Weet jij het? In de Schrift staat ergens dat niemand ooit God gezien heeft… Maar Arto Paasilinna schijnt het wel te weten. Arto Paasilinna (1942) is een van de populairste schrijvers in Finland. Zijn romans werden in meer dan twintig talen vertaald.
Een van zijn boeken in Nederlandse vertaling kwam mij toevallig in handen: Arto Paasilinna: Wees genadig, uitgegeven door de Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2011. Het is een fantastisch, surrealistisch en humoristisch boek, waarin je ook heel wat maatschappijkritiek verwoord vindt.
Zijn roman begint zo:
"God is een knappe man. Hij is een meter achtenzeventig lang, goedgeproportioneerd qua lichaamsbouw, een tikje gezet, en heeft een statig postuur. God heeft regelmatige gelaatstrekken, zijn neus is recht, zijn voorhoofd hoog. Hij heeft een milde, vastberaden, maar tamelijk vermoeide blik in zijn ogen. God heeft geen flaporen, en zijn gehoorgangen blijven verschoond van oorsmeer. Hij heeft evenmin een baard of een snor. Hij heeft steil bruin haar, dat in een scheiding is gekamd die, vanuit God zelf bekeken, rechts op zijn hoofd ligt. Zijn haar is vrij kort, aan de slapen heeft hij een paar grijze plukjes. Toch ziet hij er nog niet oud uit.Gods vingers zijn lang en slank, en er zitten geen ringen omheen geschoven. God heeft geen adamsappel.God gaat gekleed in een grijs, goed zittend flanellen pak. Afgaande op het model is dat in de jaren vijftig aangeschaft. Het colbert heeft een dubbele rij zwarte knopen, de broekspijpen zijn omgeslagen. Aan zijn voeten heeft God lage rijgschoenen van zacht leer, maat 42. Hij draagt altijd korte onderbroeken. (…)God gebruikt geen aftershave en stinkt niet naar zweet. Hij heeft een milde, mannelijke geur. Zijn stem is een melodieuze bariton.God bezit een vanzelfsprekend charisma. Hij wekt een uiterst beschaafde indruk. Aan zijn ogen kun je zien dat hij uitzonderlijk intelligent is. Het edele voorhoofd van de Almachtige is doorgroefd met rimpels van stress en vermoeidheid.(…) Er zweeft geen glanzende stralenkrans boven zijn hoofd. Hij ziet eruit als een mens en niet als de God zoals de mens zich die voorstelt, wat niet verbazingwekkend is, aangezien hij de mens immers naar zijn evenbeeld heeft geschapen.Er kan een zekere gelijkenis worden opgemerkt tussen God en zijn zoon – Jezus is duidelijk de zoon van zijn vader, al heeft hij ook trekken van zijn moeder Maria geërfd. Je kunt stellen dat Jezus de neus van zijn moeder heeft, maar de ogen van zijn vader. (…)"
Het Roelandslied? Het Chanson de Roland? Ja, daar hebben we al van gehoord. Ook gelezen? De meesten onder ons hebben dat waarschijnlijk niet gedaan. Zeker niet in de oorspronkelijke vorm. Mogelijk wel een korte samenvatting of een bewerking ervan.
Zo is het mij ook vergaan, niettegenstaande dat ik al een respectabel aantal middeleeuwse teksten heb gelezen en bestudeerd.
Onlangs nam ik nog eens het eerste deeltje in handen van hetSpectrum van de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in 1967 door Het Spectrum in de reeks Prisma-Boeken.
Het eerste erin opgenomen ridderverhaal is “Het Roelandslied”. Het zijn bewaarde Nederlandstalige fragmenten, geïnspireerd op het beroemde Franse Chanson de Roland. Ik had die tekst nog nooit helemaal gelezen en omdat hij maar uit 1044 verzen bestaat heb ik aan de lectuur ervan een uurtje besteed. Het is niet de eerste dergelijke tekst die ik ken, maar nu viel die mij toch op door de primitieve levenshouding en visie die het geheel kenmerkt. Een beetje zoals in een goedkoop tekenverhaal voor de jeugd. Of gelijk in sommige gecommercialiseerde computerspelletjes. Ik dacht onwillekeurig terug aan een voorstelling met marionetten die ik meer dan dertig jaar geleden eens heb gezien in een van de toneelkeldertjes van Palermo. Ridders van Karel de Grote en hun vijanden brulden tegen elkaar op en zwaaiden en sloegen met hun zwaarden op mekaar in dat de vonken ervan af vlogen. En ook hun hoofden rolden zelfs tot voor de voeten van de geamuseerde toeschouwers.
In de tekst die ik gelezen heb is alles ook geweldig en ongenuanceerd. Te veel om allemaal te vermelden. Wat geschiedkundig slechts een klein achterhoedegevechtje in de Pyreneeën moet geweest zijn, wordt opgeblazen tot proporties met heldenallure.
Roeland is een stijfhoofdige overmoedige betweter en krachtpatser die weigert in te gaan op de raad van zijn vriend Olivier, namelijk op de hoorn (Olifant) te blazen om zo de hulp van Karel De Grote in te roepen. Slechts als het te laat gaat zijn blaast hij erop, verschillende keren, maar dan met zulke kracht dat zijn trommelvliezen scheuren en het bloed uit zijn mond loopt… Later, als ze al moe gevochten zijn en gewond, verslaat Roeland zo maar 20 vijanden achtereen, Gautier er 7 en bisschop Tulpijn, een vechtersbaas die af en toe een zegenend gebedje uitspreekt, er 5. Dertig verzen verder doet Roeland het nog beter: “Alsoe gewont als hi wasSloech hire 30 int gras” ! (vs. 672-673).
Een paar ridders die kritiek uitbrengen omdat men tegen de overmacht van de Saracenen toch niet winnen kan, worden als lafaards aangezien en onverwijld ter dood gebracht. Wreed en onchristelijk.
En toch bidden die geweldigaards tot God en tot ”Sente Marië”, en zal bisschop Tulpijn het paradijs beloven aan wie de Saraceense “heidenen” zoveel mogelijk en efficiënt zullen afslachten.
Het verdriet omwille van het verlies van strijdmakkers is ook buitensporig. Die geweldige helden vallen zomaar in zwijm, maar het duurt toch nooit lang. Anders kan de strijd niet verder gaan.
Of de dichter veel afwist van het menselijk lichaam valt ook te betwijfelen. Bisschop Tulpijn sterft en omdat zijn trommelvliezen gescheurd waren (door het lawaai van “Olifant”) liepen de hersenen hem uit zijn oren:
“Die hersenen liepen hem uter oeren,Daer hi den tempel af hadde verloren.” (vs. 764-765).
Interessant zijn ook de eigennamen. Meer dan dertig kan men in de tekst vinden. Het zwaard van Roeland heet Duerendale en dat van Olivier Hautecleer. Roelands paard heet Valentijf. De naam van de Saraceense koning wordt zelfs op twee manieren weergegeven: Corsabels en Cursubles. En dan kan je je nog laten inspireren door klankvolle namen als Esloer van Burgan, Franceroen, Eggherin, Malaprise, Marcelijs, Galifer, Almorise, Jelijs, Sampsoen, Antorine, Torgise, Guelloen, Geboene, Lantmayoer,Tergovant, Inghelier enz. Genoeg om er een kwis mee samen te stellen. Of om ermee een klankrijk gedicht te componeren. En dat dan eindelijk de Saracenen toch naar het diepe Spaanse binnenland verdreven worden mag niet verwonderen, want hun God en zijn helpers hebben hen niet geholpen. Zelfs de Profeet Mohammed moet het ontgelden en wordt gedumpt in het zompige vuil van een stinkend moeras.
“Mamet en bleef oec niet ghespaert:Hen es gheen soe vuul marasch,Als daer hi in gheworpen was.” (vs. 1004-1006).
Ja, de christelijke God is in hun ogen toch beter en hulpvaardiger. Hij deed op Karels vraag zelfs de zon stilstaan:
"Ende bat Gode den goede Door sijn ootmoede, Dat Hi die sonne dede staen Dat hi die vianden mochte slaen." (vs.878-881).
Maar zondige mensen zijn wij en wij bidden dan ook best om vergeving. Dat bevroedt de dichter ook op het einde van zijn verhaal:
“Nu bidden wi Gode alte maleEnde der coninghin Sinte Marien,Dat si ons van allen sonden bevrien”. (vs. 1038-1040).
Ik heb mij gedurende de lectuur ervan weer even heel jong gevoeld. De goeden tegen de slechten. Wit tegen zwart. Ongelovig tegen gelovig. Maar lang ben ik niet jong gebleven. Het leven is anders.
Eind goed, alles goed: de Saracenen hebben “dat soete lant van Vrankrike” (vs. 249) toch niet in handen kunnen krijgen. Goed nieuws voor de vrienden en bewonderaars van “la douce France”.
We waren collega’s. Alle drie. En al een tijdje gepensioneerd. Wij vormden het “triumviraat”. Maar we noemden onszelf meestal het “triumbieraat”… We woonden niet ver van mekaar en we probeerden onze dagen te vullen met aangename zonnige dingen. Af en toe moest er een van de drie naar het hospitaal voor een check-up of een kleine reparatie. En dan konden we weer een tijdje verder.
Verschillende keren per jaar spraken we af om samen op een namiddagje een pint of twee, drie te gaan drinken. Maar vooral om te praten, te genieten van elkaars aanwezigheid. En van het besef dat we mekaar verstonden, zelfs als er maar een half woord gesproken werd. We vergaderden enkele keren per jaar. Zo om de drie maanden. Maar de laatste tijd dreven we de frequentie op. We zijn niet meer van de jongsten, en zes weken duren ook lang. En in die tijd kan er veel gebeuren.
Vorige keer hadden wij ook afgesproken voor donderdag. En op woensdagavond krijgen we het bericht dat de oudste van ons drie overleden is… Die vriend-collega die we meer dan veertig jaar kenden en waardeerden. En nu is hij er niet meer. Zal er nooit meer bij zijn.
Wij, de twee overlevenden, zijn op donderdag toch op het gewone afgesproken uur samen iets gaan drinken: een Westmalle, die hij een van de lekkerste bieren vond. En vooral een Hoegaarden! Want hij was daar geboren. We voelden ons wat onwennig. We hebben niet veel gezegd. Wel veel gepeinsd. En stil getreurd.
Ieder rouwt op zijn eigen manier.
Als wij volgende keer met ons tweetjes weer eens iets gaan drinken zal het anders zijn. Anderen zullen het wel niet merken. Maar wij zullen de lege plaats aan ons tafeltje met onze herinneringen bezetten.
Ik las toevallig "Le cahier volé" van de Franse schrijfster Régine Deforges. Zij: jaargang 1935. Het boek: 1978. Dus een boek van iemand die al een zekere levenservaring heeft. Ik zou daar niets over schrijven indien ik daarin niet heel wat vanuit mijn jeugd heb teruggevonden. Wel niet zo romanesk zoals in de roman, en ook minder uitgesproken, maar het weerspiegelt veel van de manier van leven van voor het fameuze jaar 1968. Daartegen komt de schrijfster in opstand. Weliswaar gezien door de bril van een 15-jarige bakvis met veel karakter. De schrijfster en ik zijn ongeveer even oud. En niettegenstaande dat de jaren van meer dan een halve eeuw over mij heengegaan zijn, mij beschadigd en vaak gedesillusioneerd hebben, is er veel van die verontwaardiging en opstandigheid tegenover vroegere provinciale kleinheid in mij blijven sudderen. In vele anderen ook, meen ik. Dikwijls legde men ons het zwijgen op met een flinke oorvijg, letterlijk of figuurlijk...
