In het spoor van Heidegger zoeken naar de zin van Zijn.
18-05-2006
'Tijd' is geen netzakje.
Taal is een verleidelijke escorte! Ze is zo vlot, zo coulant, zo meegaand, dat je niet eens merkt dat zij je leidt en doet gaan waar je niet wenst te komen! Taal kan ons van het rechtepad af leiden, op de zachte berm parkeren en ons zelfs in het moeras doen stranden. Ik vrees dat de benaming tijd zo n galante maar misleidende escorte is.
Is tijd niet eerder een handige verzamelnaam, een netzakje zonder inhoud zelfs. Een handig winkelkarretje zoals : het huwelijk, het voetbal, de vrouw, de literatuur, de staat . Een collectief die ons ertoe verleidt het benoemde te hypostaseren ; het een eigen substantie toe te dichten, en die ons zo achterlaat met een ondergeschoven kind op schoot. Die substantie krijgt dan een autonomie met kwaliteiten, eigenschappen en zelfs wetten toegewezen.
Wat tijd is, daar ben ik nog niet uit. Natuurlijk niet! Toch zie ik tijd meer als een formale Anzeige, een term die Heidgger gebruikte, maar nooit uitlegde of uitwerkte. Tijd is een ver-wijzer, een aan-wijzer, een weg-wijzer, en daar moet je wel op letten maar je er niet op verkijken! Je mag blijven kijken naar de man van Fabre, die op het SMAK in Gent de hemel probeert te meten, maar vergeet toch het uitspansel niet! En mijn vinger die de Grote Beer aanwijst aan mijn kleinzoontje, is de Grote Beer niet!
Tijd is een aan-wijzer. En we vergeten daardoor de inhoud, het aangewezene, vrees ik.
Newton leidde ons, heel geleerd en omzichtig, om de tuin! Met de beste bedoelingen, maar toch! Hij definieerde een leeg netzakje! Hij ontledigde tijd van alle inhoud, van concreetheid, en hield een loutere, gewillige, kneedbare ( cire Descartes! ) abstractie over, zonder innerlijke weerstand. Hij bleef staren naar de man van Fabre! En naar het probleem van het doenbaar meten.
Tijd is geen ens, geen wezen ! Tijd op zichzelf bestaat niet, net zo min als ein Ding an sich bestaat. In zijn boek Tot bestaan bestemd, p. 205, citeert Gerard Bodifée terecht Lucretius. Tijd ontstaat met de wereld ( nog zon netzakje zonder inhoud ) gevuld met alleen erg vele en erg verschillende contingente dingen. Wereld wil zeggen dat al die vele verschillende dingen samenhang vertonen, dat ze alle, vanuit hun constitutioneel zijnstekort, met elkaar constant compensatoire interacties aangaan om zich in dat efemere bestaan te houden, om toch enigszins te kunnen persisteren. Door die onvermijdelijke constante compensatoire interacties veranderen voortdurend die zijnden afzonderlijk en die wereld als geheel. Omdat al die dingen verschillen, veranderen ze op verschillende wijzen en in verschillende gezwindheden. Zo worden de verschillen zichtbaar en meer geaccentueerd. En die universeel aanwezige en zichtbare veranderingen vangen wij op dat netzakje tijd.
De dingen bestaan niet onverschillig voor of naast elkaar. Ze bestaan altijd in verband. Zoals bakstenen al achtduizend jaar in een muur. Ze hebben contact met elkaar, compensatoir contact, compensatoire interacties met elkaar, elk vanuit het eigen zijnstekort,en vanuit een streven naar bestendiging.
Dus, als we tijd zeggen, dan gaat het om dat complex van die universele, absolute, objectieve ( Newton ) compensatoire interacties tussen alle zijnden.
Zo is tijd het massale, universele verzet van alle zijnden tegen hun eigen zijnstekort, en een queeste om, via compensatoire interacties van al die individuele zijnden te groeien tot een zijnsvolheid van het geheel. Al de dingen afzonderlijk en als totaliteit, dynamisch gericht op elkaar, nemen deel aan een queeste, opzoek naar een voltooiing van uit hun fragmentatie en verstrooidheid en lokale verschillen. Zo ontstaat, vanuit de toekomst, van uit de hunkering naar Zijnsvolheid, naar Vollzug, een heden, waarin allen zich samentreffen, aan elkaar aanwezig zijn, tegenwoordig zijn, na een gezamenlijk gedragen verleden. Een heden dat verder bouwt aan dat verleden, dat een vervolg breit aan dat verleden, unterwegs!
