Beste lezer/es,
Wellicht ken je de “Sproke van Beatrijs”, dat middeleeuws verhaal over een non die uit het klooster vluchtte om haar geliefde te volgen. Maar na zeven jaar laat haar minnaar haar achter met twee kinderen. Na 14 jaar keert ze terug in haar klooster en verwondert zich erover dat niemand ooit haar verdwijnen gemerkt heeft. Onze-Lieve-Vrouw had haar heel die tijd vervangen. Haar twee kinderen liet ze bij een weduwe achter en ze werden later in een klooster in de buurt opgevoed, zonder dat ze wisten waar hun moeder gebleven was.
Nu vond ik het interessant eens een van die twee kinderen, die zelf monnik geworden was, het verhaal van zijn moeder te laten vertellen.
Gedurende een vakantieverblijf in Oostenrijk in de zomer van 2011 schreef ik dit neer in een negental dagen. Ik noemde het : Beatrijs, mijn moeder. Hieronder vind je de volledige tekst.
Mocht je het nog niet gedaan hebben, dan raad ik je ook aan mijn hertaling van de oorspronkelijke middeleeuwse tekst eens te lezen. Je vindt hem in een andere bijdrage of in de publicatie op internet door de DBNL (Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren).
Beatrijs, mijn moeder
naar een middeleeuws verhaal
door
André G. Vanstraelen
oktober 2011
Luister naar de levensreis
Van mijn moeder Beatrijs,
Jonkvrouw, non, dan hoer, weer non.
’t Is geen verhaal dat ik verzon.
De eerste jaren van haar jeugd
Waren vol van zonnige vreugd’
Die ze deelde met haar broer,
Een flinke knaap, gezond en stoer.
Dikwijls deelde een gezel
Van haar broer hun vrolijk spel.
’t Was de zoon van Heer Gawein,
Van een burcht de kastelein.
Hij was slank en sterk en rap
En in ’t spel met wapens knap.
Zij: bekoorlijk mooi en handig,
In haar denken heel verstandig.
Geen wonder dus dat na een jaar
Ze liefde voelden voor elkaar.
Want de minne, met veel kracht,
Had hen beiden in hun macht.
Hij beminde haar zo zeer
En beloofde telkens weer
Dat hij haar steeds beminnen zou
En haar maken tot zijn vrouw.
En als antwoord op zijn woorden
Die haar jubelend hart aanhoorde
Gaf zij hem haar woord van trouw
En dat ze worden zou zijn vrouw.
Heerlijk waren beider dromen.
Maar wanneer de tijd gekomen
Was in de huwelijksboot te varen
Maakten de ouders veel bezwaren.
De jongeling werd weggezonden
Naar een land dat vele stonden
Ver gelegen was in ’t oosten.
Niemand kon hem daarna troosten.
Hij diende daar een edele heer,
Een machtig man, maar meer en meer
Verlangde hij naar zijn vriendin.
Daarom was hij droef van zin.
Zij moest in het klooster treden
Omdat alzo werd vermeden
Haar een bruidsschat mee te geven
Groot genoeg om van te leven.
’t Bezit van vader kastelein
Zou zo klein geworden zijn
Dat hij aanzien zou verliezen,
Niet meer zelf zijn lot kon kiezen.
Zij werd zuster Beatrijs,
Was devoot en volgde wijs
Wat haar steeds werd opgelegd.
Nooit deed ze haar taken slecht.
Kosteres zijn was haar taak.
Tot Maria bad ze vaak,
Deed het met een slecht geweten
Daar ze haar vriend niet kon vergeten.
Het verlangen naar haar lief
Werd zo groot dat ze een brief
Voor hem gaf aan de tuinier,
Die hem bezorgde met plezier.
Toen de jongeling hem las
Zadelde hij zijn paard en ras
Galoppeerde hij met moed
Zijn geliefde tegemoet.
In het klooster aangekomen
Trachtte hij zich in te tomen
Klopte aan en vroeg met smeken
Of hij Beatrijs kon spreken.
Door de tralies die hen beiden
Vreselijk van elkander scheidden
Keek zij hem al zuchtend aan,
Verlangde met hem mee te gaan.
