Als kind hebben we allemaal onze dromen. Diep in onszelf weten we dat ze onrealiseerbaar zijn maar het hunkeringsgevoel om ooit datgene te doen wat zo onbereikbaar is koesteren we. Eigenlijk laten die dromen ons nooit los en het er zich laveloos in nestelen geeft ons een bevredigend gevoel.
Als amateurvoetballer dromen van een glansrol bij Barcelona, als niet zo toonvaste zanger verdwalen tussen de imaginaire gouden platen, een dankwoord verzinnen bij de uitreiking van de Nobelprijs literatuur, of gewoonweg eens echt met een trein gaan rijden.
Het wordt pas echt boeiend en risicovol als je de droom dwingt realiteit te worden.
Je staat daar, langs de spoorweg, liefdevol starend naar de voorbijflitsende treinen. En dan de mentale klik maken, dat kan ik ook. Hier zal ooit ook ik eens voorbij zoeven en toeteren naar moemoe. Je vat de koe bij de horens en je zegt dan maar dat je stagiair bent. Hop de trein op en rijden maar. Een fluitje van een cent. Je passionele overgave zorgt ervoor dat je ook nog eens veilig rijdt en dat de treinen die je bestuurt de weinigen zijn die tijdig ter bestemming raken.
Er echt om lachen, neen dat zit er niet in. Hop naar de overwerkte justitie en de media er bovenop. Er hadden rampen kunnen gebeuren. Hier moet een voorbeeld gesteld worden. Hier moet recht getrokken worden wat krom is.
Nu we deze machinist-in-spe vakkundig gefnuikt hebben, weten we dat onze treinveiligheid maximaal gegarandeerd is. Of is ook dat een droom?
Schrijven heeft nauwelijks of niets te maken met de weergave van de werkelijkheid die er is, veel meer met wat er niet meer is, met vergane of ook in de toekomst onmogelijke mogelijkheden, schrijven is een hartstochtelijke ontkenning van de tijd.
(uit Mijn huis is nergens meer - Paul De Wispelaere)