Om Marcus goed te begrijpen moeten we de situatie van Marcus en de eerste
christenen kennen. Marcus leefde in Rome waar het christendom, tegen alle verwachtingen
in, een zeer sterke aanhang kende. Maar wie in Rome zijn geloof openlijk en
zonder vrees beleed, wie zijn geloof niet onder stoelen of banken stak, was een
kandidaat martelaar.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Nu we dit weten, verstaan wij de uitspraak van Marcus beter. Er zijn mensen
die je niet op de barricade ziet, maar ze staan wel degelijk achter je. Het
zijn medestanders, stille vrienden die het evangelie misschien genegen zijn. Ze
roepen het niet van de daken en lopen niet warm voor harde strijd.
Een bedenking bij dit stukje evangelie.
Degene met wie ik het meest last hebt, is mijn beste leermeester.
Hij houdt me een spiegel voor waarin ik mezelf zie.
Als ik last hebt met iemand die het goede doet, dan leert me dat iets over mezelf.
Misschien ontdek ik dat ik jaloers ben op wie goed doet en succes heeft.
Misschien ontdek ik dat ik mezelf niet voldoende waardeer om het goede dat
ik doe.
Misschien ontdek ik dat ik teveel afhang van waardering van anderen.
Misschien ontdek ik dat ik niet tevreden ben met mezelf omdat ik zelf zo
weinig goed doe.
In die gevallen kan ik moeilijk zeggen: Als het goede maar gebeurt!
Dan begrijp ik de uitspraak wie niet tegen ons is, is met ons ook
verkeerd.
Ik denk dan dat mensen die het goede willen doen
mij moeten volgen in mijn ideeën en in wat ik doe.
Maar wie de zaak van Jezus en zijn evangelie genegen is moet niet mij
volgen, wel Jezus.
Als ik in de spiegel kijk moet ik Jezus zien, niet mezelf.
Als ik Hem zie, dan zie ik inleving in wat de ander bezielt, begrip,
erkenning en waardering en zijn Blijde Boodschap van geluk voor alle mensen.
Mensen die er niet echt bij drijven duivels uit in naam van Jezus. Jezus
zegt niet
dat ze ermee moeten stoppen of dat men hen moet beletten verder te doen met
het goede, met geluk bewerken.
Dat mag ook ik niet doen.
Als ik denk aan tollenaars en zondaars, aan de Kananese vrouw, aan de
Romeinse honderdman, aan niet joodse gelovigen of vijanden van de Joden die
door Jezus geprezen worden om hun geloof en gered worden, krab ik me in het
haar
en bedenk ik dat ik niet mag oordelen over anderen die geluk bewerken.
De kracht die van Jezus uitgaat kunnen we niet aan banden leggen.
Wie ben ik om te beletten dat het goede gebeurt, ook al is het niet in naam
van Jezus.
Mensen die ik niet in de kerk zie, maar die het goede doen,
helpen de zaak van Jezus ook vooruit én stimuleren mij om verder te doen.
Een beetje vanuit de verte geven ze me logistieke steun.
Dat moet me blij stemmen en dankbaar.
|