« Tijd beheerst alles. » Daarvan gaan vele beschouwingen uit. Alsof het een entiteit is. Voor mij ontstaat tijd uit verzet. Uit verzet tegen het eigen zijnstekort van alle afzonderlijke contingente zijnden en in hun totaliteit.
Géén contingent zijnde kan berusten in het eigen zijnstekort ! Geen kan aanvaarden dat er elders ander, onbekend en daarom beter zijn is. Elk zijnde draagt in zich de hunkering naar volheid. En loenst daarom begerig naar al wat het zelf niet is.
In Tot bestaan bestemd, p. 206, sprekend over Platos analyse van het beeld ( Hans Jonas ! ! ), zegt G. Bodifée : « In het beeld komen het zijn en het niet-zijn samen. » Dat klopt ! En dat is tevens misleidend! ( Die taal toch ! ) Want in alle contingente zijnden komen Zijn en Niet-Zijn samen ! Niet a lleen in het beeld. In alle zijnden knaagt het Niet-Zijn aan het Zijn, en verzet het aanwezige Zijn zich tegen het eigen zijnstekort, tegen de eigen beperktheid. De universele, diepe dynamiek van de tijd is een andere formulering voor de queeste van het Zijn naar de eigen voltooiing, Vollzug.
De dramatiek van de tijd ontstaat als de contingente zijnden een eigen Ego krijgen, op het behoud van dit eigen Ego staan, en de bestendiging van dit Ego opeisen. En dat niet lijken te krijgen. Bewuste zijnden, bewust van hun eigen Zelf, willen niet definitief naamloos verdwijnen in een vergeetput, willen niet zonder Ego opgeslorpt worden als een druppel in een oceaan, willen niet verstopt als kogellagers dienen om het Zijn naar zn glorieuze eindvoltooiing te voeren. Newton zei dat : « Tijd vloeit zonder enige relatie met iets van buitenuit. » Klopt. Maar hij vergeet dat tijd wordt aangedreven van binnenuit de zijnden!
Waarom verga ik toch ? Omdat mijn zijnstekort fundamenteel is, constitutief, niet te compenseren. Zeker niet te compenseren door zelf contingente zijnden. Blinden die blinden leiden! Hoe kan een contingent zijnde het zijnstekort van enig ander contingent zijnde compenseren en aanzuiveren ? Niet.
Zo probeer ik me nu, voorlopig, met het netzakje tijd ter verzoenen.
Zijn is ons nooit gewoon gegeven. Zijn is nooit botweg aanwezig. Al wat er is, reikhalst gespannen naar méér Zijn voor zichzelf. Zijn is steeds een opdracht méér te zijn. We hebben te zijn. Wij zijn steeds onderweg. We blijven nomaden, steeds zoekend naar graziger hellingen.
Dat Zijn wordt pijnlijk en moeizaam veroverd. Zijn staat altijd in het harnas, klaar voor de strijd. Altijd in het gareel. Altijd aangespannen, altijd geharnast. Altijd sabbelend op het bit. Zijn is een rijdend atelier dat zichzelf een baan hakt door het Niets. Zijn is het resultaat van de massale worsteling van miljarden zijnden die samen strijdend elkaar boven water houden. Zijn is een nooit bevestigde, nooit beklonken ontworsteling aan het Niets.
Zijn vlucht elk ogenblik naakt weg uit de greep van het Niets, zijn kleed achterlatend, en snellend naar een elders met geborgenheid wenkende cape.
Zijn is nooit los verkrijgbaar. Nooit puur en onversneden uit voorraad leverbaar of beschikbaar. Nooit solitair, maar steeds in veelvoud. Steeds ondergedoken en als schuilend in gezelschap. Zonder ononderbroken wederkerige zijnstransfusie van alle zijnden verzwelgt de Grijns van het Niets alle zijnden. Elk zijnde is steeds maar de voorlopige resultante van vele samen naar Zijn strevende krachten om zijnsmogelijkheden te realiseren.
