Jaren bij voorbaat, van zuivere regens welriekend, de wouden bewonen en de dubbele bodems der olijven bergen prachtig beheersen met goedheid en licht.
Straffen met sterfte en vanuit de zee het land bedwelmen. De bliksem plooien naar believen. Zo de sterkste zijn der mannelijke goden en mooier slapen dan de mooiste der godinnen.
Mijn stappen worden niet meer uitgesproken in de naakte aarde nabij de rietpluimen. Ik ben alleen om het middaguur met de einder af te schermen. Zwerfzand ontgrenst mijn gelaat. Enkel de daglijnen lopen er nog dwars doorheen. Ik laat het zonlicht als een hartslag hameren.
De dag verstreek. De wolken bleven jachten, Vol van het najaar en zijn eenzaamheid. De blaren vallen in de gele grachten, Waardoor een geur en een verlangen glijdt. Weer is een dag als de andere vergaan, En voor altijd is dit mij bijgebleven: De wilde hemel van de droom daarboven.
De avondwolken zijn killer dan gisteren, de laatste bloemen wensen klaarblijkelijk niet langer te leven, de zon is afgereisd, de velden zijn alweer met zorg geschoren.
Niemand ziet de verkleumde dag verdrinken in een plas tussen het riet.
Er is geen mens die een is, als een tafel. Er is geen bodem zonder zaad, zonder kastelen. Er is geen boom, die zonder vrucht en zonder bladluis is. Er is geen eiland zonder zee.
Als ik de deur sluit en luid je naam zwijg, je huid niet streel maar huil, een pen je krast, het stille papier dan krijst terwijl de trap de touwen hijst als ik krimp en krampachtig krom drink van de mist als ik sterf van gemis als ik zwerf door mezelf
Het was allemaal maar om te lachen zullen we zeggen wanneer we zijn uitgehuild. Drie veren draagt de wereld een gele van hoop een rooie van liefde en een zwarte van de dood.