Vijf kleine verhaaltjes
1. WIT EN ZWART Er was eens een stad waarin maar één straat was. Deze was zeer lang; men kon er het begin en het einde niet van zien. Aan de ene kant waren de huizen allemaal wit en aan de andere kant waren ze allemaal zwart. Rijke mensen woonden in de grote witte huizen, armen in de kleine zwarte. De enen vierden elke avond feest, terwijl de anderen honger leden. De mensen van de witte kant keken met verachting neer op dezen van de zwarte, die deden of het het niet zagen. Op zekere dag kwamen ze tegen elkaar in opstand. Hevig werd er gevochten, maar toen men zag dat daardoor de vijandschap niet opgeheven zou worden, hielden ze op en besloten in het midden van de straat een zeer hoge muur te bouwen. Samen deden ze dit en wanneer na lange arbeid dewitten van de zwarten waren gescheiden, heerste er aan beide kanten rust en stilte. Doch tevreden was men niet. Alles werd nu zo eentonig. Niets dan wit, niets dan zwart. Ze dachten weer aan de tijd toen ze samen werkten aan hetgeen hen scheidde... En op een dag nam iemand van de witte kant een ladder, beitel en een hamer en ging ermee naar het midden van de muur. Zo deed ook iemand van de zwarte kant. Ze kapten elk een steen los en gooiden hem naar beneden. Toen kwamen al de anderen en weldra was er van de muur geen spoor meer over. De witte huizen werden door de tijd donker en vuil en de zwarte vielen in. Men bouwde er nieuwe maar ze waren ditmaal grijs
1955 11 05
2. APEN Er waren eens drie apen. “De ene aap is even aap als de andere,” zegt men, maar deze hier waren toch niet aan elkander gelijk. De eerste was drie jaar eerder op de wereld gekomen dan de tweede, terwijl deze laatste weer drie jaar ouder was dan de derde. De oudste was het kleinste en de jongste was het langste. Natuurlijk had de oudste het meeste ondervinding, zodat hij, de kleinste, eigenlijk toch de grootste aap was. Gewoonlijk waren ze bijeen en sleten hun jaren op een wijze die al hun soortgenoten tot voorbeeld strekken kon. Op zekere dag meenden ze dat hun leven te eentonig was; absoluut zouden ze iets moeten doen om dat alledaagse te breken. Maar wat? Hun apenverstand begon te werken. Ze piekerden veel en dachten nog meer na. Wanneer na enige tijd de oudste voorstelde een wedstrijd te houden, stemden de twee overigen daar direct mee in. Doch nu wisten ze nog niet waarover ze zouden kampen. Dat was een moeilijke vraag en alle drie begonnen ze weer te peinzen, lang. Eindelijk meende de tweede het gevonden te hebben en zei: “Wel, laat ons eens zien wie de mooiste lelijke gezichten kan trekken”. “Mooi zo!” riepen dadelijk de twee anderen en ze waren blij een zo goede oplossing gevonden te hebben. Ze wilden beginnen, doch, er was geen scheidsrechter. Voor de derde maal heerste er onder hen een lange, ernstige stilte. Plots meende de jongste het te weten en met instemming van zijn broeders ging hij hun buur bijhalen, vroeger een zeer slimme papegaai, die nu echter wat onnozel geworden was maar toch nog uitstekend van dienst kon zijn. Deze was dan ook zeer blij dat hij zijn taak met plezier kon opnemen. De apen gingen naast elkaar op een dikke tak van een sterke boom zitten; meester papegaai bevond zich vlak tegenover hen. Hij gaf teken dat de wedstrijd begonnen was, maar geen drie tellen later moest hij zich omdraaien, wilde hij van het lachen geen breuk krijgen en vloog even een tiental meter verder. Ons drietal, als het dat zag, gewoon na te apen, sprong hem lachend achterna en, pardaf, daar lagen ze op de grond. En als ze nog niet opgestaan zijn, dan liggen ze daar nu nog. 1956 01 04
