De meest merkwaardige WC die ik mij herinner, in de jaren zestig, was waarschijnlijk ons eigen kak-kot in de Spanjestraat in Rumbeke, toen nog onmiddellijk boven de beerput geïnstalleerd, wat ons toeliet de plons te horen, een fractie van een seconde nadat we de bom uit het kanon hadden laten ontsnappen. Een eigenaardige plons eigenlijk, iets van een andere wereld, net alsof de aarde zich daar op de grens van de oneindigheid bevond. Men deed altijd een gespannen inspanning om de billen die op de wc-bril neer rustten goed te sluiten en zo de akoestische gevolgen te minimalazeren en te vermijden dat Mama, ferm aan de slag in de aangrenzende keuken, het bewijs van onze geheime vuiligheden méé zou beleven. Het was ook de plaats bij uitstek, verkozen door onze geliefde nonkel Fons, om daar de mismaakte kuikentjes die in 't één of 't ander nest van het kiekenkot waren over gebleven, in te gooien, wat ik met grote afschuw áán staarde, onbekwaam dat ik me voelde dat pril leventje van de dood te redden. Maar hij was ongenaakbaar op dat gebied en tenslotte voelde ik mij ietwat geruster te beseffen dat ik ook geen kieken was, want mijn bestemming zou waarschijnlijk diezelfde oneindigheid zijn geweest. Ik kon me toen nog niet voorstellen dat het beestje daar langer dan een paar seconden in kon blijven overleven, maar nu vermoed ik dat het er waarschijnlijk tientallen minuten in rond peddelde, misschien zelfs langer dan een uur, want de stank alleen dood niets of niemand, tenware de scheten van F.. In 't kort: een uitstekend werkske voor een aan het beroep toegewijde beul. xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Over kiekens gesproken: mijn gewezen, in de grond begraven, oergoed vaderke (die, in onze straat, het grootste aantal kinderen had en dus het meest eten moest produceren) had een speciale en onverwachte manier bedacht om mij, bijna alle zaterdagen, te verrassen met zijn genadeloos ritueel voor het slachten van onze uiterst familiale en onschuldige kiekens. Het was mijn gewoonte geworden, gedurende die zaterdagen, mijn jongste broer J. uit te dagen zich als piraat te verkleden (vooral met een rood gekleurd stuk stof rond zijn hoofd en een zwart lapje vóór één van zijn ogen), terwijl ik de kapitein vertegenwoordigde van de boot, voorgesteld door onze zandbak in de hof, met een daarin recht geplante bezemstok, als mast. Hij was gewapend met een klein dolkje terwijl ik, groter, belangrijker en schoner, iedere keer verkleed met een daarvoor zorgvuldig geplooide hoed van krantpapier, een beetje gelijkend op die van Napoleon, verkoos mijzelf uit te rusten met een houten zwaard, waarmee ik aanstalten maakte de aanvaller áf te slaan. Daar ben ik overigens en gelukkig genoeg, altijd in geslaagd, tenware die keren dat ik met dat zwaard, dreigend naar boven gericht, om er zogezegd korte metten mee te maken, voor de zoveelste keer werd verrast door mijn vake die ik, langs mijn neus weg en rond mijn bril om, óp zag duiken, met zijn afschuwelijk, er zelfs wreedaardig uitziend, houten blokje en bijltje, wanneer hij vastberaden (in een verrassende uitstekende lichamelijke conditie) een nieuwe en verwoedde jacht naar één van onze geliefkoosde kiekens in het kiekenkot startte, waarvan er nooit één enkel is ontsnapt, om hun vreselijk verhaal, voor hun nageslacht, vóórt te vertellen. De eerste keren, ik herinner het mij nog goed, bleef ik daar verlamd naar al dat gedoe kijken, met mijn zwaard nog hoog in de lucht óp geheven, zodat ik onveranderlijk, binnen weinige ogenblikken, het bloed er naar alle kanten uit zag spetteren en pas enkele minuten later bekwaam was mijzelf te verroeren, ontredderd dat ik was weeral eens zo'n vreselijke beelden te hebben moeten trotseren, te besluiten dat het spektakel helemaal voorbij was en ik mij triestig achter de ene of de andere deur, snikkend, ging verbergen en zo J., opnieuw, zijn vrijheid