Padre's kijk op de wereld.
WELKOM !

Foto



keer al werd dit blogje geopend en bekeken


Inhoud blog
  • Eufrasie
  • Enkele bedenkingen bij de roman Tosca van Maud Vanhauwaert
  • Mira Feticu. Verliefd op boeken, liefde voor de bibliotheek
  • De mijter van Sinterklaas
  • Het vertrek van de Kerstman, de échte.
  • Een dag uit het leven van Sinterklaas
  • Solanum dulcamara
  • Nog altijd corona...
  • Kerstlied
  • In de jaren negentig…
  • Vitalo en jagger
  • Ithaka: Op reis in het leven
  • Herinneringen aan de toekomst
  • “Pleidooi voor minder gazon”
  • VERZAMELDE HAIKOES-SENRIOES
  • Na 100 jaar nog een 11de november!
  • Isabel Allende : El plan infinito / Het oneindige plan.
  • Konijnenpoot, sta me bij
  • Toen ik geboren werd, ontstond de wereld
  • "Het groote gevaar dezer tijden, nam. de VROUW."
  • Accentloos Nederlands?
  • SINTERKLAAS
  • Care Santos: Verlangen naar chocolade
  • Love-story 3 : Leesclub
  • Love-story 2 : Afstudeerwerk
  • Love-story 1 : Op de trein
  • 80
  • Doodgaan...
  • Tante Sylvie
  • MARIEKE
  • Vlaanderens Eeuwkalender 1830-1930
  • O HHC!
  • Mijn oude piano
  • Jaume Cabré : De bekentenis van Adrià.
  • Miel is dood…
  • Walther von der Vogelweide
  • “Alena van Dilbeek” en “De Duivelsweg zonder einde
  • Brief aan mijn 16-jarige ik
  • Cees Nooteboom: Labyrint Europa
  • God schrijft recht met kromme regels…
  • Der Bastard von Tolosa
  • Richard, Piet en Jules
  • Beatrijs, mijn moeder
  • BEATRIJS-SUITE
  • Hoe God er uitziet?
  • Over het Roelandslied
  • Onthoofd triumviraat
  • Régine Deforges : Le cahier volé
  • Bert is dood
  • Moderne tijden
  • Sinte Matte
  • Feesten en cultuur
  • Fons is dood
  • O kerstnacht, schoner dan de dagen
  • 11 november
  • Wivina
  • Verjaardagswens
  • Gedachten van Paulo Coelho
  • Anders
  • Reisverhaal : EXTREMADURA
  • Impressies uit de wereld
  • ELEKTRONISCH CAPRICE
  • Kleine bloemlezing - Van 1960 tot 1990
  • Vijf kleine verhaaltjes
  • Vingeroefeningen : 6 x
  • 21 dichtoefeningen uit de jaren'50

    Gastenboek
  • Een mooie lente weekend groet
  • Goedemorgen
  • Een bewolkte zondag groet vanuit Noord-Holland
  • Fijne jaarwisseling
  • Een goeie koude maandag bezoekje

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Archief per jaar
  • 2024
  • 2023
  • 2022
  • 2020
  • 2019
  • 2018
  • 2017
  • 2016
  • 2015
  • 2014
  • 2013
  • 2012
  • 2011
  • 2010
  • 2009
  • 2008
  • 2005

    Blog als favoriet !

    Laatste commentaren

    05-11-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Richard, Piet en Jules
    5 november 2011
    Richard, Piet en Jules
     
    Vandaag zou een van mijn goede, van mijn beste vrienden, 77 geworden zijn. Hij stierf in de lente van dit jaar. Hij was een van de triumviren, ons clubje van drie. Wij gingen geregeld, zo om de zes weken samen eens een pintje drinken, een aanleiding om over alles en nog wat te praten. Nu zijn we nog maar met ons tweeën. Nu zijn we het "bi-rumviraat"..., twee mannen die bier drinken... Af en toe nodigen we eens iemand uit om ons tweeluik meer kleur te geven.
    We hebben afgesproken volgende donderdag weer eens samen een paar uurtjes ons bier en andere dingen van commentaar te  voorzien. Zonder nummer drie. Maar hij zal er toch wel bij zijn. In onze gedachten. En we zullen onze "mis" te zijner gedachtenis opdragen, niet met wijn, maar met Westmalle, Hoegaarden of Palm.
    *****
    Het is nog niet lang geleden Allerheiligen en Allerzielen geweest. Je denkt dan meer aan wie er vroeger waren en er nu niet meer zijn. Vooral als je al een dagje ouder wordt. Gedenk ik volgend jaar nog de overledenen, of zal men mij ook al  kunnen gedenken?
    Een week of drie geleden hebben ze Piet begraven. Hij was een oud-klasmakker uit mijn retorica. Hij is al de 18de van onze klas die ons heeft verlaten. In 1953 liepen wij (46 roekeloze wereldveroveraars), eind januari, op het feest van Sint-Chrisostomos, met vaders hoed op ons hoofd in de straten van Hasselt rond. Dat was de dag waarop de laatstejaars van het middelbaar onderwijs ernstig de dagen begonnen af te tellen tot aan het uur dat ze van de discipline van het college verlost zouden worden. Dan gingen we ook ergens eten. Bij die gelegenheid deelden wij aan de anderen ook mee wat wij later van zins waren te doen. Ik zei dat ik biologie ging studeren. Waarvan niets in huis is gekomen. Maar Piet zei dat hij zijn "leven aan de Heer ging wijden". En inderdaad, hij werd pater, benedictijn, en is het gebleven.
    Ik heb hem gedurende 58 jaar niet meer ontmoet. Maar op onze laatste klasbijeenkomst dit jaar in mei, was hij erbij. We hebben met mekaar gepraat alsof we een lange, een heel lange schoolvakantie achter de rug hadden. En over wat we in de tussentijd allemaal gedaan hadden... Zo kwam ik te weten dat hij gedurende een twintigtal jaren in hetzelfde ziekenhuis werkzaam geweest was, waarin mijn bloedeigen zus heel haar beroepsleven heeft gewerkt. Ze ontmoetten elkaar geregeld op vergaderingen en in de gangen van de instelling; ze waren in zekere mate om zo te zeggen collega's. En gedurende al die tijd heeft Piet niet de link gelegd dat hij met mijn zus samenwerkte. En mijn zus is ook niet op die idee gekomen... Je ziet wel, in het leven kunnen we zo nabij zijn en toch zo ver van mekaar.
    Piet was al vele jaren ziek, moest op het einde medisch continu gevolgd worden, maar hij kon zich nog redelijk goed verplaatsen, zodat hij zijn dagen niet slechts in de beslotenheid van zijn appartement moest doorbrengen. En toen Ons Heer hem enkele weken geleden tot zich geroepen heeft, zal Piet wel klaar gestaan hebben om eindelijk van aangezicht tot aangezicht te zien, wie hij zijn hele leven heeft toegewijd.
    *****
    En gisteren hebben we "de Jules" begraven. Op zijn identiteitskaart stond wel Julien. Meer dan dertig jaar was hij mijn collega in een van de scholen waarin ik geprobeerd heb de jeugd wat bij te brengen. Jules was priester en een zeer bereisd man. Hij had een zwak voor het Latijn en voor de geschiedenis van de Romeinse oudheid. Ik denk dat er niet veel plaatsen zijn met overblijfselen van de Romeinen, die hij niet bezocht heeft. En als er iets gebeurde dat niet goed of dat onrechtvaardig was, kon hij verontwaardigd zijn en zich opjagen. De Jules had het hart op de juiste plaats. Hij was de kaap van de tachtig al een tijdje voorbij en had meer en meer last van de kwalen die oudere mensen ten deel kunnen vallen. Als hij nu in de hemel door een grote sterrenkijker naar beneden loert, zal hij nog wel heel wat interessante overblijfselen uit de Romeinse oudheid kunnen ontdekken, niet in derde maar zelfs in vierde dimensie... Jules, ouwe makker, hou je goed en geniet ervan!
    Beste lezer/es, mijn blogje begint op een necrologie te gelijken. Maar in de week van Allerheiligen moet je me dat niet kwalijk nemen. Een volgende keer schrijf ik iets plezierigs. Hoop ik toch.
    Met mijn beste groeten.

    05-11-2011, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    15-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Beatrijs, mijn moeder
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Beste lezer/es,

     

    Wellicht ken je de “Sproke van Beatrijs”, dat middeleeuws verhaal over een non die uit het klooster vluchtte om haar geliefde te volgen. Maar na zeven jaar laat haar minnaar haar achter met twee kinderen. Na 14 jaar keert ze terug in haar klooster en verwondert zich erover dat niemand ooit haar verdwijnen gemerkt heeft. Onze-Lieve-Vrouw had haar heel die tijd vervangen. Haar twee kinderen liet ze bij een weduwe achter en ze werden later in een klooster in de buurt opgevoed, zonder dat ze wisten waar hun moeder gebleven was.

     

    Nu vond ik het interessant eens een van die twee kinderen, die zelf monnik geworden was, het verhaal van zijn moeder te laten vertellen.

     

    Gedurende een vakantieverblijf in Oostenrijk in de zomer van 2011 schreef ik dit neer in een negental dagen. Ik noemde het : Beatrijs, mijn moeder. Hieronder vind je de volledige tekst.

    Mocht je het nog niet gedaan hebben, dan raad ik je ook aan mijn hertaling van de oorspronkelijke middeleeuwse tekst eens te lezen. Je vindt hem in een andere bijdrage of in de publicatie op internet door de DBNL (Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren).

