied
  • In de jaren negentig…
  • Vitalo en jagger
  • Ithaka: Op reis in het leven
  • Herinneringen aan de toekomst
  • “Pleidooi voor minder gazon”
  • VERZAMELDE HAIKOES-SENRIOES
  • Na 100 jaar nog een 11de november!
  • Isabel Allende : El plan infinito / Het oneindige plan.
  • Konijnenpoot, sta me bij
  • Toen ik geboren werd, ontstond de wereld
  • "Het groote gevaar dezer tijden, nam. de VROUW."
  • Accentloos Nederlands?
  • SINTERKLAAS
  • Care Santos: Verlangen naar chocolade
  • Love-story 3 : Leesclub
  • Love-story 2 : Afstudeerwerk
  • Love-story 1 : Op de trein
  • 80
  • Doodgaan...
  • Tante Sylvie
  • MARIEKE
  • Vlaanderens Eeuwkalender 1830-1930
  • O HHC!
  • Mijn oude piano
  • Jaume Cabré : De bekentenis van Adrià.
  • Miel is dood…
  • Walther von der Vogelweide
  • “Alena van Dilbeek” en “De Duivelsweg zonder einde
  • Brief aan mijn 16-jarige ik
  • Cees Nooteboom: Labyrint Europa
  • God schrijft recht met kromme regels…
  • Der Bastard von Tolosa
  • Richard, Piet en Jules
  • Beatrijs, mijn moeder
  • BEATRIJS-SUITE
  • Hoe God er uitziet?
  • Over het Roelandslied
  • Onthoofd triumviraat
  • Régine Deforges : Le cahier volé
  • Bert is dood
  • Moderne tijden
  • Sinte Matte
  • Feesten en cultuur
  • Fons is dood
  • O kerstnacht, schoner dan de dagen
  • 11 november
  • Wivina
  • Verjaardagswens
  • Gedachten van Paulo Coelho
  • Anders
  • Reisverhaal : EXTREMADURA
  • Impressies uit de wereld
  • ELEKTRONISCH CAPRICE
  • Kleine bloemlezing - Van 1960 tot 1990
  • Vijf kleine verhaaltjes
  • Vingeroefeningen : 6 x
  • 21 dichtoefeningen uit de jaren'50

    Gastenboek
  • Een mooie lente weekend groet
  • Goedemorgen
  • Een bewolkte zondag groet vanuit Noord-Holland
  • Fijne jaarwisseling
  • Een goeie koude maandag bezoekje

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Archief per jaar
  • 2024
  • 2023
  • 2022
  • 2020
  • 2019
  • 2018
  • 2017
  • 2016
  • 2015
  • 2014
  • 2013
  • 2012
  • 2011
  • 2010
  • 2009
  • 2008
  • 2005

    Blog als favoriet !

    Laatste commentaren

    28-08-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Reisverhaal : EXTREMADURA
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Reisverhaal (2005) : EXTREMADURA

    Ik was die zomer niet op reis geweest. De vakantiemaanden waren opgeslokt door werken in huis: schilderen, behangen en dat soort dingen. En toen september zijn regen en nukkige winden over ons stortte had ik een onbepaald gevoel van onvoldaanheid. Ik liep er lusteloos bij, keek ongeïnteresseerd naar het nieuwe behang, naar de satijnglanzend geschilderde deuren en ramen.

    Dat ontging mijn vriend Tom niet, een avond toen hij bij mij thuis kwam dineren. Al een aantal jaren kwamen wij maandelijks om beurt bij mekaar aan huis en dan bereidde “de gastheer” een etentje; we dronken een paar passende wijntjes daarbij en we rondden ons avondje af al babbelend en keuvelend over vanalles en nog wat. Wij waren beiden vrijgezellen en liefhebbers van populaire klassieke muziek. Rond elf uur stond “de bezoeker” recht en nam afscheid.

    Het was dus op een van die etentjes dat Tom opmerkte dat ik er niet zoals gewoonlijk bij was.

    - Wat scheelt er? vroeg hij toen we van het dessert snoepten.

    - 't Gaat wat minder goed, zei ik. Misschien omdat ik dit jaar nog niet met vakantie ben geweest.

    Tom zweeg een ogenblik, keek me aan en knikte.

    -Wel, zei hij. Laten we er eens samen op uittrekken. Wat dacht je van een trip naar Extremadura?

    - Naar Extre... wat?

    - Extremadura. Spanje. Tegen de grens van Portugal. Toeristisch wel niet zo bekend. Maar, ging Tom verder, terwijl hij mijn sceptische blik trachtte te negeren, dààr vind je een Spanje, anders dan dat wat men de toeristen gewoonlijk doet verteren.

    Tom bleef mij aanstaren en probeerde uit mijn reactieloosheid te raden wat ik van zijn voorstel dacht.

    Nu, ik moet zeggen dat het me toen niet aansprak. Tom had evengoed kunnen zeggen dat hij zou willen gaan jagen op wilde olifanten ergens in Afrika, of, voor mijn part, op de Noordpool... het kon mij toen allemaal weinig schelen. Maar omdat Tom mijn vriend was, zei ik dat ik het een goed idee vond en dat het een interessant voorstel was.

    - Fijn, zei Tom, wanneer kan jij je vrijmaken? Hijzelf kon de volgende week al vertrekken. Voor mij ging dat ook.

    - Dat is dan in orde, morgen bestel ik de vliegtuigtickets, we vliegen tot Valladolid, daar huren we een auto en dan rijden we zuidwaarts naar en door Extremadura, we zuigen daar de Spaanse lucht in en laten alle beslommeringen uit ons verdampen! En in Madrid stappen we daarna op het vliegtuig huiswaarts.

    Toen Tom weg was keek ik moedeloos naar de borden, kopjes, glazen, kookpotten die op de afwas stonden te wachten. Och, dat was voor morgen. Ik trok mijn schoenen uit, schoof mijn voeten in mijn pantoffels en slofte de trap op. Ik gooide mijn kleren op een stoel en kroop tussen de lakens. Maar slapen lukte niet zo gauw. Meegaan naar Extre... wat was het weer? Extremadura. Was het wel goed dat ik zo direct had ingestemd? Och, Tom zou wel beter weten. Hij was immers een hispanist, iemand die Spanje en Spaans kende. We zouden wel zien.

    Zes dagen later stappen wij in Valladolid uit het vliegtuig, huren een auto, laten de vroegere hofstad met het geboortehuis van Filips II voor wat ze is en rijden in de vrolijke namiddagzon richting Salamanca, zowat 120 km zuidwaarts. We geraken goed vooruit en na een tweetal uren zien we het silhouet met de kathedralen van Salamanca voor ons in de verte tegen de lucht geschilderd. Salamanca, waar de theoloog Fray Luis de León door de Inquisitie in de gevangenis werd gestopt. Na enkele jaren werd hij vrijgelaten en hij hernam zijn cursus aan de universiteit met de bekende woorden: “Cómo decíamos ayer...”, “zoals we gisteren zegden”... alsof er in de tussentijd niets gebeurd was en waardoor hij onrechtstreeks liet blijken dat hij bij zijn mening gebleven was! Salamanca houdt zijn gedachtenis in ere, want zijn standbeeld staat op het plein voor de universiteit, de Patio de las Escuelas. Hij kijkt geamuseerd naar de toeristen die met hun ogen de platereske gevel van het universiteitsgebouw aftasten en de “rana”, de kikker, zoeken? Vind je hem, dan zal je succesrijke studies doen. O ja, daar zit hij, rechts bovenaan, op een van die stenen doodshoofden...

    Op het Plaza Mayor, een van de mooiste openluchtsalons die Spanje rijk is, volgen we vanop een terrasje hoe de Spanjaarden in de oktoberzon de ronde van het plein doen, al pratend en gesticulerend. Slechts enkele toeristen blijven af en toe staan om te kijken naar een van de tientallen stenen medaillons die tussen de bogen rondom het plein aangebracht zijn, en van waaruit Spaanse beroemdheden in half reliëf de drukke beweging onder zich negeren.

    Wij overnachten in een hotelletje buiten de stad en rijden ´s anderendaags in de voormiddag verder zuidwaarts naar het echte Extremadura, wat betekent het Land achter de Douro.

    Twee uur later eten we tapas in Plasencia en we blussen onze dorst met koele “rosado”. Dan zakken we verder zuidwaarts. Bestemming Cáceres.

    We komen in de late namiddag aan. 90.000 inwoners telt de stad. In 1986 riep de UNESCO het oude stadsgedeelte uit tot Erfgoed van de Mensheid. Deze “casco antigua” bezoeken is een must. Maar dat is voor morgen.

    We parkeren onze wagen op het Plaza Mayor, niet ver van het gemeentehuis. Haast elke gemeente in Spanje heeft een Plaza Mayor. En als die er niet is, dan is er wel ergens een Plaza de España. Aan een zijde van het plein rijen zich restaurants, bars en souvenirwinkeltjes aaneen onder schaduwgevende bogen. We drinken op een van de terrasjes een fruitige ijsgekoelde sangría en slenteren door de smalle winkelstraten. De warmte en het stof van de dag hangen zwaar tussen de huizen, de deuren van de winkels staan wijd open en de bewoners zijn druk bezig. De namiddagsiësta is voorbij. ´s Avonds eten ze hier nogal laat, zo rond tien uur... Zo lang houden wij dat niet uit. We laten de sfeer van de zwoele herfstavond op ons inweken. Opeens schieten vanuit de drukte van de menselijke beweging enkele stemmen in de lucht! Voor een groentenwinkel zijn we getuigen van een ratelende woordenwisseling tussen twee in het zwart geklede vrouwen van onbestemde leeftijd. De discussie gaat over de tomaten en vooral over de prijs. Het duet van stemmen amuseert de voorbijgangers. Dan ineens is de vertoning voorbij, het wordt stil, er wordt betaald en met een groet gaat ieder zijn gang. Adios! Hasta la vista!

    - Al die drukte voor twee eurocent, schuddelbolt Tom.

    Glimlachend slenteren we verder. Ik begin het leven al terug van een zonniger zijde te bekijken. Deze streek heeft zijn aantrekkelijke kant.

    Ons hotel ligt een paar kilometer verder strategisch langs de brede Avenida Virgén de Guadalupe. Het is een groot gebouw, internationaal van uitzicht, met wel tweehonderd kamers. Een hoge brede marmeren inkomhal, airconditioning en aan de receptie een knappe, vriendelijke jonge dame. Ze heeft donkere ogen, gitzwart haar, verleidelijke lippen en een welgevormd slank figuur... Mijn bloed begint sneller te stromen en ik merk nauwelijks dat ze mij de magneetkaart van mijn kamer overhandigt. De helft van een ogenblik zie ik een ondeugende tinteling in haar blik en er valt warm geluk over mijn schouders. Doch Tom wacht al aan een van de brede liften en in de spiegels binnenin zie ik hoe mijn Spaanse vlam enkele luidruchtige Engelse toeristen met haar verleidelijke glimlach kalmeert. Ik haat die Engelsen.

    We hebben beiden een ruime kamer. Ze liggen naasteen en zijn elkaars spiegelbeeld, ingericht op dezelfde wijze met dezelfde reproducties aan de muur, zoals waarschijnlijk in de meer dan honderd andere kamers. De sfeer is niet echt Spaans, maar het bed is uitstekend en de badkamer is een kraaknet blinkend juweeltje. Heerlijk die douche!

    Daarna naar de eetzaal. Mooi. Stijlvol. We drinken een fles Spaanse wijn bij ons diner. De prijs is aan de hoge kant, doch een extraatje af en toe vermooit het leven.

    Na het eten gaan we nog even een luchtje scheppen in de omgeving. Aan de receptie zoeken mijn ogen naar de knappe receptioniste. Pech. Er zit een doodgewone kerel van middelbare leeftijd achter de balie. Hij kijkt even op als we hem passeren, en steekt zijn neus terug in zijn krant. Ik werp hem een vijandelijke blik toe.

    Eenmaal terug en in bed val ik haast ogenblikkelijk in slaap. Droomloos schuift de nacht voorbij en `s anderendaags prikt de wekker mij biepend in de dag. De zon wriemelt zich al nieuwsgierig door de gordijnen. Het zal een warme dag worden. Ik draai mij nog even om, rek mij en grijp naar de afstandsbediening van de TV die tegenover mij aan de muur hangt. Ik zap van de ene post naar de andere. Waarom geeft men `s morgens toch altijd die stomme tekenfilmpjes met die scherpe stemmetjes erop? Elders een paar praatprogramma´s. Ik ken wel al een aardig mondje Spaans, doch tegen dat snelle Spaanse woordengeweld ben ik niet echt opgewassen. Een frisse douche is aantrekkelijker. Een kwartier later is alle loomheid met het water weggespoeld en ik spring in mijn kleren. Mijn reiskoffer is vlug klaar. Ik kijk door het raam nog even naar het drukke verkeer op de avenida. Neen, ik stap niet in de lift, ik neem de trap naar beneden.

    In de eetzaal is Tom al bezig met het ontbijt. Hij ziet er stralend uit.

    Het bezoek aan het oude stadsgedeelte van Cáceres is een buitengewone ervaring. Een hele ommuurde oude stad, goed bewaard, verzorgd en onderhouden, zonder verkeer, ingetogen en binnenshuis bedrijvig. We laten ons gidsen door ene Carlos, samen met een tiental andere toeristen: een drietal Engelse weduwen met grote voeten en platte schoenen, enkele oudere Duitse koppels, een Japans echtpaar op huwelijksreis en twee jongere dames die blijkbaar samen reizen en die vlot Spaans spreken. De ene is blond en heeft blauwe ogen, de andere is meer een zuiders type met een ovaal gezicht, gitzwart haar, donkere ogen. Ik denk even terug aan de receptioniste van het hotel. De gids heeft een kaalgeschoren hoofd en doet alsof hij alles weet over de vroegere twisten tussen de plaatselijke heren, over hun kuiperijen en politieke intriges. Maar hij brengt het wel op een vlotte sympathieke manier. Onder zijn leiding wandelen we in een andere tijd, ware het niet dat hier en daar op een uithangbord de naam van een moderne bank of een gemeentelijke dienst te lezen valt. En het onvermijdelijke souvenirwinkeltje ontbreekt natuurlijk niet. Aan de Casa de los Dolfines struikelt een van de jonge Spaansen over een drempel. Ze valt tegen mij aan. Ik heb nog juist de goede reflex ze onder de arm te grijpen.

    - Muchas gracias, señor. Dank u wel, ik had me lelijk pijn kunnen doen.

    - De nada, señorita, ´t is toch vanzelfsprekend dat ik u...

    Mooie donkere ogen, heeft die zwarte. En die glimlach die is... Ik vergeet even naar de gids te luisteren.

