Weer eens nadert het einde van een jaar. De tijd vliegt en onze toekomst krimpt met elke dag, met elk uur. En ons verleden groeit, groeit! Daar kan je melancholisch van worden.
Af en toe komt me dan een gedicht van Walther Von der Vogelweide in
gedachten. Het is in het Middelduits geschreven. Zo van in de twaalfde-
dertiende eeuw. Ik vind het mooi en heb het in modern Nederlands hertaald.
Hopelijk bevalt het u.
Voor de filologen of belangstellenden geef ik hieronder ook de middeleeuwse
tekst ter vergelijking.
Walther von der Vogelweide is een van de bekendste Duitse lyrici uit de middeleeuwen. Hij werd rond 1170 geboren, wellicht op een van de Vogelweide-Höfe in het Zuid-Tiroolse Eisackdal. Hij verbleef eerst in Wenen aan het hof van de Babenberger, dan was hij in dienst van vorsten in Thüringen, Sachsen en Beieren. Tenslotte ontving hij van de keizer een leengoed. Hij stierf rond 1230, vermoedelijk in Würzburg.
O wee, waarheen zijn al mijn jaren toch vervlogen!
Mijn leven, was het waar of was het maar gelogen?
Wat mij als waar verscheen, is dat wel echt geschied?
Ja, ik heb diep geslapen en ik weet het niet.
Nu ben ik ontwaakt en herken niet meer
Mijn eigen hand, vertrouwde dingen van weleer.
Van mensen en het land, waar ik mij als kind bevond,
Ben ik vervreemd, alsof het niet bestond.
Mijn speelgenootjes zijn nu allen traag en oud,
Ontgonnen is het veld, gerooid is heel het woud.
En vloeide niet het water waar het vroeger liep,
Voorwaar, mijn ongeluk was dan heel groot en diep.
En weifelend groet mij nu, wie vroeger goed mij kende.
De wereld is nu overal vervuld van veel ellende.
Wanneer ik mij herinner zo menig mooie dag.
Gevallen in het niets, lijk in de zee een slag.
Voor immer, wee, o wee!
Ouwê war sint verswunden alliu mîniu jâr!
ist mir mîn leben getroumet, oder ist ez wâr?
daz ich ie wânde ez waere, was daz allez iht?
dar nâch hân ich geslâfen und en weiz es niht.
nû bin ich erwachet, und ist mir unbekant
daz mir hie vor was kündic als mîn ander hant.
liute unde lant, dârinne ich von kinde bin erzogen,
die sint mir worden vremde rehte als ez sî gelogen.
die mîne gespilen wâren, die sint traege und alt.
bereitet ist daz velt, verhouwen ist der walt:
wan daz daz wazzer vliuzet als es wîlent vlôz,
vür wâr mîn ungelücke wânde ich wurde grôz.
mich grüezet maneger trâge, der mich bekande ê wol
diu werlt ist allenthalben ungenâden vol.
als ich gedenke an manegen wünneclïchen tac,
die mir sint entvallen gar als in das mer ein slac.
iemer mêre ouwê.
|