     

     

    Beatrijs, mijn moeder  

     

    naar een middeleeuws verhaal

     

    door    

     

    André G. Vanstraelen

     

    oktober 2011

     

     

    Luister naar de levensreis

    Van mijn moeder Beatrijs,

    Jonkvrouw, non, dan hoer, weer non.

    ’t Is geen verhaal dat ik verzon.

     

    De eerste jaren van haar jeugd

    Waren vol van zonnige vreugd’

    Die ze deelde met haar broer,

    Een flinke knaap, gezond en stoer.

     

    Dikwijls deelde een gezel

    Van haar broer hun vrolijk spel.

    ’t Was de zoon van Heer Gawein,

    Van een burcht de kastelein.

     

    Hij was slank en sterk en rap

    En in ’t spel met wapens knap.

    Zij: bekoorlijk mooi en handig,

    In haar denken heel verstandig.

     

    Geen wonder dus dat na een jaar

    Ze liefde voelden voor elkaar.

    Want de minne, met veel kracht,

    Had hen beiden in hun macht.

     

    Hij beminde haar zo zeer

    En beloofde telkens weer

    Dat hij haar steeds beminnen zou

    En haar maken tot zijn vrouw.

     

    En als antwoord op zijn woorden

    Die haar jubelend hart aanhoorde

    Gaf zij hem haar woord van trouw

    En dat ze worden zou zijn vrouw.

     

    Heerlijk waren beider dromen.

    Maar wanneer de tijd gekomen

    Was in de huwelijksboot te varen

    Maakten de ouders veel bezwaren.

     

    De jongeling werd weggezonden

    Naar een land dat vele stonden

    Ver gelegen was in ’t oosten.

    Niemand kon hem daarna troosten.

     

    Hij diende daar een edele heer,

    Een machtig man, maar meer en meer

    Verlangde hij naar zijn vriendin.

    Daarom was hij droef van zin.

     

    Zij moest in het klooster treden

    Omdat alzo werd vermeden

    Haar een bruidsschat mee te geven

    Groot genoeg om van te leven.

     

    ’t Bezit van vader kastelein

    Zou zo klein geworden zijn

    Dat hij aanzien zou verliezen,

    Niet meer zelf zijn lot kon kiezen.

     

    Zij werd zuster Beatrijs,

    Was devoot en volgde wijs

    Wat haar steeds werd opgelegd.

    Nooit deed ze haar taken slecht.

     

    Kosteres zijn was haar taak.

    Tot Maria bad ze vaak,

    Deed het met een slecht geweten

    Daar ze haar vriend niet kon vergeten.

     

    Het verlangen naar haar lief

    Werd zo groot dat ze een brief

    Voor hem gaf aan de tuinier,

    Die hem bezorgde met plezier.

     

    Toen de jongeling hem las

    Zadelde hij zijn paard en ras

    Galoppeerde hij met moed

    Zijn geliefde tegemoet.

     

    In het klooster aangekomen

    Trachtte hij zich in te tomen

    Klopte aan en vroeg met smeken

    Of hij Beatrijs kon spreken.

     

    Door de tralies die hen beiden

    Vreselijk van elkander scheidden

    Keek zij hem al zuchtend aan,

    Verlangde met hem mee te gaan.

     

    Zo viel woord en wederwoord.

    Snel geraakten zij akkoord

    Dat hij na een dag of acht

    Haar ontmoeten zou bij nacht.

     

    In de tuin niet ver van hier

    Zou ze onder de egelantier

    Staan te wachten tot hij kwam.

    Vreugdevol hij dit vernam.

     

    Hij ging heen om haar te kopen

    Mooie kleren, en mocht hopen

    Dat, wanneer ze die zou dragen,

    Ze eenieder zou behagen.

     

    Met gouden ringen en juwelen

    Zou hij haar figuur bedelen,

    Leuke schoentjes en een rijke

    Mantel zouden op haar prijken.

     

    Tot Maria bad de non

    Dagelijks zoveel ze kon,

    Smeekte dat ze zou vergeven

    Dat ze ging in zonde leven.

     

    Toen de nacht was aangebroken

    Die ze hadden afgesproken

    Om uit ’t klooster weg te gaan

    Bleef ze voor Maria staan.

     

    Moeder, zei ze, ik ben in nood,

    Maar mijn liefde is zo groot

    Dat ik echt niet anders kan

    Dan dat ik volg mijn lieve man.

     

    Help mij steeds, ik ben jouw kind,

    Blijf mij immer goed gezind,

    Moeder, jij zult wel verstaan

    Dat ik de wereld in moet gaan.

     

    Ze ontkleedde zich en rap

    Legde ze haar pij en kap

    Voor Maria’s beeltenis

    Op ’t altaar, met veel droefenis.

     

    Ook haar sleutels hing ze daar

    Bij Maria, want voorwaar,

    Ieder die de Maagd zou groeten

    Zou ze daar wel vinden moeten.

     

    Dan ging ze met bekwame spoed

    Haar nieuw leven tegemoet.

    In de tuin, met lief gebaar,

    Kwam de jongeling tot haar.

     

    Hij gaf haar kleren en de non

    Werd weer jonkvrouw. O, ze kon

    Hier niet snel genoeg vandaan

    Want straks zou de zon opgaan.

     

    Ze reden ver en snel en lang

    Tot de vogels hun gezang

    Spreidden over alle velden

    Om een nieuwe dag te melden.

     

    Toen ze kwamen bij een wei

    Waar de bloemen mooi en blij

    In het gras stonden te blozen

    Wilden zij een tijd verpozen.

     

    Schat, zei hij, zo mag ‘k je noemen,

    Jij bent mooier dan die bloemen.

    Ga hier liggen, word mijn vrouw,

    Daar ‘k verschrikkelijk van je hou.

     

    Lieveling, was toen haar woord,

    ‘k Wil wel vrijen, maar lijk ’t hoort,

    In een bed met lakens rond

    En niet zo maar op de grond !

     

    Nog viel woord en wederwoord.

    En toen reden ze maar voort

    Tot ze kwamen in een stad

    Die een prachtig uitzicht had.

     

    Ze besloten er te blijven,

    Er de liefde te bedrijven

    En te wonen heel hun leven.

    Geld genoeg was hun gebleven.

     

    Ondertussen toen ’t convent

    Was ontwaakt werd gauw bekend

    Dat Maria’s beeld verdween.

    Droevig was toen iedereen.

     

    Zonder dat men het kon merken

    Deed Maria alle werken

    En de taken van de vrouw

    Die nu zondig leven zou.

     

    Beatrijs verlangde ‘t leven

    Dat haar voortaan werd gegeven

    Met haar vriend in liefde groot

    Te beleven totterdood.

     

    En weldra, na enkele jaren,

    Die gelukkig, zonnig, waren

    Kregen zij twee knappe zonen

    Om hun liefde te belonen.

     

    Maar toen na een jaar of zeven

    Hun geen geld meer was gebleven,

    Was verkocht wat waarde had,

    Verliet de jongeling de stad.

     

    Hij liet Beatrijs alleen

    Met haar kinderen en verdween

    Naar verre landen, vreemde oorden.

    Niemand die nog van hem hoorde.

     

    Het werd een ellendige tijd.

    Beatrijs had nu zo’n spijt

    Dat ze niet haar hele leven

    In het klooster was gebleven.

     

    Met haar kinderen aan de hand

    Trok ze door het ganse land.

    En om te kunnen bestaan

    Bood ze vaak haar lichaam aan.

     

    Want ze had nooit leren spinnen,

    Koken, werken, om te winnen

    Enig geld om van te leven.

    Vroeger werd dit haar gegeven.

     

    Hongerig met kinderen bleek

    Trok ze rond van streek tot streek,

    Bedelend, zonder verlet.

    Dikwijls met ’n man naar bed.

     

    Zo heeft ze wel zeven jaar

    Rondgedoold, met veel gevaar

    Voor zichzelf en voor haar zonen.

    Nergens kon ze vredig wonen.

     

    Maar elke dag in het verleden

    Heeft ze tot de Maagd gebeden

    De getijden, altijd trouw,

    Van de goede Lieve Vrouw.

     

    Zo gebeurde ‘t op een dag

    Dat ze haar klooster wederzag

    Maar ze durfde er niet heen :

    Haar gedrag was te gemeen.

     

    Zou men wel na veertien jaar

    Haar nog kennen en het paar

    Kinderen van haar aanvaarden?

    Zou zij daar nog kunnen aarden?

     

    En niet ver van daar gelegen

    Stond een huisje. Heel verlegen

    Klopte ze aan en vroeg om brood

    En haar te helpen uit de nood.

     

    De weduwe, die open deed,

    Had medelijden met hun leed.

    Ze gaf hun onderdak en wat

    Ieder van hen nodig had.

     

    Dankbaar hielp de vroegere non

    De weduwe zoveel ze kon.

    Ze vroeg of de goede vrouw

    Wat over ’t klooster zeggen wou.

     

    En of ’t waar was dat voorheen

    Een non, de kosteres, verdween

    Uit het convent om mee te gaan

    Met haar minnaar, ver vandaan.

     

    Dat is absoluut niet waar,

    Zei de vrouw met kwaad gebaar,

    ’t Kan niet dat er een non bestaat

    Die heiliger door ’t leven gaat.

     

    Wie is die vrouw, zo vroom en wijs?