    `s Middags duiken we een bar binnen, bestellen een tortilla met een karaf wijn en ondergaan de lawaaierige televisie die in een hoek van de bar voor zichzelf staat te spelen. Niemand kijkt ernaar, maar het toestel is een onmisbaar meubel. De twee jonge dames van daarstraks komen binnengelachen. Er is een moment van herkenning. Het tafeltje naast ons is nog vrij en we nodigen hen uit bij ons plaats te nemen.

    - En wat vond u van de rondleiding? vraagt Tom. Tom spreekt vloeiend Spaans en het duurt niet lang of de dames weten dat wij in Vlaanderen, het landje aan de Noordzee, thuishoren. Zij komen uit Madrid, zeggen ze. Zoals wij zijn ze van zins, nog enkele steden in de streek te bezoeken. We praten nog een tijdje en als we de bar verlaten noemen we mekaar met de voornaam: Maria, Carmen, Tom en Dre. Nog een goede reis!

    Ongeveer 70 km verder zuidwaarts ligt Mérida, het vroegere Augusta Merita, gesticht door keizer Augustus in 25 voor Christus. Mérida groeide uit tot de culturele en economische hoofdstad van Lusitanië, een van de grote Romeinse provincies. Het werd bij manier van spreken het Spaanse Rome. Wij komen er aan in de vroege namiddag. Er is weinig volk op straat. Het is het uur van de siësta.

    Ons hotel ligt buiten het centrum maar vlak bij een winkelcentrum. De dame aan de receptie heeft een scherpe gebogen neus en een ietwat hese stem. Ze is commercieel functioneel gedienstig en geeft ons de kamersleutels. De wagen kunnen we laten staan op de ruime parkeerplaats van het hotel.

    Nog geen half uur later wandelen we over de bijna 800 meter lange Romeinse Brug, de Puente Romano, naar het centrum. De brug is verkeersvrij en plant haar eeuwenoude bogen over de Guadianarivier. Mérida heeft slechts 60.000 inwoners, maar is een van de belangrijke steden in Extremadura. Wij passeren de Residencia de la Junta de Extremadura en slenteren door de Calle Santa Eulalia. De heilige Eulalia is de patrones van Mérida. In 304 werd ze op 13-jarige leeftijd gemarteld onder de vervolging door keizer Diocletianus. Plots staan we voor de Basílica de Santa Eulalia. Het is een heel oud gebouw, van oorsprong visigotisch en achteraf herbouwd in romaanse en gotische stijl. We duwen een kerkdeurtje open. Binnen vult een religieuze stilte de wijdingsvolle tempel. Eerbiedig bewonderen wij het altaar, het kerkmeubilair, de ingetogen heiligen. Slechts enkele vrome kaarsenvlammetjes maken een aarzelende beweging. Hier kan men tot rust komen, of men gelovig is of niet. Weldoende is dat. Wij genieten van de stille rust. Opeens zwaait in de muur van een zijbeuk een deur open en een overvloed van licht en vrouwenstemmen buitelt hals over kop de kerk in! Al het hemelse wijkt voor dit aardse indringen. De plaatselijke parochiale vrouwenbeweging is daar in een zijzaaltje druk aan het koffiekletsen! En alsof dat niet genoeg is, bonkt ineens een van de kerkdeuren open en een bende jongens en meisjes van een jaar of tien stormt de kerk binnen. Gestommel en gerommel, geduw en geroep. Tot een geestelijke, die vanuit het niets ineens opgedoken is, zijn stem en zijn armen verheft, en alles wordt stil. Dan begint het aanleren en repeteren van liturgische gezangen. De baritonstem van de priester zingt de lof van de Heer voor en de zangertjes schreeuwen uit volle borst hun instemming daarmee uit. De gewijde stilte is kapot, weg. De heiligen tegen de muren ondergaan dit alles onverschillig. Wij verlaten het gebouw.

    Mérida is rijk aan monumenten uit de Oudheid. Morgen bezoeken wij het Romeinse Theater, een van de best bewaarde in de hele Romeinse wereld. Wij slenteren door de straten, en bezoeken het Circo Romano. Tot 60.000 toeschouwers konden daar in de Oudheid de paardenrennen en andere sportevenementen volgen! Dan duiken we een bar binnen. Onze ogen moeten even wennen aan het donker. We bestellen een wijntje, en als de sexy dienster de glazen voor ons op het tafeltje schuift, bestellen we nog tapas erbij. Gracieus worden de snuisterijen voor ons neergezet.

    Het avondmaal in het hotel wordt slechts vanaf 20 uur opgediend. Ik heb nog twee uur tijd over en ga even rondwandelen in het winkelcentrum naast het hotel. Er is zelfs een “Carrefour”, zoals bij ons. Ik loop erin rond en blijf hangen in de afdeling literatuur. Ik koop er een lijvige thriller, “El último Catón”, van de successchrijfster van het ogenblik, Matilde Asensi. Twee weken lectuur voor wanneer ik terug thuis ben.

    Het diner is goed, doch de keuken in Extremadura is niet te vergelijken met wat wij, Bourgondische genieters, verwachten. In de bar laten we ons door een stijve kelner een paar biertjes serveren. We laten de avond niet verder groeien en gaan naar onze kamers.

    De nacht is droog en warm; jammer dat het lawaai van het verkeer me mijn vensterdeur op het balkon doet sluiten. Toch slaap ik lekker, tot de receptie mij telefonisch wekt.

    Ik braak een verwensing naar dat hatelijk rinkelende ding, slaapwandel tot aan het raam en vloek binnensmonds: het is aan het regenen! Ik heb zin om mij weer onder de lakens te verschuilen, maar ik mag Tom niet laten wachten. Een ochtendlijke douche kan wonderen doen en warempel, onder de stortbui begin ik te zingen! Toreador, la la lala lalaa... Water werkt ook therapeutisch.

    Na het ontbijt stappen we op een stadsbus en een kwartier later staan we voor het Romeins Theater. Het heeft opgehouden te regenen maar waterplassen weerspiegelen lucht, zuilen en kapitelen. Stil bewonderend zitten we op de trappen van het halfrond en in verbeelding zie ik reeds lang in het schimmenrijk verblijvende acteurs bewegen. Dit theater werd in 15 voor Christus opgericht en getuigt van de vroegere praal en het belang van Mérida. Doorheen de eeuwen werd het gebouw voor verschillende doeleinden gebruikt, maar na een grondige reconstructie is het nu de plaats waar de “Festivales de Teatro Clásico” plaatsvinden.

    Wij wandelen dan naar het Romeins Amfitheater dat naast het theater ligt. Het is een grote ellipsvormige kom, maar de tand des tijds heeft hier lelijk aan geknaagd. Toch blijft de constructie indrukwekkend. Gebouwd in het jaar 8 voor Christus bood het plaats aan 15.000 toeschouwers.

    Wij klimmen op de trappen, doen de ronde van het geheel. Mijn aandacht wordt getrokken op een eigenaardige stenen bank met een rij uithollingen en gaten vooraan en bovenaan. Tom zegt me dat het de vroegere openbare toiletten waren! Men kon er met zijn zessen gezellig naast elkaar zitten... Door een ingenieus systeem werd het water van de helling eronderdoor geleid en zo werd wat niet meer gewenst werd weggespoeld. Knappe kerels, die Spaanse Romeinen, of moet ik zeggen die Romeinse Spanjaarden?

    Het begint weer stilletjes te regenen. Wij lopen langs dikke muren en onder bogen tot aan de uitgang.

    Aan de overkant van de straat staat het Museo de Arte Romano. Het is het werk van architect Rafael Moneo. Het gebouw is nog tamelijk recent, want het werd slechts in 1986 ingewijd. Het museum, in zacht oranje-bruine baksteen, is al een kunstwerk op zichzelf; vooral de binnenkant maakt op mij een verrassend goede indruk. Wij wandelen de rest van de voormiddag door de galerijen en verzadigen ons aan al wat er is uitgestald, vakkundig en mooi: beeldhouwwerken, prachtige mozaìeken, altaren, grafstenen, huishoudelijke voorwerpen, sieraden, munten, zilverwerk, vazen, potten enz. Het is een schatkamer voor archeologen en geschiedkundigen.

    Wij hebben zin gekregen in een hapje en stappen de bar naast het museum binnen. Het hoge plafond en de muren zijn donkerrood geschilderd met, bij wijze van afwisseling, hier en daar een grijs profiel van een of andere oude Romein. Naast de gelukte harmonie van het museum is dit goedkope kitsch. Doch het wijntje en de tapas smaken.

    Wij praten nog wat door en wachten tot het heeft opgehouden met regenen. De lucht trekt open en de zon begint ergens in het zuiden zwakjes te glimlachen.

    De namiddag brengen we verder in de stad door. We bekijken nog enkele Romeinse overblijfselen en wandelen rond het solide versterkt Moors kasteel. Het dateert van rond 835, is gebouwd in een nagenoeg perfect vierkant, is 135 meter breed en heeft 25 torens!

    De avond brengen we door in de eetzaal en de bar van het hotel. Morgen rijden we verder.

    Nog geen 100 km verder naar het noordoosten toe ligt Trujillo: “un grito de la tierra hasta el cielo”, een kreet van de aarde naar de hemel toe! Het is dezelfde hemel als die van de Apocalyps, wordt wel eens beweerd. Het is een stad van steen, gebouwd op een granieten rots.

    Onder de Romeinse overheersing kreeg dit vroegere Turgalium strategische betekenis daar het lag op het traject Mérida-Toledo. Eeuwen later werd het een Moorse versterkte plaats vooraleer het door de christenen werd veroverd. Doch zijn echte betekenis kreeg Trujillo in de 16de eeuw. In die tijd stonden daar verschillende beroemde conquistadores op onder wie de bekendste: Francisco Pizarro, de veroveraar van Peru. Krijgslustig zit hij op de Plaza Mayor op zijn bronzen paard, het zwaard uit de schede getrokken. Maar waar hangt de schede? Kleine vergetelheid van de beeldhouwer?

    Het Plaza Mayor is in al zijn ongelijkheid en verscheidenheid tot een harmonisch geheel uitgegroeid. Enkele gevels zijn het bekijken meer dan waard. Wij lopen over ongelijke stenen door de stoffige oude en smalle straten, bewonderen de vele gebeeldhouwde hoekbalkons, bekijken enkele kerken ook vanbinnen, bezoeken het geboortehuis van Pizarro en klimmen dan de heuvel op naar het fort van Trujillo. Prachtig is het uitzicht over de hele streek als je boven op de muren onder de wolken staat uit te waaien.

    We nemen onze intrek in de Parador. Het is een historisch gebouw, door de staat tot een hotel omgebouwd, luxueus en verzorgd. Goedkoop is het wel niet, maar het is onze laatste vakantiedag hier in Spanje, toch voor Tom die jammer genoeg niet langer vrijaf kon krijgen. Ikzelf heb nog een paar dagen in Madrid gereserveerd.

    's Anderendaags rijden we langs de autoweg richting Madrid en dan verder tot de luchthaven Barajas, waar Tom nu en ik overmorgen het vliegtuig zal nemen. De rit duurt een goede drie uur. We leveren onze huurwagen in en nemen van elkaar afscheid. De pendelbus brengt mij tot aan het stadscentrum en ik neem mijn intrek in een hotel, niet ver van de Puerta del Sol, het centrum van Madrid, en voor echte Spanjaarden ook het centrum van de wereld. Ik voel me goed; ik kan zelfs van de stadsdrukte genieten. Ik ga hier in Madrid niet veel uitrichten, maar ik weet dat ik overmorgen met een koffer boeken en onnodige hebbedingen naar huis zal vliegen. Ik ga het Prado bezoeken en het Museo Reina Sofia, ook het koninklijk paleis, ga Don Quichote en Sancho Panza eer betuigen, ga in de Fnac boeken en cd's kopen, zal gaan eten in een Museo del Jamón, waar de hespen met honderden tegen de muren te drogen hangen. En wellicht nog veel andere dingen.

    Twee dagen vliegen zo voorbij zonder dat je het merkt. Ik stap in het vliegtuig. Ik heb een plaatsje naast een raampje en maak het voornemen gedurende de reis een rustig dutje te doen. De plaats naast mij is vrij zodat ik minder gestoord zal worden. Goed zo. Ik laat mij een beetje uitzakken en sluit de ogen. Het vliegtuig zal binnenkort opstijgen; de laatste passagiers komen binnen en de deuren worden gesloten. Ik hoor de motoren ronken en kijk door het raampje naar de startbaan en de vlieghavengebouwen. Naast mij komt er een persoon plaatsnemen. Kleine pech. Toch niet, een dame. Ik kijk op en krijg een schok.

    - Carmen, roep ik, harder dan nodig is. ¡Qué coincidencia! Wat een toeval!

    Twee vrolijke donkere ogen kijken naar mij en een lachende mond beaamt: De verdad, qué coincidencia.

    Het bloed stijgt naar mijn hoofd, ik word warm van in mijn benen tot in mijn nek. Ik ben ineens klaar wakker. Ik span mij in om mijn beste Spaans te spreken, maar ik struikel vaak over mijn woorden. Mijn lieve gezellin zit stilletjes te glimlachen. Na enkele tijd zegt ze mij guitig in onvervalst Antwerps dat ze het wel zeer waardeert dat ik Spaans spreek, maar dat ze geen bezwaar heeft tegen Nederlands. Mijn mond blijft openhangen en ik kan ineens niets meer zeggen.

    Carmen is een echte Vlaamse, maar haar grootouders en haar moeder zijn afkomstig uit Spanje. Vandaar dat ze vlot Spaans spreekt. En ze was met vakantie bij een vriendin uit Madrid.

    De vliegtuigreis duurt veel te kort. In Zaventem hoop ik dat onze bagage lang op zich zal laten wachten. In Brussel-Centraal nemen wij afscheid van elkaar.

    Het is nu tien maanden later. Straks komt Tom bij mij voor ons maandelijks etentje. In de keuken is Carmen druk in de weer. Ik ruik de heerlijke geuren van Spaanse gerechten!

    28-08-2005, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    01-08-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Impressies uit de wereld
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    IMPRESSIES UIT DE WERELD

    Mijn wereld is klein. Neen, toch niet zo klein als je misschien denkt.

    Ik interesseer me voor alles wat er overal gebeurt. Maar reizen doe ik
    in een beperkt gebied, en dat ligt ruwweg genomen tussen de Vlaamse
    Kust, het Rijnland, Tirol en de Elzas.

    Toch waren er ook wel enkele uitschieters.

    Ooit voelde ik boven mij de
    Eiffeltoren in Parijs, ik keek op naar de slagen van Big Ben in Londen, bewonderde de Acropolis in het licht van Athene, liet mij al biddend overweldigen in de Sint-Pieters te Rome, dronk de koppige Heuriger in Wenen, was op mijn hoede voor maffiosi in Palermo, vroeg me af in Madrid welke visioenen de edele Don Quichote nu weer had, en kwam even
    tot inkeer in het Anne Frankhuis in Amsterdam.