Hier volgen enkele passages uit haar boek. Lees en oordeel:
1/ Nous échafaudons les plans les plus compliqués, les moins réalistes, nous partons en guerre contre la société, les bourgeois, les prêtres, les vieux. Nous donnons l'assaut à tous les préjugés, à toutes les sottises, nous foulons aux pieds la morale conventionnelle de la province, à bas tous les tabous, l'intolérance, les petitesses d'esprit! Nous sommes les plus beaux, les plus forts, les plus généreux, rien ne nous résistera.
2/ Et maintenant que je grandis, je vois les adultes, nos modèles, je me dis que non, non et non je ne dois pas leur ressembler. D'abord, ils sont trop laids. Laids de leur complaisance envers eux-mêmes, de leur servilité envers les lois et ceux qui détiennent des pouvoirs, pourtant dérisoires, dans ce coin du Poitou. Ils vivent dans la crainte de choquer, d'être jugés: "Que va-t-on penser de nous? et: "Que vont dire les gens?" sont des phrases que j'ai entendues le plus souvent autour de moi. Ils n'ont aucune liberté.
3/ Les bigotes s'en mêlent, elles parlent de se rendre en délégation chez l'archiprêtre, chez les bonnes soeurs de l'Institution. Elles vont jusqu'à dire que pour t'empêcher de nuire, c'est la maison de redressement qu'il te faut, ou mieux, la prison. Je suis atterrée. Tant de haine! Je revois ces bonnes femmes à la messe se tournant vers la porte chaque fois que celle-ci s'ouvre et se penchant les unes vers les autres pour commenter la toilette de la nouvelle venue, ou la présence de telle autre. Leurs airs inspirés quand elle vont communier. L'ostentation qu'elles mettent dans les gestes de la prière. Leurs regards méchants, quand, à la sortie de la messe, elles regardent les filles jeunes qui descendent en riant les marches de l'église. Je n'ai aucune grâce à attendre d'elles. Tout en moi se révulse: ma jeunesse, ma liberté, ma manière de m'habiller, ma jolie figure. C'est trop de choses à pardonner à une même personne.
4/ "Pourquoi vous compliquez tout? Pourquoi vous salissez l'amour des autres? Pourquoi tout devient-il laid, petit, quand vous en parlez? Je ne veux pas vous ressembler, c'est affreux de vous ressembler." Je me jette en pleurant sur le lit, le martelant de mes poings. Maman me relève brutalement, le visage encore plus pâle et dur, si dur. "Peut-être n'est-t-on pas très beaux, ni très intelligents, ni très bons, ni très charitables. Mais crois-tu que la vie soit une chose si facile? Tu verras ce que deviendront tes grand sentiments et tes belles paroles. Tu seras bien obligée de plier, comme les autres." "NON, NON, NON!" mes hurlements emplissent la maison. "Oh! non, plutôt mourir! Je ne veux pas de votre vie." Une paire de claques arrête mes cris.
Toen ik nog student was kocht ik eens een Engels boekje waarin verscheidene essays stonden enkele eeuwen geleden geschreven. Ik weet niet meer door wie. Ook niet waarover die essays handelden. Gezien mijn toenmalige interesses ging het waarschijnlijk vooral over literatuur en wat ermee samenhangt. Maar iets is en blijft in mijn geheugen gegrift nl. de eerste helft van het motto dat op de titelpagina stond. Van wie het is weet ik ook niet meer, maar het was: "Every man's death diminishes me...". En dan kwam er nog iets achter. Ook vergeten. Ik vond dat goed gezegd en dat daar waarheid in stak, doch de diepere zin daarvan bevroedde ik niet. Maar nu, meer dan vijftig jaar later, krijgt de uitspraak voor mij meer zin. Het raakt me nu veel meer. Waardoor dat komt? Wel, Bert is deze week overleden. Hij was al een tijdje ziek. Ik hoorde het toevallig op de radio op 14 september 2010. Ik ben er zelf een beetje door verrast dat het me zo raakt. Want ik heb Bert zeker in vijftig jaar niet meer ontmoet of gesproken. Ik had hem graag nog eens gezien. Maar nu is het te laat. Zou hij zich mij nog herinnerd hebben?
Wie was dan toch die Bert? Hij was een jeugdvriend van me. Wij noemden hem Bèèr. De laatste twee jaar van mijn humaniorastudies deed ik in Hasselt. Hij woonde in dezelfde straat enkele honderden meter verder en we gingen meestal samen naar school. Hij was een jaar jonger dan ik maar tien centimeter langer. Later bleek dat wij nog heel verre familie van mekaar waren want zijn grootvader langs moeders zijde had een tante of groottante die dezelfde familienaam had als ik en ze was inderdaad een verre verwante. Ik kwam bij Bert aan huis en hij bij mij thuis.We haalden samen allerlei kattekwaad uit, speelden samen piano, kregen samen strafstudie omdat we op straat een onsympathieke leraar hadden nageroepen, liepen dezelfde meisjes achterna...
Toen ik een paar jaar later niet meer in Hasselt woonde zagen we mekaar minder maar we bleven met mekaar corresponderen. En af en toe nodigde de een de ander uit. Stilaan verminderden onze contacten, gelijk dat soms gaat als men jong is en ieder zijn eigen weg gaat en men niet in mekaars nabijheid woont. Maar Bert bleef in mijn herinnering. Hij had zich in het toneelmilieu binnengewerkt. Af en toe zag ik hem op de televisie. Over de radio hoorde ik soms de LImburgse stem van Bert voor een of ander reclame maken. Hij stond zelfs eens op de voorpagina van een tijdschrift. Ik heb het tot nu bewaard. Met Bert is een stukje van mijn jeugd verdwenen. Het is alsof er iets van mij is afgenomen. Every man's death diminishes me. Diminishes me. Diminishes us.
Ben ik nu zo verouderd of is de wereld zo veranderd?
Geen van beide zal wel helemaal waar zijn.
Ik ben nog opgegroeid in de tijd dat de meeste mensen 's zondags naar de mis gingen. Deed je dat niet, dan wachtte je hel en eeuwige verdoemenis. Dat was natuurlijk overdreven. Dat was niet goed te praten druk op de gewetens. Machtsmisbruik. En de traditie, ontstaan uit en gegroeid door onwetendheid, als onkruid op goede grond, is een stabiliserende factor.
Maar alles heeft ook zijn goede kant, alhoewel die soms moeilijk te vinden is.
Als het mogelijk is, ga ik nog naar de wekelijkse eucharistieviering, zeker niet omdat het MOET maar omdat ik dat beschouw als een uitnodiging van Ons Heer op zijn wekelijkse receptie... En daar blijf je niet van weg als je geen ernstige reden hebt.
Vanmorgen zat ik weer eens in de zondagsmis en ik heb mij weer eens geërgerd. Aan verschillende dingen. Ook aan zaken die geen rechtstreeks verband hebben met religie. Dat er af en toe eucharistievieringen gehouden worden, afgestemd op bepaalde leeftijdsgroepen is wel een goede zaak. Als het maar niet te veel gebeurt. Een eerste communie moet niet op dezelfde wijze gevierd worden als bv. een gouden bruiloft.
Vanmorgen waren de jongens en meisjes van de chiro aan de beurt. Met velen waren ze niet: ik heb er 28 geteld, 23 kleineren en 5 "leiders". En zoals het past werd de jeugd ook actief bij het gebeuren betrokken. Men had een folder met gebeden enz. voorbereid, en dat was flink in orde.
Maar wat pijnlijk opviel - en ik heb het al meerdere keren meegemaakt - is dat vele jeugdigen niet meer vlot van het blad af kunnen lezen... En wat mij nog meer ergert is dat men niet goed verstaat wat ze in de micro mummelen. Van de vier leiders die iets zijn komen lezen konden er slechts twee zich min of meer doen verstaan. Articuleren? Vergeet het maar. Lezen met af en toe een kleine rust? Nooit van gehoord. Bekommernis opdat de toehoorders je gemakkelijk zouden kunnen verstaan? Nooit aan gedacht... Is dat sociaal gedrag? Er is op dat gebied in de scholen nog veel te doen. Ik wil er eerlijkheidshalve ook bijvoegen dat ik jongeren ken die uitstekend praten.
Tweede punt. Enkele rijen voor mij zaten er een tiental jongeren zich grondig te vervelen. Dat zag je aan hun houding, hun gedrag en tal van andere details. Nu weet ik wel, jeugd is jeugd, en jongeren kunnen moeilijk stilzitten. En daar erger ik mij niet aan. Maar ik merkte dat waarschijnlijk een aantal onder hen nooit een voet in een kerk hadden gezet. Toen bv. de communie werd uitgereikt bleven de meesten zitten. Een meisje stond even recht, ging terug zitten, en toen haar vriendinnetje opstond, ging ze toch maar mee. Voor de priester bleef ze staan, niet goed wetend wat te doen. De priester vroeg haar iets, waarschijnlijk of ze al haar communie gedaan had, gaf haar toch een hostie. Ze nam ze aan tussen duim en wijsvinger en ging er zo mee terug op haar plaats zitten. Ze keek naar haar vriendinnetje met een gezicht dat zich afvroeg wat ze daarmee nu moest doen. Toen ze zag dat anderen de hostie in de mond staken, deed ze het ook maar. En daarop ging de conversatie met leeftijdgenootjes gewoon verder.
Na de mis hoorde ik dat dit mooie kind in het Frans converseerde met anderen. Nu, dat mag ze wel, maar ik denk niet dat ze van het hele gebeuren veel heeft verstaan. Het is jammer genoeg zo dat vele anderstalige ouders hun kinderen bij de plaatselijke jeugdbeweging sturen om een beetje contact te hebben met Nederlandstalige jongeren. Goed, maar als die jongeren zelf al zo weinig moeite doen om hun moedertaal goed te spreken?...
Ik heb natuurlijk niet gedurende het hele misgebeuren de jeugd in het oog gehouden.
Maar ik ben toch met gemengde gevoelens en wat ontgoocheld naar huis gegaan.
Het is 11 november en op veel plaatsen wordt de Wapenstilstand van 1918 herdacht.
Maar op 11 november vieren we in de katholieke kerk ook de Heilige Martinus en dat roept bij mij sommige herinneringen op.
Ik hoor vanmorgen in de radio dat in sommige streken Sint-Martinus zowat de plaats inneemt van Sinterklaas bij ons. Je kent wel die heilige die op zijn paard zit en zijn mantel in twee snijdt om de helft ervan aan een bedelaar te geven.
En heel lang geleden heb ik mijn grootmoeder horen vertellen dat ze vroeger (en dat was in de streek rond Antwerpen) "Sintenegreef" vierden. Wanneer, dat weet ik niet. Dit gebruik moet ontstaan zijn naar aanleiding van het feest van de Graaf, de landsheer, die op bepaalde tijdstippen aan zijn onderdanen geschenken uitdeelde. En door analogie met het feest van de andere vrijgevige sinten werd de graaf ook een sint: Sint-de-Graaf.