    Hoe is haar naam? vroeg Beatrijs.

    Toen werd haar eigen naam vermeld.

    Natuurlijk was zij heel ontsteld.

     

    En des nachts terwijl ze sliep

    Hoorde ze een stem die riep

    Dat ze in ’t klooster weer haar werk

    Moest vervullen in de kerk.

     

    Ook de nacht nadien vernam

    Ze die stem, die zeker kwam

    Uit de hemel : Ga met spoed

    Weer in ’t klooster, ja, het moet!

     

    Beatrijs had grote zorgen

    Toen ze wakker werd die morgen,

    Want haar zoontjes waren klein,

    Konden moederloos niet zijn.

     

    En misschien was wat zij hoorde

    Duivelswerk dat haar bekoorde.

    Daarom bad ze tot de Heer

    Dat Hij nog een derde keer

     

    Haar zijn wil wou kenbaar maken.

    ’s Avonds bleef ze biddend waken,

    Tot bij nacht een mooi gezicht

    Haar verscheen in schitterend licht.

     

    De engel keek haar ernstig aan.

    Hij zei : Jij moet in ’t klooster gaan,

    Deze nacht, zonder verpozen,

    Nergens moet jij dan voor blozen.

     

    Van Maria en van God

    Komt dit hemelse gebod.

    Toon alzo je dankbaarheid

    Want de Maagd heeft al de tijd

     

    Dat jij in de wereld leeft

    Jou vervangen en ze heeft

    Jouw gedaante aangenomen.

    ’t Is nu tijd om weer te komen.

     

    Ook heeft niemand ooit gemerkt

    Dat jij niet in ’t klooster werkt.

    Voor je kinderen heb geen zorg,

    Daarvoor staat de hemel borg.

     

    Maria is je goed gezind

    Ga het klooster in, je vindt

    Alles weer zoals voorheen

    Toen jij uit ’t convent verdween.

     

    Dan was weg het hemels licht.

    Beatrijs vond het haar plicht

    Weer als kosteres haar werk

    Op te nemen in de kerk.

     

    Haar kindjes lagen mooi te rusten.

    Teder streelde ze hen en kuste

    Hen nog zachtjes op de mond.

    Kinderen, zei ze, blijf gezond,

     

    In Gods handen leg ik je lot,

    Ik moet volgen zijn gebod.

    Anders liet ik je nooit alleen.

    Ze ging heen met veel geween.

     

    Alles was gereed gelegd

    Zoals de engel had gezegd.

    Met haar kloosterkleren aan,

    Zou ze nu door ‘t leven gaan.

     

    ’s Morgens vierde ’t klooster feest :

    Maria, die was weggeweest,

    Stond op ’t altaar als weleer.

    Dankend loofde men de Heer.

     

    Doch ook vroeg dezelfde dag

    Toen ik wakker werd en zag

    Dat mijn moeder was verdwenen

    Moest ik heel verdrietig wenen.

     

    Ook mijn broertje had verdriet

    Want wij beiden wisten niet

    Waarom wij waren verlaten.

    Huilen, roepen kon niet baten.

     

    De weduwe met liefde groot

    Nam ons beiden op haar schoot,

    Troostte ons met een verhaal

    En bereidde dan ons maal.

     

    Wanneer na een dag of zeven

    Er geen teken meer van leven

    Van onze moeder werd vernomen

    Werd het goed besluit genomen

     

    De abdis om raad te vragen :

    Of men er niet in kon slagen

    Ons, de kinderen, brood te geven

    En te helpen in het leven.

     

    Gedurende een hele tijd

    Was de goede non bereid

    Ons te helpen voor de kost

    Tot het probleem was opgelost.

     

    Dat gebeurde niet veel later

    Toen een godgewijde frater

    Ons kwam halen om heel goed

    Bij hem te worden opgevoed.

     

    Doch, helaas, wij wisten niet

    Wat met onze ouders was geschied.

    Zelf ben ik geheel mijn leven

    Graag in de abdij gebleven.

     

    Maar mijn broer is weggegaan

    En heeft verder zijn bestaan

    In de dienst van heel wat heren

    Doorgebracht en vele keren

     

    In veel landen en veel streken

    Naar zijn moeder uitgekeken.

    Hij vergezelde hen op reis,

    Maar de verdwenen Beatrijs

     

    Heeft hij nimmer meer gezien.

    En van vader, bovendien,

    Vond hij ook nooit enig teken,

    Hier niet, noch in verre streken.

     

    Het is nu vijf jaar geleden

    Dat hij plots is overleden

    En, heel zeker, ‘k weet gewis

    Dat hij nu bij moeder is.

     

    Want op een dag niet lang geleden

    Werd mij vriendelijk gebeden

    Onverwijld en snel te gaan

    Naar ’t klooster hier niet ver vandaan.

     

    Het zijn nonnen die daar leven,

    Die er ijverig naar streven

    Door veel bidden na hun sterven

    Ook de hemel te verwerven.

     

    ‘k Vond het zeker ongewoon

    Dat een mannelijk persoon

    In dit convent werd toegelaten,

    Uitgezonderd de prelaten.

     

    Toen ik in het klooster kwam

    Was het dat ik gauw vernam

    Dat een non mij graag wou zien,

    Ze was stervend bovendien.

     

    In de ziekenzaal vooraan

    Keek ze me heel vriendelijk aan.

    Toen ik mij voorover boog

    Zag ik tranen in haar oog.

     

    En opeens herkende ik haar.

    Moeder, zei ik, is het waar

    Dat jij hier in heiligheid

    Hebt gebeden al die tijd?

     

    Kom bij mij, mijn lieve kind,

    Zei ze, ‘k heb jou steeds bemind

    En ik wist waar jij verbleef.

    Maar nu ik niet lang meer leef

     

    Wil ik jou nog eenmaal groeten.

    Vele jaren moest ik boeten.

    Eindelijk, voor al mijn zonden.

    Heb ik vergiffenis gevonden.

     

    Als in de biecht en heel sereen

    Vertelde zij mij met geween

    Alles zoals ’t was geweest.

    Vroom gaf zij daarna de geest.

     

    Ik heb dit alles opgeschreven,

    Maar ik zal in heel mijn leven

    Dit aan niemand gaan vertellen

    Ook niet aan mijn metgezellen.

     

    Deze tekst zal ik bewaren

    Tot mijn dood en al de jaren

    Dat ik leef, voor ik verdwijn,

    Moet hij ongelezen zijn.

     

    Slechts wanneer wij zijn vergeten

    En ook niet meer is geweten

    Waar wij woonden, wie wij waren,

    Mag men deze wonderbare

     

    Feiten in het openbaar

    Voort vertellen. ‘t Is om Haar,

    Die het wonder heeft verricht

    Dat ik vertel in dit gedicht,

     

    Veel te prijzen en te loven.

    Het is zeker dat hierboven

    Ons altijd helpt de Heilige Maagd,

    Als men het ootmoedig vraagt.

     

    Want al wie tot Maria gaat

    Krijgt wel gena, al is het laat.

    Laten we dan allen samen

    Tot haar smekend bidden. Amen.

     

    15-10-2011, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    14-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BEATRIJS-SUITE
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    BEATRIJS

    26-3-2010

    Voorafgaande inlichting: Als u de volledige tekst van mijn Beatrijshertaling wilt lezen klikt u op:

    http://www.middelnederlands.be/beatrijs/vanstraelen1999.pdf.

    of : 

    http://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat34_01/index.php

    *****************************************************************************

    Sommigen onder mijn lezers zullen in hun studietijd zeker kennis gemaakt hebben met de “Legende van Zuster Beatrijs”. Wie ze niet kent moet zeker het volgende lezen.

     

    Dit gedicht van 1028 verzen ontstond waarschijnlijk in de tweede helft van de 13de eeuw. Het is dikwijls vertaald, hertaald, herwerkt en naverteld en bleef eeuwen lang populair.

     

    Tussen 1968 en 1999 heb ook ik het verhaal in modern Nederlands hertaald, omgedicht, en ik heb de oorspronkelijke tekst zo getrouw mogelijk trachten te volgen, zelfs regel na regel. De verzen die hieronder volgen zijn van mijn hand.

     

    Dit verhaal is een juweeltje van Middelnederlandse vertelkunst. Christelijk en katholiek van inspiratie maar héél menselijk. Het gaat over een mooie, ontwikkelde en vrome jonkvrouw die non in een klooster was. Mogelijk een jongere dochter uit een adellijke familie. Om versnippering van de goederen te vermijden werden in die tijd jongere dochters, voor wie men geen goede partij kon vinden, in een klooster geplaatst… Ze was er kosteres, een ambt dat toch wat aanzien had.

     

    Zo beschrijft de dichter haar:

     

    De non, waar ik het nu bij houd,

    was hoofs en uiterst fijn van zeden.

    Men vindt er geen de dag van heden

    die haar gelijkt ; ze was, ik meen,

    zo mooi en deugdzaam als geen een.

    Dat ik de gratie van haar leden

    prees en haar bevalligheden,

    is iets wat niet betamen zou.

     

    Maar die jonkvrouw-non was jong en werd door de liefde, de minne, overmand. Je ondergaat ze, je bent besluiteloos; de liefde verandert je totaal! En daar is blijkbaar niets aan te doen.

     

    Die jonkvrouw onderging de macht

    der minne, die met wondere kracht

    haar werk verricht in alle landen.