En in die opvallende worsteling houden Ego's zich staande, als Ego's. Pretentie? Holle pretentie van holklinkende vaten? Hoe houden Ego's zich als Ego's staande in die massale wederzijdse en wederkerige zijnstransfusies? Is dat geen probleem? Zijn en Ego?
"EN"?
Want geen enkel Ego is. Elk Ego wordt moeizaam in stand gehouden met en door ontelbare andere efemere zijnden.
Elk Ego voelt zich gedragen.
Elk Ego voelt zich in het bestaan geworpen.
Elk Ego voelt zich gedreven om te overleven.
En toch wil elk Ego zelf gloeien, zelf vonken slaan, zelf oplichten, zelf schitteren en stralen in de duisternis. Elk zijnde wil een Zelf zijn, een Ego. Als Ego (h)erkend en gewaardeerd worden. Als Ego overleven. Als Ego duren.
Maar, alleen, solitair kan ik niet overleven, kan ik mezelf niet in het bestaan houden, mezelf enige bestendigheid verzekeren. Ik kan als Ego enkel vergaan. Ten ondergaan. Ophouden. Naamloos, spoorloos in het Niets wegglijden.
Alleen mijn atomen duren zonder problemen. Alleen zij hebben verstand van probleemloos overleven.
Ego kunnen zijn, uitsluitend dankzij vele anderen. En toch"Ego!"willen uitschreeuwen. Opmerkelijk!
Is enige levensvorm überhaupt mogelijk zonder een Ego? Zonder een aanzuigend, ordenend, coördinerend, structurerend en sturend centrum? Waarom dan die miljarden aanzuigende centra, die, mét en door het leven gedoemd zijn, als centrum, als Ego te verdwijnen? Hoe rijm je dat samen? Hoe verklaar je dat leven er wel in slaagt Ego's te creëren, maar het niet klaarspeelt die Ego's als Ego's te bestendigen?
Dat vind ik een groot probleem. Groter zelfs dan het probleem, dan het mysterie van het naakte leven. Is leven, is het onmisbare, complexe, gestructureerde geheel van compensatoire interacties wel mogelijk zonder de actief centraliserende aanwezigheid van een superviserend Ego? Zonder een centrum, dat de samenstellende delen verbindt, op elkaar afstemt en in evenwicht houdt? Zonder overkoepelend, coördinerend en sturend Ego? Zonder aanzuigend Ego?
En hoe functioneert dan zo'n Ego, zo'n aanzuigend centrum? Wat kan dit Ego anders doen dan wagenwijd openstaan naar de wereld om al wat het zelf tekort heeft gulzig de schuur binnen te mennen? Wat moét zo'n Ego anders doen dan intens interageren met zijn milieu, met de buitenwereld, met de vele andere zijnden in zijn Umwelt? Omwille van het eigen behoud. Om te ontkomen aan de dreiging van het Niets. Ego, spagaat tussen multiversum en subatomaire deeltjes. Efemere vonk, flits, genster tussen millennia, tussen twee oneindigheden van duisternis.
Als bedreigd Ego ben ik een gevaar voor mijn omgeving. Ik wil leven. Ik wil de Grijns overleven. Ten koste van heel veel. Zonder pardon voor wat dan ook.
Ik ben onverbiddelijk met de dingen en de andere levenden, omdat het leven gebonden aan de kosmos mij zo onverbiddelijk behandelt. Omdat de omgevende kosmos zonder respijt voor mijn Ego zonder mededogen zijn wetmatigheden doorzet. Omdat de Grijns mij als Ego, als individu niet respecteert. Ik kan geen seconde vakantie nemen van mijn eigen leven. Ik kan geen hiaat in mijn leven toestaan. Ik kan niet even uit het leven stappen, mijn leven even op sterk water zetten tot de onheilsbui overgewaaid is, het voorlopig op non-actief zetten of wachtend op betere tijden in de koelbox wegbergen. Niet voor een paar uren, niet voor een paar dagen, niet voor een paar maanden. Kan niet. Zonder enig hiaat zit ik vast aan de onverbiddelijke kosmische eisen van het leven. Ik ben aan het leven, aan de fysica en de chemie van de kosmos en het leven onverbiddelijk uitgeleverd. Hoe verticaal ik ook gericht ben, ik ontkom nooit aan de zwaartekracht. Ik kan nooit lang zonder zuurstof, zonder water, zonder voedsel. Ik kan geen voorraad aan leven in me opslaan of stiekem ergens een reserve aanleggen. Geen kluis kan voor mij een kluif voor later in reserve houden. Ouders kunnen b.v. niet een paar dagen zonder kinderen eropuit trekken, hun kinderen als voor een wijle niet bestaande beschouwend, want ouder ben je altijd, op elk moment, zonder onderbreking, zelfs over het graf heen.
