Kort daarop heeft hij zijn toepasselijke naam ontvangen: "de Beul van Rumbeke", een perfect beschrijvende naam (ik weet nog altijd niet of hij een jood was of een nazist, maar veel verschil maakt het niet uit). En iemand heeft hem dat geheim toe vertrouwd. Eigenaardig genoeg, deze keer heeft hij er mij niet terstond van verdacht die naam verspreid te hebben in de school en wel, D.. Ik begrijp nog altijd niet hoe hij dat te weten gekomen is en of het waar is of niet, want D. heeft het nooit bevestigd, maar ook nooit ontkend. Die keer was het dus toch eens D.'s gelegenheid "held" te worden; God zij dank. Het gebeurde, zoals gewoonlijk, tussen de soep en de patatten. Eerst deed hij net alsof hij niet wist wie juist van ons, deze lelijke uitdrukking over hem, in de wind had gezwaaid en besloot hij iedereen van ons, streng naar onze neer geslagen ogen kijkend, één voor één, te ondervragen. Ik vond het al eigenaardig dat hij de ondervraging met mij begon, want dat gaf mij de gelegenheid alles hardnekkig te ontkennen, er hem beleefd aan te herinneren dat er nog vijf andere, mogelijke, verdachten aan de tafel zaten. Waarschijnlijk heb ik me, nooit eerder in mijn leven, zo ontlast gevoeld toen hij besloot zich dan naar G., naar Hilde, naar F. en dan naar J. te wenden om dezelfde vraag elke keer opnieuw te hernemen: zijde gij het geweest? Naargelang hij de cirkel aan het aflopen was en ik nogmaals en geleidelijk aan terug in zijn zichtveld geraakte, hield ik niet op verwoed in mijn bord te lepelen, waar ik alle moeite aanwendde om er de weinige moleculen soep die er nog aanwezig waren, af te schuren, zo trachtend te bewijzen dat om zo een verklarende uitdrukking uit te vinden, men, op zijn minst, over een helder verstand moest beschikken en niet zoals ik, een uiterst domme en verwoedde soep-opslurper, te dwaas om er tijd en speeksel aan te verspillen. Toen hij eindelijk bij D. geraakte, mijn laatste kans vertegenwoordigend en hij DE vraag opnieuw formuleerde en er geen antwoord op kwam en hij DE vraag nogmaals, maar nu met minder geduld, herhaalde, besefte ik opeens dat dienen dag, eindelijk, ik mijne bril niet zou moeten op de kast leggen. Wat ik niet verwachtte was dat D., zijn schuld zwijgend herkennend, heeft getracht van de tafel weg te vluchten en daar meende een kans in te zien aangezien hij een stoel verder weg zat van Nonkel Fons. Ongelukkig genoeg is D. gestruikeld over de eerste trede van de marmeren trap, al in de gang van ons huis, leidend naar de slaapkamers, op het eerste verdiep. Wij, zijn broers, zuster en Mama, hebben in alle stilte, nog met ons hoofd over het soepbord gebogen, in de eetkamer, doorheen de opengezwaaide deur, de droge stomp gehoord, afkomstig vanuit zijn rug. Papa woog toen al ferm over de tachtig kilos en D. was er toen vijftien of zestien? Ik weet het niet meer, maar sedertdien heeft D. last gehad van zijn rug. 't Zal toevallig geweest zijn. Zeker en vast. xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Papa rust in vrede.
Het heeft allemaal samen een tiental jaren geduurd en het is maar definitief gestopt toen hij, voor de eerste keer (voor zover wij dat weten toch) Mama heeft willen slaan. En dat is juist de druppel geweest die de emmer heeft doen óver lopen. De reden daarvoor was dat ze, samen met ons, de jongste kinderen, gedurende de paasvakantie(?), besloten had enkele dagen in Laarne door te brengen, zonder eerst aan hem om goedkeuring gevraagd te hebben. Toen we terug keerden en op het ogenblik dat wij het huis binnenstapten, beval hij ons, de kinderen, op de sofa neer te gaan zitten, besloten als hij was haar ook eens een les te geven die ze nooit ne meer zou vergeten, met ons als geacht publiek, toe-gapend. Hij draaide zich onmiddellijk naar haar toe en vroeg haar kalm (allez, bij manier van streken, hé) haar armen achter haar rug te kruisen. Toen besefte ik opeens wat er allemaal zou volgen, op datzelfde moment en vanaf die dag af, indien we dat nog verder zouden blijven permitteren. Met al mijn eigen nerveusheid, lamme armen en slappe benen heb ik toch nog de moed kunnen samen rakelen op zijn brede rug te springen (hoog was dat eigenlijk niet, maar 't is toch niet gemakkelijk geweest) en alhoewel hij zich onmiddellijk, perplex, naar mij óm wende en ik begreep dat ik alléén, geen enkele kans zou hebben, heeft hij tezelfdertijd ook moeten beseffen, begrijp ik nu, dat dat wel, mogelijks, de laatste gelegenheid zou kunnen geweest zijn, niet precies door mijn actie, maar wel door de reactie van Mama, die voor de eerste keer in haar leven besloot mij te verdedigen. Ze vloog hem, met haar lange nagels uitgestrekt, van vanachteren aan, om de kastaar van zijn neus stevig vast te klauwen (gelukkig zijn we allemaal ver van die boom gevallen, op dat gebied), wat een onmiddellijke wonde veroorzaakte, zodat hij zich nogmaals bruusk omdraaide, deze keer naar hoe toe, duidelijk aangetast door al deze ongewone en zichzelf vermenigvuldigende reacties. Roepend naar mijn jongere broers en zuster, die tot op dat ogenblik, in passieve afwachting op de sofa waren blijven zitten (G. had juist de aanwezigheid vast gesteld van een eng puistje, binnenin zijne neus), dat ze onmiddellijk de commissaris, die wat verder in de straat woonde, moesten gaan roepen, vooraleer hij iemand zou vermoorden, deinsde ik met angst verder terug, maar het was eigenlijk niet meer nodig. Hij had het begrepen en hij heeft het, verslagen en bloedend aan zijn neus, zonder nog één enkele verklaring, of zelfs een enkel woord geuit te hebben, afgestapt. Die avond hebben we Mama aangeraden het huwelijksbed te verlaten en bij ons, in één van de kinderslaapkamers, de nacht door te brengen. Dat heeft ze moedig geweigerd en het belette, mij alleszins, de slaap te vinden. In de vroege morgen is hij dan toch terug gekeerd, heeft, deze keer, stillekes de sleutel in het slot omgedraaid en is op de tippen van zijn tenen lopend, de trap óp geklommen om zijn plaats, naast Mama, in bed, te gaan opzoeken. 's Anderendaags heeft niemand hem óp zien staan...
|