    Somtijds brengt ze u te schande

    en ze kwelt met leed en pijn,

    somtijds is ze goed en fijn.

    De wijze brengt ze van zijn stuk

    en stort hem in het ongeluk,

    is ‘t hem lief of is ‘t hem leed.

    Minne maakt dat men niet weet

    of door spreken of door zwijgen

    men zijn voordeel moet verkrijgen.

    Menigeen die dacht te staan

    liet zij door de knieën gaan.

    Minne maakt opeens vrijgevig

    die ervoren al te hevig

    alles hield door gierigheid.

    Bovendien zijn er altijd

    mensen die de minne doet

    delen voor- en tegenspoed :

    weelde, blijdschap en hun rouw ;

    zulke minne is getrouw.

    Zeggen kan ik zeker niet

    hoeveel vreugde en verdriet

    door de minne is ontstaan.

    Daarom zal men wel verstaan

    dat de non, nog jong en mooi,

    aan de minne viel ten prooi.

     

    En dan laat ze een brief aan haar jeugdvriend buitensmokkelen … Ze zullen mekaar ontmoeten in de boomgaard van het klooster en zij zal met hem meegaan. Vooraleer uit het klooster weg te sluipen legt zij op de afgesproken nacht haar kleren en sleutels op het altaar voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw neer.

     

    Ze hing nu al haar sleutels voor

    ‘t Mariabeeld daar in het koor.

    Zo waar als ik het u nu zeg,

    ze deed dit wel met overleg :

    als men de priemen zingen zou

    vond men ze zeker daar wel gauw.

    Wie voor Maria’s beeld passeert

    betaamt het dat hij het vereert

    met vrome blik en “Wees gegroet,”

    zegt, “wees gegroet, Maria zoet.”

    Daarom hing zij de sleutels daar ;

    het was een goed idee van haar.

     

    De twee geliefden leven samen, hebben twee kinderen en zeven jaar gaat het goed. Tot hun geld op is. En dan verlaat de man vrouw en kinderen.

     

    Zeven jaar was ‘t hen gegeven

    een schitterend bestaan te leiden

    met twee kinderen van hen beiden.

    Wanneer dan na die zeven jaren

    hun penningen verzwonden waren,

    verpandden zij om van te leven

    wat hun nog over was gebleven.

    De man verbrak het eerst zijn trouw.

    Hij liet ze daar in grote rouw.

    En naar zijn land keerde hij weer.

    Nooit zag zij hem nog een keer.

    Twee kinderen, mooi als de morgen,

    liet hij bij haar om voor te zorgen.

     

    Dan begint er voor Beatrijs en haar kinderen een treurige periode van armoede en ontberingen. Om haar kinderen te kunnen voeden moet Beatrijs zich zelfs prostitueren.

     

    “Noodgedwongen moet ik lopen

    op het platteland, op ‘t veld ;

    daar verdien ik dan wel geld

    met mijn lichaam ; ik mag hopen

    dat ik zodoende brood kan kopen

    om ‘t mijn kinderen te geven.”

    Zo begon een zondig leven.

    Wat ik u vertel is waar,

    zij heeft zeker zeven jaar

    als publieke vrouw geleefd.

    Haar onkuise daden heeft

    ze immer vreselijk gevonden ;

    want waarachtig, al die zonden

    werden erg met tegenzin

    bedreven voor maar klein gewin

    van geld ; ‘t was echter voor het eten

    van haar kinderen. Och, vergeten

    wij maar ‘t kwaad zo groot en zwaar

    dat zij deed in veertien jaar !

    Doch nagelaten heeft ze niet,

    had ze kommer of verdriet,

    dagelijks te bidden trouw

    de getijden van Onze-Lieve-Vrouw.

    Ze bad ze om Maria te eren

    opdat zij haar zou bekeren,

    bevrijden van haar zonde-daden

    waar zij mee was overladen

    gedurende die veertien jaar.

    Na veertien jaar komt ze weer in de buurt van haar klooster en ze verneemt dat zuster Beatrijs nooit zou weggeweest zijn, dat ze integendeel een van de heiligste zusters is die er verblijven.

     

    In enkele visioenen wordt ze aangespoord terug in het klooster te gaan. Niemand zal het merken, want Onze-Lieve-Vrouw heeft al de tijd van haar afwezigheid haar gedaante aangenomen en haar werk gedaan. Voor haar kinderen zal goed gezorgd worden. En Beatrijs zet de stap en neemt haar taak van kosteres weer op.

     

    “Al je kleren liggen weer

    op het altaar als weleer :

    sluier, schoenen en habijt ;

    kleed je aan als toentertijd.

    Dank Maria daarvoor zeer.

    Ga en neem de sleutels weer

    die je voor haar beeltenis hing,

    ‘s nachts, toen jij uit ‘t klooster ging ;

    ze wilde ze voor jou bewaren,

    zodat men al die veertien jaren

    je nooit een stonde heeft gemist.

    En niemand die er iets van wist !

    Maria is je beste vriend ;

    ze heeft altijd voor jou gediend

    en jouw gedaante aangenomen.”

     

    Toen is ze opgestaan en zie,

    de sleutels van de sacristie

    zag ze waarlijk hangen daar

    voor Maria op ‘t altaar.

    Ze nam de sleutels en ging naar

    het koor, waar vele lampjes klaar

    te branden stonden in de hoeken.

    Daarna zette zij de boeken

    open op hun plaats gereed

    zoals ze vroeger dikwijls deed.

     

    En zo eindigt het verhaal van de zondige non.

     

    In een soort nawoord vertelt de dichter dat Beatrijs haar zonden biechtte aan de abt die jaarlijks het klooster bezocht. Haar kinderen werden goed verzorgd en opgevoed.

     

    De abt ging heen en gaf zijn zegen.

    Hij nam de kinderen der non

    en bracht ze groot zo goed het kon ;

    het grauw habijt zou hij hen bieden.

    Ze werden beiden flinke lieden.

    Hun moeder heette Beatrijs.

     

    Het verhaal eindigt met een aansporing om Maria te eren en God te loven omwille van dit mooie mirakel.

    NB. Wilt u meer te weten komen over Beatrijs dan kunt u klikken op deze link:
    http://www.middelnederlands.be. En als u de volledige tekst van mijn Beatrijshertaling wilt lezen klikt u op: http://www.middelnederlands.be/beatrijs/vanstraelen1999.pdf.

    Zie ook :
    http://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat34_01/index.php

    **********

    24-10-2011

    Beatrijs en getallensymboliek

    De middelnederlandse Sproke van Beatrijs dateert van in het midden van de dertiende eeuw. De naam van de dichter kennen wij niet. Ik veronderstel dat het een vroom man moet geweest zijn, waarschijnlijk een kloosterling. Hijzelf zegt dat broeder Ghijsbrecht, een wilhelmiet, hem het verhaal heeft verteld. En die kende het omdat hij het in een van zijn “boeken” gelezen had. Dat zouden de Dialogus Miraculorum (ca. 1220) of de Libri VIII Miraculorum (1237-1238) kunnen zijn, in het Latijn geschreven door Caesarius van Heisterbach. In beide boeken staat er een versie van het Beatrijsverhaal, bondig opgesteld op de wijze van een exempel, en nogal dor verteld.

    In de middeleeuwen hadden de getallen een grote symbolische waarde. Daar bestaan heel wat studies over. Ook in onze tijd hechten velen nog een bepaalde betekenis aan sommige getallen. Denken we er bv. aan welke betekenis het getal 13 voor sommige mensen heeft… Er zijn hotels waar men de 13de verdieping een ander nummer geeft, en kamers met het nummer 13 vindt men ook niet overal. Bijgeloof? Voor mij wel, maar het bewijst de invloed die bepaalde getallen op mensen kunnen hebben.

    Ik ga hier echter iets zeggen over de getallensymboliek in de versie van de middelnederlandse dichter van de Beatrijs. Ik wil en kan niet volledig zijn, en wat ik nu neerschrijf heb ik ook maar hier en daar bijeengesprokkeld. Het kan zijn dat u enkele dingen gezocht vindt – ik heb trouwens soms ook die indruk – maar sommige zaken zijn toch op zijn minst merkwaardig. Onbewust heeft de middeleeuwse getallensymboliek onze dichter zeker beïnvloed, en misschien heeft hij bewust zijn verhaal opgebouwd op een wijze die rekening houdt met de in zijn tijd geldende symboliek van de getallen.

    Laten we om te beginnen de getallen 7, 5, 3 en 2 nemen.

    a/ Het getal 7. Beatrijs bidt geregeld de 7 getijden van Maria, leeft 7 jaren met haar geliefde, en dan nog 7 jaren buiten het klooster zonder hem.

    b/ Het getal 5 is het getal van Maria. Haar naam bestaat uit vijf letters. (De drie klinkers doen volgens sommigen ook terugdenken aan de Drieëenheid, aan God).

    De opdracht aan Maria in de proloog bestaat ook uit vijf regels (vv. 4-8).

    c/ Het getal 3 werd reeds heel vroeg als het meest volmaakte getal aangezien; in de middeleeuwen kreeg het nog een bijzondere waarde door de gedachte aan de Drieëenheid. Ook God, Christus en Maria vormen een eenheid.

    Als Beatrijs het klooster verlaat geeft zij drie zaken aan Maria in bewaring: haar kap (habijt), schoenen en sleutels (vv. 233-238).

    Beatrijs hoort drie keer de droomstem (vv. 670, 724, 751).