Zò ervaar ik mijn eigen inhalige en onverzadigbare zijnstekort. Alleen elders is meer te halen. Elders kan ik halen wat ik tekort heb aan Zijn. Het leven dicteert me dat er elders méér is dan in mezelf. Het drijft me naar buiten. Op jacht naar roofbuit in de wereld. Ik moet onverbiddelijk andere zijnden van buiten ter compensatie van het eigen zijnstekort de schuur binnenmennen.
Wat is er voor de mens, als levend Ego, normaler dan te aanvaarden dat hij afhankelijk is, niet alles in eigen handen heeft; dat hij nooit voldoende voorraad aan Zijn in huis heeft? Dat hij steeds afhankelijk is, van elders, van andere zijnden, van vele anderen? Dat hij voortdurend gebrek lijdt en bedelt om een bete brood, en méér? Dat 'The sky is the limit!' maar een ijle kreet van een overmoedige yuppie is? Wat is normaler dan te aanvaarden dat er méér is dan het eigen Ego, dan het eigen zelf? Dat misschien een groot Zijn ons ver te boven gaat?
Wat is normaler dan te aanvaarden dat je diep in je Ego afhankelijk bent? Dat je maar een beperkt Ego bent, als een bedelaar met het knuistje open in de wereld staat? Dat afstand doen van de pretentie op totale autonomie bij het mens-zijn hoort en normaal is?
De stap naar meer dan brood en spelen is niet groot. De stap naar een god is nooit groot voor een mens. Een god is elke mens steeds nabij; hij wacht je op om elke hoek of bocht of ontmoeting.
Gaande naar de eucharistieviering in de abdij, werd ik onderweg nabij de manège overrompeld door een schitterende partij bloeiende brem. Overrompeld ! Wat een opbruisend geweld aan pracht ! Zo maar langs de slootkant. Door niemand geplant, noch gezaaid, noch verzorgd. Zo maar ! Ingelijst in en gedragen door het opbruizende geweld van de lente !
Mag ik je nu meenemen op een beschouwingstocht door een kluwen van indrukken heen ?
Het eerste wat ik dacht, was : die prachtig opbruisende schoonheid, die overweldigende weelde kan hier toch niet zo maar voor niets staan, even maar glinsteren als een zeepbel, en dan wegspatten en voor eeuwig in het Niets verdwijnen. Dat kan toch niet ! Dit is te mooi !
Hier bruist het Zijn in volle glorie !
Ik dacht aan die fameuze uitspraak van Heidegger, en die door de commentatoren vaak als louter poëtische ontboezeming terzijde geschoven wordt :
DER BAUM STELLT SICH UNS VOR !
Wat gebeurt hier ? Op zich niets nuttigs, niets waar iemand iets mee kan aanvangen. Voor de economie of de wetenschap iets totaal onbelangrijks ! Futiel ! Banaal ! Geen blik waardig !
Maar hier speelt zich een inter-actie af, een compensatoire interactie. Een Zijnstransfusie.
Want , wat is bewonderen ? Dat is een wederkerig gebeuren. Een wederzijds gebeuren.
Als ik bewonder, dan biedt zich iets te bewonderen aan. Iets toont zich als bewonderenswaardig.
Toont dat het van fierheid ver naast zijn schoenen loopt, dat het zichzelf ver overtreft ! Toont dat het ergens elders assistentie is gaan vragen, om zich zelf zo mooi te maken, dat het van iets overloopt. Exuberant is. Het te bewonderen ding toont zich als meer dan wat toevallig nu hier staat, als iets dat een beroep doet op eeuwigheid. Op eeuwigheid die het zelf niet kan opbrengen.