    Niet zo slecht, zal je denken. Natuurlijk heb je gelijk. Doch verder
    dan dit stuk Europa was ik lijfelijk nooit aanwezig.

    Ik heb de kaap van zeventig al een tijdje achter de rug. Met de jaren
    relativeer je meer en meer : wij hier verschillen echt niet zoveel van onze Australische broer of Afrikaanse zus, van onze Amerikaanse oom of
    Chinese tante.

    Zalig is het telkens als ik na een reis mijn vertrouwde omgeving
    induik: ik ruik de geur van de boeken in mijn werkkamer, ik zie hoe het onkruid in mijn tuin tijdens mijn afwezigheid zich ondeugend heeft gedragen, voel hoe mijn zetel mij omarmt, verwonder er mij over dat het televisiescherm zoveel groter is dan die in de hotels waarin ik verbleef, voel hoe de lakens in mijn eigen bed mij liefkozend
    omvatten...

    Impressies. Ja, het zijn ook reisimpressies, want ze zijn een gevolg
    van een reis.

    Leven is ontwikkeling. Mijn reisimpressies leven ook: ze veranderen
    steevast. En dat begint al op het moment dat ik thuiskom. De gedane reis herkauw ik gedurende de volgende dagen en weken: het mooie wordt mooier, het minder aangename vervaagt in vergetelheid. Onbewust ben ik al bezig met een volgende reis: ergens tussen Oostende, Keulen, Sankt Johann en Straatsburg.
    Misschien doe ik toch nog eens een grotere reis. Wie weet?

    Ik hou van dit stukje Europa, van dat Germaanse moederland dat zoveel
    vreemd zaad tot eigen cultuur heeft verwerkt.

    In Keulen kijk ik naar de onrustige Rijn en verbeeld mij hoe rond 1300,
    twintig generaties eerder, mijn rechtstreekse voorvader Godard daar eveneens naar de geheimen van dit water raadde. In Tirol spreken de boeren met zinnen waarvan de melodie mij even zangerig klinkt als die van het dialect dat ik in mijn jeugd heb leren spreken. De Elzas wentelt zich in wijn en tooit zijn stoere vakhuizen frivool met Franse bloemen. En in Wenduine wiegt onder de winden eeuwig de zee op en neer
    over het lijdzame Noordzeestrand.

    En overal daarboven lucht en wolken, steeds variërend, steeds anders en
    altijd opnieuw gelijk.

    Lang geleden, toen ik nog maar 24 was, zag ik voor het eerst de zee...
    Reizen was toen niet zo vanzelfsprekend. Toch niet bij ons thuis. Tussen Oostende en Middelkerke reed de tram langs de boord van de ronde
    oceaan. En ja, in de verte waren er twee echte zeeschepen!

    Onvergetelijk.

    Aan de halte in Middelkerke stond mijn verloofde op mij te wachten. Zij
    kon mijn reisimpressie niet verdringen. Door haar werd ze nog mooier.

    01-08-2005, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    01-07-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.ELEKTRONISCH CAPRICE
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    ELEKTRONISCH CAPRICE

    Lang geleden, in 1966, “experimenteerde” ik af en toe met woorden en klanken. Een klank riep toen (en nu nog in zekere mate) een kleur in mij op. Zo komt a bij mij overeen met rood, e met geel, i met wit, o met zwart en u met blauw… Hoe dat komt weet ik niet.

     

    Woorden roepen vaak beelden op, kunnen zich daarmee zo vereenzelvigen dat het beelden zijn… Maar beelden worden niet altijd gekoppeld aan woorden. Daarvoor moet ik een kleine inspanning doen. Het geziene beeld moet vertaald en aangekleed worden in een woord.

     

    Hangt dat samen met het feit dat ik voor woorden vooral een visueel geheugen heb? Als ik een inspanning moet doen om mij te herinneren hoe iets heet, vind ik het meestal sneller als ik het in verbeelding geschreven zie. Maar hoe verklaar ik dan het feit dat ik een melodie zonder inspanning kan onthouden en gemakkelijk kan nazingen of op de piano reproduceren? Dat wijst dan weer op een auditief geheugen.

     

    Dit alles belet niet dat men met klanken en woorden kan spelen en er “gedichtjes” mee kan componeren. De schikking van woorden en zinnen is daarbij een betekenisvol bestanddeel van de indruk die de tekst teweegbrengt. Met wat verbeelding creëert en beleeft ook de lezer dan onverwachte dingen.

     

    Ik wens je bij de lectuur van dat “caprice” veel genoegen.

     

    ******************************

     

    André G. VANSTRAELEN

    ELEKTRONISCH CAPRICE
    -----------------------------------

    woorden zijn beelden
    beelden geen woorden

    Dilbeek, juni 1966


    1

    avond

    avond omhult en vult de straat
    maanlicht groeit
    gebroken
    bloemen
    en paarden
    zijn vreemd voor elkaar
    maanavond vult en licht in de straat

    2
    landelijk alledaags

    waterval
    van klotsend zingen
    snakkend wegen
    vele tranen
    over heide
    over land en
    zee
    kom
    rust
    vlieg de weg op
    over muren
    in de hoek van mijn kamer
    een stoel
    daarop
    o, ja
    krant, reclame
    bocht

    3
    stilleven

    in vier hoeken van mijn kamer
    hoggard’s company and co
    want anders gaat het niet meer door
    kijk, bromberen vliegen
    muizen en katten
    in de pijp op de doos
    in de hoek van mijn kamer

    4
    roekeloos

    vertikaal
    hangt
    de spin
    aan de draad
    van haar leven

    rustig
    doende
    bemeestert ze
    ‘t leven

    spin
    bezin je
    over je dood

    daar
    een knip
    en je bent er geweest

    5
    abstrakt

    driemaal horizontaal
    en vertikaal
    daarop
    zwevende strepen die beven
    LEVEN
    alles kapot !
    vier kant komt cirkel vorm lood
    recht


    6
    beweging afgebakend

    schuine strepen schuiven
    over witte vlekken
    ronde lijnen lopen
    laag
    flitsen hoog recht
    vertikaal
    zeeën golven vogels varen
    verre schepen wolken baren
    golven klieven rollen meeuw

    in een kader
    twintig op dertig
    afgebakend leven
    vlak

    7
    vakantie

    avondrood in gulden bloemen
    blauwe schepen verre waters
    zeven zeeën varen voort
    open
    gaan bomen
    gaan pijpen
    en violen
    roken
    zacht rollen baren
    weg in de nacht
    licht op het strand
    lacht
    lucht
    lief...


    8
    tinteling

    tin schalen
    kristal leven
    asse boven lage wever
    gras met wolken, wee, rand
    land, zand
    op scheepsrelingen zomerjurk
    hoeden stoten loden
    twee
    een van drie maal
    rechts 
    is voorrang
    ballon gegeven
    rustig laven
    meeuwen spreken
    laten laten laten
    LATEN !!!


    9
    zee

    zeeën zweven verre voor ons open blik
    vogels varen vrolijk over open zee
    vuur en water, zon en zout op open zee
    zalig zweven lachend lief de vissen mee

    vrome schepen schuiven vredig verre heen
    zeeën dragen zuiver vis en baren mee
    vissen, vogels, schepen, zweven, zout op zee
    schuimend lachen lief de zwevend’ vissen mee


    10
    element

    vliegende vogels
    golvende water
    verre gevaren
    open
    zeven grote sloten
    diep duik
    alleluia !
    licht lacht
    lief leven
    glimmende glijden
    varende wolken
    golvende water
    zwierende zweef
    zacht
    zacht
    zacht

    11
    klokje

    klokje klinkklankt over daken
    trillen lucht en harten
    luisteren
    vogels
    fluiten
    klokje langzaam
    sterft klank in
    lucht
    harten beven
    trillend weer groene leven
    spiegelt boten over rood gelaat
    in blauwe ogen
    grijs gelach van zee
    matrozen
    klokje stormt en klokt en bonkt
    storm !
    nat
    vergaan


    12
    wee

    voorbije vormen vreemd
    lachende gebaren
    steken
    harten op twee vorken
    zeven lagen aarde
    diep
    wolkendek op water
    flits gebroken lucht
    rommel
    slapen lagen liegen
    over baren water golven
    zacht steeds zucht steeds
    zucht


    13
    aan shakespeare

    shakespeare
    kom hier
    lach
    op de geesten
    der verdorvenheden
    had je hamlet niet geschapen
    was de moor niet in de haven
    was je pen niet scherp genoeg
    shakespeare
    boef

    14
    othello

    othello
    vreemde vorst
    vorstelijke gebaren
    vol
    o vreugdig avontuur
    diepe ellende
    afgrond en pianogetokkel
    vreemd vervelend laf
    zelf moord

    achter lege handen vegen
    schuiven schimmen wee

    15
    mozart

    sol do re mi fa mi re
    mozart
    apart geluid
    mijn fluit
    piano snaren zingen
    elysische violen
    over dingen
    strelend beven
    sol do re mi fa mi re
    mozart
    dolen over bassen
    tonen dromen
    in ‘t spinet


    16
    muziek

    ik speel viool
    en fluit
    op mijn piano
    luister naar die stem
    der muze
    die zingt
    in mijn oor
    ik zie
    je gelaat
    o patrimonia
    o dolce musica
    o cara mia

    17
    kinderziel

    mama
    kamion hebben
    vasthouden
    koekje hebben
    patatata
    dikke dakke daa
    juke spelen
    juke-box leren
    boem boem boem boem
    BOEM !!!


    18
    kindertaal

    papa, kijk !
    vogels vliegen
    gras, water, vis
    daar, heel hoog
    zon !
    schijnt
    licht, licht !
    stoeltje hebben
    hondje hebben
    autootje hebben
    nog een vogel
    papa, kijk !

    19
    idylle

    een jongetje langs het gras
    honden aan de leiband houden
    en in het zand
    speelt marietje
    met rood en geel en blauw
    en in de lucht
    vol schaapjeswolkjes
    een auto
    een vliegtuig
    en
    regen langs de ruiten
    van mijn hart
    o marietje !


    20
    ver

    avond sterren jongetje
    sterren jongetje maan
    jongetje maan oneindigheid
    poëzie
    muziek
    alomtegenwoordigheid
    o rust en stilte
    avondmuziek
    jongetje op sterren
    loop en zing
    oneindigheid

    21
    voorbijgaand


    we hebben de vogels te werk zien gaan
    goden en godinnen
    diluviaal
    avond zonder er iets van te weten
    kussen om morgen weer te vergeten
    en een bloem
    in haar hemd
    staat te zingen
    van de dingen
    die seringen
    onbekend zijn

    zweven wij
    minne !
    pijn !!
    vruchteloos...
    en een kind
    met een mondharmonika


    22
    ye-ye-children

    ye-ye-boy
    you-you-girl
    dansende heupen
    paardestaart
    en kussen
    wandelen springen
    compromis
    weg met de bourgeoisie
    weg met het oude
    van voor dertien jaar !
    ye-ye-boy-girl
    you-you-girl-boy...
    schade jammer leven roes blind ach !

    23
    wurging

    bijna gratis
    omhelzing
    mijn pijp
    breekt stuk
    doch erger is er niet
    dan geen
    wurging
    in je armen


    24
    orgie

    gek en dol en patatataa
    boem en klink en bommelledaa
    lachende wijven
    vrienden die kijven
    vrouwen die zuipen
    kinderen kruipen
    SCHREEUWEN !!
    eeuwen en eeuwen
    door

    25
    stadsbeeld

    ‘s morgens als ik naar mijn werk toe ga
    toeterende auto’s
    tingelende tramgieren en brommen
    aas
    daar
    is weer het licht
    rood !
    dood !
    stop
    een boevengezicht
    in de zon
    een agent
    die schrijft
    enzovoort, enzovoort, enzovoort


    26
    consolatrice

    o, lieve geit !
    hoe tenger en smal
    sta je daar
    op de wei
    zeven grote sloten springen
    open
    barst
    in de maan
    twee stukken
    trompet
    o, geit
    zag je dat niet
    neem iets
    van ons verdriet


    27
    tijd

    de tijd in de almanak
    kruipt
    maanden verbleken
    blaadjes vallen
    sonnetten klinken
    in oude klaslokalen
    vuile muren
    stof
    banken stoelen
    de jeugd romantisch
    schept zich een wereld
    ziet sterren
    hoog


    28
    ideaal

    zalige dromen
    weg kruipt de tijd
    dunner mijn almanak
    wit-zwarte herinneringen
    dikker mijn foto-album
    gedoemd tot vergelen
    later een oud man
    wiens ogen strelen
    en wenen...

    29
    ontwikkeling

    rijp
    niet de tijd
    niet wij
    maar die komen
    schimmen groeien open
    rijzen toren
    hoog
    vol vlamt de vlag
    vuur voor de verte
    overwinning
    van de jeugd
    oud spel
    vloeiend water weg
    ebt ebt ebt
    nul

    30
    tijd-ruimte

    zeven weke dagen klagen
    ‘s morgens op mijn oorkussen
    lange nachten blijven vragen
    open zeeën
    vrije oorden
    een gevangenis van staal
    hard in de nacht
    licht
    steekt in de dag
    en de zon is een ballon
    waarin je prikt
    sterren wemelen, spatten uiteen
    en de maan
    blijft staan


    31
    modern

    hoogovens, staal
    hard
    en grijze wolkenslierten
    vingers grauw
    in de afval des hemels
    open muilen
    spuwen
    zwart
    vegen klevend de aarde
    vuil
    miserie en roet
    kopersulfaat
    zorgwekkend oog
    en een kind
    speelt


    32
    toekomst

    omhoog !
    snel in de lucht !
    raketten brullen
    de apen smullen
    zucht

    rap
    vuur en kracht
    macht
    zwevende tuigen
    rond de aarde
    over de maan
    en nog
    verder
    waar ? waar ?
    waarom ?


    33
    landing

    raket op maan
    landing
    drie poten
    in zee der stormen
    ogen spieden
    speuren
    titititi
    beelden
    scherm storing ronk
    flits fluit toon-oon-oon


    34
    schijn

    schijn
    maan-zon
    lachen ween lief
    voor lomp lief lood
    raak
    vals gezag verloren maandag
    stel verdorven
    vroom geprevel
    hypokriet
    loom gefezel
    ach
    zwart verdriet verdoken
    onder plooien
    plat gestreken
    ora pro nobis
    amen


    01-07-2005, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    01-06-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kleine bloemlezing - Van 1960 tot 1990
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Kleine bloemlezing - Van 1960 tot 1990 



     

    De wereld was niet dood maar sliep

     

    De wereld was niet dood maar sliep

    in winterse eenzaamheid,

    en wist niet dat de lente riep

    vanuit een komende tijd.

    De toekomst haakte dag na dag

    vast op het barre kleed,

    trok langzaam met een warme lach

    de kou weg en het leed.