    Het driemaal oproepen is een algemeen en oud gebruik. Denk bv. aan het oudtestamentische verhaal van de jonge Samuel, die, als hij bij de priester Eli God dient, in de nacht driemaal een stem hoort die hem roept. Telkens meent hij dat het Eli is, maar ten onrechte. De derde keer begrijpt de oude priester dat het God moet zijn die Samuel roept en hij geeft hem aanwijzingen wat hij nu moet doen (I Samuel, 3).

    Men is ook getroffen door een overeenkomst met Karel ende Elegast. Ook Karel de Grote gelooft pas aan de goddelijke herkomst van de stem, als hij deze voor de derde keer gehoord heeft. Evenals Beatrijs (v. 736) denkt hij ook de tweede keer aan “alfsgedroch”. Dit is een bedrieglijk visioen van (natuur)geesten, die uit de heidense tijd waren overgebleven, en die bij de kerstening waren ingelijfd bij de duivelse machten.

    Ook Reinaert wordt driemaal gedagvaard.

    d/ Het getal 2 is het getal van de gespletenheid, het aardse getal, dikwijls zelfs dat van de duivel.

    In de opbouw van het verhaal is de factor 2 zwaar symbolisch:

    We zouden inhoudelijk het verhaal in twee (ongelijke) delen kunnen verdelen. Het eerste deel bevat 864 verzen. Hier zou het verhaal kunnen beëindigd worden. Het mirakel is geschied. Vele middeleeuwse verhalen eindigen met een aansporing om God, Maria of een heilige te loven en te eren. Dit is hier ook het geval.

    Het tweede deel (vv. 865-1038) is een soort achtervoegsel. Daarin wordt het lot van Beatrijs’ kinderen en haar biecht behandeld. Dit is niet meer essentieel voor het verhaal, maar het rondt het geheel wel af, daar de nieuwsgierigheid van de lezer erdoor bevredigd wordt. En de dichter had hiermee ook een didactische bedoeling: de noodzakelijkheid om te biechten voor de vergeving van de zonden prediken (een opvatting die niet altijd en niet door iedereen gedeeld werd en wordt).

    Maar laten we de factor 2 in het eerste (essentiële) deel bekijken:

    In de eerste 432 verzen bevindt Beatrijs zich in de macht van de minne, van Venus. Deze periode eindigt met het verdwijnen van de jongeman.

    In de volgende 432 verzen volgen we Beatrijs’ leven zonder hem, eerst als prostituée, dan als boetelinge.

    Nog enkele interessante bedenkingen:

    --- Het getal 666 is het getal van het beest uit de Openbaring (13, 18), dus dat van de duivel.

    Op het ogenblik dat er van hogerhand in Beatrijs’ leven wordt ingegrepen, d.i. de eerste keer dat de stem in de droom tot haar spreekt, zijn er 666 verzen voorbij. Dit stemt overeen met de periode van de macht van de duivel over haar.

    --- Het aantal verzen van het eerste deel (864) laat zich ontbinden in de factoren 25.3³=864. 864 verzen symboliseert dus een gespletenheid die in de macht van Maria blijft (25); en het geheel staat in het teken van de Drieëenheid (en dan nog wel in de hoogst denkbaar heilige macht (33). – Wat ver gezocht?

    --- In het handschrift zelf is de onderverdeling van de inhoud aangegeven door gekleurde kapitalen (lombarden); het eerste stuk (864 vv.) bevat 21 onderdelen = 3 x 7.

    Naast deze uiterlijke structuur hebben we ook te doen met een innerlijke structuur, gebaseerd op een tweedeling en ook op een driedeling. De tweedeling hebben we hierboven al aangetoond.

    Hier volgt de driedeling:

    a/ Onderdelen 1-7: Beatrijs in het klooster, nog in dienst, strijdend tegen aardse liefde (tot v 222).

    b/ Onderdelen 8-14: Beatrijs in de wereld (tot v. 584).

    c/ Onderdelen 15-21: Beatrijs’ terugkeer in het klooster (beginnend met Beatrijs’ verhaal aan de weduwe) (tot v. 864).

    Nu een vraag: Zou dit allemaal toevallig zijn? Haast niet te geloven.

    Natuurlijk bestaat de literaire waarde van een verhaal niet uit dergelijke spitsvondigheden, maar het is toch een interessant gegeven, vooral als het verwerkt is in een mooi werk en aan de literaire waarde ervan geen afbreuk doet.

    (2011 1025)

    **********

    19-10-2011

    BEATRIJS, MIJN MOEDER

    Vorig jaar publiceerde ik in dit blog een samenvatting van de middelnederlandse Sproke van Beatrijs. Daarbij enkele uittreksels van mijn hertaling van dit gedicht in hedendaags Nederlands (zie 26-6-2010). De volledige tekst is te lezen op de site van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (http://www.middelnederlands.be/beatrijs/vanstraelen1999.pdf) . Voor de volledige tekst van de hertaling zie: http://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat34_01/index.php

    De "Beatrijs" werd vaak naverteld, bewerkt, herdicht, hertaald, voor toneel bewerkt en bestudeerd. In verschillende talen. Ook dit jaar was er in Den Haag nog een internationaal congres over dit onderwerp. Alles heel interessant en een bewijs ervan dat "Beatrijs leeft". Het is in ieder geval een gegeven dat tot de verbeelding spreekt en dat ook stof tot discussie biedt.

    Het is bijna zestig jaar geleden dat ik met de legende van Beatrijs kennis maakte. Ik zat toen in de poësis en onze leraar Nederlands was de door ons vereerde jeugdschrijver Lod Lavki. Hij kon vertellen en ons "begeesteren". En hij vergeleek het oorspronkelijk verhaal ook met de bekende bewerking van de dichter Boutens.

    Toen had ik nooit vermoed dat dit onderwerp mij zou blijven boeien. Vaak kruiste Beatrijs mijn weg, vulde mijn verbeelding, gaf aanleiding tot studie van oudere taal, teksten en cultuur.

    Vorige maand had het mij weer te pakken. Waarom zou ik het Beatrijsverhaal niet eens vertellen, vanuit het standpunt van een van haar kinderen? De muze en de vakantiesfeer hielpen mij zodanig dat ik minder dan twee weken nodig had om de 98 strofen bijeen te rijmen.

    Beste lezer, als je tijd hebt, en als het je interesseert, hier volgt de tekst:

     

    Beatrijs, mijn moeder

    naar een middeleeuws verhaal

    door

    André G. Vanstraelen

    oktober 2011

    Luister naar de levensreis
    Van mijn moeder Beatrijs,
    Jonkvrouw, non, dan hoer, weer non.
    ’t Is geen verhaal dat ik verzon.

    De eerste jaren van haar jeugd
    Waren vol van zonnige vreugd’
    Die ze deelde met haar broer,
    Een flinke knaap, gezond en stoer.

    Dikwijls deelde een gezel
    Van haar broer hun vrolijk spel.
    ’t Was de zoon van Heer Gawein,
    Van een burcht de kastelein.

    Hij was slank en sterk en rap
    En in ’t spel met wapens knap.
    Zij: bekoorlijk mooi en handig,
    In haar denken heel verstandig.

    Geen wonder dus dat na een jaar
    Ze liefde voelden voor elkaar.
    Want de minne, met veel kracht,
    Had hen beiden in hun macht.

    Hij beminde haar zo zeer
    En beloofde telkens weer
    Dat hij haar steeds beminnen zou
    En haar maken tot zijn vrouw.

    En als antwoord op zijn woorden
    Die haar jubelend hart aanhoorde
    Gaf zij hem haar woord van trouw
    En dat ze worden zou zijn vrouw.

    Heerlijk waren beider dromen.
    Maar wanneer de tijd gekomen
    Was in de huwelijksboot te varen
    Maakten de ouders veel bezwaren.

    De jongeling werd weggezonden
    Naar een land dat vele stonden
    Ver gelegen was in ’t oosten.
    Niemand kon hem daarna troosten.

    Hij diende daar een edele heer,
    Een machtig man, maar meer en meer
    Verlangde hij naar zijn vriendin.
    Daarom was hij droef van zin.

    Zij moest in het klooster treden
    Omdat alzo werd vermeden
    Haar een bruidsschat mee te geven
    Groot genoeg om van te leven.

    ’t Bezit van vader kastelein
    Zou zo klein geworden zijn
    Dat hij aanzien zou verliezen,
    Niet meer zelf zijn lot kon kiezen.

    Zij werd zuster Beatrijs,
    Was devoot en volgde wijs
    Wat haar steeds werd opgelegd.
    Nooit deed ze haar taken slecht.

    Kosteres zijn was haar taak.
    Tot Maria bad ze vaak,
    Deed het met een slecht geweten
    Daar ze haar vriend niet kon vergeten.

    Het verlangen naar haar lief
    Werd zo groot dat ze een brief
    Voor hem gaf aan de tuinier,
    Die hem bezorgde met plezier.

    Toen de jongeling hem las
    Zadelde hij zijn paard en ras
    Galoppeerde hij met moed
    Zijn geliefde tegemoet.

    In het klooster aangekomen
    Trachtte hij zich in te tomen
    Klopte aan en vroeg met smeken
    Of hij Beatrijs kon spreken.

    Door de tralies die hen beiden
    Vreselijk van elkander scheidden
    Keek zij hem al zuchtend aan,
    Verlangde met hem mee te gaan.