Het toont zich als een gestalte van het Zijn, als een uiting van het glorierijke Zijn. Het ontleent zijn pracht daar aan.
In de verwondering ervaren we beide, bewonderaar en bewonderde, dat het de moeite loont er te zijn voor elkaar. Dat we de genade, de gunst van het Zijn mogen beleven aan elkaar. Es gibt Sein. Een gunst, een geven overvalt ons ! En geen geven, zonder ontvangen, zonder ontvanger ! Wederzijdse actie. In de verwondering beleven we aan, met, in , door elkaar de gunst van het bestaan, van het Zijn. In de verwondering verstrengelen we met elkaar ! Er speelt zich een commercium admirabile af. Een Zijnstransfusie in zuivere stijl. In de verstrengeling bevestigen bewonderaar en bewonderde elkaar in het Zijn. Dat is zuivere compensatoire interactie ! Commercium admirabile !
Hier keert zich alles om ! zei Heidegger ! Het toevallige , het contingente, het geïsoleerde en singuliere wordt vertrengeld tot een blijvend, eeuwig, en toch nieuw Zijn. Een nooit te wissen ervaring, die opgenomen wordt in de eindgestalte, in de Aufbau van de apotheose van de Exuberante.
In het verwonderen raken we het Zijn in al zijn glorie ! Raken we het mysterie van het bestaan.
Maar raakt ook het Zijn ons ! Zonder dat we onze vleugels aan de hitte van de zon verschroeien als Icaros. En zo bevestigen we elkaar.
Hier geldt geen meten noch tellen ! Geen fysica noch chemie !
Heeft het zin dat de brem zo overweldigend bloeit als niemand het ziet ?
Ik denk soms : op mijn doodsprentje wil ik volgende zin : « Wie zal in mijn plaats met bewondering luisteren naar de zingende lijster ? ».
We zeggen toch ook dat het bestaan zinloos wordt als niets ons nog aanspreekt.
Tussen die twee schommelt het Zijn ! De dramatiek van het Zijn. De dynamiek van het Zijn.
Het Zijn bloeit in de brem om gezien te worden door iemand, door ons. Om zichzelf in die iemand, in ons, te ontmoeten ! En dat slingert wederzijds ! Wie de pracht ziet, het wonder ziet, wordt door dat zien in zijn eigen Zijn bevestigd , voelt in zich het dragende Zijn bevestigd. Zo worden, circulair, beide in hun zijn bevestigd, in hun voor elkaar zijn bevestigd .
En wordt het Zijn voor zichzelf in beide, door beide bevestigd.
Iets bewonderen is aan weerszijden het Zijn en de wisselwerking bevestigen.
Sorry dat ik je zo in deze ook mij overrompelend beschouwing heb meegesleurd !
Het zijn de momenten waarvan men leeft ! Die het grijze alledaagse kleur geven. Die even onze kleurenblindheid opheffen en ons een kleurrijke wereld laten beleven.
Mocht ik dat hebben kunnen overbrengen ! ! Dat zou een droom zijn !
Gisteren wou ik nog in de vlugte een korte tekst over Heidegger doorlopen, van Karin de Boer, in Meesterstukken, M. van den Bossche (red. ). En daar begon het licht weer te schijnen! Wat zijn dat vervoerende momenten! Zalige ogenblikken! Die doorbraken!
De andere kant van de medaille is dat ik weer heel mijn Heidegger opnieuw zou moeten lezen! 12000 parasangen weer te lopen heb!
Martin Heidegger heeft ingezien dat de filosofie zich heeft vast gereden in de karrensporen die Aristoteles getrokken had: de categorieën. Ze heeft haar denkopdracht meteen bij de opdrachtgever weer ingeleverd en sluit zich gedachteloos aan bij de vier incompatibele betekenissen die Zijn kan hebben volgens Aristoteles. Iedereen is hem daarin slaafs blijven volgen. Autos ephei! De Filosoof had gesproken. En dan moest de kudde blatend volgen!
