Op straat zag ik een arme bedelaar, hij was vrolijk en blij,
hij had blijkbaar voldoende binnen.
Ik zuchtte diep en ik zei tegen de geleerde vrienden
die me vergezelden:
“Wat zijn wij toch dwaas, wat maken wij ons druk over veel dingen,
terwijl we juist dezelfde zorgeloze blijdschap willen als deze bedelaar,
maar wij brengen het niet zo ver.”
Hij was met weinig geldstukjes tevreden,
ik met al mijn moeilijke gedoe niet.
Hij was vrolijk en ik bedrukt.
Hij was zorgeloos en ik onrustig.
Hij had wel geen echte blijdschap, maar ik zeker niet.
Je kan wel zeggen dat ik teveel gedronken had,
en ik weet ook wel dat het erop aankomt waar je vrolijk van bent
en dat de blijdschap van het geloof iets heel anders is,
maar toch was hij gelukkiger dan ik.
Daar heb ik met mijn vrienden nog vaak over gepraat.
Dan vroeg ik me af hoe ik ervoor stond,
en moest ik toegeven dat het niet zo best met me was.
Daar leed ik onder.
Als het wel eens wat beter leek te gaan,
dan had ik er al geen zin meer in
en verspeelde ik het geluk weer.
AUGUSTINUS. Belijdenissen.
|