    Toen stak een warme zomerstraal

    haar arm in mijn gemoed,

    gaf licht en vreugde allemaal

    en zon in overvloed !

    11 juni 1960


    *****

    LIEBESTRAUM

                                                     Voor MT

    Ik droom naar jou : als ‘t avondrood

    Dat vredig over verre velden

    Een nieuwe zonnedag voorspelde

    Voordat ik moe mijn ogen sloot.

    Dan zie ik weer je lief gelaat

    En voel je mond nog, die zo zacht

    Het mooiste meldde ; en de nacht

    Staat stil en luistert in de straat.

    Nu kom ik weer naar jou, zo teer,

    En geef je al mijn liefde weer,

    Ja steeds opnieuw, wel duizend keer

    En meer - dit is mijn groot begeer.

    3 december 1960 


    *****

    Voor mijn collega Daniël M.  († 1.1.1967)

    Het nieuwe jaar gaat weldra open.

    Jij weet niet dat je tijd

    Maar juist tot in het nieuwe reikt.

    In deze winterzon

    Zong lente luid haar lied bij jou

    Beloftevol het leven

    Met rijpe zomervruchten

    En milde gaven van de herfst...

    O fata morgana 

    Naar ‘t ander licht spoed jij je heen

    Wij blijven nog in duisterheen.

    Het nieuwe jaar is nu ontloken

    Wij weten gauw

    Dat rouw de eerste dag omboordt.

    6 januari 1967


    *****

    NA DE SCHEIDING

    O zaalge dagen die we eenmaal zagen,

    Die ons de kommer van bestaan

    Vergeten deden, vol van frele avondgeuren,

    Bloesems, zacht op onze wegen

    Gevlogen ; en in d’ogen

    Zachte schijn van stil geluk,

    Gekoesterd warm in ‘t hart,

    Gedeeld met ‘t wezen dat beminde...

    Om al die weelde terug te vinden

    Bestaat geen tijd noch daad.

    We hebben teer de beelden van weleer

    In ons bewaard, een schrijn

    Waarin het lachend leven

    Verstild, onwezenlijk bleef zweven.

    O konden wij nog eens een uur tesamen gaan !

    Hoe zouden wij in die vervlogen weelde

    Wellustig wentelen en teder geven

    Die overvloed, vergeten in ‘t verleden,

    Wat zacht een vlijm in onze levens steekt.

    2 april 1968


    *****

    Dichterlycke versuchtinghe

          

         Dichterlycke versuchtinghe

         eener philoloogischen siele

         by het verswinden

         syns dicken ghesellen

    van dale, och, waer bestu bleven ?

    mi lanct na di, gheselle myn !

    ic soeck een woort, ghi naempt de beenen...

    dat was gheselscap goet ende fyn,

    haest elcken dach moestc in u sien ;

    nu bestu cweetniwaer ghebleven

    maer tsal op gheen goe plaetse syn,

    en dan sult ghi wel wat beleven !

    van dale, och, waer bestu bleven ?

    mi lanct na di, gheselle myn !

    ic soeck een woort, ghi naempt de beenen...

    nu sit ic hier besorght te beeven,

    wanneer sal ic u noch eens sien ?

    van dale, vruechde van myn leven ;

    indien ghi snel sult weer verscien,

    wil ic u ghans myn herte bien.

    van dale, och, waer bestu bleven ?

    mi lanct na di, gheselle myn !

    ic soeck een woort, ghi naempt de beenen...

    * * * * * 

    Toelichting voor schoolgebruik :

    1. nieuw middeleeuws gedicht, onlangs ontdekt.

    2. y als ie uit te spreken.

    3. bleven en beenen zijn wel geen volrijmen, maar toch assonanties.

    4. ingetogen voor te dragen.

    26 januari 1971


    *****

     

    in niets-oneindigheid

             in niets-oneindigheid

    de aarde-cel zit schommeldraaiend

        in spiralen jam-melkwegen

                is haar perpetuum

                  mobile te stijf

           en wordt ze starre steen

           die onder druk van kernen

           vloeibaar klotst en kookt

                            spat

              in niets-oneindigheid

    9 februari 1973


    *****

    DE LEVENDE DODE

    Ik ben de man die niet sterven wil.

    De dood zal ik verdrijven

    Van ‘t kerkhof dat aan hem behoort

    En waar hij heerst, nog ongestoord.

    Ik doe de notaris komen,

    Koop de graven, lanen, bomen,

    Aarde, planten, muur en hekken !

    Heel dit rijk wil ik onttrekken

    Aan de macht van Piet de Dood.

    Ik ben de man die niet sterven wil.

    De dood zal ik verdrijven.

    ‘k Koop nog enkele percelen

    En dan kan ìk hier bevelen.

    Juich ! Ik ben van ‘t kerkhof heer ;

    Neen, de dood keert er niet weer !

    Meester ben ik van zijn rijk ;

    Nooit maakt hij van mij een lijk.

    ‘k Heb de macht van Piet de Dood.

    Ik ben de man die niet sterven kan.

    De dood heb ik verdreven !

    Het kerkhof is totaal van mij ;

    In ‘t rijk der doden heers ik vrij.

    Hoera ! Ik bouw hier een paleis.

    Met reden ik mij zalig prijs.

    Léven zal ik, altijd léven,

    Want aan mij is nu gegeven

    Macht over mijn Knecht de Dood !

    23 maart 1970 

    *****

    DIE AVOND WAREN WE MET VELEN

     

                                                                          (Bij de viering van 50 jaar HHC)

    Die avond waren we met velen.

    Tweehonderd hongerige kelen

    Waren gezellig saamgekomen

    Om onder ‘t maal luidop te dromen

    Van wat er vroeger was geschied

    En wat er lag in ‘t nieuw verschiet.

    Eten doet men niet aleen;

    Langs de maag wordt men gemeen

    Met ziel en geest van disgenoten.

    ‘t Is goed dat meestal wordt besloten

    Een viering feestelijk af te ronden,

    Met wat ervaren meesters konden

    Op onze borden doen verschijnen

    Langs onze mond te doen verdwijnen.

    Als al dit goeds met rood en goud

    Gedrenkt wordt - ach de wijn, zo oud -

    Dan gaat de ziel, in hoge sferen

    Een donkere koffie fel begeren.

    De tongen zijn al losgekomen

    En niemand is meer in te tomen,

    Totdat kristalgeklingel schril

    Meldt dat er iemand spreken wil

    Tot het gezelschap, dat hem hier

    Het oor zal lenen met plezier.

    Vierhonderd oren luisteren graag

    Naar wat de spreker ietwat traag

    En plechtig glunderend wil vertellen.

    Wij allen zijn nu zijn gezellen,

    En op het einde komt van allen

    Hun sympathie hem overvallen.

    Luidruchtig klappend zijn de handen,

    De monden lachend, en de tanden

    Vriendelijk bloot. Zo gaat het feest

    Zijn gang. ‘t Is altijd zo geweest

    Dat stof en geest hier op onze aarde

    Alleen verenigd krijgen waarde.

    En als daarna, in ‘t moede bed,

    Men in gedachten weer de pret

    Van de voorbije dag herleeft,

    Dan dankt men Hem die alles geeft,

    En vraagt dat in nabije dromen

    ‘t Genoten geluk eens weer mag komen,

    Dat tikkeltje gelukzaligheid,

    Dat splintertje van eeuwigheid.

    3 november 1989


    *****

     

    ELF MEI 1990

     

    (Bij een schoolreis met de stoomtrein)                                                               

    Het is vandaag een dag vol vreugd’

    Wij gaan op reis, wij zijn de jeugd!

    En de fanfare, met kaken bol,

    Strooit alles feestelijk klankenvol.

    Zeshonderd lachende gezichten

    Met ogen waarin lampjes lichten

    Gaan vol verwachting door de straten.

    De wereld is van ons! Wij praten,

    Kijken naar ‘t publiek dat blij

    Achter de ramen wuift, en wij

    Vinden de wereld mooi en goed

    Zoals hij altijd wezen moet.

    De schooltrein dieselt naar De Panne.

    ‘t Is daar dat wij dan onze plannen

    Ten uitvoer brengen, op het zand,

    In bos, op water, dijk en strand.

    En door de wolken komt nieuwsgierig

    De zon eens loeren naar ‘t plezierig

    Leventje beneen, en zie

    Ze warmt ons met haar sympathie.

    Dan wordt het tijd om weer te keren.

    Doch, helaas, met natte kleren

    Stormen wij allen in de trein

    Die staat te wachten op het sein

    Om ons terug naar huis te rijden.

    Wij kijken naar de Vlaamse weiden,

    Steden, dorpen, wegen, straten.

    Niemand houdt nog op met praten.

    Dan in de streek van Aalst gekomen,

    Zijn wij haast niet meer in te tomen:

    Daar staat hij stampend stoom te stuwen, 

    De stoomtrein in 't station. En luwen 

    Doet onz’ geestdrift niet; we staan

    Met platte neuzen tegen ‘t raam.

    Zijn fluit gooit gillen in de lucht.

    Hij stoomt voorbij met een gerucht

    Van ratelende grote wielen.

    Wat kan de jeugd nog meer bezielen!

    Nu trekt de trein ons voort, en kucht

    Zijn zwarte wolken rook de lucht

    In van de wakkere lentedag.

    ‘t Volk blijft kijken met een lach

    In het groen’ Pajottenland.

    Langs het spoor staan ze aan de kant

    En wuiven met verbaasde hand

    Naar wat ze morgen in de krant

    Gedrukt, gefotood zullen zien.

    En als we een paar uur nadien

    Onz’ avonturen gaan vertellen

    Aan huisgenoten en gezellen,

    Gaan we in gedachten weer op reis.

    En iedereen heeft het bewijs

    Voorhanden dat zo’n mooie dag

    Er zeker nog eens wezen mag.

    Zo viert men ook de vijftig jaar

    Vol jeugd en idealen, maar

    Herinnering zal blijven leven

    Zolang ons hart is jong gebleven.

    11 mei 1990


    *****

    CONTACTAVOND                                                                 

    Vanavond staat wat te gebeuren,

    ‘t College opent weer zijn deuren

    Voor ouders en sympathisanten.

    Ze komen aan van alle kanten

    Om met het leraarscorps te spreken

    Over de deugden en gebreken

    Van hun geliefkoosd nageslacht.

    Ja, wie had het ooit gedacht,

    Dat zoonlief de laatste weken

    Weer zoveel gemene streken

    Met genoegen heeft verricht!

    Is het dan niet ouders plicht

    Om aan leraren te vragen

    Of het hun wel zou behagen

    Streng naar de erfgenaam te kijken,

    Opdat later moge blijken

    Dat hij goed is opgevoed.

    Hopelijk wordt hij zo goed

    Dat we niet worden gedreven

    Hem voor heel zijn verder leven

    In het onderwijs te steken,

    Want hij heeft zoveel gebreken

    Dat hij voor niets anders deugt.

    Wat een jeugd toch, wat een jeugd!

    Dochterlief stond straf te vrijen

    En zich heerlijk te verblijen

    Op het hoekje van de straat.

    ‘t Was al donker en wat laat.

    Doch papa kwam heel toevallig

    En hij zag hoe welgevallig

    ‘t Meisje zich wist te gedragen

    Bij haar vriend, die zonder klagen

    Zijn vereerde lief aanbad...

    Wel, mijnheer de leraar, had

    U het in mijn plaats gezien,

    Zou U dan ook niet misschien

    Ferm uw dochter meegenomen

    Hebben, om haar uit die dromen

    In de werkelijkheid te zetten?

    Want er zijn toch eenmaal wetten,

    Jongelui moeten studeren,

    Werken moeten ze en leren

    Om veel punten te behalen!

    ‘t Is toch waar, mijnheer Vanstraelen!

    Zeker, zeker, beste mensen,

    Alles is niet lijk we ‘t wensen.

    Maar het is toch ook wel waar

    Dat wijzelf voor zoveel jaar

    Ook niet altijd even goed

    Handelden zoals het moet.

    Toch beklagen wij ‘t ons niet.

    Geef daarom de jeugd krediet.

    25 november 1990

    01-06-2005, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    01-05-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. Vijf kleine verhaaltjes
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



    Vijf kleine verhaaltjes





    1. WIT EN ZWART
         Er was eens een stad waarin maar één straat was. Deze was zeer lang; men kon er het begin en het einde niet van zien. Aan de ene kant waren de huizen allemaal wit en aan de andere kant waren ze allemaal zwart. Rijke mensen woonden in de grote witte huizen, armen in de kleine zwarte. De enen vierden elke avond feest, terwijl de anderen honger leden. De mensen van de witte kant keken met verachting neer op dezen van de zwarte, die deden of het het niet zagen.
         Op zekere dag kwamen ze tegen elkaar in opstand. Hevig werd er gevochten, maar toen men zag dat daardoor de vijandschap niet opgeheven zou worden, hielden ze op en besloten in het midden van de straat een zeer hoge muur te bouwen. Samen deden ze dit en wanneer na lange arbeid dewitten van de zwarten waren gescheiden, heerste er aan beide kanten rust en stilte. Doch tevreden was men niet. Alles werd nu zo eentonig. Niets dan wit, niets dan zwart. Ze dachten weer aan de tijd toen ze samen werkten aan hetgeen hen scheidde...
         En op een dag nam iemand van de witte kant een ladder, beitel en een hamer en ging ermee naar het midden van de muur. Zo deed ook iemand van de zwarte kant. Ze kapten elk een steen los en gooiden hem naar beneden. Toen kwamen al de anderen en weldra was er van de muur geen spoor meer over.
         De witte huizen werden door de tijd donker en vuil en de zwarte vielen in. Men bouwde er nieuwe maar ze waren ditmaal grijs


    1955 11 05

    2. APEN

         Er waren eens drie apen. “De ene aap is even aap als de andere,” zegt men, maar deze hier waren toch niet aan elkander gelijk. De eerste was drie jaar eerder op de wereld gekomen dan de tweede, terwijl deze laatste weer drie jaar ouder was dan de derde. De oudste was het kleinste en de jongste was het langste. Natuurlijk had de oudste het meeste ondervinding, zodat hij, de kleinste, eigenlijk toch de grootste aap was. Gewoonlijk waren ze bijeen en sleten hun jaren op een wijze die al hun soortgenoten tot voorbeeld strekken kon.
         Op zekere dag meenden ze dat hun leven te eentonig was; absoluut zouden ze iets moeten doen om dat alledaagse te breken. Maar wat? Hun apenverstand begon te werken. Ze piekerden veel en dachten nog meer na. Wanneer na enige tijd de oudste voorstelde een wedstrijd te houden, stemden de twee overigen daar direct mee in. Doch nu wisten ze nog niet waarover ze zouden kampen. Dat was een moeilijke vraag en alle drie begonnen ze weer te peinzen, lang. 
    Eindelijk meende de tweede het gevonden te hebben en zei: “Wel, laat ons eens zien wie de mooiste lelijke gezichten kan trekken”. “Mooi zo!” riepen dadelijk de twee anderen en ze waren blij een zo goede oplossing gevonden te hebben. Ze wilden beginnen, doch, er was geen scheidsrechter. Voor de derde maal heerste er onder hen een lange, ernstige stilte. Plots meende de jongste het te weten en met instemming van zijn broeders ging hij hun buur bijhalen, vroeger een zeer slimme papegaai, die nu echter wat onnozel geworden was maar toch nog uitstekend van dienst kon zijn. Deze was dan ook zeer blij dat hij zijn taak met plezier kon opnemen.
         De apen gingen naast elkaar op een dikke tak van een sterke boom zitten; meester papegaai bevond zich vlak tegenover hen. Hij gaf teken dat de wedstrijd begonnen was, maar geen drie tellen later moest hij zich omdraaien, wilde hij van het lachen geen breuk krijgen en vloog even een tiental meter verder. Ons drietal, als het dat zag, gewoon na te apen, sprong hem lachend achterna en, pardaf, daar lagen ze op de grond.
         En als ze nog niet opgestaan zijn, dan liggen ze daar nu nog.