Maar Heidegger verwerpt die slavernij en roept: "Halt! We gaan die categorieën eens herbekijken! En vooral die vier wijzen om Zijn te verstaan. We zullen de vraag naar de zin van het Zijn eens als een nieuwe op tafel leggen en de indelingen aan een grondig onderzoek onderwerpen!" Reeds bij zijn eerste contact als jongeling valt Heidegger over Aristoteles' uitspraak dat Zijn op uiteenlopende wijzen gezegd kan worden. En blijkbaar gaat hij meteen niet akkoord met Aristoteles' visie, noch met diens indeling.
Volgens Heidegger zijn er maar twee soorten van Zijn te onderscheiden. Er is aan de ene kant het bestendig voorhandene dingmatige Zijn, het kosmische Zijn, waarin de vele zijnden via lineaire natuurcausale verbanden met elkaar in contact zijn. Daar blijven de traditionele categorieën gelden. Er is aan de andere kant het Dasein, waar die categorieën helemaal niet van toepassing zijn, maar waar Tijd de Grundexistentiale is, geen bestendigheid, maar zu sein , te veroveren, te bevechten zijn, belaagd door vergankelijkheid dus, en het verzet ertegen. Waar efemere, etherische substanties zoals betekenis, Bedeutsamkeit, Verstehen, vrijheid, zelfbepaling de dragende 'categorieën' zijn, die hij dan ook existentialia noemt. Waar concrete individualiteit primeert op lege universaliteit. Etc.
En dan gaat Heidegger op zoek naar de verhouding tussen die twee zijnswijzen en naar hun interne structuren; waarbij vooral de structuur van het verwaarloosde en verkeerd begrepen Dasein de volle aandacht krijgt. Verwaarloosd en fout begrepen omdat de filosofie de mens steevast als een bestendig voorhanden kosmisch gegeven, als een ding onder de dingen, dus als dingmatig zijnde beschouwde en bestudeerde. Als een louter ens onder de entia. Voor de mens golden dezelfde categorieën als voor een stuk rots of een plant. De mens is een ding.
Heideggers ontelbare diepzinnige en verfijnde analyses van het Dasein verblinden nu de commentatoren, beletten hen het totaal beeld van zijn filosofie te zien: het verwerpen van Aristoteles' categorieën en metafysica bij het denken over de mens, omdat die louter dingmatig geïnspireerd zijn. Zij verfallen aan deze schitterende analyses.
Ik ben dan ook weer die onverbiddelijke inleiding van Sein und Zeit gaan lezen! Mij klinkt die inleiding als een striemend pamflet in de oren. In die inleiding veegt Heidegger op een vrij brutale, en eigenzinnige wijze de vloer aan met de vijfentwintig eeuwen filosofie sinds Plato en Aristoteles. Na deze twee morrelden de filosofen enkel wat in de rafelrand van de filosofie. Vrij cassant zegt hij dat er na die twee reuzen over het Zijn niets meer gedacht is dat de moeite waard is, dat louter woordenkramerij blijft. Heidegger zal ze eens de levieten lezen! Ze eens leren zich vragen te stellen! Ze eens met de neus in hun domme opmerkingen wrijven, zoals over de niet-definieerbaarheid van Zijn, want te algemeen, te leeg, te nietszeggend volgens hen! Hij zal hun eens zeggen wat daarvan is. Niks definitie nodig, niks divisiones nodig! Heel zijn inleiding is een aanfluiting van wat 'normaal' een inleiding bevat. Volgens de routine wordt daarin het thema nauwkeurig omschreven en de materie zorgvuldig ingedeeld in hapklare brokjes, en alles ingekaderd in een lange traditie, opgesmukt met veel citaten en verwijzingen en een uitgebreid notenapparaat, tevens als bewijs van de grote belezenheid van de auteur.
Wat echter doet Heidegger? Hij trekt weg uit de stad, dat centrum van cultuur, naar het platteland, ver van elke goedgevulde wetenschappelijke bieb. Daar, in dat agrarische milieu, op een Bauernhof, in een sobere voutekamer schrijft hij zijn laatste versie van Sein und Zeit. In de inleiding verwijst hij alleen naar Plato en Aristoteles. En wat een citaten! Dat zijn erg korte maar erg ironische citaten en zeker geen capatio benevolentiae: die hebben het over de grootspraak en over het vertellen van verhaaltjes. In het Grieks! Ik vind dit erg confronterende citaten.