En later bracht het kerstkindje ook geschenken, maar omdat de figuur van de gebaarde dikbuikige en goedlachse kerstman dichter bij de aardse werkelijkheid stond - hij komt trouwens uit het meer nabije koude noorden en niet uit de verre hoge hemel - is hij een serieuze concurrent geworden van de mensgeworden God. Toch in de wereldse grootwarenhuizen, handelszaken, restaurants, dancings en andere wereldse gelegenheden. Je moet al goed zoeken om in de kersttijd ergens een kerststalletje te zien staan, meestal verborgen tussen en onder de flikkerende lichtjes en de glamour van allerlei blinkend en schreeuwerig tuig. Meestal heeft een mechanische rock-and-roll dansende kitsch-kerstman die je een Happy Christmas toewenst met een stemgeluid dat over je zenuwen schuurt meer succes.
Om nu terug te komen op Sint-Martinus. Toen ik klein was - het was nog hartje oorlog - woonde ik in een Limburgs dorpje en daar noemde men die heilige: Sinte Matte. Wij kregen op die dag geen cadeautjes, maar ik zie nog in mijn herinnering hoe in de weide achter ons huis een groot vreugdevuur werd aangestoken (was het om de duvel te verdrijven?). En dan dansten wij errond en zongen in ons dialect:
Sinte Matte Matijs, Z'n bille woare grijs, Z'n troane woare roud En den duuvel dië was doud!
Kerstmis, Pasen, Ons-Heer-Hemelvaart, Pinksteren, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart, Allerheiligen... Het zijn allemaal stapstenen in het tijdsverloop van een jaar. Wij, hier in het Westen, zijn er allemaal mee opgegroeid; het is een cultureel gegeven, met een religieuze en christelijke achtergrond. Ze geven kleur en afwisseling aan ons dagelijks leven. En of we nu gelovig zijn of niet, deze feesten zitten vastgeklonken in onze westerse cultuur, zijn ermee vergroeid. Al eeuwen lang.
De meeste ouderen weten nog wel iets over het ontstaan en de zin van die feesten. Maar niet iedereen. Bij de jongere generatie is die zingeving vaak helemaal anders, of zelfs zoek.
Kerstmis wordt herleid tot in familiekring - als het kan - eten, drinken en cadeautjes geven. Bij velen is het zelfs een gelegenheid tot fuiven en brassen. Pasen is de paashaas in een ontluikend groen lentelandschap chocolade-eieren laten verstoppen, of... hebben de klokken van Rome die gebracht? Maar dat laatste zegt men alleen aan kleine kinderen; die geloven ook in Sinterklaas. Ons-Heer-Hemelvaart, Pinksteren, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart? Wat is dat eigenlijk? Sprookjes? Allerheiligen wordt gedegradeerd tot griezelen of lachen met heksen en spoken... Ja, afwisseling moet er zijn.
Maar vindt u het normaal dat dergelijke oppervlakkigheid en onwetendheid in verband met onze cultuur en levensstijl vaak zo gelaten wordt aanvaard? Er zijn dus mensen in onze westerse landen, en ook in ons Vlaams mini-stukje wereld, die niet weten waarom die feesten er zijn, en die de betekenis ervan niet kennen. En dan weet men er natuurlijk niet het fijne van.
Ik heb dat vorige week weer eens ondervonden toen ik met een "gecultiveerde" dame praatte; ze wist eigenlijk niet goed wat Pasen en Pinksteren waren. Ja, het waren feestdagen, maar verder...? Die zestigjarige dame was nochtans hier geboren, bij ons opgegroeid, naar school gegaan, getrouwd, enz. Ze wist integendeel wel heel wat over China, Thailand, het boeddhisme, de Azteken en nog meer interessante dingen over vreemde culturen. Zelf meer dan ik. Goed. Maar voor mij is ze toch wel een beetje een cultuurbarbaar in eigen land.
Tegenwoordig vrezen velen dat het moslimfundamentalisme binnen afzienbare tijd onze levenswijze, tradities en cultuur dreigt te besmetten en in te palmen. Wel, onwetendheid en onverschilligheid ten opzichte van eigen cultuur is daar een goede voedingsbodem voor. Die lui moeten dan achteraf niet komen klagen, dat onze beschaving eeuwen wordt achteruitgezet. Zeker, alles bij ons was en is niet ideaal. Maar de prachtige verworvenheden van de Franse Revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, mogen niet verloren gaan. Wij moeten ze bewaren, koesteren en als het nodig is terug veroveren. En dit laatste zou veel tijd, strijd, lijden, bloed en tranen kosten... Is het dat wat men wil?
Onze eigen eeuwenoude en steeds moderne cultuur is voortgekomen uit het huwelijk van de Grieks-Romeinse beschaving met de joods-christelijke denk- en handelwijze. Geef mij die maar. Ze heeft haar degeljkheid bewezen. Al eeuwen lang. Ik weet het wel, niets is volmaakt, maar het loont toch de moeite te bewaren wat van ons is en waar het kan het te verbeteren.
De ouderen onder ons en wellicht ook de minder ouderen herinneren zich nog wel dat er vroeger op de Vlaamse televisie een programma uitgezonden werd dat heette: Hier spreekt men Nederlands. We kregen erin geregeld te zien: Joos Florquin, zijn hond (die hij af en toe iets met zware basstem liet zeggen), Annie Van Avermaet en Fons Fraeters. Joos Florquin, de auteur van een hele reeks boeken Ten huize van, uitgegeven door het Davidsfonds, is al een hele tijd geleden ter ziele gegaan. zijn hond waarschijnlijk ook (alhoewel de term 'ter ziele gaan' op hem wel minder toepasselijk zal zijn) en nu is ook Fons heengegaan.
Het raakt mij omdat ik die ploeg vroeger, toen ik nog aan de universiteit studeerde, gekend heb: Joos Florquin hield zich onder andere met toneel bezig, en Annie en Fons hebben samen met mij in dezelfde klassen gezeten en we hebben veel cursussen samen gevolgd en natuurlijk het studentikoze leven gedeeld. Met Fons heb ik nog iets anders gemeen: wij hebben in Brasschaat samen gedurende een aantal maanden onze militaire dienstplicht moeten vervullen, zoals dat heet. Alhoewel ik met Fons niet eng bevriend was en hem gedurende een flink aantal jaren niet meer gezien heb, komt het mij toch voor dat men mij weer een stukje van mijn leven heeft afgepakt. Het verleden wordt groter, de herinnering ook.
Fons, beste commillito van vroeger, daarboven waar je nu wel zult zijn, zullen ze wel goed Nederlands willen spreken, ook de Franstaligen en al de anderen. En als er ginder germanistenvergaderingen en cantussen zijn, houd voor mij dan een plaatsje vrij en zorg dat er genoeg bier en wijn is voor alle droge kelen.
Ondertussen zing ik hier nog een liedekijn, zoals in het Egidiuslied. Maar de woorden verschillen wel. Met mijn zwaarste basstem probeer ik:
"Im tiefen Keller sitz' ich hier Bei einem Fass voll Reben Bin guten Mutes und lasse mir Vom Allerbesten geben...!!"
O kerstnacht, schoner dan de dagen (Joost van den Vondel)
Een zalig kerstfeest en een gelukkig nieuwjaar aan al mijn lezers.
Het is weer Kerstmis geweest. De zoveelste in de rij der jaren. En hoe ouder ik word, hoe sneller ze op elkaar schijnen te volgen. Meer dan zeventig maal al heb ik Kerstmis mogen meemaken. Iedere kersttijd bracht zijn aparte sfeer en beleving.Ik vind het opmerkelijk dat er zo weinig Kerstmissen echt in mijn herinnering zijn blijven hangen. Hoe ouder men wordt, hoe meer men vergeet: de details vervagen en gaan op in een bredere context. Toch is er een Kerstmis die in mijn geheugen vastzit, en die ik waarschijnlijk nooit zal vergeten. Het was in het oorlogsjaar 1943. Vele landen voerden vurig oorlog tegen elkaar, schoten met peperdure moordende oorlogstuigen op elkaar los, en zaten verstrikt in hun gruwelijke waanzin. Het was winter en zeer koud. De meeste mensen hadden niet genoeg voedsel. Velen leden honger en konden zich niet verwarmen. Ik was toen zeven jaar en had al een jonger zusje en broertje. Te jong om de tragiek van het buitengebeuren te begrijpen. Ja, we moesten af en toe wel in de kelder gaan schuilen, en enkele keren hebben we daar ook op geïmproviseerde bedden geslapen. We hoorden het gebrom van vliegtuigen, het gieren van projectielen en het doffe inslaande geluid van bommen. Wij kinderen vonden dat eigenlijk een afwisseling, iets avontuurlijks. Maar de vrees en de schrik waar onze ouders van overliepen druppelden toch in ons neer en we wisten wel dat men buiten geen spelletjes speelde.
Het was Kerstmis geworden. Het vooroorlogse kerststalletje werd op een tafeltje in een hoek geplaatst en de figuurtjes werden voorzichtig uit het verfrommelde krantenpapier gehaald. We stelden een dennenboompje op en versierden het met bollen en slingers die in een kartonnen doos bewaard werden. We hadden geen lampjes. Kaarsjes waren veel te duur of niet te krijgen. Gelukkig waren er nog een viertal overgebleven, eentje was zelfs al gedeeltelijk opgebrand. - Je kent ze misschien wel, die dunne gekleurde gedraaide kaarsjes van een tiental centimeter hoog en een pink dik.- Ze konden iets meer dan een half uur branden. Het Kindje Jezus werd slechts op kerstdag zelf mooi tussen Maria en Jozef en voor de os en de ezel geplaatst.
Vroeger werd er nog veel meer gebeden dan nu. Vader bad elke avond het rozenhoedje voor. Elk tientje behandelde een geloofsmysterie en voor elk weesgegroetje werd een verhalend zinnetje gelezen. Het derde mysterie ging over de geboorte van Jezus. Dan werd het licht uitgeschakeld en werden de kaarsjes aangestoken. Gedurende de tijd dat dit mysterie gebeden werd verspreidden de kaarsvlammetjes hun onstandvastige klaarte over het kribbetje en over onze gezichtjes die er van kortbij naar keken. Daarna moesten de kaarsjes gedoofd en het licht terug aan. We moesten zuinig zijn en sparen voor een volgende keer. Doodjammer was dat. Hoe blij waren we dan als moeder voorstelde de kaarsjes nog eventjes te laten branden als we een kerstliedje zongen. Natuurlijk deden we dat en uit volle borst. Als dan het elektrisch licht de betovering van het kaarslicht in zijn klaarte oploste, werd het rozenhoedje verder gebeden terwijl wij dromend keken naar het Kindje, naar Maria en Jozef, de os en de ezel en het schaapje dat een gebroken poot had, de herdertjes en de drie Koningen die al op weg waren en de ster hadden gezien...
Nu, twee generaties later, blijft het licht van die enkele kaarsjes nog altijd in mij branden. 30-12-2008
90 jaar geleden eindigde de "Groote Oorlog". Ik was toen nog niet geboren maar mijn ouders waren bij het uitbreken van die oorlog in 1914 even oud als ik bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940. Zij spraken er af en toe nog eens over, vooral als ze vergeleken met de verschrikkingen van de tweede wereldbrand. En mijn grootouders vertelden soms nog het een en ander van wat ze in 14-18 meegemaakt hadden. Een ver familielid van mij, die de Eerste Wereldoorlog als soldaat had meegemaakt, kon aan ons, jeugdigen, het leven en de ontberingen van de soldaten aan het front in geuren en kleuren vertellen. En wij luisterden dan met grote oren en plukten hem als het ware de woorden uit de mond. Vooral wanneer hij vertelde wat en hoe hij die 11de november 1918 beleefd had. Ik zie de tranen dan nog telkens in zijn ogen komen. Hoe ouder ik word, hoe meer ik met hem kan meevoelen en de ontroering zich een beetje van mij meester maakt.