     1956 01 04

    3. VAN TWEE EZELS
         Er waren eens twee ezels. De ene was een slimme ezel, de andere was een domme ezel. De eerste was klein en zwak, de tweede was groot en sterk. Ze hadden allebei even lange oren, want ezels zijn nu eenmaal ezels; en ze zullen het altijd blijven. Er was ook nog dit verschil: als de kleine iets beval, voerde de grote het uit, immers, de zwakke was slim en de sterke was dom, en het past dat de geest heerst over de stof. Zo ging alles goed.
         Op zekere dag was de grote ezel het beu steeds de dienende funktie te moeten uitoefenen en hij meende dat het niet meer dan juist was dat de rollen eens zouden omgekeerd worden. Hij stelde het aan de kleine voor, doch deze wou daar absoluut niet van horen. Hoezeer deze ook trachtte te bewijzen dat zulke situatie niet opging, de grote bleef bij zijn besluit en zou het desnoods met geweld ten uitvoer brengen. En toch wilde de kleine niet toegeven. Betrouwend op zijn geestelijk overwicht slingerde hij de grote domme ezel een stortvloed van geleerde woorden en zinnen naar het hoofd, maar deze werd daarop zo kwaad dat hij de kleine morsdood sloeg. Nu was hij alleen heerser en hij waande zich een held.         Zo gaat het in de wereld van de ezels.
     1956 02 22

     4. VAN TWEE DOVEN

    Er waren twee doven ; ze hadden elkaarVoor het eerst ontmoet op de markt in de schaarVan lachende mensen en schreeuwende liên.Ze konden alleen maar het schouwspel bezien,Als anderen tevens ook hoorden de praatVan roepende venters en mannen op straat.Ze wandelden samen in ‘t park op en neer,Ze spraken geen woord maar begrepen steeds meerWat roerde in ‘t diepste van hun zuiver hart :De vrolijke vreugd’ en de sombere smart.Hun eerlijke ogen, ze spraken een taalDie woorden, noch zinnen, noch prachtig verhaalBehoefde ; de doven, ze waren niet doofVoor stemmen die innerlijk schoonheid, geloofAan ‘t goede op aarde, en liefde verkondden,De zalige zoetheid, gezegd door geen monden.Het volk naast hen liep aan het mooie voorbij,Het hoorde te veel, daarom was het niet blij ;Want luisteren moest het nog leren van dezenDie doof zijn doch kunnen de harten genezen.

    1956 03 06

    5. UITVINDERS !
         Lang, heel lang geleden, leefden de mensen in bossen en holen.  In de zomer was het zeer warm, maar in de winter was het erg koud.  En tevreden was men niet.
         Op zekere dag stond er iemand op en zegde: “Ik ga het vuur uitvinden.”  Dan ging hij zitten en dacht na, lang.  En hij vond het vuur uit, heet, grillig en lichtgevend.  Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde.  Ze konden nu vuur maken zoveel ze wilden en hadden het niet meer koud in de winter.
         Vele jaren verliepen en de mensen werden immer slimmer en beschaafder.  Doch tevreden was men niet meer. 
         Op zekere dag stond er weer iemand op en zegde: “Ik ga een rad uitvinden.”  Dan ging hij zitten en dacht na, lang.  En hij vond een rad uit, rond, beweeglijk en van hout.  Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde.  Ze konden nu raderen maken zoveel ze wilden, boorden er middenin een gat en verbonden ze met een stok.  Daarop hechtten ze een kist vast en zo ontstond de eerste wagen. 
         Vele jaren verliepen en de mensen werden immer slimmer en beschaafder.  Doch tevreden was men niet meer. 
         Op zekere dag stond er weer iemand op en zegde: “Ik ga de oorlog uitvinden.”  Dan ging hij zitten en dacht na, maar niet lang.  En hij vond de oorlog uit, wreed, gevaarlijk en moorddadig.  Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde.  Ze konden nu oorlog voeren zoveel ze wilden, moordden en brandden, vernielden en verwoestten, steeds meer en meer, zonder ophouden, maar altijd door...
         Er waren geen beschaafde mensen meer.
    1956 11 21

    01-05-2005, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    01-04-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vingeroefeningen : 6 x
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Vingeroefeningen : 6 x 

     

    1. DE KLEINE GELE STER     

         Er was eens, in een zeer ver land waar de zon altijd schijnt, een student die zeer hard studeerde. Men was zeer tevreden over hem en iedereen was ervan overtuigd dat hij later een groot geleerde zou worden. Alles ging naar zijn wens tot op zekere dag, toen hij op zijn kamertje zat, vanuit de spiegel van zijn kleerkast ineens een vuile vaalgrijze damp omhoogsteeg. Wanneer hij opgetrokken was, stond een afzichtelijke, lelijke heks voor hem. Twee kikvorsgroene ogen met bloedrode puntjes erin staarden hem aan; daartussenin een lange gekromde neus bezaaid met weerzinwekkende knobbels. De student was zeer verschrikt, doch hij vermande zich en wou juist vragen wat dat allemaal betekende, wanneer de oude toverkol hel en schril begon te lachen dat het door merg en been snerpte. Terwijl ze met een knokige klauwvinger naar hem wees, zei ze slechts dat ene raadselachtige zinnetje: “Weg is het, haahahahaaa!” en verdween. De student dacht dat hij gedroomd had en begon weer ijverig te blokken. Doch hoe hij zich ook inspande, het ging niet meer. Er was iets in hem veranderd en hij wist niet wat. Hij vroeg overal raad doch, helaas, niemand kon hem helpen.

        

         Op een avond toen hij mistroostig in zijn bed lag en niet in slaap kon geraken, zag hij in de donkerste hoek van zijn kamer een kleine gele ster lichten. Toen hij goed toekeek, na zich even in de ogen gewreven te hebben om zich ervan te overtuigen dat hij niet sliep of droomde, werd ze groter en stralender. Een mooie lieflijke fee kwam erui gezweefd en zette zich op de rand van zijn bed. Hij richtte zich overeind, doch voordat hij iets kon zeggen sprak ze: “Raak me niet aan, maar luister. Bekijk me en telkens wanneer je aan mij zult denken, zal ik voor je geest verschijnen en alles zal zeer wel gaan.” De student kon zijn blik niet van haar afwenden en toen ze al lang terug verdwenen was, zat hij nog immer in dezelfde houding, verrukt door hetgeen gebeurd was.

      

         ‘s Anderendaags en de volgende dagen in de les, zweefde haar zoete beeld hem steeds voor de geest. Alles ging terug zeer goed en hij vond er weer plezier in de lessen bij te wonen. Zijn vooruitgang in de wetenschap vorderde met grote schreden.

        

         Op een dag, toen hij rustig op zijn kamer zat, stond de oude valse toverheks terug voor hem. Met een gezicht vol vlammende haar kwam ze naar hem toe. De student dacht direct aan de fee en daar stonden plots twee bovenaardse machten tegenover elkaar. Voordat de heks van haar verbazing bekomen was, had de goede fee ze met haar toverstokje aangeraakt. Het gedrocht slaakte een afgrijselijke gil en verdween om nooit weer te keren in de spiegel, die in duizend stukken sprong. Toen zei de wonderbare fee dat ze voortaan niet meer nodig was, doch de student had daarover een zo groot verdriet dat ze beloofde steeds bij hem te blijven. 

        

         Vele jaren later was er in het land een man, zeer hoog van aanzien. In zijn schild voerde hij een kleine gele ster.

    1956 01 05

    **********

    2. DE PAASEIEREN VAN DE PRINS                        

        

         Er was eens, lang, heel lang geleden, in een zeer ver land een mooie dappere prins. Hij was gelukkig en had alles wat zijn hart maar kon verlangen. Zijn vader, de koning, was heer en meester over zeer veel mensen en werd om zijn wijs beleid door al zijn onderdanen bemind. Hij was zo rijk dat hij niet genoeg gebouwen had om zijn schatten in onder te brengen en daarom liet hij maar de paden van zijn lusttuinen bestrooien met goud en zilver, parels en diamanten. Kommerloos en vrij van zorgen leefde de prins tussen al die schitterende pracht; alle dagen wandelde hij rond in de rijkversierde zalen van het paleis en in de tuinen vol van de mooiste planten en bloemen, terwijl in de wiegende bomen de kleurrijkste vogels hun verrukkelijk lied zongen.

         Op zekere dag toen hij afgedwaald was tot in een van de verste uithoeken van een grote lusttuin, hoorde hij een zacht geroep om hulp. De prins bleef staan en keek rond maar zag niets.

         - Heeft daar iemand geroepen? vroeg hij.

         - Ja, ik, de elfenkoning, antwoordde de stem.

         - Ik ken je niet, waar ben je? vroeg de prins.

        - Hier,  in de holte onder de boom waarvoor je staat; haal me er asjeblieft uit en red me! smeekte de elfenkoning.

         De prins bukte zich en warempel, tussen de wortels van die eeuwenoude boom zag hij in een opening een klein doorschijnend wezen met een schitterende gouden kroon op het hoofd, en het hield een fonkelende diamanten scepter vast. De prins stak zijn hand in de holte en tastte voorzichtig naar de elfenkoning, doch hij kon hem niet te pakken krijgen. Het was alsof hij in het ijle greep; telkens vloeide het bovenaardse wezen door zijn vingers en ontsnapte hem. Doch het sprak:

         - Blaas in de opening.

         De prins blies; het kleine ding kwam eruit gezweefd en was verlost. Toen zei de elfenkoning:

         - Neem nu aarde en demp de holte.

         De prins deed wat hem gevraagd werd. Daarna zei het wondere kleine wezen:

         - Ik zal je belonen voor hetgeen je voor mij gedaan hebt. Ik ben zeer machtig en...

         - Maar als je zeer machtig bent, viel de prins hem in de rede, hoe komt het dan dat je niet daaruit kon geraken?

         - Mijn grootste vijand, de sluipende nachtgeest, legde de elfenkoning uit, kon mij maar op één enkele plaats overwinnen. Maar ik wist niet waar dat was. Toen ik gisteren te middernacht  hier voorbijgewandeld kwam, werd ik ineens verraderlijk in die holte gezogen. Ik wist dat, als ik daar tot vandaag middernacht zou moeten blijven, het met mij en mijn rijk gedaan zou zijn. Maar gelukkig ben jij gekomen.  Niet alleen heb je mij verlost, doch doordat je mijn gevangenis vol aarde gestopt hebt, is mijn vijand ook vernietigd. Want wij streden een strijd op leven en dood.  Nu wil ik je belonen. Zeg mij al wat je verlangt en je wens zal vervuld worden.

         - Ik heb alles wat mijn hart verlangt, zei de prins, maar omdat ik zo van mooie dingen hou, toon mij eens iets prachtigs dat ik nog nooit gezien heb.

         - Het zal je geworden, zei de elfenkoning, en ineens zag de prins in de stam van de stoere boom een wondermooie prinses. Ze was bedroefd en tranen rolden over haar wangen.  Toen keek ze hem smekend aan en in haar ogen kwam een hoopvolle glinstering. De prins, verrukt en door medelijden bewogen, liep naar haar toe, doch toen hij bijna bij haar was, stiet hij tegen de ruwe boomschors en het wondere beeld verdween.

         - Ach, zuchtte de prins ontgoocheld, hoe graag zou ik alles wat ik heb willen geven om bij haar te zijn en haar blij en gelukkig te maken.

         Toen antwoordde de elfenkoning:

         - Je bent zeer edelmoedig, prins; dat strekt je tot eer.

         - Wat moet ik doen om bij die mooie prinses te komen, waar kan ik ze vinden? vroeg de verlangende prins.

         - Als je geduld hebt totdat het Pasen is, antwoordde de elfenkoning, zal je grote wonderen zien gebeuren. Het ga je wel, prins! Ik blijf steeds bij je!

         Daarna verdween hij.

         Nog lang stond de prins op dezelfde plaats verbaasd door wat hij gezien en gehoord had en hij merkte niet dat de avondzon reeds op de horizon rustte. Langzaam ging hij terug naar zijn kamer. Doch alles leek hem zo mooi niet meer te zijn als vroeger en hij voelde zich eenzaam en moedeloos. Maar alles wat de elfenkoning hem gezegd hed geloofde hij. Geduldig wachtte hij.

         Al de volgende dagen wandelde de prins naar de plaats waar hij de elfenkoning ontmoet had. Echter alles bleef er stil en onveranderd. En als hij dan een poosje daar verwijld had, slenterde hij dromend verder en trachtte zich te verstrooien met te luisteren naar het wonderlijke gezang van de vrolijke vogels, of keek naar de zilveren vissen in de diepe vijver waarin de wolken van de hemel zachtjes verder schoven. De dagen verliepen eentonigheid en elke avond voordat de prins zich te slapen legde, zag hij op de almanak hoe lang hij nog zou moeten wachten.

         Pasen kwam en natuurlijk ook de klokken van Rome. Na een lange strenge vasten werden de mensen die morgen door hun blijde tonen uit het bed gejubeld en de kinderen van de hele wereld liepen naar buiten om paaseieren te zoeken. De prins schoot wakker van het vreugdevol gelui, en benieuwd vroeg hij zich af wat er nu zou gebeuren. Hij was blij en angstig tegelijkertijd. Toen hij  de eetzaal binnenkwam zag hij op zijn bord ineens drie eieren vallen: een wit, een groen en een rood. De prins was erdoor verrast, en verheugd omdat de klokken hem niet vergeten hadden, nam hij het witte ei. Het zag er smakelijk uit. Hij brak de schaal met een gouden lepeltje, doch ogenblikkelijk daarop vervulde een witte mist, zo dik dat men geen hand voor de ogen kon zien, de ganse zaal. Plots hoorde de prins een stem die zei:

         - Neem het groene ei in je linker en het rode in je rechter hand.