Zo viel woord en wederwoord.
Snel geraakten zij akkoord
Dat hij na een dag of acht
Haar ontmoeten zou bij nacht.
In de tuin niet ver van hier
Zou ze onder de egelantier
Staan te wachten tot hij kwam.
Vreugdevol hij dit vernam.
Hij ging heen om haar te kopen
Mooie kleren, en mocht hopen
Dat, wanneer ze die zou dragen,
Ze eenieder zou behagen.
Met gouden ringen en juwelen
Zou hij haar figuur bedelen,
Leuke schoentjes en een rijke
Mantel zouden op haar prijken.
Tot Maria bad de non
Dagelijks zoveel ze kon,
Smeekte dat ze zou vergeven
Dat ze ging in zonde leven.
Toen de nacht was aangebroken
Die ze hadden afgesproken
Om uit ’t klooster weg te gaan
Bleef ze voor Maria staan.
Moeder, zei ze, ik ben in nood,
Maar mijn liefde is zo groot
Dat ik echt niet anders kan
Dan dat ik volg mijn lieve man.
Help mij steeds, ik ben jouw kind,
Blijf mij immer goed gezind,
Moeder, jij zult wel verstaan
Dat ik de wereld in moet gaan.
Ze ontkleedde zich en rap
Legde ze haar pij en kap
Voor Maria’s beeltenis
Op ’t altaar, met veel droefenis.
Ook haar sleutels hing ze daar
Bij Maria, want voorwaar,
Ieder die de Maagd zou groeten
Zou ze daar wel vinden moeten.
Dan ging ze met bekwame spoed
Haar nieuw leven tegemoet.
In de tuin, met lief gebaar,
Kwam de jongeling tot haar.
Hij gaf haar kleren en de non
Werd weer jonkvrouw. O, ze kon
Hier niet snel genoeg vandaan
Want straks zou de zon opgaan.
Ze reden ver en snel en lang
Tot de vogels hun gezang
Spreidden over alle velden
Om een nieuwe dag te melden.
Toen ze kwamen bij een wei
Waar de bloemen mooi en blij
In het gras stonden te blozen
Wilden zij een tijd verpozen.
Schat, zei hij, zo mag ‘k je noemen,
Jij bent mooier dan die bloemen.
Ga hier liggen, word mijn vrouw,
Daar ‘k verschrikkelijk van je hou.
Lieveling, was toen haar woord,
‘k Wil wel vrijen, maar lijk ’t hoort,
In een bed met lakens rond
En niet zo maar op de grond !
Nog viel woord en wederwoord.
En toen reden ze maar voort
Tot ze kwamen in een stad
Die een prachtig uitzicht had.
Ze besloten er te blijven,
Er de liefde te bedrijven
En te wonen heel hun leven.
Geld genoeg was hun gebleven.
Ondertussen toen ’t convent
Was ontwaakt werd gauw bekend
Dat Maria’s beeld verdween.
Droevig was toen iedereen.
Zonder dat men het kon merken
Deed Maria alle werken
En de taken van de vrouw
Die nu zondig leven zou.
Beatrijs verlangde ‘t leven
Dat haar voortaan werd gegeven
Met haar vriend in liefde groot
Te beleven totterdood.
En weldra, na enkele jaren,
Die gelukkig, zonnig, waren
Kregen zij twee knappe zonen
Om hun liefde te belonen.
Maar toen na een jaar of zeven
Hun geen geld meer was gebleven,
Was verkocht wat waarde had,
Verliet de jongeling de stad.
Hij liet Beatrijs alleen
Met haar kinderen en verdween
Naar verre landen, vreemde oorden.
Niemand die nog van hem hoorde.
Het werd een ellendige tijd.
Beatrijs had nu zo’n spijt
Dat ze niet haar hele leven
In het klooster was gebleven.
Met haar kinderen aan de hand
Trok ze door het ganse land.
En om te kunnen bestaan
Bood ze vaak haar lichaam aan.
Want ze had nooit leren spinnen,
Koken, werken, om te winnen
Enig geld om van te leven.