moest toestaan. De zaterdagen begonnen voor mij een ware marteling te betekenen en praktisch iedere keer werd ik door papaatje verrast, tot ik besloot niet meer mee te spelen in onze zandbak. Somtijds echter kon ik het niet vol houden en bij de kleinste schaduw van mijn vader vluchtte ik onmiddellijk naar de dichtst bijzijnde deur of onder de dichtst bijzijnde tafel en telde dan halfluid tot en met tweeduizend (daar ontdekte ik mijn "optel"-gaven) om er zeker van te zijn dat het tragisch spektakel tot een einde was gekomen. Één enkele keer echter kroop ik te vroeg uit mijn schuilplaats en kon niet vermeiden vast te stellen, met de grootste afschuw, hoe een kip zonder kop de gehele hof aan het afrennen was, tot ze eindelijk doodmoe, in mijn boot, de zandbak, zonder adem, plat viel. Ik heb nooit begrepen hoe mijn moeder het aankon, zo een vers dood leven, te pluimen, te snijden, te kappen en te kuischen. Daardoor ben ik er altijd van overtuigd geraakt dat de vrouwen eigenlijk nog wreder zijn dan de mannen.
Ongelukkig genoeg waren er ook nog andere en gelijkaardige sadisten aanwezig bij de buren en heb ik verschillende keren niet geweten wáár juist ik me moest verbergen om dat allemaal niet méé te moeten maken. Links van ons huis leefde er een vrouw met een toen al ongewone geboortenaam: "Madam van de Chef van de Statie, die, met een afgrijselijk scheve tote, waarvoor ze zelfs geen speciale inspanning moest doen en met een dreigend mes in haar handen, niets liever deed dan de hals van haar konijnen open te snijden, vanachter in haar hof, om ze daarna, neerhangend tussen haar duim en middelvinger, dood te laten bloeden in een daarvoor speciaal meegebracht kommeke (waarschijnlijk de soep betekenend voor haar medeplichtige, de waarlijke "Chef van de Statie") en met duidelijk genoegen bleef toekijken terwijl ze hun laatste stuiptrekkingen voltooiden. Rechts van ons huis was er een man die, integendeel, zijn kiekens verkoos om zeep te brengen, zonder bloed te verbrassen, in het midden van onze straat, in een emmer gevuld met kokend water. Die laatste, verdacht ik, wachtte opzettelijk tot hij mij uit onze garage zag rijden, op mijne oude velô, die meer geleek op een Belgische tank (in tegenstelling met die van mijn oudere broers, lenig, licht, flink en fris), zonder versnellingen, maar ook zonder remmen, tenware diene stege torpedo op het achterwiel, wanneer hij dan ineens onverwacht voor mij óp dook met een emmer en dadelijk daarop met zijn tegenspartelend kieken onder zijn oksel, juist nog op tijd genoeg om het in het kokend water te dompelen en het gezellig te staan versmoren, oppassend voor zijn eigen vingers, precies op het moment dat ik daar voorbij passeerde. Ik heb altijd, uiterst verward, geprobeerd mijn fiets rap genoeg in gang te steken zodat de tweede fase, het kieken gaan halen, nog niet af was terwijl ik daar al voorbij stoomde, dan het omgekeerde, het voorste tandwiel van mijn fiets, op tijd, achteruit te slaan, want ik was me bewust dat ik de dodelijke actie daardoor niet zou ontwijken en integendeel, alles helemaal van voren aan zou verplicht zijn te waarderen. Vanaf een zekere dag heb ik de rollen omgekeerd en heb eerst zelf zijn bewegingen zitten bespieden, met de guidon van de fiets al gereed in mijn handen, wachtend tot hij, voor de ene of andere reden zijn huis binnen stapte, zodat hij de tijd niet meer zou hebben, zodra hij me opmerkte, eerst de emmer te gaan halen en dan het kieken, zodat ik dan met een triomfantelijk gevoel en de fiets al op volle gang, juist naast hem passeerde, zonder dat hij bekwaam was geweest zelfs alleen maar met de emmer óp te duiken. Ook nogal nen geniepighaard, hé! Ik hoop dat hij, nu waarschijnlijk nog altijd in het vagevuur, niet te kampen zal hebben met honderden immer opduikende kippen, uitgerust met tientallen emmers, allemaal gevuld met bruisend kokend water...