         Zodra hij gedaan had wat hem bevolen werd, voelde hij zich ineens opgenomen en snel als een pijl zoefde hij, door onzichtbare handen gedragen, door de lucht en kwam na enkele ogenblikken aan in een ver land. Hij vloog tot aan een groot versterkt kasteel en daalde toen zachtjes naast een dikke toren neer. Daar stond hij nu, alleen en verlaten. Wat doen? Hij keek omhoog en zag achter een getralied raam de wondermooie prinses! Ze weende en was bedroefd. De prins vroeg haar naar de oorzaak van haar verdriet.

         - De boze graaf, die mijn vader en mijn moeder vermoord heeft en zich van hun rijk heeft meester gemaakt, houdt mij hier gevangen omdat ik niet met hem wil trouwen; doch ik sterf nog liever dan dit te doen, antwoordde prinses.

         -Troost je, lieve prinses, zei de prins, ik zal alles doen wat ik kan om je te bevrijden; dan neem ik je mee naar mijn land. Daar zullen we gelukkig zijn.

         De prinses was zeer blij toen ze dat vernam, doch ze vroeg:                                                                                                             - Hoe zal je dat kunnen, dappere prins? Voordat je mij kunt bereiken moet je door zeven sterke poorten; op elke poort zijn er zeven grendels en ervoor staan zeven gewapende wachters. Men zal je doden voordat je in het kasteel bent; vlucht als je je leven wilt redden!

         Doch de prins antwoordde:

         - Neen, prinses, voor jou heb ik alles over; de gedachte aan jou zal me kracht geven.

         Nauwelijks had hij dat gezegd of hij hoorde weer dezelfde geheimzinnige stem:

         - Werp het groene ei tegen de muur stuk; gedurende een uur zal je onkwetsbaar zijn en doorheen alles kunnen gaan zonder gehinderd te worden. Niets zal je in de weg staan en al wie je bij de hand neemt zal zijn gelijk jij.

         De prins gehoorzaamde en wierp het ei met kracht tegen de muur. Een hevige donderslag weerklonk, de grond trilde en beefde en rond het kasteel vormden zich zeven groene ondoordringbare ringen, die het van de buitenwereld afscheidden. De wachters kwamen buitengelopen, zagen de prins en stormden op hem af, doch hij ging ongedeerd recht door de muur en verdween voor de ogen van de onthutste bewakers, die meenden met een geest te doen te hebben en zich plat ter aarde wierpen. Dan klom hij beslist de trappen op, naar boven; niemand kon hem tegenhouden. De soldaten voor de gegrendelde deuren sprongen naar hem toe, stieten met hun lansen, houwden met hun zwaarden, doch de prins was onkwetsbaar en zonder enig letsel kwam hij aan bij de prinses.  Geweldig blij viel ze hem in de armen. Toen gaven ze elkander de hand en gingen dezelfde weg als de prins gekomen was, en niemand kon hen nog hinderen.

         Als ze buiten de wallen gekomen waren klonk voor de derde maal de stem die hem geholpen had:

         - Werp het rode ei naar omhoog en loop eronder door!

         Zo deden ze. Toen het achter hen stuk viel werd alles ineens rood rondom hen en ze zagen niets meer dan elkaar. Een harde knal weerklonk daarna en het rijk waaruit ze vluchtten ging in vlammen op. Plots zoefden ze door de lucht en voordat ze het wisten bevonden ze zich in de prachtige koninklijke lusttuin, vlak bij de boom waar de elfenkoning uit verlost was. Wat waren ze gelukkig! Ze omhelsden en kusten elkaar. Vrolijk en blij als maar twee verliefde koningskinderen konden zijn huppelden ze naar het paleis. Daar vertelde de prins aan al wie het horen wilde zijn wonderbare avonturen.

         Er werd besloten dat een grote bruiloft zou worden gehouden. En het hele land zou meevieren.

         Zo geschiedde.

         Na de dood van de oude koning volgde de prins hem op. Hij en zijn lieve prinses, die nu koningin geworden was, regeerden wijs en verstandig. Door iedereen werden ze bemind. En ze leefden lang en gelukkig en hadden vele kinderen.

    1956 01 29

    **********

    3. EEN EXEMPEL VAN ONZE-LIEVE-VROUW

         Lang geleden, toen de zomers nog op tijd door malse regendroppels gezoend werden, hing er van oudsher ergens tegen een muur een oude vergeelde prent.  Daarop was een wondermooie Lieve-Vrouw afgebeeld, staande op een wereldbol die tussen watten wolken zweefde.  Zelfs de oudste lieden van de streek hadden ze daar altijd weten hangen en niemand wist vanwaar ze kwam.  En wanneer de mensen daar voorbij kwamen, bezagen velen haar, en sommigen zegden dan: Ave Maria.

         Op zekere dag kwam er een jongeling voorbijgewandeld.  Plots bleef hij staan voor de Lieve-Vrouw, en verrukt door haar uitzonderlijke schoonheid en buitengewone lieftalligheid, besloot hij de prent los te maken en ze mee te nemen.

         Toen hij ze ‘s avonds op zijn kamer vastgespeld had, bleef hij er nog lang naar kijken.  Daarna legde hij zich te bed en sliep in.

         Als hij ‘s anderendaags ontwaakte, gingen zijn blikken als vanzelf naar de prent aan de wand.  Maar hoe schrok hij!  Om er zeker van te zijn dat hij niet droomde, wreef hij zich eens in de ogen.  Maar alles bleef onveranderd.  Wel hing de prent nog op zijn kamer, doch Onze-Lieve-Vrouw was weg.  Verdwenen.  Als verdwaasd sprong hij in zijn klederen en liep naar buiten.

         Op straat schenen de mensen precies in ongewone doening.  Weldra vernam de jongeling wat er gebeurd was.  Waar vroeger de prent gehangen had, verscheen nu alleen de beeltenis van Onze-Lieve-Vrouw.  Toen hij dit vernam, werd hij zo bleek als was en begon te beven over al zijn leden.  De mensen dachten dat hij ziek werd en vroegen wat er scheelde.  Dan vertelde hij aan de omstaanders wat hij gedaan had.

         In stoet werd de wonderbare prent terug naar haar oude plaats gedragen.  Toen men ze wou vasthechten verdween plots de alleenstaande Mariabeeltenis en ze kwam weer op haar vroegere plaats te staan.  En sindsdien komen daar dagelijks vele bedevaarders aan Onze-Lieve-Vrouw vragen dat haar beeltenis nooit uit hun zielen zou verwijderd worden.

         Mocht u daar ooit voorbijkomen, vergeet dan niet te zeggen : Ave Maria.

     1957 08 05 Orval

    **********

    4. HEER WILFRIED

     

         Reeds was de kaalkop van de ronde maan achter de golvende heuvels verschenen.  ‘t Was langzaam avond geworden en de zwarte bossen verzwonden meer en meer in de duistere lucht.  Zo snel de donkerte het maar enigszins toeliet, galoppeerde Heer Wilfried over paden en wegen, door velden en wouden.  De zachte avond versterkte het gedempte geklop van de paardenhoeven op het dikke veerkrachtige tapijt van dennennaalden, en de scherpe geur van hars was met priemende manestralen doorweven.  Het ganse land scheen reeds tot rust te zijn gekomen.  Een na een doofden de flauwe lichtjes in de verre zeldzame hutten uit en boven de bossen loerde de nieuwsgierig stijgende maan door de stille boomtakken naar de haastige eenzame reiziger. 

         Opeens hield deze zijn paard in.  Een wijde, geleidelijk naderende, serene muziek klonk door de spichtige boomstammen.  Stap voor stap reed hij verder.  Plots stond hij voor een mild beschenen open plek vol schimmen, die dansten in een kring op de maat van hun betoverend meeslepend gezang.  Verschrikt wilde Heer Wilfried zijn paard de sporen geven, doch een van de dampige geesten was al tussen de anderen uitgekomen en reikte hem sierlijk de hand.  Op een geheimzinnige wijze werd Heer Wilfried van zijn paard getild, en toen hij verbaasd op de grond stond, zei zacht een lieflijk vleiende stem:

         - Welkom, Heer Wilfried, waarom zou je vluchten?  Kom, treed in de rei en dans met mij.

         - O neen, zei Heer Wilfried, dat mag ik niet doen ; ik moet immers thuis zijn voor morgen noen.

         - Heer Wilfried, als je met me dansen wil, geef ik je een kroon van schitterend goud.

         - Mijn vrouw en mijn kinderen wachten op mij; ben ik snel bij hen, dan zijn ze snel blij.

         - Heer Wilfried, als je met me dansen wil, geef ik je een zwaard met edelstenen bezet.

         - Dat mag je houden, ik heb het niet nodig ; mijn zwaard heeft nog nooit gefaald in de strijd.

         - Heer Wilfried, als je niet met me dansen wil, zal je dwalen en zwerven, waanzinnig en wild.

         Daarop sloeg de schim hem op zijn borst en op zijn hoofd en verdween gillend in de slingerende kronkelende rij.

         Heer Wilfried werd woedend en sprong op zijn paard.  Hij vervloekte de geesten en zwaaide dreigend zijn zwaard in de lucht.  Doch een honend gelach steeg op uit het ganse woud, en de dennen kregen ogen en grinnikten woest.  De bulderende donder begon te ratelen en bliksemschichten splitsten de bomen.  In de verte luidde een noodklok met dringende akelige tonen.  De plassende regen striemde tergend naar beneden en een hevige wind huilde toetend en suizend over de aarde.  Heer Wilfried rende over paden en banen, door velden en wouden, met schel gelach, en hij holde steeds verder, steeds verder, door de wilde waanzinnige donkere nacht...

    1958

    **********

    5. HET VROUWTJE VAN STAVOREN

                                                                      

                                             Vrij naar een oude Friese sage

        

         Bulderend nam de zee een aanloop en sprong op de kust van Stavoren. De bedrijvige handelsstad duwde haar echter als met de hand achteruit en werkte verder.  Doch de zee kwam steeds weer, maar werd telkens verdreven.  En dat duurde zo al dagen, maanden, jaren.  De lieden van Stavoren hielden haar in bedwang en lieten honderden schepen over haar rug naar verre landen glijden.  Dan grolde de zee soms en bewoog zich gevaarlijk.  Maar ze bleef geketend.

         In die stad op een hoogmoedig kasteel woonde er eens een rijke weduwe.  Neen, geen koper was het dat daar overal blonk, maar wel het fijnste en zuiverste goud.  De vloeren waren bedekt met gouden tegels, gegoten in een zilveren rand, aan de muren hingen de prachtigste schilderijen in fijn bewerkte gouden lijsten, en de deurknoppen waren als kronen, helemaal omgeven en versierd met schitterende parels en geslepen diamanten.

         Fier was de rijke weduwe van Stavoren over haar bezit en verachtte iedereen.  Haar vele schepen zond ze naar alle delen van de wereld om er het schoonste en rijkste wat er te vinden was te gaan halen.  Ze had immers geld genoeg.

         En nu stond ze op de hoge toren van haar kasteel en zag ginder in de verte over de blinkende rilling van het gladde zeevel haar vloot aangeschoven komen.  Ze haastte zich naar beneden en toen de schepen aanlegden wandelde ze plechtstatig langs de kust, zonder de mensen, die haar eerbiedig groetten, een blik te gunnen.  Vol ongeduld wachtte ze op haar kapitein, die haar zou komen melden wat hij allemaal meegebracht had.  Het kostelijkste wat er rondom de Oostzee te vinden was moest hij meenemen had ze hem bevolen.

         Ze wandelde nog een weinig verder en zag toen haar zeekapitein aangestapt komen.  Deze boog zich tot aan de grond.

         “O waardige vrouwe,” zegde hij, “het edelste wat wij vonden hebben wij meegebracht: tarwe, rijk en overvloedig, zoveel wij laden konden.”

         “Wat ?” gilde ze als waanzinnig.  “Tarwe, dat laag gewas !  Het edelste wat jullie gevonden hebt!  Het edelste...  Werp het in zee !  Snel!  Ogenblikkelijk!”

         En met een woedende blik, vol verachting, keek ze de bevende kapitein na.

         Helaas, het heerlijk graan werd in de zee geworpen.

         Een grijsaard uit het nabije dorp stond dit alles te bekijken.  Wat verder zat de rijke vrouw, voldaan daar alles volgens haar wil geschiedde.  Langzaam schreed de grijsaard naar haar toe en zei met vermanende stem:

         “Beef, o vrouwe, beef.  Misschien zal U eens gebrek lijden.  Ik hoop dat deze daad U nooit zal berouwen.”

         “Zwijg, grijze gek,” antwoordde ze met een hoogmoedige lach.  Ze bekeek hem minachtend, trok een overschone ring van haar vinger af en wierp hem weg in de golven.

         “Daar, dwaze sul, kijk!” riep ze.  “Nooit zal ik arm worden voordat de zee mij die ring zal teruggegeven hebben!  Hahahahaha...  Nooit, nooit!”

         En ze ging heen.

         Acht dagen later werd op haar verlangen een grote vis binnengebracht om bij een feestmaal opgediend te worden.  Toen hij werd opengesneden begon de rijke vrouw plots over al haar leden te beven, en sidderend zonk ze neer...  Want de ring die ze weggeworpen had lag nu voor haar.  En op hetzelfde ogenblik trad een dienstknecht binnen en meldde haar de droevige boodschap dat in een hevige storm al haar schepen verzwolgen waren.  “Gods wraak rust op Stavoren.”

         Wenend van spijt, woede en razernij om de verloren weelde begon ze God te lasteren en te vervloeken.   Dreigend begon de hemel te grollen en de regen zwiepte door de lucht.  Bliksemschichten flitsten, donders kraakten en plots: de toren van het kasteel werd getroffen en splitste in twee.  Met een donderend geraas viel hij in en beschadigde de overige gebouwen.  Een grote vlam steeg op en van tussen de puinen gilde een scherpe stem:

         “O God!  Heb medelijden!”

         Toen de weduwe terug tot het bewustzijn kwam, was alles doods en stil.  Al haar bezittingen waren door de vlammen verteerd.  Ze stond op en liep met haar gescheurde klederen de stad in.  Doch er was niemand die haar wilde helpen.  De spottende en verachtende blikken van de mensen troffen haar als giftige pijlen, en ze vluchtte weg, ver, heel ver...  en stierf in grote ellende...  het vrouwtje van Stavoren.

         En telkens als de wind doorheen de regen huilt, ziet men in grijze nachten nog op ‘t strand waar lege korenhalmen buigen, een witte schim die klagend zoekt naar haar verloren goud.