    Zo viel woord en wederwoord.
    Snel geraakten zij akkoord
    Dat hij na een dag of acht
    Haar ontmoeten zou bij nacht.

    In de tuin niet ver van hier
    Zou ze onder de egelantier
    Staan te wachten tot hij kwam.
    Vreugdevol hij dit vernam.

    Hij ging heen om haar te kopen
    Mooie kleren, en mocht hopen
    Dat, wanneer ze die zou dragen,
    Ze eenieder zou behagen.

    Met gouden ringen en juwelen
    Zou hij haar figuur bedelen,
    Leuke schoentjes en een rijke
    Mantel zouden op haar prijken.

    Tot Maria bad de non
    Dagelijks zoveel ze kon,
    Smeekte dat ze zou vergeven
    Dat ze ging in zonde leven.

    Toen de nacht was aangebroken
    Die ze hadden afgesproken
    Om uit ’t klooster weg te gaan
    Bleef ze voor Maria staan.

    Moeder, zei ze, ik ben in nood,
    Maar mijn liefde is zo groot
    Dat ik echt niet anders kan
    Dan dat ik volg mijn lieve man.

    Help mij steeds, ik ben jouw kind,
    Blijf mij immer goed gezind,
    Moeder, jij zult wel verstaan
    Dat ik de wereld in moet gaan.

    Ze ontkleedde zich en rap
    Legde ze haar pij en kap
    Voor Maria’s beeltenis
    Op ’t altaar, met veel droefenis.

    Ook haar sleutels hing ze daar
    Bij Maria, want voorwaar,
    Ieder die de Maagd zou groeten
    Zou ze daar wel vinden moeten.

    Dan ging ze met bekwame spoed
    Haar nieuw leven tegemoet.
    In de tuin, met lief gebaar,
    Kwam de jongeling tot haar.

    Hij gaf haar kleren en de non
    Werd weer jonkvrouw. O, ze kon
    Hier niet snel genoeg vandaan
    Want straks zou de zon opgaan.

    Ze reden ver en snel en lang
    Tot de vogels hun gezang
    Spreidden over alle velden
    Om een nieuwe dag te melden.

    Toen ze kwamen bij een wei
    Waar de bloemen mooi en blij
    In het gras stonden te blozen
    Wilden zij een tijd verpozen.

    Schat, zei hij, zo mag ‘k je noemen,
    Jij bent mooier dan die bloemen.
    Ga hier liggen, word mijn vrouw,
    Daar ‘k verschrikkelijk van je hou.

    Lieveling, was toen haar woord,
    ‘k Wil wel vrijen, maar lijk ’t hoort,
    In een bed met lakens rond
    En niet zo maar op de grond !

    Nog viel woord en wederwoord.
    En toen reden ze maar voort
    Tot ze kwamen in een stad
    Die een prachtig uitzicht had.

    Ze besloten er te blijven,
    Er de liefde te bedrijven
    En te wonen heel hun leven.
    Geld genoeg was hun gebleven.

    Ondertussen toen ’t convent
    Was ontwaakt werd gauw bekend
    Dat Maria’s beeld verdween.
    Droevig was toen iedereen.

    Zonder dat men het kon merken
    Deed Maria alle werken
    En de taken van de vrouw
    Die nu zondig leven zou.

    Beatrijs verlangde ‘t leven
    Dat haar voortaan werd gegeven
    Met haar vriend in liefde groot
    Te beleven totterdood.

    En weldra, na enkele jaren,
    Die gelukkig, zonnig, waren
    Kregen zij twee knappe zonen
    Om hun liefde te belonen.

    Maar toen na een jaar of zeven
    Hun geen geld meer was gebleven,
    Was verkocht wat waarde had,
    Verliet de jongeling de stad.

    Hij liet Beatrijs alleen
    Met haar kinderen en verdween
    Naar verre landen, vreemde oorden.
    Niemand die nog van hem hoorde.

    Het werd een ellendige tijd.
    Beatrijs had nu zo’n spijt
    Dat ze niet haar hele leven
    In het klooster was gebleven.

    Met haar kinderen aan de hand
    Trok ze door het ganse land.
    En om te kunnen bestaan
    Bood ze vaak haar lichaam aan.

    Want ze had nooit leren spinnen,
    Koken, werken, om te winnen
    Enig geld om van te leven.
    Vroeger werd dit haar gegeven.

    Hongerig met kinderen bleek
    Trok ze rond van streek tot streek,
    Bedelend, zonder verlet.
    Dikwijls met ’n man naar bed.

    Zo heeft ze wel zeven jaar
    Rondgedoold, met veel gevaar
    Voor zichzelf en voor haar zonen.
    Nergens kon ze vredig wonen.

    Maar elke dag in het verleden
    Heeft ze tot de Maagd gebeden
    De getijden, altijd trouw,
    Van de goede Lieve Vrouw.

    Zo gebeurde ‘t op een dag
    Dat ze haar klooster wederzag
    Maar ze durfde er niet heen :
    Haar gedrag was te gemeen.

    Zou men wel na veertien jaar
    Haar nog kennen en het paar
    Kinderen van haar aanvaarden?
    Zou zij daar nog kunnen aarden?

    En niet ver van daar gelegen
    Stond een huisje. Heel verlegen
    Klopte ze aan en vroeg om brood
    En haar te helpen uit de nood.


    De weduwe, die open deed,
    Had medelijden met hun leed.
    Ze gaf hun onderdak en wat
    Ieder van hen nodig had.

    Dankbaar hielp de vroegere non
    De weduwe zoveel ze kon.
    Ze vroeg of de goede vrouw
    Wat over ’t klooster zeggen wou.

    En of ’t waar was dat voorheen
    Een non, de kosteres, verdween
    Uit het convent om mee te gaan
    Met haar minnaar, ver vandaan.

    Dat is absoluut niet waar,
    Zei de vrouw met kwaad gebaar,
    ’t Kan niet dat er een non bestaat
    Die heiliger door ’t leven gaat.

    Wie is die vrouw, zo vroom en wijs?
    Hoe is haar naam? vroeg Beatrijs.
    Toen werd haar eigen naam vermeld.
    Natuurlijk was zij heel ontsteld.

    En des nachts terwijl ze sliep
    Hoorde ze een stem die riep
    Dat ze in ’t klooster weer haar werk
    Moest vervullen in de kerk.

    Ook de nacht nadien vernam
    Ze die stem, die zeker kwam
    Uit de hemel : Ga met spoed
    Weer in ’t klooster, ja, het moet!

    Beatrijs had grote zorgen
    Toen ze wakker werd die morgen,
    Want haar zoontjes waren klein,
    Konden moederloos niet zijn.

    En misschien was wat zij hoorde
    Duivelswerk dat haar bekoorde.
    Daarom bad ze tot de Heer
    Dat Hij nog een derde keer

    Haar zijn wil wou kenbaar maken.
    ’s Avonds bleef ze biddend waken,
    Tot bij nacht een mooi gezicht
    Haar verscheen in schitterend licht.

    De engel keek haar ernstig aan.
    Hij zei : Jij moet in ’t klooster gaan,
    Deze nacht, zonder verpozen,
    Nergens moet jij dan voor blozen.

    Van Maria en van God
    Komt dit hemelse gebod.
    Toon alzo je dankbaarheid
    Want de Maagd heeft al de tijd

    Dat jij in de wereld leeft
    Jou vervangen en ze heeft
    Jouw gedaante aangenomen.
    ’t Is nu tijd om weer te komen.

    Ook heeft niemand ooit gemerkt
    Dat jij niet in ’t klooster werkt.
    Voor je kinderen heb geen zorg,
    Daarvoor staat de hemel borg.

    Maria is je goed gezind
    Ga het klooster in, je vindt
    Alles weer zoals voorheen
    Toen jij uit ’t convent verdween.

    Dan was weg het hemels licht.
    Beatrijs vond het haar plicht
    Weer als kosteres haar werk
    Op te nemen in de kerk.

    Haar kindjes lagen mooi te rusten.
    Teder streelde ze hen en kuste
    Hen nog zachtjes op de mond.
    Kinderen, zei ze, blijf gezond,

    In Gods handen leg ik je lot,
    Ik moet volgen zijn gebod.
    Anders liet ik je nooit alleen.
    Ze ging heen met veel geween.

    Alles was gereed gelegd
    Zoals de engel had gezegd.
    Met haar kloosterkleren aan,
    Zou ze nu door ‘t leven gaan.

    ’s Morgens vierde ’t klooster feest :
    Maria, die was weggeweest,
    Stond op ’t altaar als weleer.
    Dankend loofde men de Heer.

    Doch ook vroeg dezelfde dag
    Toen ik wakker werd en zag
    Dat mijn moeder was verdwenen
    Moest ik heel verdrietig wenen.

    Ook mijn broertje had verdriet
    Want wij beiden wisten niet
    Waarom wij waren verlaten.
    Huilen, roepen kon niet baten.

    De weduwe met liefde groot
    Nam ons beiden op haar schoot,
    Troostte ons met een verhaal
    En bereidde dan ons maal.

    Wanneer na een dag of zeven
    Er geen teken meer van leven
    Van onze moeder werd vernomen
    Werd het goed besluit genomen

    De abdis om raad te vragen :
    Of men er niet in kon slagen
    Ons, de kinderen, brood te geven
    En te helpen in het leven.

    Gedurende een hele tijd
    Was de goede non bereid
    Ons te helpen voor de kost
    Tot het probleem was opgelost.