De waanzin van de oorlog herhaalde zich in 40-45. Ik herinner mij nog de dagen en nachten dat wij in de kelder moesten gaan schuilen; ik hoor nog het ratelende geluid van de vliegende bommen die boven ons in de lucht passeerden en ook hoe er waren die ineens zwegen om dan in een duik naar beneden te storten en lukraak vernieling en dood te zaaien; ik zie nog hoe op een stootkar voor onze woning de lijken van een vijftal mensen lagen en hoe mijn moeder mij plotseling mijn gezicht in haar rokken duwde om mij de aanblik van de dood te besparen, maar zij was wat te laat; ik zie nog hoe de Duitse tanks bij het einde van de oorlog vluchtend wegratelden en hoe ze mijn buurman de schrik van zijn leven bezorgd hadden toen die hen stond toe te juichen in de mening dat de Engelsen of Amerikanen aangekomen waren; ik zie de kilometerslange rijen soldaten nog over de weg trekken, massa's jonge mannen van wie er duizenden naar hun dood marcheerden... Ik zie nog hoe mensen van de "witte brigade" aan de ene kant van de weg de "zwarten" beschoten. En omgekeerd. Enz. enz.En dan was er de collectieve gekte en de onzinnige afrekening na de oorlog!
Een van de dingen die mij getroffen hebben vorige week was het verhaal in een krant waarin verteld werd dat er met Kerstmis 1915 aan het front voor enkele uren een kleine wapenstilstand werd gehouden. De Duitse en de Franse soldaten lagen niet ver van mekaar.Velen kropen uit hun stellingen en gingen naar "de vijand" toe. Met een kerstboom. En sommigen rookten een sigaretje met mekaar. Simpele jongens die ook niet altijd begrepen waarom ze mekaar moesten doodschieten. En na een paar uurtjes was Kerstmis voor hen voorbij en ging de waanzin verder.
Waanzin, waanzin, ook daarna en nu nog in heel wat delen van onze "wonderbare wereld"...
Ik wens je de vrede toe binnen in jezelf en ook erbuiten.
De heilige Wivina (1103-1170) wordt op een bijzondere wijze vereerd in Groot-Bijgaarden, een deelgemeente van Dilbeek, gelegen in Vlaanderen, niet ver van Brussel. In de Sint-Egidiuskerk van Groot-Bijgaarden bevindt zich een mooi beeld (sedert 2007 ook een kopie) van de Heilige Wivina, alsook haar reliekschrijn.
Zoals dat met veel heiligen uit vroeger tijden het geval is, weet men niet zo heel veel over Wivina. De oudst bewaarde biografie van Wivina is van de hand van Jan Gielemans ( +1487), een augustijner monnik van het Rode Klooster te Oudergem. Hij verzwijgt "met opzet" haar familienaam en zegt ook niet waar en wanneer ze geboren is. Door het onderzoeken van verschillende geschiedkundige bronnen vermoedt men dat ze uit het Gentse afkomstig is. In een paar andere levensbeschrijvingen, verschenen te Antwerpen in 1603 en 1632, lezen we dat Wivina geboren is in 1103. Ze was de dochter van Hugo II d'Oisy-Inchi-Crèvecoeur en van Hildegarde de Baudour, uit Kamerijk.
Op nog jeugdige leeftijd, na verschillende huwelijksaanzoeken geweigerd te hebben, vluchtte ze weg uit het ouderlijk huis. Haar vriendin Emwara begeleidde haar en ze vroegen gastvrijheid in de abdij van Affligem. Daar werden ze opgenomen door abt Fulgentius die hen "zowel geestelijk als materieel bijstond". (Zie: Boudewijn van Ninove in zijn kroniek van 1191 tot 1254). Ze namen het kloosterhabijt aan en werden toegelaten tot de professie in 1120.
Enkele tijd later reisde Wivina naar Brussel, naar het hof van Godfried I met de Baard, hertog van Brabant en Neder-Lotharingen (+1139), met het verzoek "een geschikte plaats te bekomen om er enkel God te dienen" (Jan Gielemans). Hij schonk haar Bigarden, een uitgestrekt gebied ten westen van Brussel. Toen was dit nog een echte wildernis, en totaal verlaten, en het behoorde tot het leengoed van de heren van Bigardis. Ze zou er mettertijd ook andere meisjes moeten aanvaarden. Wivina en haar trouwe vriendin Emwara gingen daar als eremijten leven. De opvolger van Fulgentius, abt Franco, liet voor hen een gebedsplaats en cellen bouwen, omgeven door een gracht, om afzondering en bescherming te waarborgen.
Na enkele tijd kwamen enkele edelvrouwen uit het Affligemse Parthenon om het heilig en boetvaardig leven van Wivina en Emwara te delen. Het Parthenon (Maagdenhuis) van Affligem was een gebouw dat in 1083 naast de abdij werd opgericht. Het was bestemd voor vrouwen wier mannen de gelofte hadden gedaan met heel hun gezin in het klooster te treden.
Zo ontstond een geregelde communauteit. Wivina leidde haar volgens de regel van Sint-Benedictus. De benedictijner monniken van Affligem leidden en organiseerden, zowel geestelijk als materieel, de gemeenschap. In 1136 erkende bisschop Nicolas van Kamerijk het nieuwe klooster, dat weldra een twintigtal zusters telde.
Hun bestaansmiddelen kwamen voort uit de uitzet van zusters uit de adel en uit schenkingen. Daarbij ontginden ze een tuin, akkers, visvijvers. De bossen rondom verschaften zowel bouw- als brandhout.
Wivina stierf in geur van heiligheid op 17 december 1170 en werd al in 1177 heilig verklaard. Haar graf werd een druk bedevaartsoord. Haar naamfeest wordt in de kerk gevierd op 17 december.
Tot op de dag van heden is de verering voor de heilige Wivina levendig gebleven. Jaarlijks op de eerste zondag van de maand mei gaat de Wivinaprocessie uit. Het reliekschrijn van Wivina wordt dan vanuit de Sint-Egidiuskerk meegedragen naar het kapelletje, gebouwd op de plaats van het eerste verblijf van Wivina aan de bron. Abdis Lucretia liet het in 1660 bouwen. In 1880 werd het gerestaureerd. Vanaf 1812 bestaat er in de parochiekerk van Groot-Bijgaarden ook een broederschap van de Heilige Wivina. Ze telt verschillende duizenden leden. Wivina's spreuk spoort ons aan steeds positief te leven: Crescas, nec decrescas. Groei, geef nooit op.
Onlangs las ik De pelgrimstocht naar Santiago. Het is een roman van de Braziliaanse schrijver Paulo Coelho. Af en toe staan er passages in die de moeite waard zijn om even bij stil te staan en erover na te denken. Ik heb er voor jou enkele uit gebloemleesd. Over de liefde -------------------
In het Grieks zijn er drie woorden om liefde aan te duiden: eros, philos en agape.
... Eros is de flits, de vonk, de aantrekkingskracht tussen twee mensen.
... Philos is de liefde in vorm van vriendschap.
... Agape is de totale liefde, de liefde die degene die haar ervaart verteert. Wie agape kent en ervaart, ziet dat niets op aarde belang heeft behalve liefhebben. Het is de liefde die Jezus voor de mensheid voelde, een liefde zo groot dat ze de sterren schudde en de loop van de geschiedenis veranderde. In zijn eentje speelde Hij klaar wat koningen, legers en wereldmachten nooit gelukt is.
... Agape in haar andere vorm: de geestdrift. Geestdrift is agape gericht op een bepaald idee, een specifiek iets. Het is een gevoel dat iedereen kent. Als je met hart en ziel liefhebt en ergens in gelooft, voel je je niet alleen sterk, zo sterk dat je de hele wereld aankunt, maar ook rustig en kalm, omdat je weet dat niets je geloof aan het wankelen kan brengen. Die vreemde kracht zorgt ervoor dat je altijd op het juiste moment de juiste beslissing neemt, en als je je doel bereikt sta je verbaasd over alles wat je kunt. (p. 95-105)
Over het dromen ------------------------
Je mag nooit ophouden met dromen. De droom is het voedsel van de ziel, zoals eten het voedsel van het lichaam is. Vaak spatten je dromen uiteen en draaien je wensen op niets uit, maar toch moet je doorgaan met dromen, anders sterft je ziel en dringt agape er niet in door.
... De enige manier om onze dromen te redden, is aardig zijn voor onszelf. Iedere poging tot zelfkwelling, hoe subtiel ook, moet onmiddellijk de kop worden ingedrukt. (p. 55-59)
Over de dood -------------------
De mens is het enige wezen in de natuur dat zich ervan bewust is dat het zal sterven. Enkel en alleen om die reden heb ik diep ontzag voor de mens, en ik geloof dat zijn toekomst veel beter zal worden dan zijn huidige bestaan. Ook al weet hij dat zijn dagen geteld zijn en dat alles eindigt wanneer hij het het minst verwacht, toch maakt hij van het leven een strijd alsof hij het eeuwige leven bezit. Wat de mensen ijdelheid noemen – werken nalaten, kinderen krijgen, met andere woorden, zorgen dat je naam niet vergeten wordt – beschouw ik als de hoogste uitdrukking van menselijke waardigheid. Toch probeert de mens, zwak als hij is, die grote zekerheid van de dood altijd te verdoezelen. Hij ziet niet dat het altijd de dood is die hem motiveert om de beste dingen van zijn leven te doen.
... De dood is onze grote levensgezel want hij is het die werkelijk zin geeft aan ons leven. (p. 119-120)
Tegenwoordig spreekt men veel over Mei 1968. In de kranten heb ik er verscheidene artikels over gelezen, en radio en TV zijn niet ten achtergebleven. Velen onder ons hebben die gebeurtenissen meegemaakt. Zelf ben ik niet van de generatie ‘68 maar van het decennium ervoor. Toen zat ik op de universiteitsbanken en onze wereld was nog een heel andere.
Hebt u ook af en toe niet gedacht dat de meeste reportages die we voorgeschoteld kregen en krijgen, gemaakt zijn door mensen die in 1968 nog luiers droegen of zelfs niet geboren waren?...
Toch sympathiseerden wij wel op een of andere manier met de jongeren. Een aanduiding daarvoor vind ik een gedicht dat ik onlangs teruggevonden heb en dat ik in januari 1968 geschreven heb. Het leert ons toch ook relativeren.
ANDERS
Omdat wij anders zijn dan onze tijdgenoten
Die ouder zijn van geest en vaak ook ouder zijn
Van jaren, tracht men ons lafhartig te verstoten
Met spot en onbegrip, en lacht om onze pijn.
Omdat wij aan ye-ye ons hart hebben gegeven
Liever dan aan de wals en tango van weleer,
Hebben degenen die met ons niet kunnen leven,
Hun onmacht weggestopt met geld, en spelen heer.
En daar wij van geen zoete liedjes willen weten
Maar ritme zoeken dat het davert door ons lijf,
Hebben de stijve stommelingen ons haast opgevreten
Met woorden vol van haat, en huilend in gekijf.
Omdat mijn zuster zich eens anders wilde kleden
Dan oude grootmoe deed in haar vervlogen tijd,
Heeft men haar afgekeurd ; ze heeft erdoor geleden
Doch draagt haar bloemenpak, de anderen ten spijt.
