De nachtegaal
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Dikwijls ben ik met mijn vader, s avonds vertrokken via het broekbos achter de kapelanij om de nachtegalen te beluisteren. In vorige verhalen vertel ik over de Engelse hof en het is daar op de rand van dit deel van het domein van Ooidonk dat wij, gezeten tegen een kastanjeboom, samen naar de nachtegalen luisterden. Zalig was het. Die momenten, hoe eenvoudig ook, blijven mij bij, en zo kun je er nu nog van genieten.
Nachtegalen, hoor je en zie je zelden. In het voorjaar, kan men hun heerlijk lied horen.
Hun voorkeur gaat uit naar bosranden en parken waar niet te veel beweging is.
De nachtegalen zijn verlekkerd op wormen en insecten, die ze bijna uitsluitend op de grond, en tussen de bladeren vinden.
Nachtegalen staan bekend om hun luide, muzikale gezang.
Als je geluk hebt hoor je het mannetje zingen, zowel overdag als s nachts, en misschien zie je hem, als je geluk hebt, wel overdag fladderen of scharrelen op de grond.
In onze streken heeft de nachtegaal weinig te vrezen. Echter in het zuiden, en meer bepaald, de streek rond de Middellandse zee, worden ze nog jaarlijks gevangen om op te eten.
Ze hebben een weinig opvallend vederkleed. Ze hebben een bruine rug, een effen witte borst en een kastanjebruine staart. Dit komt het broedende wijfje goed van pas, gezien zij in lage struiken of op de grond nestelt. Het is een eenvoudig nest, gemaakt van droog gras en de eieren zijn min of meer olijfgroen.
De nachtegaal, zingt onvermoeibaar, nu eens hoog dan weer laag, soms jubelend, soms klagend, nu luid en dan weer zacht. Hij zingt de hele dag, de hele nacht met amper enkele tussenpozen.
Spijtig dat het mannetje nachtegaal, maar zingt, zolang zijn wijfje broedt.
Na half juni hoor je de nachtegaal niet meer en moeten we geduldig wachten naar de volgende lente.
Guido Gezelle schreef hetvolgende gedicht over de nachtegaal;
Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep hij lust en leven haalt.
Als uit de gronden
van duizend orgelmonden.
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid;
en t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware t op een marbelstik,
dat perelkransen
van t snoer gevallen, dansen.
|