    Dat gebeurde niet veel later
    Toen een godgewijde frater
    Ons kwam halen om heel goed
    Bij hem te worden opgevoed.

    Doch, helaas, wij wisten niet
    Wat met onze ouders was geschied.
    Zelf ben ik geheel mijn leven
    Graag in de abdij gebleven.

    Maar mijn broer is weggegaan
    En heeft verder zijn bestaan
    In de dienst van heel wat heren
    Doorgebracht en vele keren

    In veel landen en veel streken
    Naar zijn moeder uitgekeken.
    Hij vergezelde hen op reis,
    Maar de verdwenen Beatrijs

    Heeft hij nimmer meer gezien.
    En van vader, bovendien,
    Vond hij ook nooit enig teken,
    Hier niet, noch in verre streken.

    Het is nu vijf jaar geleden
    Dat hij plots is overleden
    En, heel zeker, ‘k weet gewis
    Dat hij nu bij moeder is.

    Want op een dag niet lang geleden
    Werd mij vriendelijk gebeden
    Onverwijld en snel te gaan
    Naar ’t klooster hier niet ver vandaan.

    Het zijn nonnen die daar leven,
    Die er ijverig naar streven
    Door veel bidden na hun sterven
    Ook de hemel te verwerven.

    ‘k Vond het zeker ongewoon
    Dat een mannelijk persoon
    In dit convent werd toegelaten,
    Uitgezonderd de prelaten.

    Toen ik in het klooster kwam
    Was het dat ik gauw vernam
    Dat een non mij graag wou zien,
    Ze was stervend bovendien.

    In de ziekenzaal vooraan
    Keek ze me heel vriendelijk aan.
    Toen ik mij voorover boog
    Zag ik tranen in haar oog.

    En opeens herkende ik haar.
    Moeder, zei ik, is het waar
    Dat jij hier in heiligheid
    Hebt gebeden al die tijd?

    Kom bij mij, mijn lieve kind,
    Zei ze, ‘k heb jou steeds bemind
    En ik wist waar jij verbleef.
    Maar nu ik niet lang meer leef

    Wil ik jou nog eenmaal groeten.
    Vele jaren moest ik boeten.
    Eindelijk, voor al mijn zonden.
    Heb ik vergiffenis gevonden.

    Als in de biecht en heel sereen
    Vertelde zij mij met geween
    Alles zoals ’t was geweest.
    Vroom gaf zij daarna de geest.

    Ik heb dit alles opgeschreven,
    Maar ik zal in heel mijn leven
    Dit aan niemand gaan vertellen
    Ook niet aan mijn metgezellen.

    Deze tekst zal ik bewaren
    Tot mijn dood en al de jaren
    Dat ik leef, voor ik verdwijn,
    Moet hij ongelezen zijn.

    Slechts wanneer wij zijn vergeten
    En ook niet meer is geweten
    Waar wij woonden, wie wij waren,
    Mag men deze wonderbare

    Feiten in het openbaar
    Voort vertellen. ‘t Is om Haar,
    Die het wonder heeft verricht
    Dat ik vertel in dit gedicht,

    Veel te prijzen en te loven.
    Het is zeker dat hierboven
    Ons altijd helpt de Heilige Maagd,
    Als men het ootmoedig vraagt.

    Want al wie tot Maria gaat
    Krijgt wel gena, al is het laat.
    Laten we dan allen samen
    Tot haar smekend bidden. Amen.

     

     

    14-10-2011, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    04-09-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. Hoe God er uitziet?
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    4-9-2011


    Hoe God er uitziet? 

     
    Weet jij het? In de Schrift staat ergens dat niemand ooit God gezien heeft… Maar Arto Paasilinna schijnt het wel te weten. Arto Paasilinna (1942) is een van de populairste schrijvers in Finland. Zijn romans werden in meer dan twintig talen vertaald. 

    Een van zijn boeken in Nederlandse vertaling kwam mij toevallig in handen: Arto Paasilinna: Wees genadig, uitgegeven door de Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2011. Het is een fantastisch, surrealistisch en humoristisch boek, waarin je ook heel wat maatschappijkritiek verwoord vindt. 


    Zijn roman begint zo:


    "God is een knappe man. Hij is een meter achtenzeventig lang, goedgeproportioneerd qua lichaamsbouw, een tikje gezet, en heeft een statig postuur. God heeft regelmatige gelaatstrekken, zijn neus is recht, zijn voorhoofd hoog. Hij heeft een milde, vastberaden, maar tamelijk vermoeide blik in zijn ogen. God heeft geen flaporen, en zijn gehoorgangen blijven verschoond van oorsmeer. Hij heeft evenmin een baard of een snor. Hij heeft steil bruin haar, dat in een scheiding is gekamd die, vanuit God zelf bekeken, rechts op zijn hoofd ligt. Zijn haar is vrij kort, aan de slapen heeft hij een paar grijze plukjes. Toch ziet hij er nog niet oud uit.Gods vingers zijn lang en slank, en er zitten geen ringen omheen geschoven. God heeft geen adamsappel.God gaat gekleed in een grijs, goed zittend flanellen pak. Afgaande op het model is dat in de jaren vijftig aangeschaft. Het colbert heeft een dubbele rij zwarte knopen, de broekspijpen zijn omgeslagen. Aan zijn voeten heeft God lage rijgschoenen van zacht leer, maat 42. Hij draagt altijd korte onderbroeken. (…)God gebruikt geen aftershave en stinkt niet naar zweet. Hij heeft een milde, mannelijke geur. Zijn stem is een melodieuze bariton.God bezit een vanzelfsprekend charisma. Hij wekt een uiterst beschaafde indruk. Aan zijn ogen kun je zien dat hij uitzonderlijk intelligent is. Het edele voorhoofd van de Almachtige is doorgroefd met rimpels van stress en vermoeidheid.(…) Er zweeft geen glanzende stralenkrans boven zijn hoofd. Hij ziet eruit als een mens en niet als de God zoals de mens zich die voorstelt, wat niet verbazingwekkend is, aangezien hij de mens immers naar zijn evenbeeld heeft geschapen.Er kan een zekere gelijkenis worden opgemerkt tussen God en zijn zoon – Jezus is duidelijk de zoon van zijn vader, al heeft hij ook trekken van zijn moeder Maria geërfd. Je kunt stellen dat Jezus de neus van zijn moeder heeft, maar de ogen van zijn vader. (…)"


    Zo, als je het nog niet wist, dan weet je het nu.





    04-09-2011, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    02-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over het Roelandslied
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    2-7-2011


    Over het Roelandslied


    Het Roelandslied? Het Chanson de Roland? Ja, daar hebben we al van gehoord. Ook gelezen? De meesten onder ons hebben dat waarschijnlijk niet gedaan. Zeker niet in de oorspronkelijke vorm. Mogelijk wel een korte samenvatting of een bewerking ervan.


    Zo is het mij ook vergaan, niettegenstaande dat ik al een respectabel aantal middeleeuwse teksten heb gelezen en bestudeerd.


    Onlangs nam ik nog eens het eerste deeltje in handen van hetSpectrum van de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in 1967 door Het Spectrum in de reeks Prisma-Boeken. 


    Het eerste erin opgenomen ridderverhaal is “Het Roelandslied”. Het zijn bewaarde Nederlandstalige fragmenten, geïnspireerd op het beroemde Franse Chanson de Roland. Ik had die tekst nog nooit helemaal gelezen en omdat hij maar uit 1044 verzen bestaat heb ik aan de lectuur ervan een uurtje besteed. Het is niet de eerste dergelijke tekst die ik ken, maar nu viel die mij toch op door de primitieve levenshouding en visie die het geheel kenmerkt. Een beetje zoals in een goedkoop tekenverhaal voor de jeugd. Of gelijk in sommige gecommercialiseerde computerspelletjes. Ik dacht onwillekeurig terug aan een voorstelling met marionetten die ik meer dan dertig jaar geleden eens heb gezien in een van de toneelkeldertjes van Palermo. Ridders van Karel de Grote en hun vijanden brulden tegen elkaar op en zwaaiden en sloegen met hun zwaarden op mekaar in dat de vonken ervan af vlogen. En ook hun hoofden rolden zelfs tot voor de voeten van de geamuseerde toeschouwers.


    In de tekst die ik gelezen heb is alles ook geweldig en ongenuanceerd. Te veel om allemaal te vermelden. Wat geschiedkundig slechts een klein achterhoedegevechtje in de Pyreneeën moet geweest zijn, wordt opgeblazen tot proporties met heldenallure.


    Roeland is een stijfhoofdige overmoedige betweter en krachtpatser die weigert in te gaan op de raad van zijn vriend Olivier, namelijk  op de hoorn (Olifant) te blazen om zo de hulp van Karel De Grote in te roepen. Slechts als het te laat gaat zijn blaast hij erop, verschillende keren, maar dan met zulke kracht dat zijn trommelvliezen scheuren en het bloed uit zijn mond loopt… Later, als ze al moe gevochten zijn en gewond, verslaat Roeland zo maar 20 vijanden achtereen, Gautier er 7 en bisschop Tulpijn, een vechtersbaas die af en toe een zegenend gebedje uitspreekt, er 5. Dertig verzen verder doet Roeland het nog beter:
    “Alsoe gewont als hi wasSloech hire 30 int gras” ! (vs. 672-673).


