Gij zijt mij overal nabij
Gij zijt mij overal nabij, In ieder ding: gij ziet naar mij,
Of ik u aanzie en herken, En, een met u, gelukkig ben.
Wel blijf ik dikwijls blind voor u En reis ik ver van hier en nu,
Of ergens 't veilig eiland is Waar 'k troost of slaap vind voor gemis.
Maar soms ben 'k onverwacht weer thuis. Gij roept mij zachtjes. In 't geruis
Van wind en blaren langs het raam Hoor ik de fluistring van mijn naam,
Of in de glinstering van 't licht Zie ik uw wachtend aangezicht.
Als ik dan schuchter tot u kom, Wordt het zo wonder-stil rondom,
Zo vreemd en wonder-stil in mij, Dan is er enkel ik en gij,
Neen, gij alleen en wat gij zijt : Mijn eind van menigvuldigheid,
Mijn oorsprong waar ik ongedeerd In liefde toe ben weergekeerd...
Maar dan, ontwaakt tot de oude droom, Hoor ik de wind weer in de boom,
En zie de kleine dingen aan, Die stil en ernstig voor mij staan,
Verzonken in hun eigen rust. Zo, van ons diep verband bewust,
Heb ik hen lief en hoor tot hen, Met wie 'k in u gelukkig ben,
En tot die nieuwe zin gewijd Wordt al wat is nu werklijkheid.
Pieter Nicolaas van Eyck (1887-1954)
|