Wij staan hier altijd maar verwoed te protesteren
En denken dat wij nu de grote helden zijn,
Die al wat rot is uit de wereld kunnen weren...
Maar wat... wanneer onz’ kinderen willen anders zijn ?
Ik was die zomer niet op reis geweest. De vakantiemaanden waren opgeslokt door werken in huis: schilderen, behangen en dat soort dingen. En toen september zijn regen en nukkige winden over ons stortte had ik een onbepaald gevoel van onvoldaanheid. Ik liep er lusteloos bij, keek ongeïnteresseerd naar het nieuwe behang, naar de satijnglanzend geschilderde deuren en ramen.
Dat ontging mijn vriend Tom niet, een avond toen hij bij mij thuis kwam dineren. Al een aantal jaren kwamen wij maandelijks om beurt bij mekaar aan huis en dan bereidde de gastheer een etentje; we dronken een paar passende wijntjes daarbij en we rondden ons avondje af al babbelend en keuvelend over vanalles en nog wat. Wij waren beiden vrijgezellen en liefhebbers van populaire klassieke muziek. Rond elf uur stond de bezoeker recht en nam afscheid.
Het was dus op een van die etentjes dat Tom opmerkte dat ik er niet zoals gewoonlijk bij was.
- Wat scheelt er? vroeg hij toen we van het dessert snoepten.
- 't Gaat wat minder goed, zei ik. Misschien omdat ik dit jaar nog niet met vakantie ben geweest.
Tom zweeg een ogenblik, keek me aan en knikte.
-Wel, zei hij. Laten we er eens samen op uittrekken. Wat dacht je van een trip naar Extremadura?
- Naar Extre... wat?
- Extremadura. Spanje. Tegen de grens van Portugal. Toeristisch wel niet zo bekend. Maar, ging Tom verder, terwijl hij mijn sceptische blik trachtte te negeren, dààr vind je een Spanje, anders dan dat wat men de toeristen gewoonlijk doet verteren.
Tom bleef mij aanstaren en probeerde uit mijn reactieloosheid te raden wat ik van zijn voorstel dacht.
Nu, ik moet zeggen dat het me toen niet aansprak. Tom had evengoed kunnen zeggen dat hij zou willen gaan jagen op wilde olifanten ergens in Afrika, of, voor mijn part, op de Noordpool... het kon mij toen allemaal weinig schelen. Maar omdat Tom mijn vriend was, zei ik dat ik het een goed idee vond en dat het een interessant voorstel was.
- Fijn, zei Tom, wanneer kan jij je vrijmaken? Hijzelf kon de volgende week al vertrekken. Voor mij ging dat ook.
- Dat is dan in orde, morgen bestel ik de vliegtuigtickets, we vliegen tot Valladolid, daar huren we een auto en dan rijden we zuidwaarts naar en door Extremadura, we zuigen daar de Spaanse lucht in en laten alle beslommeringen uit ons verdampen! En in Madrid stappen we daarna op het vliegtuig huiswaarts.
Toen Tom weg was keek ik moedeloos naar de borden, kopjes, glazen, kookpotten die op de afwas stonden te wachten. Och, dat was voor morgen. Ik trok mijn schoenen uit, schoof mijn voeten in mijn pantoffels en slofte de trap op. Ik gooide mijn kleren op een stoel en kroop tussen de lakens. Maar slapen lukte niet zo gauw. Meegaan naar Extre... wat was het weer? Extremadura. Was het wel goed dat ik zo direct had ingestemd? Och, Tom zou wel beter weten. Hij was immers een hispanist, iemand die Spanje en Spaans kende. We zouden wel zien.
Zes dagen later stappen wij in Valladolid uit het vliegtuig, huren een auto, laten de vroegere hofstad met het geboortehuis van Filips II voor wat ze is en rijden in de vrolijke namiddagzon richting Salamanca, zowat 120 km zuidwaarts. We geraken goed vooruit en na een tweetal uren zien we het silhouet met de kathedralen van Salamanca voor ons in de verte tegen de lucht geschilderd. Salamanca, waar de theoloog Fray Luis de León door de Inquisitie in de gevangenis werd gestopt. Na enkele jaren werd hij vrijgelaten en hij hernam zijn cursus aan de universiteit met de bekende woorden: Cómo decíamos ayer..., zoals we gisteren zegden... alsof er in de tussentijd niets gebeurd was en waardoor hij onrechtstreeks liet blijken dat hij bij zijn mening gebleven was! Salamanca houdt zijn gedachtenis in ere, want zijn standbeeld staat op het plein voor de universiteit, de Patio de las Escuelas. Hij kijkt geamuseerd naar de toeristen die met hun ogen de platereske gevel van het universiteitsgebouw aftasten en de rana, de kikker, zoeken? Vind je hem, dan zal je succesrijke studies doen. O ja, daar zit hij, rechts bovenaan, op een van die stenen doodshoofden...
Op het Plaza Mayor, een van de mooiste openluchtsalons die Spanje rijk is, volgen we vanop een terrasje hoe de Spanjaarden in de oktoberzon de ronde van het plein doen, al pratend en gesticulerend. Slechts enkele toeristen blijven af en toe staan om te kijken naar een van de tientallen stenen medaillons die tussen de bogen rondom het plein aangebracht zijn, en van waaruit Spaanse beroemdheden in half reliëf de drukke beweging onder zich negeren.
Wij overnachten in een hotelletje buiten de stad en rijden ´s anderendaags in de voormiddag verder zuidwaarts naar het echte Extremadura, wat betekent het Land achter de Douro.
Twee uur later eten we tapas in Plasencia en we blussen onze dorst met koele rosado. Dan zakken we verder zuidwaarts. Bestemming Cáceres.
We komen in de late namiddag aan. 90.000 inwoners telt de stad. In 1986 riep de UNESCO het oude stadsgedeelte uit tot Erfgoed van de Mensheid. Deze casco antigua bezoeken is een must. Maar dat is voor morgen.
We parkeren onze wagen op het Plaza Mayor, niet ver van het gemeentehuis. Haast elke gemeente in Spanje heeft een Plaza Mayor. En als die er niet is, dan is er wel ergens een Plaza de España. Aan een zijde van het plein rijen zich restaurants, bars en souvenirwinkeltjes aaneen onder schaduwgevende bogen. We drinken op een van de terrasjes een fruitige ijsgekoelde sangría en slenteren door de smalle winkelstraten. De warmte en het stof van de dag hangen zwaar tussen de huizen, de deuren van de winkels staan wijd open en de bewoners zijn druk bezig. De namiddagsiësta is voorbij. ´s Avonds eten ze hier nogal laat, zo rond tien uur... Zo lang houden wij dat niet uit. We laten de sfeer van de zwoele herfstavond op ons inweken. Opeens schieten vanuit de drukte van de menselijke beweging enkele stemmen in de lucht! Voor een groentenwinkel zijn we getuigen van een ratelende woordenwisseling tussen twee in het zwart geklede vrouwen van onbestemde leeftijd. De discussie gaat over de tomaten en vooral over de prijs. Het duet van stemmen amuseert de voorbijgangers. Dan ineens is de vertoning voorbij, het wordt stil, er wordt betaald en met een groet gaat ieder zijn gang. Adios! Hasta la vista!
- Al die drukte voor twee eurocent, schuddelbolt Tom.
Glimlachend slenteren we verder. Ik begin het leven al terug van een zonniger zijde te bekijken. Deze streek heeft zijn aantrekkelijke kant.
Ons hotel ligt een paar kilometer verder strategisch langs de brede Avenida Virgén de Guadalupe. Het is een groot gebouw, internationaal van uitzicht, met wel tweehonderd kamers. Een hoge brede marmeren inkomhal, airconditioning en aan de receptie een knappe, vriendelijke jonge dame. Ze heeft donkere ogen, gitzwart haar, verleidelijke lippen en een welgevormd slank figuur... Mijn bloed begint sneller te stromen en ik merk nauwelijks dat ze mij de magneetkaart van mijn kamer overhandigt. De helft van een ogenblik zie ik een ondeugende tinteling in haar blik en er valt warm geluk over mijn schouders. Doch Tom wacht al aan een van de brede liften en in de spiegels binnenin zie ik hoe mijn Spaanse vlam enkele luidruchtige Engelse toeristen met haar verleidelijke glimlach kalmeert. Ik haat die Engelsen.
We hebben beiden een ruime kamer. Ze liggen naasteen en zijn elkaars spiegelbeeld, ingericht op dezelfde wijze met dezelfde reproducties aan de muur, zoals waarschijnlijk in de meer dan honderd andere kamers. De sfeer is niet echt Spaans, maar het bed is uitstekend en de badkamer is een kraaknet blinkend juweeltje. Heerlijk die douche!
Daarna naar de eetzaal. Mooi. Stijlvol. We drinken een fles Spaanse wijn bij ons diner. De prijs is aan de hoge kant, doch een extraatje af en toe vermooit het leven.
Na het eten gaan we nog even een luchtje scheppen in de omgeving. Aan de receptie zoeken mijn ogen naar de knappe receptioniste. Pech. Er zit een doodgewone kerel van middelbare leeftijd achter de balie. Hij kijkt even op als we hem passeren, en steekt zijn neus terug in zijn krant. Ik werp hem een vijandelijke blik toe.
Eenmaal terug en in bed val ik haast ogenblikkelijk in slaap. Droomloos schuift de nacht voorbij en `s anderendaags prikt de wekker mij biepend in de dag. De zon wriemelt zich al nieuwsgierig door de gordijnen. Het zal een warme dag worden. Ik draai mij nog even om, rek mij en grijp naar de afstandsbediening van de TV die tegenover mij aan de muur hangt. Ik zap van de ene post naar de andere. Waarom geeft men `s morgens toch altijd die stomme tekenfilmpjes met die scherpe stemmetjes erop? Elders een paar praatprogramma´s. Ik ken wel al een aardig mondje Spaans, doch tegen dat snelle Spaanse woordengeweld ben ik niet echt opgewassen. Een frisse douche is aantrekkelijker. Een kwartier later is alle loomheid met het water weggespoeld en ik spring in mijn kleren. Mijn reiskoffer is vlug klaar. Ik kijk door het raam nog even naar het drukke verkeer op de avenida. Neen, ik stap niet in de lift, ik neem de trap naar beneden.
In de eetzaal is Tom al bezig met het ontbijt. Hij ziet er stralend uit.
Het bezoek aan het oude stadsgedeelte van Cáceres is een buitengewone ervaring. Een hele ommuurde oude stad, goed bewaard, verzorgd en onderhouden, zonder verkeer, ingetogen en binnenshuis bedrijvig. We laten ons gidsen door ene Carlos, samen met een tiental andere toeristen: een drietal Engelse weduwen met grote voeten en platte schoenen, enkele oudere Duitse koppels, een Japans echtpaar op huwelijksreis en twee jongere dames die blijkbaar samen reizen en die vlot Spaans spreken. De ene is blond en heeft blauwe ogen, de andere is meer een zuiders type met een ovaal gezicht, gitzwart haar, donkere ogen. Ik denk even terug aan de receptioniste van het hotel. De gids heeft een kaalgeschoren hoofd en doet alsof hij alles weet over de vroegere twisten tussen de plaatselijke heren, over hun kuiperijen en politieke intriges. Maar hij brengt het wel op een vlotte sympathieke manier. Onder zijn leiding wandelen we in een andere tijd, ware het niet dat hier en daar op een uithangbord de naam van een moderne bank of een gemeentelijke dienst te lezen valt. En het onvermijdelijke souvenirwinkeltje ontbreekt natuurlijk niet. Aan de Casa de los Dolfines struikelt een van de jonge Spaansen over een drempel. Ze valt tegen mij aan. Ik heb nog juist de goede reflex ze onder de arm te grijpen.