Hij zal ze eens leren wat vragenstellen is! Hij zal ze eens leren wat zoeken en nadenken is. Op een voutekamer, met een wit blad voor je neus! Zonder steekkaartenbak! Zonder rekken vol geleerde boeken binnen handbereik. From scratch! Op het platteland, waar alles elk jaar opnieuw uit de naakte aarde opkimt!
Die inleiding klinkt voor mij als een klaroenstoot. Als een ten Velde! Als een Ten oorlog!
Ik vrees dat de titel Sein und Zeit, een 'verleidelijke' titel is. Vooral dat tweede deel , Zeit, komt op mij over als een eufemisme. Als een verdoezeling. Een misleidende formulering. Omdat het in feite gaat om Zijn en vergankelijkheid. Om Zijn en verval. Maar dat klinkt niet lekker, niet aanlokkelijk voor de potentiële lezer. En toch handelt het boek over het feit dat we zo vergankelijk zijn, dat Dasein moet strijden voor het eigen Zijn, in tegenstelling tot de in zijn bestendigheid rustende, zelfverzekerde kosmos. Hoe kwetsbaar is niet elk individu, elk Dasein, elk Zelf, elk Ego tegenover de elementen en de aardse dingen die niet de pretentie hebben een individu, een Zelf te zijn, die niet willen blijven als een Zelf? De kosmos heeft voor geen enkel individu, voor geen enkel Zelf enig respect! Hij buffelt alle Zelven overhoop! Heeft geen respijt voor de smeulende vlaspit. Zoals een tsunami, zoals de Krakatoa in 1883. Zoals alle aardbevingen of hurricanes of vulkanen. Zoals mist of sneeuw of vorst. Het mes vraagt niet in welk lichaam het kerft.
Met Zeit in zijn titel levert Martin Heidegger toch iets in: het boek moet hem ten slotte op een begeerde leerstoel helpen. Zet hij de lezers ook op het verkeerde been?
Onze lichaamsfuncties werken op automatische piloot. Ons hart tikt normaal zijn ruim zeventig slagen zonder onze bewuste tussenkomst, en verwerkt daarvoor zonder problemen, zelfstandig, autonoom, elk moment van de dag honderdduizenden signalen. Voor we aan tafel aanschuiven, kunnen we ons menu vrij uitkiezen, voor de bereiding zorgvuldig volumineuze en schitterend geïllustreerde receptenboeken raadplegen en veel keukenvaardigheden vrijelijk en vindingrijk ten toon spreiden in de realisatie van dat menu, maar eens alle lekkers achter de kiezen verdwenen is, hebben we in het verdere proces geen vinger meer in de pap te brokken. Viagra kan sommigen helpen, al blijft het ook dan nog vaak behelpen als de automatische reflexen zelf niet present geven. We mogen stellen dat ons lichaam over een performant, autonoom opererend vermogen beschikt om chaos tot orde om te bouwen. De bekoorlijke tafeldame tegenover je is daar het lijfelijke bewijs van.
Toch voelt een normaal mens zich in zijn dagelijkse doen ver verheven boven al die automatische lichaamsprocessen. Zijn mensen immers geen zelfbewuste en redelijke wezens. Hebben ze zichzelf niet volledig in de hand, begenadigd als ze zich weten met zelfbewustzijn. Begenadigd. Ja zeker.
Vertel me echter eens wie of wat je die genade verleende?