Gelukkig waren het niet allemaal wrede mensen in de straat. Niet sprekend van de jongste zoon van de Goedgeluks, Leon, die er duidelijk plezier in vond, op mij te mikken en te schieten met zijn loodjesgeweer, vanuit zijn slaapkamervenster, tot aan de populierbomen achteraan in het veld naast onze hof (dat ook aan hun hof grensde), die ik toen zopas begonnen was te beklimmen en ook van zijn zuster, Anne-Marie, die alle zaterdagen, net als Mona Lisa, met diezelfde beleefde glimlach, maar dan wel mét blote borsten, aan de ruit van hun badkamer verscheen, juist vóór de onze, waar vooral F. in het geheim naar gluurde, terwijl hij gulzig zijn geslachtsdelen betastte (zelfs ik probeerde er, vanuit de populieren, een glimp van te ontvangen), waren er kinderen waarmee ik goed over de baan kon, zoals Jozef, de zoon van de "Chef van de Statie", waarmee ik geregeld monopolie speelde (ik herinner me dat zijn moeder me eens had verwittigd dat hij niet thuis was omdat men, in het hospitaal, zijn velletje aan het áfknippen was, waarbij ze mij medeplichtig een knipoogje gaf, als wilde ze zeggen ge weet wel, hé!!?? en ik toestemmend en verstandig méé knikte, alhoewel ik er geen enkel benul van had waar juist hij een velleke teveel zou kunnen gehad hebben); de zoon van onze huisdokter die ik opgelucht eens ne hele hoop Brusselaars met het woord franskiljons heb horen uitschelden, terwijl ik er hem voordien van verdacht had er zelf ook één van te zijn; de kinderen van de Van Kerkhoves, die over een tam ezeltje in hun tuin beschikten om ons nen hele namiddag méé bezig te houden en waarna het oudste dochtertje, An (geloof ik), mij dan blozend vroeg of ze op mijn schouders mocht kruipen, zoals ik eerder zelf had gedaan met dat ezeltje en na zó verschillende toertjes op een drafje gemaakt te hebben in de grote tuin, het mij opviel dat er iets eigenaardigs in mijn nek aan het kriebelen was (later heb ik begrepen waar de naam kittelaar van komt) ze mij voor stelde, nog heviger blozend, haar dingetje van dichtbij te bekijken, omdat hij (het?) zogezegd extra groot was, groter zelfs dan dat van haar drie jaar oud broertje, iets waar ze erg trots op was, terwijl ze mij bijna de gehele lengte van haar pinkvingertje toonde, maar waar ik toen nog geen enkele belangstelling in stelde en haar dat onmiddellijk klaar maakte, haar van mijn schouders schuddend; het dochtertje van de eigenaar van een grote glasfabriek, dicht bij het kasteel van Rumbeke, dat altijd preuts voorbij wandelde zonder ons zelfs een blik te gunnen en dat blijkbaar geen Vlaams kon spreken; de kinderen van de Sossen om de hoek van de Guido Gezellelaan, waarmee ik uitdrukkelijk verboden was contact te hebben vanwege mijn erg bezorgde papa (in dat opzicht wel), omdat hun ouders socialisten waren, iets waar ik nu spijt van heb; de zoon van de eigenaar van de drukkerij in de Roeselaarsche Steenweg, Aurel, die met ons geregeld, in onze garage, poppentoneel kwam organiseren, mits betaling van één frank toegangsgeld, vooral voor de buren die geen lid waren van onze selecte club en andere jongens en meisjes, die me nu té ver zouden leiden...
|