    1958 09 30

    **********

    6. MIJN ONTMOETING MET JEF PETAT                   

        

         Wanneer de winter pas zijn koude snuit over de wereld gewreven heeft en met zijn kille adem over het land blaast, uit puur plezier dat zijn intrede met een zalig kerstfeest zal gevierd worden, is het soms wel eens aangenaam er voor een namiddag op uit te trekken. Op de dag voor Kerstmis hangt er een heel andere sfeer dan gewoonlijk in de lucht, en wanneer men dan in het open veld komt, voelt men door de koude heen de blijde verwachting van een vredige kerstdag. Ja, het is zoals pater Cassendorius onlangs nog zegde: “Als Onze-Lieve-Heer met Kerstmis op de wereld komt, dan voelen de mensen dat er iets wonderbaars gebeurt; en omdat het Kindje Jezus zo stil en nederig naar ons toekwam, zijn de meesten beschaamd dit grote feest met vuurwerk en knaleffecten te vieren.” Daar is wel iets van aan, niettegenstaande dat het leven in de stad rond die tijd drukker dan gewoonlijk is. Maar naarmate men zich uit de bevolkte centra verwijdert, vermindert de zenuwachtigheid van het volk. Op het platteland is het leven eenvoudiger. Dit was vroeger nog meer dan nu het geval, want sinds enkele tijd heeft men de knobbelige weg die door de dorpen kronkelde, verbreed en gebetonneerd. Daarbij, om het uur snort er ten minste een dreigend gevaarte van een grollende autobus over, en dan roept de stilte pijnlijk om rust. Om die reden sla ik gewoonlijk een veldweg in en ploeter maar door de modder verder. Als de mist niet te dik is kan men de schaduwen van de drie torens van de stad dicht bijeen zien staan. Op wisselende afstanden daarvan steken andere torennaalden hun vinger in de lucht.

         En het was op zulk een dag voor Kerstmis, toen ik in de velden wat rondslenterde, dat ik Jef Petat voor het eerst in levenden lijve heb ontmoet. De eerste keer, en ook de laatste keer...

         Het kon zo ongeveer vier uur in de namiddag geweest zijn. Een fijne mist legde langzaam zijn kille hand op mijn schouders en kroop achter mijn opgezette halsboord. In de verte vermoedde ik de stad en om het half uur klepte ergens een klokje. Op de weg, een kleine halve kilometer achter mij, gromde een autobus en gleed als een stuk speelgoed tussen de kale bomen en hagen door. Naast mij lag het wijde veld, leeg en ietwat golvend. Ik stapte verder en lette erop dat ik mijn voet niet in het diepe karrenspoor omsloeg. Bah, wat een modder! Van mijn schoenen kon je de kleur al niet meer herkennen. Maar ginder lag er nog een dorp; daar was de weg weer goed.

          Aan het eind van de papperige weg zat er een ineengedoken figuur tegen een scheve boom. Hij zag eruit als een landloper, een bedelaar, een stroper.  Zijn handen leunden op een ruwe wandelstok; daarboven rustte zijn kin. En een vuile hoed hing tot op zijn oren. Ik kwam naderbij en bekeek hem als een soort curiosum dat men voor het eerst te zien krijgt. Hij wendde zijn hoofd naar me toe en bekeek me met moede ogen.

         - Goeiendag, gromde hij.

         - Dag, zei ik.

         Hij trok zich recht en kwam naast me lopen. Geen van beiden zei gedurende enige tijd een woord. Ik voelde me onbehaaglijk met zo iemand naast mij. Ik kreeg bijna schrik, misschien was die kerel naast mij wel een dief of een moordenaar... Doch ik kon toch niet zo maar ineens wegrennen. Neen. Daar had ik trouwens ook geen reden toe, alhoewel... Toch hield ik hem wantrouwig in ‘t oog.

         - Maar een kil weertje hee! begon hij.

         - Inderdaad.

         Ik had snel en met half toegeknepen stem geantwoord. Ik had misschien toch wel wat schrik; maar neen, ik hàd geen schrik... natuurlijk niet... Ik voelde me zelfs niet eens ongerust naast die lugubere figuur... - geloof ik. Ik bekeek hem van terzij. Neen, hij zag er toch niet uit gelijk een gangster. Zijn voorhoofd was vol diepe rimpels. Met zijn mouw veegde hij een druppel aan de punt van zijn neus weg.

         - Ook op wandel? ging ik verder om iets te zeggen.

         Het is soms erg vervelend wanneer men door een stilte gescheiden wordt. Jef Petat bekeek me even met een zekere verwondering in zijn blik, maar zijn gezicht viel gauw terug in zijn gewone, bijna uitdrukkingsloze en toch zo weemoedige plooi.

         - Hm, ja... Ik wandel al dertig jaar.

         - ???

         Weer zwegen we beiden. De eerste schemering rustte op de lucht en filterde heel langzaam naar omlaag. Ik hoorde de adem van mijn gezel langs me gaan. Kleine dampwolkjes ontsnapten ons uit mond en neus. Ginder lag de grote weg.

         - Je gaat toch ook naar de stad? vroeg ik na enkele tijd.

         - Ja... lijk ieder jaar.

         - Ieder jaar? Ben jij dan niet van de stad? Je spreekt toch dit dialect.

         - Ja... Vroeger heb ik daar gewoond... Nooit horen spreken van Jef Petat?

         Ik dacht even na, en schudde ontkennend het hoofd.

         - Dacht ik wel, zei Jef Petat, je bent nog jong, hee.

         Hij keek me een ogenblik aan en liet zijn blik peinzend voor zich uit dromen.

         - Ik ben ook jong geweest, ging hij verder, maar als ik toen wist wat ik nu weet... Maar kom, ik zal wel niet meer zo lang leven...

         - Hoe oud ben je?

         - Achtenvijftig.

         - Maar dat is toch nog zò oud niet!

         - Nee... Maar het zijn niet de jaren die een mens oud maken... Het leven knaagt aan de ene mens meer dan aan de andere.

         - Dat zal wel zo zijn, zei ik en keek naar hem. In zijn ogen lag er zulk een vreemde glans en - ik weet niet waarom - toen begon hij mij een stuk uit zijn leven te vertellen.

         - Ja, jong, ‘t is curieus dat ik altijd tegelijkertijd blij en toch niet blij ben als ik mijn geboortestad weerzie. Daar heb ik wel de gelukkigste jaren van mijn leven gekend...Maar dat is al zo lang geleden.

         We waren de weg opgestapt. Een kleine sportwagen ritste suizend aan ons voorbij. We veegden beiden het modderwater van ons gezicht.

         - Verdomme, jij razende zot! blafte Jef Petat de auto achterna en stak zijn vuist omhoog. Op zijn gezicht kwam een toornige plooi, maar ze vervaagde en weer verscheen die weemoedige blik.

         - Die doodrijders! riep hij. Ik kan ze niet lijden! ‘t Is er zo een die mijn Marieke doodgereden heeft... Maar dat zal je misschien niet interesseren. Het is al zo lang geleden gebeurd. Doch ik zeg je, nietwaar, nooit was er op de hele wereld een liever en mooier meisje... En als ze je bekeek, o, dat was echt zo een blik gelijk... ja, zoiets gelijk dat Lieve Vrouwke in het kribbetje bij de paters.                                                Hij keek recht voor zich uit. De donkerende stilte telde onze passen.

         - Zie je ginder dat huisje? Daar, waar aan de linkerkant die grote hoeve staat? Hewel, daar woonde zij. Wij stonden op het punt te trouwen. En toen werd ze op zekere dag door een auto gegrepen. De chauffeur was dronken. Nog twee dagen heeft ze geleefd, mijn mooi en goed Marieke. Jef, zei ze, als ik in de hemel ben, houd ik je een plaats vrij... naast mij... Dan is ze zachtjes gestorven. In mijn armen. Het was twee weken na Allerheiligen. En dat is nu al dertig jaar geleden, of misschien al langer.

         Ik luisterde eerbiedig en zag bij Jef Petat een ooghoek vochtig worden. Hij wreef met zijn ruwe vingers in zijn ogen.

         - Dat is van de koude, lachte hij.

         - O ja... Het wordt koud.

         We gingen door het dorp. Jef hoestte pijnlijk.

         - Ik geloof dat ik kapot ga, zei hij. Ik ben overal zo... ja, ik weet niet hoe... Pater Cassendorius zal me wel een warme kop koffie geven.

         - Pater Cassendorius?

         - Ja... Ken je hem soms?

         - Heel zeker.

         - Wel, ik ga alle jaren naar hem. Hij weet dat ik kom. Wij stellen samen het kribbetje op. Dat is al jaren lang de gewoonte. Pater Cassendorius is een goede mens. Niemand heeft me zo getroost als hij, toen mijn Marieke gestorven is. Maar ik kon toch niet in de stad blijven, het ging niet, alles was zo leeg... En ik houd ervan met hem het kribbetje op te timmeren. ‘t Kan misschien maar een gedachte van me zijn, maar dat Lieve Vrouwke lijkt verbazend fel op mijn Marieke zaliger.

         We stapten verder. Ik kon zijn gezicht niet meer goed zien. De lucht was donker als mat glas. Ergens luidde het.

         - En wat doe jij dan zo gedurende het jaar? vroeg ik.

         - Wel, ik zoek zo een beetje overal mijn werk. Een mens moet toch leven...

         - Dat is zo.

         We waren aan de eerste huizen van de stad gekomen. Aan een kruispunt scheidden we van elkaar. Zwaar leunend op zijn stok verdween Jef in de donkerte... Ja, men kan zich soms wel vergissen wanneer men de mensen naar hun uiterlijke verschijning beoordeelt.

         En Kerstnacht kwam, en de klokken wierpen hun vreugde over de stad. En de mensen kwamen terug van de nachtmis. Overal was er vreugde, feest en geluk.

         ‘s Morgens ontmoette ik toevallig Pater Cassendorius. Ik wenste hem een zalig kerstfeest. Hij drukte me zachtjes de hand en bleef me half dromend en droevig aanstaren.

         - U ziet er zo triestig uit, pater.

             En toen vertelde hij me. Gisteren had Jef Petat hem het stalletje helpen optimmeren. Toen dat gedaan was, baden we samen het rozenhoedje, zoals ieder jaar,al meer dan dertig jaar lang... Bij het laatste tientje zegde Jef ineens: Pater, kijk, daar is mijn Marieke... Ik moet naar haar toegaan. Hij greep naar zijn hart, en zakte ineen. Jef. Dood... tegen mijn borst.

         Ik bekeek stilzwijgend pater Cassendorius. En over zijn wang zakte zwaar een zilveren traan.

    1958 11 24

     

    01-04-2005, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    01-03-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.21 dichtoefeningen uit de jaren'50



    21 dichtoefeningen uit de jaren'50

    ***************************

     

    1. Aan de maan

    O lieve maan, die helderglimmend

    Aan d’nacht’lijk’ hemel staat,

    De altijd maar, opnieuw beginnend,

    Uw zelfde bane gaat,

    Hoe vorst’lijk glanst gij middenin

    De mooie sterrenwacht,

    Die als een trouwe gezellin

    Met u op d’aarde lacht.

    O zilv’ren, zoete, zacht maan,

    Zend zalvend uwe stralen.

    Laat ze maar door de ruimte gaan,

    Dan zal uw roem nooit falen.

    oktober 1952

    2. Sonnet

    De zon ligt reeds geheel in ‘t bed der aarde,

    En ook de kleuren die de lucht bewaarde,

    Verdwijnen straks met ‘t licht en ‘t purper schoon

    Achter de horizon, hun ruime woon.

    Een kleine welving, ginder, draagt een molen ;

    De wieken, die zo vaak de wind ontstolen

    Een weinig kracht, gaan langzaam op en neer ;

    Het mooie silhouet betovert zeer.

    De Heer, die alles wonderprachtig schiep,

    Opdat ‘t getuigen zou dat Hij het riep

    Tot stempel van zijn eigen godd’lijk beeld,

    Bemint datgene wat de ogen streelt,

    Door vele schoonheid ons aan stof onthief.

    O verre molen, gij zijt Gode lief !

    5 november 1955

    3. De koninklijke leeuw

    De koninklijke leeuw, die boven op de rots,

    De manen in de wind, het hoofd zo fier en trots

    Omhoog geheven, stond, heeft onlangs tot zijn spijt, -

    En worst’lend wroet nu in zijn binnenste de nijd, -

    Hij, die geen enkel dier tot dan kon evenaren,

    De macht van een die sterker is moeten ervaren.

    Verzet ! Het baatte niet. Naar zijn gebieder zag

    De leeuw toen woedend op. Doch met een stille lach

    Gans vol van waardigheid en vorstelijke macht

    Bedaarde de geheime overwinnaar zacht

    Het ziedende gemoed en wraakvervulde geest,

    De bliksemende blik van ‘t forse fiere beest...

    december 1955 

    4. O wilde en onvervalste pracht

        

    Parodie op Gezelle:                                               

    Alre creature sake ende yersticheyt.  Ruusbrouck, Bruloft.                     

    O wilde en onvervalste pracht

    der porren, in een zomernacht !

    Hoe geren zie ‘k, in ‘t licht der maan,

    u, mijn geliefde, naast me staan !

    Geboren arg- en schuldeloos,

    daar God u eens te willen koos,

    daar staat ge ; en, in de zonneschijn

    al dat gij doet is blode zijn !

    ‘t Is ‘t wezen, ‘t geen mijn oog aanziet,

    ‘t is waarheid, daarvoor lieg ik niet ;

    en gij, die steeds mijn hert verblijdt,

    hebt nu nog niets gezegd, o meid.

    Hoe stille is ‘t ! ‘t En verwaait med al

    geen bladje, dat ons storen zal ;

    geen rimpel in uw lief gelaat

    dat spijtig gans vol sproeten staat ;

    geen zucht, geen woord: rondom gespreid

    al schaduwe, stilzwijgendheid !

    Maar diep in ‘t harte is ‘t niet koud,

    geeft plots een kus die niet berouwt.

    En priemend hier en daar vergaat

    een langgesponnen manedraad.

    Hoe eerbaar, edel, schoon en fijn

    kan toch een enkele porre zijn,

    die al med eens, en zorgloos, uit

    gaat varen met me in de schuit ;

    en ik met arme mensenhand

    mag roeien naar een sprookjesland ;

    doch nu, op dezen ogenblik

    ben ik alleen ; dien troost heb ik

    dat, porre, gij mij blokken doet

    en wezen zo ik wezen moet :

    aanschouwende en bevroedende in

    elk uur van bittere tegenzin

    voor heel de kursus, uw beleid.

    O porre, wees gebenedijd !

    5 januari 1956

    5. Rijmpje

    Wanneer de natuur met de lente gaat vrijen

    En jonkvrouwe Mei het heelal komt verblijen,

    Dan ziet men vaak onder de bloeiende bomen

    Een jongen of meisje, dat daar zit te dromen.