Zijn wij wel heer en meester van ons bewustzijn? Heer en meester van ons zo zelfverzekerd denken? We kiezen vrij onze lectuur. Dat is vanzelfsprekend. We grijpen vrij naar krant of tijdschrift. We reiken in het rek naar het boek van onze keuze. Wat doen we met wat we daarin lezen? Wat lezen we? Hoe lezen we? Lezen we wat de schrijver bedoelde, of lezen we onszelf? Vinden of zoeken we niet veeleer onze eigen bekommernissen, onze eigen interesses of afkeren in de tekst? En wat blijft zes maanden na dat intense lezen nog in onze geest paraat of actief aanwezig? Hebben we ons eigen geheugen wel in eigen beheer? Vergeten we niet te vaak en te veel juist dat wat we wilden onthouden terwijl net dat wat we graag aan de vergetelheid prijsgaven ons obstinaat bijblijft en beklijft? Gehoorzaamt dat geheugen niet autonoom zijn eigen cruise control? We leggen het vermoeide lichaam te rusten waar en wanneer we dat wensen. Maar vatten we ook zo de slaap? Waarom zijn wij, Belgen, dan zulke kampioenen in het slikken van slaapmiddelen? Wie wenst niet diepzinnig te zijn, diep na te denken over de zin van zijn bestaan en zijn handelen? Maar, volstaat het dat te wensen? Hebben we dat denken wel in eigen beheer? Welke wiskundige zou niet het vermoeden van Poincarré willen ophelderen? Was M. Heidegger niet dichter bij de waarheid toen hij zei: « Es denkt in mir. »
Blijkt daaruit dat we onze denkprocessen stevig in handen hebben? Of dat zij zelf eigenzinnig hun gang gaan. Zijn we wel zo meester over eigen denken. Zijn we wel meester over het eigen hart? Wat leren de statistieken van de echtscheidingen ons daarover? Kiezen we zo vrij onze sympathieën en onze aversies?
We kennen toch ten minste onszelf. Ja? Kennen we ons zelf? Kennen de anderen ons? Wie kent ons dan? Of blijven we onbekenden? Onbekend zelfs voor ons zelf, ondoorgrondelijk zelfs voor onze intiemste vrienden?
Heeft de dichter zijn eigen verzen goed begrepen? Is hij ook niet gebonden aan taal, aan woordenschat, grammatica, zinspatronen, voorzetsels, voegwoorden, woordvolgorde, die hem door de taalgemeenschap uit een ver verleden aangereikt worden? Gebonden ook aan poëtica, aan tekstgrammatica en retorica; aan drukkers- en uitgeverseisen; aan de receptie door lezers, factoren waarvan M. Foucault ons leerde dat ze buiten de controle van ieder schrijver liggen?
Blijft de filosoof niet de speelbal van vele onuitgesproken vooronderstellingen en onbewuste factoren? Is hij niet evengoed beïnvloed door opvoeding en opleiding, door leeropdracht en studenten, door reacties van collega's en de receptie van zijn teksten door de lezers, door de gemeenschappelijk verworven en overgeleverde inzichten en categorieën. Leggen commentatoren niet vaak diepe, onvermoede en 'verborgen' grondgolven in de tekst bloot? Wijzen ze niet vaak op verrassende verbanden, onuitgesproken en verdoken vooronderstellingen of blinde vlekken, op onvoorziene consequenties en ongewenste inconsequenties? Welke grote filosoof bleef verschoond van exegeten die beweerden het beter te weten dan hijzelf, die zelfs beweerden ingewijd te zijn in de arcana van zijn de filosofie en wisten wat op het achterste van zijn tong, onuitgesproken, verborgen bleef?
Eigen Beheer? Wie is zijn gedachten de baas? Wie voert zelf de regie over zijn denken, over zijn hart of gevoelens en over zijn geheugen?
Al lijkt dit Eigen Beheer meer op een walmende vlaspit dan op een lichtende toorts, toch mag dit ons er niet toe brengen er neerbuigend over te denken. Is de afwezigheid van het Eigen Beheer op zovele fronten niet eerder een comfort? Maken deze vele automatismen ons niet vrij voor de uitvoering van originele, creatieve taken? Want, het bereik van ons Eigen Beheer moge dan wel een erg ingesnoerd strookje lijken, zònder zouden we wegglijden in een vegetatief bestaan. Leren ons dat niet zij die zich door het diepe dal van een depressie worstelden? Bewijzen dat niet zij die in dementie of alzheimer al hun automatismen zagen ontsnappen aan enige zelfcontrole? Of de lijders aan fobieën of obsessies?
De automatismen zijn als « den harden », de vaste ondergrond waarop elk zijn eigen origineel Zelf opricht. Zo werken de automatismen in de vallei actiever onder de koestering van de zonnestralen dan als ze in een dichte mist aan de top onzichtbaar blijven.