3. VAN TWEE EZELS Er waren eens twee ezels. De ene was een slimme ezel, de andere was een domme ezel. De eerste was klein en zwak, de tweede was groot en sterk. Ze hadden allebei even lange oren, want ezels zijn nu eenmaal ezels; en ze zullen het altijd blijven. Er was ook nog dit verschil: als de kleine iets beval, voerde de grote het uit, immers, de zwakke was slim en de sterke was dom, en het past dat de geest heerst over de stof. Zo ging alles goed. Op zekere dag was de grote ezel het beu steeds de dienende funktie te moeten uitoefenen en hij meende dat het niet meer dan juist was dat de rollen eens zouden omgekeerd worden. Hij stelde het aan de kleine voor, doch deze wou daar absoluut niet van horen. Hoezeer deze ook trachtte te bewijzen dat zulke situatie niet opging, de grote bleef bij zijn besluit en zou het desnoods met geweld ten uitvoer brengen. En toch wilde de kleine niet toegeven. Betrouwend op zijn geestelijk overwicht slingerde hij de grote domme ezel een stortvloed van geleerde woorden en zinnen naar het hoofd, maar deze werd daarop zo kwaad dat hij de kleine morsdood sloeg. Nu was hij alleen heerser en hij waande zich een held. Zo gaat het in de wereld van de ezels. 1956 02 22
4. VAN TWEE DOVEN
Er waren twee doven ; ze hadden elkaarVoor het eerst ontmoet op de markt in de schaarVan lachende mensen en schreeuwende liên.Ze konden alleen maar het schouwspel bezien,Als anderen tevens ook hoorden de praatVan roepende venters en mannen op straat.Ze wandelden samen in ‘t park op en neer,Ze spraken geen woord maar begrepen steeds meerWat roerde in ‘t diepste van hun zuiver hart :De vrolijke vreugd’ en de sombere smart.Hun eerlijke ogen, ze spraken een taalDie woorden, noch zinnen, noch prachtig verhaalBehoefde ; de doven, ze waren niet doofVoor stemmen die innerlijk schoonheid, geloofAan ‘t goede op aarde, en liefde verkondden,De zalige zoetheid, gezegd door geen monden.Het volk naast hen liep aan het mooie voorbij,Het hoorde te veel, daarom was het niet blij ;Want luisteren moest het nog leren van dezenDie doof zijn doch kunnen de harten genezen.
1956 03 06
5. UITVINDERS ! Lang, heel lang geleden, leefden de mensen in bossen en holen. In de zomer was het zeer warm, maar in de winter was het erg koud. En tevreden was men niet. Op zekere dag stond er iemand op en zegde: “Ik ga het vuur uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, lang. En hij vond het vuur uit, heet, grillig en lichtgevend. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu vuur maken zoveel ze wilden en hadden het niet meer koud in de winter. Vele jaren verliepen en de mensen werden immer slimmer en beschaafder. Doch tevreden was men niet meer. Op zekere dag stond er weer iemand op en zegde: “Ik ga een rad uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, lang. En hij vond een rad uit, rond, beweeglijk en van hout. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu raderen maken zoveel ze wilden, boorden er middenin een gat en verbonden ze met een stok. Daarop hechtten ze een kist vast en zo ontstond de eerste wagen. Vele jaren verliepen en de mensen werden immer slimmer en beschaafder. Doch tevreden was men niet meer. Op zekere dag stond er weer iemand op en zegde: “Ik ga de oorlog uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, maar niet lang. En hij vond de oorlog uit, wreed, gevaarlijk en moorddadig. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu oorlog voeren zoveel ze wilden, moordden en brandden, vernielden en verwoestten, steeds meer en meer, zonder ophouden, maar altijd door... Er waren geen beschaafde mensen meer. 1956 11 21
|