- Muchas gracias, señor. Dank u wel, ik had me lelijk pijn kunnen doen.
- De nada, señorita, ´t is toch vanzelfsprekend dat ik u...
Mooie donkere ogen, heeft die zwarte. En die glimlach die is... Ik vergeet even naar de gids te luisteren.
`s Middags duiken we een bar binnen, bestellen een tortilla met een karaf wijn en ondergaan de lawaaierige televisie die in een hoek van de bar voor zichzelf staat te spelen. Niemand kijkt ernaar, maar het toestel is een onmisbaar meubel. De twee jonge dames van daarstraks komen binnengelachen. Er is een moment van herkenning. Het tafeltje naast ons is nog vrij en we nodigen hen uit bij ons plaats te nemen.
- En wat vond u van de rondleiding? vraagt Tom. Tom spreekt vloeiend Spaans en het duurt niet lang of de dames weten dat wij in Vlaanderen, het landje aan de Noordzee, thuishoren. Zij komen uit Madrid, zeggen ze. Zoals wij zijn ze van zins, nog enkele steden in de streek te bezoeken. We praten nog een tijdje en als we de bar verlaten noemen we mekaar met de voornaam: Maria, Carmen, Tom en Dre. Nog een goede reis!
Ongeveer 70 km verder zuidwaarts ligt Mérida, het vroegere Augusta Merita, gesticht door keizer Augustus in 25 voor Christus. Mérida groeide uit tot de culturele en economische hoofdstad van Lusitanië, een van de grote Romeinse provincies. Het werd bij manier van spreken het Spaanse Rome. Wij komen er aan in de vroege namiddag. Er is weinig volk op straat. Het is het uur van de siësta.
Ons hotel ligt buiten het centrum maar vlak bij een winkelcentrum. De dame aan de receptie heeft een scherpe gebogen neus en een ietwat hese stem. Ze is commercieel functioneel gedienstig en geeft ons de kamersleutels. De wagen kunnen we laten staan op de ruime parkeerplaats van het hotel.
Nog geen half uur later wandelen we over de bijna 800 meter lange Romeinse Brug, de Puente Romano, naar het centrum. De brug is verkeersvrij en plant haar eeuwenoude bogen over de Guadianarivier. Mérida heeft slechts 60.000 inwoners, maar is een van de belangrijke steden in Extremadura. Wij passeren de Residencia de la Junta de Extremadura en slenteren door de Calle Santa Eulalia. De heilige Eulalia is de patrones van Mérida. In 304 werd ze op 13-jarige leeftijd gemarteld onder de vervolging door keizer Diocletianus. Plots staan we voor de Basílica de Santa Eulalia. Het is een heel oud gebouw, van oorsprong visigotisch en achteraf herbouwd in romaanse en gotische stijl. We duwen een kerkdeurtje open. Binnen vult een religieuze stilte de wijdingsvolle tempel. Eerbiedig bewonderen wij het altaar, het kerkmeubilair, de ingetogen heiligen. Slechts enkele vrome kaarsenvlammetjes maken een aarzelende beweging. Hier kan men tot rust komen, of men gelovig is of niet. Weldoende is dat. Wij genieten van de stille rust. Opeens zwaait in de muur van een zijbeuk een deur open en een overvloed van licht en vrouwenstemmen buitelt hals over kop de kerk in! Al het hemelse wijkt voor dit aardse indringen. De plaatselijke parochiale vrouwenbeweging is daar in een zijzaaltje druk aan het koffiekletsen! En alsof dat niet genoeg is, bonkt ineens een van de kerkdeuren open en een bende jongens en meisjes van een jaar of tien stormt de kerk binnen. Gestommel en gerommel, geduw en geroep. Tot een geestelijke, die vanuit het niets ineens opgedoken is, zijn stem en zijn armen verheft, en alles wordt stil. Dan begint het aanleren en repeteren van liturgische gezangen. De baritonstem van de priester zingt de lof van de Heer voor en de zangertjes schreeuwen uit volle borst hun instemming daarmee uit. De gewijde stilte is kapot, weg. De heiligen tegen de muren ondergaan dit alles onverschillig. Wij verlaten het gebouw.
Mérida is rijk aan monumenten uit de Oudheid. Morgen bezoeken wij het Romeinse Theater, een van de best bewaarde in de hele Romeinse wereld. Wij slenteren door de straten, en bezoeken het Circo Romano. Tot 60.000 toeschouwers konden daar in de Oudheid de paardenrennen en andere sportevenementen volgen! Dan duiken we een bar binnen. Onze ogen moeten even wennen aan het donker. We bestellen een wijntje, en als de sexy dienster de glazen voor ons op het tafeltje schuift, bestellen we nog tapas erbij. Gracieus worden de snuisterijen voor ons neergezet.
Het avondmaal in het hotel wordt slechts vanaf 20 uur opgediend. Ik heb nog twee uur tijd over en ga even rondwandelen in het winkelcentrum naast het hotel. Er is zelfs een Carrefour, zoals bij ons. Ik loop erin rond en blijf hangen in de afdeling literatuur. Ik koop er een lijvige thriller, El último Catón, van de successchrijfster van het ogenblik, Matilde Asensi. Twee weken lectuur voor wanneer ik terug thuis ben.
Het diner is goed, doch de keuken in Extremadura is niet te vergelijken met wat wij, Bourgondische genieters, verwachten. In de bar laten we ons door een stijve kelner een paar biertjes serveren. We laten de avond niet verder groeien en gaan naar onze kamers.
De nacht is droog en warm; jammer dat het lawaai van het verkeer me mijn vensterdeur op het balkon doet sluiten. Toch slaap ik lekker, tot de receptie mij telefonisch wekt.
Ik braak een verwensing naar dat hatelijk rinkelende ding, slaapwandel tot aan het raam en vloek binnensmonds: het is aan het regenen! Ik heb zin om mij weer onder de lakens te verschuilen, maar ik mag Tom niet laten wachten. Een ochtendlijke douche kan wonderen doen en warempel, onder de stortbui begin ik te zingen! Toreador, la la lala lalaa... Water werkt ook therapeutisch.
Na het ontbijt stappen we op een stadsbus en een kwartier later staan we voor het Romeins Theater. Het heeft opgehouden te regenen maar waterplassen weerspiegelen lucht, zuilen en kapitelen. Stil bewonderend zitten we op de trappen van het halfrond en in verbeelding zie ik reeds lang in het schimmenrijk verblijvende acteurs bewegen. Dit theater werd in 15 voor Christus opgericht en getuigt van de vroegere praal en het belang van Mérida. Doorheen de eeuwen werd het gebouw voor verschillende doeleinden gebruikt, maar na een grondige reconstructie is het nu de plaats waar de Festivales de Teatro Clásico plaatsvinden.
Wij wandelen dan naar het Romeins Amfitheater dat naast het theater ligt. Het is een grote ellipsvormige kom, maar de tand des tijds heeft hier lelijk aan geknaagd. Toch blijft de constructie indrukwekkend. Gebouwd in het jaar 8 voor Christus bood het plaats aan 15.000 toeschouwers.
Wij klimmen op de trappen, doen de ronde van het geheel. Mijn aandacht wordt getrokken op een eigenaardige stenen bank met een rij uithollingen en gaten vooraan en bovenaan. Tom zegt me dat het de vroegere openbare toiletten waren! Men kon er met zijn zessen gezellig naast elkaar zitten... Door een ingenieus systeem werd het water van de helling eronderdoor geleid en zo werd wat niet meer gewenst werd weggespoeld. Knappe kerels, die Spaanse Romeinen, of moet ik zeggen die Romeinse Spanjaarden?
Het begint weer stilletjes te regenen. Wij lopen langs dikke muren en onder bogen tot aan de uitgang.
Aan de overkant van de straat staat het Museo de Arte Romano. Het is het werk van architect Rafael Moneo. Het gebouw is nog tamelijk recent, want het werd slechts in 1986 ingewijd. Het museum, in zacht oranje-bruine baksteen, is al een kunstwerk op zichzelf; vooral de binnenkant maakt op mij een verrassend goede indruk. Wij wandelen de rest van de voormiddag door de galerijen en verzadigen ons aan al wat er is uitgestald, vakkundig en mooi: beeldhouwwerken, prachtige mozaìeken, altaren, grafstenen, huishoudelijke voorwerpen, sieraden, munten, zilverwerk, vazen, potten enz. Het is een schatkamer voor archeologen en geschiedkundigen.
Wij hebben zin gekregen in een hapje en stappen de bar naast het museum binnen. Het hoge plafond en de muren zijn donkerrood geschilderd met, bij wijze van afwisseling, hier en daar een grijs profiel van een of andere oude Romein. Naast de gelukte harmonie van het museum is dit goedkope kitsch. Doch het wijntje en de tapas smaken.
Wij praten nog wat door en wachten tot het heeft opgehouden met regenen. De lucht trekt open en de zon begint ergens in het zuiden zwakjes te glimlachen.
De namiddag brengen we verder in de stad door. We bekijken nog enkele Romeinse overblijfselen en wandelen rond het solide versterkt Moors kasteel. Het dateert van rond 835, is gebouwd in een nagenoeg perfect vierkant, is 135 meter breed en heeft 25 torens!
De avond brengen we door in de eetzaal en de bar van het hotel. Morgen rijden we verder.
Nog geen 100 km verder naar het noordoosten toe ligt Trujillo: un grito de la tierra hasta el cielo, een kreet van de aarde naar de hemel toe! Het is dezelfde hemel als die van de Apocalyps, wordt wel eens beweerd. Het is een stad van steen, gebouwd op een granieten rots.
Onder de Romeinse overheersing kreeg dit vroegere Turgalium strategische betekenis daar het lag op het traject Mérida-Toledo. Eeuwen later werd het een Moorse versterkte plaats vooraleer het door de christenen werd veroverd. Doch zijn echte betekenis kreeg Trujillo in de 16de eeuw. In die tijd stonden daar verschillende beroemde conquistadores op onder wie de bekendste: Francisco Pizarro, de veroveraar van Peru. Krijgslustig zit hij op de Plaza Mayor op zijn bronzen paard, het zwaard uit de schede getrokken. Maar waar hangt de schede? Kleine vergetelheid van de beeldhouwer?
Het Plaza Mayor is in al zijn ongelijkheid en verscheidenheid tot een harmonisch geheel uitgegroeid. Enkele gevels zijn het bekijken meer dan waard. Wij lopen over ongelijke stenen door de stoffige oude en smalle straten, bewonderen de vele gebeeldhouwde hoekbalkons, bekijken enkele kerken ook vanbinnen, bezoeken het geboortehuis van Pizarro en klimmen dan de heuvel op naar het fort van Trujillo. Prachtig is het uitzicht over de hele streek als je boven op de muren onder de wolken staat uit te waaien.
We nemen onze intrek in de Parador. Het is een historisch gebouw, door de staat tot een hotel omgebouwd, luxueus en verzorgd. Goedkoop is het wel niet, maar het is onze laatste vakantiedag hier in Spanje, toch voor Tom die jammer genoeg niet langer vrijaf kon krijgen. Ikzelf heb nog een paar dagen in Madrid gereserveerd.