Vroeger werd dit haar gegeven.
Hongerig met kinderen bleek
Trok ze rond van streek tot streek,
Bedelend, zonder verlet.
Dikwijls met ’n man naar bed.
Zo heeft ze wel zeven jaar
Rondgedoold, met veel gevaar
Voor zichzelf en voor haar zonen.
Nergens kon ze vredig wonen.
Maar elke dag in het verleden
Heeft ze tot de Maagd gebeden
De getijden, altijd trouw,
Van de goede Lieve Vrouw.
Zo gebeurde ‘t op een dag
Dat ze haar klooster wederzag
Maar ze durfde er niet heen :
Haar gedrag was te gemeen.
Zou men wel na veertien jaar
Haar nog kennen en het paar
Kinderen van haar aanvaarden?
Zou zij daar nog kunnen aarden?
En niet ver van daar gelegen
Stond een huisje. Heel verlegen
Klopte ze aan en vroeg om brood
En haar te helpen uit de nood.
De weduwe, die open deed,
Had medelijden met hun leed.
Ze gaf hun onderdak en wat
Ieder van hen nodig had.
Dankbaar hielp de vroegere non
De weduwe zoveel ze kon.
Ze vroeg of de goede vrouw
Wat over ’t klooster zeggen wou.
En of ’t waar was dat voorheen
Een non, de kosteres, verdween
Uit het convent om mee te gaan
Met haar minnaar, ver vandaan.
Dat is absoluut niet waar,
Zei de vrouw met kwaad gebaar,
’t Kan niet dat er een non bestaat
Die heiliger door ’t leven gaat.
Wie is die vrouw, zo vroom en wijs?
Hoe is haar naam? vroeg Beatrijs.
Toen werd haar eigen naam vermeld.
Natuurlijk was zij heel ontsteld.
En des nachts terwijl ze sliep
Hoorde ze een stem die riep
Dat ze in ’t klooster weer haar werk
Moest vervullen in de kerk.
Ook de nacht nadien vernam
Ze die stem, die zeker kwam
Uit de hemel : Ga met spoed
Weer in ’t klooster, ja, het moet!
Beatrijs had grote zorgen
Toen ze wakker werd die morgen,
Want haar zoontjes waren klein,
Konden moederloos niet zijn.
En misschien was wat zij hoorde
Duivelswerk dat haar bekoorde.
Daarom bad ze tot de Heer
Dat Hij nog een derde keer
Haar zijn wil wou kenbaar maken.
’s Avonds bleef ze biddend waken,
Tot bij nacht een mooi gezicht
Haar verscheen in schitterend licht.
De engel keek haar ernstig aan.
Hij zei : Jij moet in ’t klooster gaan,
Deze nacht, zonder verpozen,
Nergens moet jij dan voor blozen.
Van Maria en van God
Komt dit hemelse gebod.
Toon alzo je dankbaarheid
Want de Maagd heeft al de tijd
Dat jij in de wereld leeft
Jou vervangen en ze heeft
Jouw gedaante aangenomen.
’t Is nu tijd om weer te komen.
Ook heeft niemand ooit gemerkt
Dat jij niet in ’t klooster werkt.
Voor je kinderen heb geen zorg,
Daarvoor staat de hemel borg.
Maria is je goed gezind
Ga het klooster in, je vindt
Alles weer zoals voorheen
Toen jij uit ’t convent verdween.
Dan was weg het hemels licht.
Beatrijs vond het haar plicht
Weer als kosteres haar werk
Op te nemen in de kerk.
Haar kindjes lagen mooi te rusten.
Teder streelde ze hen en kuste
Hen nog zachtjes op de mond.
Kinderen, zei ze, blijf gezond,
In Gods handen leg ik je lot,
Ik moet volgen zijn gebod.
Anders liet ik je nooit alleen.
Ze ging heen met veel geween.
Alles was gereed gelegd
Zoals de engel had gezegd.
Met haar kloosterkleren aan,
Zou ze nu door ‘t leven gaan.
’s Morgens vierde ’t klooster feest :
Maria, die was weggeweest,
Stond op ’t altaar als weleer.