    Een paar ridders die kritiek uitbrengen omdat men tegen de overmacht van de Saracenen toch niet winnen kan, worden als  lafaards aangezien en onverwijld ter dood gebracht. Wreed en onchristelijk.


    En toch bidden die geweldigaards tot God en tot ”Sente Marië”, en zal bisschop Tulpijn het paradijs beloven aan wie de Saraceense “heidenen” zoveel mogelijk en efficiënt zullen afslachten.


    Het verdriet omwille van het verlies van strijdmakkers is ook buitensporig. Die geweldige helden vallen zomaar in zwijm, maar het duurt toch nooit lang. Anders kan de strijd niet verder gaan.


    Of de dichter veel afwist van het menselijk lichaam valt ook te betwijfelen. Bisschop Tulpijn sterft en omdat zijn trommelvliezen gescheurd waren (door het lawaai van “Olifant”) liepen de hersenen hem uit zijn oren:


    “Die hersenen liepen hem uter oeren,Daer hi den tempel af hadde verloren.” (vs. 764-765).


    Interessant zijn ook de eigennamen. Meer dan dertig kan men in de tekst vinden. Het zwaard van Roeland heet Duerendale en dat van Olivier Hautecleer. Roelands paard heet Valentijf. De naam van de Saraceense koning wordt zelfs op twee manieren weergegeven: Corsabels en Cursubles. En dan kan je je nog laten inspireren door klankvolle namen als Esloer van Burgan, Franceroen, Eggherin, Malaprise, Marcelijs, Galifer, Almorise, Jelijs, Sampsoen, Antorine, Torgise, Guelloen, Geboene, Lantmayoer,Tergovant, Inghelier enz. Genoeg om er een kwis mee samen te stellen. Of om ermee een klankrijk gedicht te componeren.
    En dat dan eindelijk de Saracenen toch naar het diepe Spaanse binnenland verdreven worden mag niet verwonderen, want hun God en zijn helpers hebben hen niet geholpen. Zelfs de Profeet Mohammed moet het ontgelden en wordt gedumpt in het zompige vuil van een stinkend moeras.


    “Mamet en bleef oec niet ghespaert:Hen es gheen soe vuul marasch,Als daer hi in gheworpen was.” (vs. 1004-1006).


    Ja, de christelijke God is in hun ogen toch beter en hulpvaardiger. Hij deed op Karels vraag zelfs de zon stilstaan:



    "Ende bat Gode den goede
    Door sijn ootmoede,
    Dat Hi die sonne dede staen
    Dat hi die vianden mochte slaen."
     (vs.878-881).


    Maar zondige mensen zijn wij en wij bidden dan ook best om vergeving. Dat bevroedt de dichter ook op het einde van zijn verhaal:


    “Nu bidden wi Gode alte maleEnde der coninghin Sinte Marien,Dat si ons van allen sonden bevrien”. (vs. 1038-1040).


    Ik heb mij gedurende de lectuur ervan weer even heel jong gevoeld. De goeden tegen de slechten. Wit tegen zwart. Ongelovig tegen gelovig. Maar lang ben ik niet jong gebleven. Het leven is anders.


    Eind  goed, alles goed: de Saracenen hebben “dat soete lant van Vrankrike” (vs. 249) toch niet in handen kunnen krijgen. Goed nieuws voor de vrienden en bewonderaars van “la douce France”.

    2 juli 2011

    02-07-2011, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    24-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onthoofd triumviraat
    24 april 2011
    Onthoofd triumviraat
     
     
    We waren collega’s. Alle drie. En al een tijdje  gepensioneerd. Wij vormden het “triumviraat”. Maar we noemden onszelf meestal het “triumbieraat”… We woonden niet ver van mekaar en we probeerden onze dagen te vullen met aangename zonnige dingen. Af en toe moest er een van de drie naar het hospitaal voor een check-up of een kleine reparatie. En dan konden we weer een tijdje verder.
     
    Verschillende keren per jaar spraken we af om samen op een namiddagje een pint of twee, drie te gaan drinken. Maar vooral om te praten, te genieten van elkaars aanwezigheid. En van het besef dat we mekaar verstonden, zelfs als er maar een half woord gesproken werd. We vergaderden enkele keren per jaar. Zo om de drie maanden. Maar de laatste tijd dreven we de frequentie op. We zijn niet meer van de jongsten, en zes weken duren ook lang. En in die tijd kan er veel gebeuren.
     
    Vorige keer hadden wij ook afgesproken voor donderdag. En op woensdagavond krijgen we het bericht dat de oudste van ons drie overleden is… Die vriend-collega die we meer dan veertig jaar kenden en waardeerden. En nu is hij er niet meer. Zal er nooit meer bij zijn.
     
    Wij, de twee overlevenden, zijn op donderdag toch op het gewone afgesproken uur samen iets gaan drinken: een Westmalle, die hij een van de lekkerste bieren vond. En vooral een Hoegaarden! Want hij was daar geboren. We voelden ons  wat onwennig. We hebben niet veel gezegd. Wel veel gepeinsd. En stil getreurd.
     
    Ieder rouwt op zijn eigen manier.
     

    Als wij volgende keer met ons tweetjes weer eens iets gaan drinken zal het anders zijn. Anderen zullen het wel niet merken. Maar wij zullen de lege plaats aan ons tafeltje met onze herinneringen bezetten.

    24-04-2011, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    31-01-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Régine Deforges : Le cahier volé
    31 januari 2011

    Régine Deforges : Le cahier volé




    Ik las toevallig "Le cahier volé" van de Franse schrijfster Régine Deforges. Zij: jaargang 1935. Het boek: 1978. Dus een boek van iemand die al een zekere levenservaring heeft. 


    Ik zou daar niets over schrijven indien ik daarin niet heel wat vanuit mijn jeugd heb teruggevonden. Wel niet zo romanesk zoals in de roman, en ook minder uitgesproken, maar het weerspiegelt veel van de manier van leven van voor het fameuze jaar 1968. 


    Daartegen komt de schrijfster in opstand. Weliswaar gezien door de bril van een 15-jarige bakvis met veel karakter. 


    De schrijfster en ik zijn ongeveer even oud. En niettegenstaande dat de jaren van meer dan een halve eeuw over mij heengegaan zijn, mij beschadigd en vaak gedesillusioneerd hebben, is er veel van die verontwaardiging en opstandigheid tegenover vroegere provinciale kleinheid in mij blijven sudderen.


    In vele anderen ook, meen ik.


    Dikwijls legde men ons het zwijgen op met een flinke oorvijg, letterlijk of figuurlijk...

    Hier volgen enkele passages uit haar boek. Lees en oordeel:

    1/ Nous échafaudons les plans les plus compliqués, les moins réalistes, nous partons en guerre contre la société, les bourgeois, les prêtres, les vieux. Nous donnons l'assaut à tous les préjugés, à toutes les sottises, nous foulons aux pieds la morale conventionnelle de la province, à bas tous les tabous, l'intolérance, les petitesses d'esprit! Nous sommes les plus beaux, les plus forts, les plus généreux, rien ne nous résistera.

    2/ Et maintenant que je grandis, je vois les adultes, nos modèles, je me dis que non, non et non je ne dois pas leur ressembler. D'abord, ils sont trop laids. Laids de leur complaisance envers eux-mêmes, de leur servilité envers les lois et ceux qui détiennent des pouvoirs, pourtant dérisoires, dans ce coin du Poitou. Ils vivent dans la crainte de choquer, d'être jugés: "Que va-t-on penser de nous? et: "Que vont dire les gens?" sont des phrases que j'ai entendues le plus souvent autour de moi. Ils n'ont aucune liberté. 

    3/ Les bigotes s'en mêlent, elles parlent de se rendre en délégation chez l'archiprêtre, chez les bonnes soeurs de l'Institution. Elles vont jusqu'à dire que pour t'empêcher de nuire, c'est la maison de redressement qu'il te faut, ou mieux, la prison.
    Je suis atterrée. Tant de haine! Je revois ces bonnes femmes à la messe se tournant vers la porte chaque fois que celle-ci s'ouvre et se penchant les unes vers les autres pour commenter la toilette de la nouvelle venue, ou la présence de telle autre. Leurs airs inspirés quand elle vont communier. L'ostentation qu'elles mettent dans les gestes de la prière. Leurs regards méchants, quand, à la sortie de la messe, elles regardent les filles jeunes qui descendent en riant les marches de l'église. Je n'ai aucune grâce à attendre d'elles. Tout en moi se révulse: ma jeunesse, ma liberté, ma manière de m'habiller, ma jolie figure. C'est trop de choses à pardonner à une même personne.

    4/ "Pourquoi vous compliquez tout? Pourquoi vous salissez l'amour des autres? Pourquoi tout devient-il laid, petit, quand vous en parlez? Je ne veux pas vous ressembler, c'est affreux de vous ressembler."
    Je me jette en pleurant sur le lit, le martelant de mes poings. Maman me relève brutalement, le visage encore plus pâle et dur, si dur.
    "Peut-être n'est-t-on pas très beaux, ni très intelligents, ni très bons, ni très charitables. Mais crois-tu que la vie soit une chose si facile? Tu verras ce que deviendront tes grand sentiments et tes belles paroles. Tu seras bien obligée de plier, comme les autres."
    "NON, NON, NON!" mes hurlements emplissent la maison. "Oh! non, plutôt mourir! Je ne veux pas de votre vie."
    Une paire de claques arrête mes cris.

    31-01-2011, 00:00 geschreven door padre

    Reageer (0)

    T -->

    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!