's Anderendaags rijden we langs de autoweg richting Madrid en dan verder tot de luchthaven Barajas, waar Tom nu en ik overmorgen het vliegtuig zal nemen. De rit duurt een goede drie uur. We leveren onze huurwagen in en nemen van elkaar afscheid. De pendelbus brengt mij tot aan het stadscentrum en ik neem mijn intrek in een hotel, niet ver van de Puerta del Sol, het centrum van Madrid, en voor echte Spanjaarden ook het centrum van de wereld. Ik voel me goed; ik kan zelfs van de stadsdrukte genieten. Ik ga hier in Madrid niet veel uitrichten, maar ik weet dat ik overmorgen met een koffer boeken en onnodige hebbedingen naar huis zal vliegen. Ik ga het Prado bezoeken en het Museo Reina Sofia, ook het koninklijk paleis, ga Don Quichote en Sancho Panza eer betuigen, ga in de Fnac boeken en cd's kopen, zal gaan eten in een Museo del Jamón, waar de hespen met honderden tegen de muren te drogen hangen. En wellicht nog veel andere dingen.
Twee dagen vliegen zo voorbij zonder dat je het merkt. Ik stap in het vliegtuig. Ik heb een plaatsje naast een raampje en maak het voornemen gedurende de reis een rustig dutje te doen. De plaats naast mij is vrij zodat ik minder gestoord zal worden. Goed zo. Ik laat mij een beetje uitzakken en sluit de ogen. Het vliegtuig zal binnenkort opstijgen; de laatste passagiers komen binnen en de deuren worden gesloten. Ik hoor de motoren ronken en kijk door het raampje naar de startbaan en de vlieghavengebouwen. Naast mij komt er een persoon plaatsnemen. Kleine pech. Toch niet, een dame. Ik kijk op en krijg een schok.
- Carmen, roep ik, harder dan nodig is. ¡Qué coincidencia! Wat een toeval!
Twee vrolijke donkere ogen kijken naar mij en een lachende mond beaamt: De verdad, qué coincidencia.
Het bloed stijgt naar mijn hoofd, ik word warm van in mijn benen tot in mijn nek. Ik ben ineens klaar wakker. Ik span mij in om mijn beste Spaans te spreken, maar ik struikel vaak over mijn woorden. Mijn lieve gezellin zit stilletjes te glimlachen. Na enkele tijd zegt ze mij guitig in onvervalst Antwerps dat ze het wel zeer waardeert dat ik Spaans spreek, maar dat ze geen bezwaar heeft tegen Nederlands. Mijn mond blijft openhangen en ik kan ineens niets meer zeggen.
Carmen is een echte Vlaamse, maar haar grootouders en haar moeder zijn afkomstig uit Spanje. Vandaar dat ze vlot Spaans spreekt. En ze was met vakantie bij een vriendin uit Madrid.
De vliegtuigreis duurt veel te kort. In Zaventem hoop ik dat onze bagage lang op zich zal laten wachten. In Brussel-Centraal nemen wij afscheid van elkaar.
Het is nu tien maanden later. Straks komt Tom bij mij voor ons maandelijks etentje. In de keuken is Carmen druk in de weer. Ik ruik de heerlijke geuren van Spaanse gerechten!
Mijn wereld is klein. Neen, toch niet zo klein als je misschien denkt. Ik interesseer me voor alles wat er overal gebeurt. Maar reizen doe ik in een beperkt gebied, en dat ligt ruwweg genomen tussen de Vlaamse Kust, het Rijnland, Tirol en de Elzas. Toch waren er ook wel enkele uitschieters.
Ooit voelde ik boven mij de Eiffeltoren in Parijs, ik keek op naar de slagen van Big Ben in Londen, bewonderde de Acropolis in het licht van Athene, liet mij al biddend overweldigen in de Sint-Pieters te Rome, dronk de koppige Heuriger in Wenen, was op mijn hoede voor maffiosi in Palermo, vroeg me af in Madrid welke visioenen de edele Don Quichote nu weer had, en kwam even tot inkeer in het Anne Frankhuis in Amsterdam. Niet zo slecht, zal je denken. Natuurlijk heb je gelijk. Doch verder dan dit stuk Europa was ik lijfelijk nooit aanwezig. Ik heb de kaap van zeventig al een tijdje achter de rug. Met de jaren relativeer je meer en meer : wij hier verschillen echt niet zoveel van onze Australische broer of Afrikaanse zus, van onze Amerikaanse oom of Chinese tante. Zalig is het telkens als ik na een reis mijn vertrouwde omgeving induik: ik ruik de geur van de boeken in mijn werkkamer, ik zie hoe het onkruid in mijn tuin tijdens mijn afwezigheid zich ondeugend heeft gedragen, voel hoe mijn zetel mij omarmt, verwonder er mij over dat het televisiescherm zoveel groter is dan die in de hotels waarin ik verbleef, voel hoe de lakens in mijn eigen bed mij liefkozend omvatten... Impressies. Ja, het zijn ook reisimpressies, want ze zijn een gevolg van een reis. Leven is ontwikkeling. Mijn reisimpressies leven ook: ze veranderen steevast. En dat begint al op het moment dat ik thuiskom. De gedane reis herkauw ik gedurende de volgende dagen en weken: het mooie wordt mooier, het minder aangename vervaagt in vergetelheid. Onbewust ben ik al bezig met een volgende reis: ergens tussen Oostende, Keulen, Sankt Johann en Straatsburg. Misschien doe ik toch nog eens een grotere reis. Wie weet? Ik hou van dit stukje Europa, van dat Germaanse moederland dat zoveel vreemd zaad tot eigen cultuur heeft verwerkt. In Keulen kijk ik naar de onrustige Rijn en verbeeld mij hoe rond 1300, twintig generaties eerder, mijn rechtstreekse voorvader Godard daar eveneens naar de geheimen van dit water raadde. In Tirol spreken de boeren met zinnen waarvan de melodie mij even zangerig klinkt als die van het dialect dat ik in mijn jeugd heb leren spreken. De Elzas wentelt zich in wijn en tooit zijn stoere vakhuizen frivool met Franse bloemen. En in Wenduine wiegt onder de winden eeuwig de zee op en neer over het lijdzame Noordzeestrand. En overal daarboven lucht en wolken, steeds variërend, steeds anders en altijd opnieuw gelijk. Lang geleden, toen ik nog maar 24 was, zag ik voor het eerst de zee... Reizen was toen niet zo vanzelfsprekend. Toch niet bij ons thuis. Tussen Oostende en Middelkerke reed de tram langs de boord van de ronde oceaan. En ja, in de verte waren er twee echte zeeschepen! Onvergetelijk. Aan de halte in Middelkerke stond mijn verloofde op mij te wachten. Zij kon mijn reisimpressie niet verdringen. Door haar werd ze nog mooier.
Lang geleden, in 1966, “experimenteerde” ik af en toe met woorden en klanken. Een klank riep toen (en nu nog in zekere mate) een kleur in mij op. Zo komt a bij mij overeen met rood, e met geel, i met wit, o met zwart en u met blauw… Hoe dat komt weet ik niet.
Woorden roepen vaak beelden op, kunnen zich daarmee zo vereenzelvigen dat het beelden zijn… Maar beelden worden niet altijd gekoppeld aan woorden. Daarvoor moet ik een kleine inspanning doen. Het geziene beeld moet vertaald en aangekleed worden in een woord.
Hangt dat samen met het feit dat ik voor woorden vooral een visueel geheugen heb? Als ik een inspanning moet doen om mij te herinneren hoe iets heet, vind ik het meestal sneller als ik het in verbeelding geschreven zie. Maar hoe verklaar ik dan het feit dat ik een melodie zonder inspanning kan onthouden en gemakkelijk kan nazingen of op de piano reproduceren? Dat wijst dan weer op een auditief geheugen.
Dit alles belet niet dat men met klanken en woorden kan spelen en er “gedichtjes” mee kan componeren. De schikking van woorden en zinnen is daarbij een betekenisvol bestanddeel van de indruk die de tekst teweegbrengt. Met wat verbeelding creëert en beleeft ook de lezer dan onverwachte dingen.
Ik wens je bij de lectuur van dat “caprice” veel genoegen.
avond omhult en vult de straat maanlicht groeit gebroken bloemen en paarden zijn vreemd voor elkaar maanavond vult en licht in de straat
2 landelijk alledaags
waterval van klotsend zingen snakkend wegen vele tranen over heide over land en zee kom rust vlieg de weg op over muren in de hoek van mijn kamer een stoel daarop o, ja krant, reclame bocht
3 stilleven
in vier hoeken van mijn kamer hoggard’s company and co want anders gaat het niet meer door kijk, bromberen vliegen muizen en katten in de pijp op de doos in de hoek van mijn kamer
4 roekeloos
vertikaal hangt de spin aan de draad van haar leven
rustig doende bemeestert ze ‘t leven
spin bezin je over je dood
daar een knip en je bent er geweest
5 abstrakt
driemaal horizontaal en vertikaal daarop zwevende strepen die beven LEVEN alles kapot ! vier kant komt cirkel vorm lood recht
in een kader twintig op dertig afgebakend leven vlak
7 vakantie
avondrood in gulden bloemen blauwe schepen verre waters zeven zeeën varen voort open gaan bomen gaan pijpen en violen roken zacht rollen baren weg in de nacht licht op het strand lacht lucht lief...
8 tinteling
tin schalen kristal leven asse boven lage wever gras met wolken, wee, rand land, zand op scheepsrelingen zomerjurk hoeden stoten loden twee een van drie maal rechts is voorrang ballon gegeven rustig laven meeuwen spreken laten laten laten LATEN !!!
9 zee
zeeën zweven verre voor ons open blik vogels varen vrolijk over open zee vuur en water, zon en zout op open zee zalig zweven lachend lief de vissen mee
vrome schepen schuiven vredig verre heen zeeën dragen zuiver vis en baren mee vissen, vogels, schepen, zweven, zout op zee schuimend lachen lief de zwevend’ vissen mee
10 element
vliegende vogels golvende water verre gevaren open zeven grote sloten diep duik alleluia ! licht lacht lief leven glimmende glijden varende wolken golvende water zwierende zweef zacht zacht zacht
11 klokje
klokje klinkklankt over daken trillen lucht en harten luisteren vogels fluiten klokje langzaam sterft klank in lucht harten beven trillend weer groene leven spiegelt boten over rood gelaat in blauwe ogen grijs gelach van zee matrozen klokje stormt en klokt en bonkt storm ! nat vergaan
12 wee
voorbije vormen vreemd lachende gebaren steken harten op twee vorken zeven lagen aarde diep wolkendek op water flits gebroken lucht rommel slapen lagen liegen over baren water golven zacht steeds zucht steeds zucht
13 aan shakespeare
shakespeare kom hier lach op de geesten der verdorvenheden had je hamlet niet geschapen was de moor niet in de haven was je pen niet scherp genoeg shakespeare boef
14 othello
othello vreemde vorst vorstelijke gebaren vol o vreugdig avontuur diepe ellende afgrond en pianogetokkel vreemd vervelend laf zelf moord
achter lege handen vegen schuiven schimmen wee
15 mozart
sol do re mi fa mi re mozart apart geluid mijn fluit piano snaren zingen elysische violen over dingen strelend beven sol do re mi fa mi re mozart dolen over bassen tonen dromen in ‘t spinet
16 muziek
ik speel viool en fluit op mijn piano luister naar die stem der muze die zingt in mijn oor ik zie je gelaat o patrimonia o dolce musica o cara mia
17 kinderziel
mama kamion hebben vasthouden koekje hebben patatata dikke dakke daa juke spelen juke-box leren boem boem boem boem BOEM !!!