Dankend loofde men de Heer.
Doch ook vroeg dezelfde dag
Toen ik wakker werd en zag
Dat mijn moeder was verdwenen
Moest ik heel verdrietig wenen.
Ook mijn broertje had verdriet
Want wij beiden wisten niet
Waarom wij waren verlaten.
Huilen, roepen kon niet baten.
De weduwe met liefde groot
Nam ons beiden op haar schoot,
Troostte ons met een verhaal
En bereidde dan ons maal.
Wanneer na een dag of zeven
Er geen teken meer van leven
Van onze moeder werd vernomen
Werd het goed besluit genomen
De abdis om raad te vragen :
Of men er niet in kon slagen
Ons, de kinderen, brood te geven
En te helpen in het leven.
Gedurende een hele tijd
Was de goede non bereid
Ons te helpen voor de kost
Tot het probleem was opgelost.
Dat gebeurde niet veel later
Toen een godgewijde frater
Ons kwam halen om heel goed
Bij hem te worden opgevoed.
Doch, helaas, wij wisten niet
Wat met onze ouders was geschied.
Zelf ben ik geheel mijn leven
Graag in de abdij gebleven.
Maar mijn broer is weggegaan
En heeft verder zijn bestaan
In de dienst van heel wat heren
Doorgebracht en vele keren
In veel landen en veel streken
Naar zijn moeder uitgekeken.
Hij vergezelde hen op reis,
Maar de verdwenen Beatrijs
Heeft hij nimmer meer gezien.
En van vader, bovendien,
Vond hij ook nooit enig teken,
Hier niet, noch in verre streken.
Het is nu vijf jaar geleden
Dat hij plots is overleden
En, heel zeker, ‘k weet gewis
Dat hij nu bij moeder is.
Want op een dag niet lang geleden
Werd mij vriendelijk gebeden
Onverwijld en snel te gaan
Naar ’t klooster hier niet ver vandaan.
Het zijn nonnen die daar leven,
Die er ijverig naar streven
Door veel bidden na hun sterven
Ook de hemel te verwerven.
‘k Vond het zeker ongewoon
Dat een mannelijk persoon
In dit convent werd toegelaten,
Uitgezonderd de prelaten.
Toen ik in het klooster kwam
Was het dat ik gauw vernam
Dat een non mij graag wou zien,
Ze was stervend bovendien.
In de ziekenzaal vooraan
Keek ze me heel vriendelijk aan.
Toen ik mij voorover boog
Zag ik tranen in haar oog.
En opeens herkende ik haar.
Moeder, zei ik, is het waar
Dat jij hier in heiligheid
Hebt gebeden al die tijd?
Kom bij mij, mijn lieve kind,
Zei ze, ‘k heb jou steeds bemind
En ik wist waar jij verbleef.
Maar nu ik niet lang meer leef
Wil ik jou nog eenmaal groeten.
Vele jaren moest ik boeten.
Eindelijk, voor al mijn zonden.
Heb ik vergiffenis gevonden.
Als in de biecht en heel sereen
Vertelde zij mij met geween
Alles zoals ’t was geweest.
Vroom gaf zij daarna de geest.
Ik heb dit alles opgeschreven,
Maar ik zal in heel mijn leven
Dit aan niemand gaan vertellen
Ook niet aan mijn metgezellen.
Deze tekst zal ik bewaren
Tot mijn dood en al de jaren
Dat ik leef, voor ik verdwijn,
Moet hij ongelezen zijn.
Slechts wanneer wij zijn vergeten
En ook niet meer is geweten
Waar wij woonden, wie wij waren,
Mag men deze wonderbare
Feiten in het openbaar
Voort vertellen. ‘t Is om Haar,
Die het wonder heeft verricht
Dat ik vertel in dit gedicht,
Veel te prijzen en te loven.
Het is zeker dat hierboven
Ons altijd helpt de Heilige Maagd,
Als men het ootmoedig vraagt.
Want al wie tot Maria gaat
Krijgt wel gena, al is het laat.
Laten we dan allen samen
Tot haar smekend bidden. Amen.
|