    Een peinzende blik staart heel ver over ‘t land,

    Verlangende ogen aanschouwen de rand

    Waar hemel en aard’ in elkander vervloeien,

    Een schouwspel dat steeds de genieter blijft boeien.

    Wanneer plots de zon met haar heldere lach

    ‘t Weemoedig gelaat van de eenzame dag

    Met vrolijke stralen komt zoenen en strelen

    Verdwijnen opeens al de pijnen bij velen.

    Maar dromend zit onder de bloeiende boom

    Een mens die alleen is, hij voelt zich zo loom,

    Verlangen en weemoed, zo vaag, onbepaald,

    Ze blijven totdat zijn gemoed is gestaald.

    7 maar6. Ik wist niet dat het lente was

    Ik wist niet dat het lente was

    En dat de boomgaard bloeit,

    Ik wist niet dat het veldgewas

    Reeds boven d’aarde groeit.

    Ik wist niet dat de bloempjes langs

    De wegen reeds ontluiken,

    Ik wist niet dat de wereld toch

    Zo jong en fris kan ruiken.

    Ik wist niet dat het windje nu

    Soms lief en zacht kan strelen,

    Ik wist niet dat de blijde zon

    Met alles graag wou spelen.

    Ik weet niet wie me zegde dat

    De lente is gekomen,

    Ik weet niet of dit waar is of...

    Ben ik alleen aan ‘t dromen ?

     29 maart 1956 

    7. Jochei  

    Een knaapje in de wei,

              jochei !

    Het sprong zo lustig blij

              en vrij

    Daar in de groene wei,

              hei, hei,

              jochei !

    O, speel een keer met mij,

              jochei !

    Gij, knaapje in de wei,

              dat blij

    Zijt in de mooie mei,

              hei, hei,

              jochei !

    7 april 1956

    8. Roosje lief, wat sta je fleurig

    Jong en bloeiend, fris en geurig,

    Tussen al dat welig groen !

    Zacht bedauwd en hemels teder

    Buigt je kopje voor me neder,

    Juist lijk schuchtere meisjes doen.

    Zeg eens, roosje,

    Waarom bloos je

    Zo voor mijn bewonderend oog ?

    En ik zou graag willen weten

    Waarom jij je kopje boog.

    Roosje lief, ik kom je plukken :

    Ai ! Je doorntjes steken fel

    En je diamanten tranen

    Vallen zalvend op mijn handen.

    Neen, ik zal je niet ontrukken,

    Neen, ik wil met jou geen stukken,

    Blijf maar op je stengel staan ;

    ‘k Zal mijn baan alleen wel gaan.

    Roosje, blijf daar bloeien heerlijk,

    Al ben je toch zo begeerlijk.

    11 november 1956



    9. Een oude boom stond stoer en stevig

    Een oude boom stond stoer en stevig

    Aan de oever van een beek.

    De winden waaiden fel en hevig

    Tot een ogenblik het leek

    Dat hij kraken zou en vallen.

    Maar de boom stond stoer en stevig

    Aan de oever van de beek.

    Enkel dorre takjes vielen

    In het zeer gerimpeld water,

    Maakten kringen wondermooi

    En verdwenen dan voor eeuwig.

    Doch de boom stond stoer en stevig.

    Sneeuw en water kwamen stormen

    Tegen ‘t fiere hoge hoofd

    Van de boom, die wel wat boog,

    Echter stevig stond en pal,

    Nooit beleefde hij een val.

    19 november 1956

     

    10. Kerstlied


    Sint-Jozef geleidde de heilige Maagd 
    Naar Betlehem, zoals het God heeft behaagd. 

    ‘t Was koud en het winterde over de streek, 
    De sneeuw viel met vlokken en ‘t land was heel bleek. 

    Daar ginds in het dal door de donkere nacht, 
    De lichtjes van Betlehem pinkelden zacht. 

    Maria, heel zoet, leunde bij Jozef aan, 
    Ze rilde van kou en was moe van het gaan. 

    Sint-Jozef ging overal kloppen en luid 
    Vroeg hij of er plaats was voor hem en zijn bruid. 

    Men antwoordde ja, als ze hadden veel geld, 
    Op bedelaars was men geheel niet gesteld. 

    De sneeuw was verdwenen uit de hoge lucht, 
    Sint-Jozef ging verder en zei met een zucht : 

    “Maria, we zullen dan maar verder zoeken 
    Langs hagen en wegen, in kanten en hoeken.” 

    Toen kwamen ze aan in een ned’rige stal, 
    En daar werd geboren de Maker van al. 

    De engelen zongen met hemelse pracht 
    Een mooie muziek door de wondere nacht. 

    Heel hoog in de lucht schoot een schitt’rende ster 
    Die meldde ‘t mysterie aan wijzen van ver. 

    De volkeren knielden aanbiddend terneer, 
    Ze dankten en loofden toen God, onze Heer.

     21 december 1956

    11. O, laat me in dromen mij verliezen

    “O, laat me in dromen mij verliezen,

    De werkelijkheid is veel te hard,

    O dromen, o laat me u steeds kiezen,

    Want al het andere tart en sart.”

    Zo sprak ik vroeger, als het leven

    Schijnbaar scherp vijandig was,

    Ik wist nog niet dat dit een zegen

    Voor mij, onervarene, was.

    De donkerte van smart en kommer

    Persten ‘t zonlicht uit mijn hart,

    Niets dan duistere schaduw, lommer,

    In mijn hart, gesard, getart.

    Doch daarboven scheen onmetelijk

    ‘t Helder licht der vurige zon,

    Die haar liefde onvergetelijk

    In mijn leven brengen kon.

    22 februari 1957



    12. Je liefde is als zuiver goud

    Je liefde is als zuiver goud

    Dat in de vlam van mijn verlangen

    Gewillig gloeiend blijft gevangen

    En steeds zijn zuiverheid behoudt.

    Je liefde is als zonneschijn

    Die in de schaduw van mijn leven

    Een licht van hoop me heeft gegeven

    En stralend klaar blijft, edel, fijn.

    Als wijn, door gouden zonneschijn

    Omhuld, zijn diepste rood laat pronken,

    Zo zal mijn liefdegloed ook vonken,

    Gedompeld in je minne rein.

    28 augustus 1957


    13. De verliefde nar

    “‘k Ben zo verliefd ; dat is gekomen

    Onverwachts, lijk soms in dromen

    ‘t Somber beeld verdwijnen moet

    Voor zonnestralen, blij en zoet.

    Want gisteren zag ik - wat een pracht ! -

    In ‘s konings tuin een jonkvrouw, zacht,

    Bevallig, zoals nooit voorheen

    Een wezen voor mijn oog verscheen.

    ‘k Ben langzaam naar haar toe geslopen,

    Heb met een groet haar aangesproken,

    En met bewondering aangeboden

    Een donkerrode roos.

    De juffrouw keek verrast en bloosde,

    Dankte met een lieve lach

    Vol zuivere sereniteit.

    Toen boog ik voor die majesteit

    En ging snel heen.

    Steeds zag ik weer die zachte ogen,

    Woelig werd mijn hart bewogen,

    Badend in een vreemd venijn.

    ‘k Bleef de ganse dag weemoedig,

    Stil, verlangend terug te zijn

    Bij haar die zo overvloedig

    Schenken kon geluk en pijn.

    Doch nu, in narrenpak gestoken,

    De zotskap rinkelend op mijn kop,

    Het hart door onrust haast gebroken,

    Stap ik naar de feestzaal op.

    Seffens zal men mij ontvangen

    Met gejuich, gelach, zeer blij.

    Och, dit is niet mijn verlangen...

    Maar snel, de koning wacht op mij !”

                        

                      *******

    De nar sprong buitelend in de zaal ;

    De hoge gasten allemaal

    Verblijdden bij dit zot gezicht.

    De vorst temidden schitterend licht

    Van zeker honderd kandelaren

    Zat bewonderend te staren

    Naar de roekeloze held

    Die kronkelend werkte voor wat geld.

    Wat verder zat daar, elegant,

    Die mooie juffrouw, hand in hand

    Met ridder Koenaert, vol van moed,

    En smolt bijna in liefdegloed.

    De nar hield op, bekeek hen beiden,

    Geen vermoedde toen het lijden

    Dat groeide, groeide in zijn borst.

    Hij leste schijnbaar kalm zijn dorst

    Met vurige wijn.

    Op de tippen van zijn tenen

    Trad hij aarzelend naar het paar,

    Speelde boeman !  Ze verschoten,

    Ruw gewekt uit Amors rijk.

    Met een blik vol van verachting,

    Bitterzuur, vol leedvermaak,

    Sprak zij : “Dwaze nar, voortaan

    Kom je enkel op mijn teken ;

    Speel alleen je dwaze streken !”

    De nar zonk neer in eindeloos ach...

    De zaal schoot in een schaterlach !

    15 november 1957




    14. Toen zijn we beiden weggegaan


    Toen zijn we beiden weggegaan,

    Die andere en ik.

    De lichten staken door de nacht

    Hun harde koude blik.

    En in mijn hoofd hoor ik heel wijd

    Nog steeds die ruwe bons ;

    Uw deur blijft immer voor mij toe,

    ‘t Is uit tussen ons.

    De lichten staken door de nacht

    Hun harde koude blik.

    Alleen wij beiden gingen daar :

    Mijn schaduwbeeld en ik.

    13 januari 1958

    15. Zeg, weet je nog 

    Zeg, weet je nog dat eerste woord,

    Zo’n onverschillig spreken,

    Dat elk van beiden heeft gehoord ?

    ‘t Bleef in ‘t voorbije steken. -

         Je weet misschien niet meer, doch ik,

         Ik zal het niet vergeten.

    Zeg, weet je nog dat tweede woord,

    Zo sidderend gefluisterd,

    Dat elk van beiden heeft gehoord ?

    Je oog heeft toen geluisterd. -

         Je weet misschien niet meer, doch ik,

         Ik zal het niet vergeten.

    Zeg, weet je nog dat laatste woord,

    Zo hartelijk beleden,

    Dat elk van beiden heeft gehoord ?

    Het is niet lang geleden. -

         Je weet misschien niet meer, doch ik,

         Ik zal het niet vergeten.

    14 januari 1958

    16. Een jongen had een ideaal

    Een jongen had een ideaal,

    Verheven, goddelijk groot,

    Dat als het hoge stergepraal

    Een zuiver uitzicht bood.

    Doch afgunst en kleinzieligheid

    Vertroebelden zijn licht

    En deden groeien duisterheid.

    O, doffer ogenlicht !

    Helaas, het leven is vol nijd

    Op alle verhevenheid. -

    Wij bergen lijdzaam onze spijt

    In holle vrolijkheid.

    6 april 1958

    17. Ik wil niet meer beminnen

    Ik wil niet meer beminnen.

    Wel, lief, ga nu maar weg ;

    ‘k Ben meester van mijn zinnen,

    En ‘t laatste wat ik zeg

    Is dat ik je niet meer wil zien

    Zolang ik leef, nooit meer wil zien ! !

    Ja, snik en ween en snotter maar,

    Het kan me niet meer schelen.  Daar !

    Adieu, vaarwel, genoeg gevrijd !

    Ik was bijna mijn vrijheid kwijt.

    3 mei 1958

    18. O lente ! Jij werd mij voorspeld

    O lente ! Jij werd mij voorspeld

    Door ‘t kleine vogeltje in ‘t veld

    Dat hoog op bomen tierelierde

    Toen sneeuw de wijde landen sierde.

    Wel, vogel met je kwinkelend lied,

    Wat wil je zeggen ? - Hoor je ‘t niet,

    De lente komt ! Nog wat geduld ;

    Kijk hoe de zon de dagen vult.

    Haar stralen glijden met een zoen

    En streelgebaar over het groen.

    De bloemenknopjes tonen blij

    Hun lieve blaadjes in de wei.

    Vreugde in ‘t hart maakt het leven heel schoon,

    Eeuwige lent’ heeft er immers haar woon.

    Lente, mijn bruid, laat met weeldrige hand

    Vloeien je weldaden over het land.

    4 mei 1958



    19. De moede avond

    De moede avond sluipt geruisloos door de tijd

    En legt zijn zachte hand, die donkere stilte spreidt,

    Die alles langzaam toedekt en met nacht omhult,

    Ook op mijn hete hoofd, dat rust zoekt en geduld.

    Waarom die droeve vrees, die mij onrustig maakt

    Dat vroeger lief geluk me nooit meer terug genaakt ?

    Het oude jaar vervaagt, dort in vergetelheid -

    Bij mij alleen een pijnlijke verlatenheid.

    En ongeduldig steekt verlangen in de nacht

    Naar ‘t volgend nieuwe jaar - vervuld van vreugd of klacht ? -

    Maar mild vol zoete troost en glinsterend door een traan

    Valt door mijn vensterraam de glimlach van de maan.

    20 oktober 1958



    20. Een liedje aarzelend

    Een liedje aarzelend over ‘t graan

    1.  In de lucht de maan.

    En zacht in zoete zomertoon

    Zingt langs het land een vogel schoon :

         Olla dana danidia.

    Een flonkerzilverig lichtgepraal

    Als druppels in een gouden schaal.

    En tarwekopjes blinken blij

    Al wiegend met geruis als zij :

         Olla dana danidia.

    ‘t Gefluister van een stille zucht

    Stijgt lichtgevleugeld door de lucht,

    En wil ‘t verrukkelijk vog’lenlied

    Vervoegen, als het water riet.

         Olla dana danidia.

    ‘t Geklater van een goudfontein

    ‘t Geborrel van een bron vol wijn.

    En rood en goud vermengd met zang

    Verhaalt de klare vogel lang :

         Olla dana danidia.

    ‘t Geschuifel schuift langs scheve straal

    Op schuine scheepjes.  Dit verhaal

    Neemt snel een einde.  ‘t Ging te ras,

    Dit vloeien van dat klankglas.

         Olla dana danidia.

    Een liedje aarzelend over ‘t graan

    1.  In de lucht de maan.

    En zacht in zoete zomertoon

    Zong langs het land een vogel schoon :

         Olla dana danidia.

    1958 11 07

    21. Dood begeren

    Was ‘t spijt om uw verloren blik,

    Om ‘t missen van kristalgeflonker,

    Verkeerd in  matte schijn en donker

    Uitgedoofd, dat ik

    Een ogenblik verdwaasd en dwaas

    Gemeend heb dat geen hoop, helaas,

    Meer was noch wezen zou ?

    Hoe scheen de wereld gans in rouw !

    De dikke lijnen van de tijd

    Zijn zacht over mij heengevleid...

    Na dagen lang heb ik geschreid

    En mij van mijn verdriet bevrijd.

         O levensliefd’ en -lust,

         Ik kan u nooit verleren !

         Van andere liefde blijft in mij

         Alleen maar dood begeren.

    18 oktober 1959

    01-03-2005, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    T -->

    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!