18 kindertaal
papa, kijk ! vogels vliegen gras, water, vis daar, heel hoog zon ! schijnt licht, licht ! stoeltje hebben hondje hebben autootje hebben nog een vogel papa, kijk !
19 idylle
een jongetje langs het gras honden aan de leiband houden en in het zand speelt marietje met rood en geel en blauw en in de lucht vol schaapjeswolkjes een auto een vliegtuig en regen langs de ruiten van mijn hart o marietje !
20 ver
avond sterren jongetje sterren jongetje maan jongetje maan oneindigheid poëzie muziek alomtegenwoordigheid o rust en stilte avondmuziek jongetje op sterren loop en zing oneindigheid
21 voorbijgaand
we hebben de vogels te werk zien gaan goden en godinnen diluviaal avond zonder er iets van te weten kussen om morgen weer te vergeten en een bloem in haar hemd staat te zingen van de dingen die seringen onbekend zijn
zweven wij minne ! pijn !! vruchteloos... en een kind met een mondharmonika
22 ye-ye-children
ye-ye-boy you-you-girl dansende heupen paardestaart en kussen wandelen springen compromis weg met de bourgeoisie weg met het oude van voor dertien jaar ! ye-ye-boy-girl you-you-girl-boy... schade jammer leven roes blind ach !
23 wurging
bijna gratis omhelzing mijn pijp breekt stuk doch erger is er niet dan geen wurging in je armen
24 orgie
gek en dol en patatataa boem en klink en bommelledaa lachende wijven vrienden die kijven vrouwen die zuipen kinderen kruipen SCHREEUWEN !! eeuwen en eeuwen door
25 stadsbeeld
‘s morgens als ik naar mijn werk toe ga toeterende auto’s tingelende tramgieren en brommen aas daar is weer het licht rood ! dood ! stop een boevengezicht in de zon een agent die schrijft enzovoort, enzovoort, enzovoort
26 consolatrice
o, lieve geit ! hoe tenger en smal sta je daar op de wei zeven grote sloten springen open barst in de maan twee stukken trompet o, geit zag je dat niet neem iets van ons verdriet
27 tijd
de tijd in de almanak kruipt maanden verbleken blaadjes vallen sonnetten klinken in oude klaslokalen vuile muren stof banken stoelen de jeugd romantisch schept zich een wereld ziet sterren hoog
28 ideaal
zalige dromen weg kruipt de tijd dunner mijn almanak wit-zwarte herinneringen dikker mijn foto-album gedoemd tot vergelen later een oud man wiens ogen strelen en wenen...
29 ontwikkeling
rijp niet de tijd niet wij maar die komen schimmen groeien open rijzen toren hoog vol vlamt de vlag vuur voor de verte overwinning van de jeugd oud spel vloeiend water weg ebt ebt ebt nul
30 tijd-ruimte
zeven weke dagen klagen ‘s morgens op mijn oorkussen lange nachten blijven vragen open zeeën vrije oorden een gevangenis van staal hard in de nacht licht steekt in de dag en de zon is een ballon waarin je prikt sterren wemelen, spatten uiteen en de maan blijft staan
31 modern
hoogovens, staal hard en grijze wolkenslierten vingers grauw in de afval des hemels open muilen spuwen zwart vegen klevend de aarde vuil miserie en roet kopersulfaat zorgwekkend oog en een kind speelt
32 toekomst
omhoog ! snel in de lucht ! raketten brullen de apen smullen zucht
rap vuur en kracht macht zwevende tuigen rond de aarde over de maan en nog verder waar ? waar ? waarom ?
33 landing
raket op maan landing drie poten in zee der stormen ogen spieden speuren titititi beelden scherm storing ronk flits fluit toon-oon-oon
34 schijn
schijn maan-zon lachen ween lief voor lomp lief lood raak vals gezag verloren maandag stel verdorven vroom geprevel hypokriet loom gefezel ach zwart verdriet verdoken onder plooien plat gestreken ora pro nobis amen
1. WIT EN ZWART Er was eens een stad waarin maar één straat was. Deze was zeer lang; men kon er het begin en het einde niet van zien. Aan de ene kant waren de huizen allemaal wit en aan de andere kant waren ze allemaal zwart. Rijke mensen woonden in de grote witte huizen, armen in de kleine zwarte. De enen vierden elke avond feest, terwijl de anderen honger leden. De mensen van de witte kant keken met verachting neer op dezen van de zwarte, die deden of het het niet zagen. Op zekere dag kwamen ze tegen elkaar in opstand. Hevig werd er gevochten, maar toen men zag dat daardoor de vijandschap niet opgeheven zou worden, hielden ze op en besloten in het midden van de straat een zeer hoge muur te bouwen. Samen deden ze dit en wanneer na lange arbeid dewitten van de zwarten waren gescheiden, heerste er aan beide kanten rust en stilte. Doch tevreden was men niet. Alles werd nu zo eentonig. Niets dan wit, niets dan zwart. Ze dachten weer aan de tijd toen ze samen werkten aan hetgeen hen scheidde... En op een dag nam iemand van de witte kant een ladder, beitel en een hamer en ging ermee naar het midden van de muur. Zo deed ook iemand van de zwarte kant. Ze kapten elk een steen los en gooiden hem naar beneden. Toen kwamen al de anderen en weldra was er van de muur geen spoor meer over. De witte huizen werden door de tijd donker en vuil en de zwarte vielen in. Men bouwde er nieuwe maar ze waren ditmaal grijs
1955 11 05
2. APEN Er waren eens drie apen. “De ene aap is even aap als de andere,” zegt men, maar deze hier waren toch niet aan elkander gelijk. De eerste was drie jaar eerder op de wereld gekomen dan de tweede, terwijl deze laatste weer drie jaar ouder was dan de derde. De oudste was het kleinste en de jongste was het langste. Natuurlijk had de oudste het meeste ondervinding, zodat hij, de kleinste, eigenlijk toch de grootste aap was. Gewoonlijk waren ze bijeen en sleten hun jaren op een wijze die al hun soortgenoten tot voorbeeld strekken kon. Op zekere dag meenden ze dat hun leven te eentonig was; absoluut zouden ze iets moeten doen om dat alledaagse te breken. Maar wat? Hun apenverstand begon te werken. Ze piekerden veel en dachten nog meer na. Wanneer na enige tijd de oudste voorstelde een wedstrijd te houden, stemden de twee overigen daar direct mee in. Doch nu wisten ze nog niet waarover ze zouden kampen. Dat was een moeilijke vraag en alle drie begonnen ze weer te peinzen, lang. Eindelijk meende de tweede het gevonden te hebben en zei: “Wel, laat ons eens zien wie de mooiste lelijke gezichten kan trekken”. “Mooi zo!” riepen dadelijk de twee anderen en ze waren blij een zo goede oplossing gevonden te hebben. Ze wilden beginnen, doch, er was geen scheidsrechter. Voor de derde maal heerste er onder hen een lange, ernstige stilte. Plots meende de jongste het te weten en met instemming van zijn broeders ging hij hun buur bijhalen, vroeger een zeer slimme papegaai, die nu echter wat onnozel geworden was maar toch nog uitstekend van dienst kon zijn. Deze was dan ook zeer blij dat hij zijn taak met plezier kon opnemen. De apen gingen naast elkaar op een dikke tak van een sterke boom zitten; meester papegaai bevond zich vlak tegenover hen. Hij gaf teken dat de wedstrijd begonnen was, maar geen drie tellen later moest hij zich omdraaien, wilde hij van het lachen geen breuk krijgen en vloog even een tiental meter verder. Ons drietal, als het dat zag, gewoon na te apen, sprong hem lachend achterna en, pardaf, daar lagen ze op de grond. En als ze nog niet opgestaan zijn, dan liggen ze daar nu nog. 1956 01 04
3. VAN TWEE EZELS Er waren eens twee ezels. De ene was een slimme ezel, de andere was een domme ezel. De eerste was klein en zwak, de tweede was groot en sterk. Ze hadden allebei even lange oren, want ezels zijn nu eenmaal ezels; en ze zullen het altijd blijven. Er was ook nog dit verschil: als de kleine iets beval, voerde de grote het uit, immers, de zwakke was slim en de sterke was dom, en het past dat de geest heerst over de stof. Zo ging alles goed. Op zekere dag was de grote ezel het beu steeds de dienende funktie te moeten uitoefenen en hij meende dat het niet meer dan juist was dat de rollen eens zouden omgekeerd worden. Hij stelde het aan de kleine voor, doch deze wou daar absoluut niet van horen. Hoezeer deze ook trachtte te bewijzen dat zulke situatie niet opging, de grote bleef bij zijn besluit en zou het desnoods met geweld ten uitvoer brengen. En toch wilde de kleine niet toegeven. Betrouwend op zijn geestelijk overwicht slingerde hij de grote domme ezel een stortvloed van geleerde woorden en zinnen naar het hoofd, maar deze werd daarop zo kwaad dat hij de kleine morsdood sloeg. Nu was hij alleen heerser en hij waande zich een held. Zo gaat het in de wereld van de ezels. 1956 02 22
4. VAN TWEE DOVEN
Er waren twee doven ; ze hadden elkaarVoor het eerst ontmoet op de markt in de schaarVan lachende mensen en schreeuwende liên.Ze konden alleen maar het schouwspel bezien,Als anderen tevens ook hoorden de praatVan roepende venters en mannen op straat.Ze wandelden samen in ‘t park op en neer,Ze spraken geen woord maar begrepen steeds meerWat roerde in ‘t diepste van hun zuiver hart :De vrolijke vreugd’ en de sombere smart.Hun eerlijke ogen, ze spraken een taalDie woorden, noch zinnen, noch prachtig verhaalBehoefde ; de doven, ze waren niet doofVoor stemmen die innerlijk schoonheid, geloofAan ‘t goede op aarde, en liefde verkondden,De zalige zoetheid, gezegd door geen monden.Het volk naast hen liep aan het mooie voorbij,Het hoorde te veel, daarom was het niet blij ;Want luisteren moest het nog leren van dezenDie doof zijn doch kunnen de harten genezen.
1956 03 06
5. UITVINDERS ! Lang, heel lang geleden, leefden de mensen in bossen en holen. In de zomer was het zeer warm, maar in de winter was het erg koud. En tevreden was men niet. Op zekere dag stond er iemand op en zegde: “Ik ga het vuur uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, lang. En hij vond het vuur uit, heet, grillig en lichtgevend. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu vuur maken zoveel ze wilden en hadden het niet meer koud in de winter. Vele jaren verliepen en de mensen werden immer slimmer en beschaafder. Doch tevreden was men niet meer. Op zekere dag stond er weer iemand op en zegde: “Ik ga een rad uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, lang. En hij vond een rad uit, rond, beweeglijk en van hout. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu raderen maken zoveel ze wilden, boorden er middenin een gat en verbonden ze met een stok. Daarop hechtten ze een kist vast en zo ontstond de eerste wagen. Vele jaren verliepen en de mensen werden immer slimmer en beschaafder. Doch tevreden was men niet meer. Op zekere dag stond er weer iemand op en zegde: “Ik ga de oorlog uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, maar niet lang. En hij vond de oorlog uit, wreed, gevaarlijk en moorddadig. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu oorlog voeren zoveel ze wilden, moordden en brandden, vernielden en verwoestten, steeds meer en meer, zonder ophouden, maar altijd door... Er waren geen beschaafde mensen meer. 1956 11 21