Prins Boudewijn, spreekt Vlaams! Er werd in de pers vermeld, dat Prins Boudewijn op een feestmaal aan het Hof van Mgr. de Haerne en op een hofbal met mevrouw Gericke van Herwijnen, echtgenote van de Nederlandse gezant, onze taal gesproken had. Bovendien had hij eveneens Vlaams gesproken te Bachte Maria Leerne op het domein van Ooidonk, alwaar hij uitgenodigd was door de senaatsvoorzitter 't Kint de Roodenbeke, op een grote jachtpartij. Prins Boudewijn had er Vlaams gesproken tegen boeren die het wild opjoegen. Misschien sprak hij ook Vlaams tegen mijn overgrootvader Carolus Ludovicus Van de Reviere, die toen jachtwachter was. Samen met deze bovenstaande mededelingen stond het nieuws dat koning Leopold II, die in Engeland een omreisje deed, overal redevoeringen hield in sierlijk Engels, evenals hij in Duitsland bij dergelijke gelegenheden de taal des lands even goed sprak, terwijl hij zijn Vlaamse onderzaten steeds in het Frans te woord moest staan.
De afgevaardigden van de taalminnende studentengenootschappen der vier Belgische hogescholen, besloten, in naam van de Vlaamse jeugd, een verzoekschrift aan de koninklijke familie aan te bieden. Er werd gevraagd ("dat de toekomstige koning van België hunne moedertaal zou aanleeren") In hoeverre aan die studentenvraag gevolg werd gegeven is onbekend. Enige maanden later droeg de Leuvense student Adolf Pauwels een dichtstuk toe aan Prins Boudewijn en zond het hem toe. Na pas drie dagen (19/12/1886) kreeg hij vanwege de Prins, een hartelijke Vlaamse bedankingsbrief. Voordien was een brief, geschreven door het Willemsfonds, gestuurd aan het vorstenhuis die eindigt als ("Mocht zich weldra eene gelegenheid voordoen, waar het Uwe Hoogheid gegeven worde die taal in het openbaar te gebruiken.Dit feit zou in de jaarboeken van ons volk als eene heuglijke gebeurtenis aangeteekend worden; het zou, door een nieuw bewijs van gelijkstelling aller Belgen, niet alleen veel bijbrengen tot toenadering en eensgezindheid tusschen burgers, maar ook den band, die het vorstenhuis en het volk vereenigt, nog nauwer en inniger maken.") (Victor De Hoon-fonds)
(vervolg van 3/4) De vader staat op, neemt het geweer van de plaats waar het langen tijd rustig gelegen heeft; hij onderzoekt den vuursteen, slaat de pan open en doet den haan knakken.
Nu stort hij kruit in den loop en de stamper jaagt den papieren prop en den zwaren kogel klingelend naar beneden.
Wat gaat ge doen? zegt de moeder op bangen toon.
Zien waar onze jongen is antwoordt hij aarzelend; doch de moeder heeft hem begrepen.
Het geduld is ten einde; de vreedzame wroeter wordt oorlogsheld. Hij zal strijden pro aris et focis, voor altaar en haardstee, voor vrouw en kind, voor God en Vaderland!
Bloed om bloed, leven om leven!
De vrouwen bidden den rozenkrans, en de boer blijft bij de deur staan, bidt blootshoofds mee, maar houdt zijn geweer omklemd. Hij bidt opdat God zijn gezin en zijne haardstee, zijn omdolenden zoon beschermen zou. Amen! zeggen de vrouwen en de boer opent de deur. God zij met u zegt hij en verdwijnt in den donkeren avond.
Na eenige dagen afwezigheid, s avonds keert hij naar de zijnen terug, haalt voorraad kruit en lood, zelfs levensmiddelen doch vóór het aanbreken van de nieuwen novemberdag, staat hij andermaal op den voorpost.
Indien de boer, in een der gedenkwaardige novembernachten van 1798, over het gansche land had kunnen staren, wat al lijden, wat al marteling, maar ook wat al heldenmoed zou hij aanschouwd hebben.
(De aanleiding tot opstand, was de wet van 23 september 1797. De Fransen hadden besloten de toen zowat 200.000 dienstplichtigen op te roepen, de kerken te sluiten, en de priesters die weigerden de eed af te leggen, te deporteren. De bevolking reageerde met passief verzet, de verordening werd niet verspreid en niemand meldde zich aan voor militaire dienst. Affiches werden beklad of verscheurd. Bijzondere commissarissen werden uitgejouwd enz.)
August Snieders is geboren in Bladel in 1825 en overleden te Antwerpen in 1904.
Het zijn gevloekte dagen! De Vlaamsche gewesten, door de Fransche republiek overrompeld, bukken onder de hatelijkste dwingelandij.
In het najaar van 1798 loopen er droevige maren tot in de meest afgelegen dorpen: de geëischte brandschattingen, corveeën en requisitiën, de eed en de verbanning der priesters, de weggevoerde gijzelaars, de gedwongen soldatendienst doen rampvolle dagen voorzien!
Men heeft den Vlaming uitgezogen, uitgemergeld, met geweld tot Franschman herdoopt, en eindelijk eischt men nog zijne kinderen, zijn eigen leven!
Met donkervlammend oog zit de boer s avonds in het vuur te staren en in zijn hart, zoo vreedzaam van aard, spookt de wraak.
Neen, hij wil niet, dat zijn zoon hem ontroofd en gedwongen soldaat worde en de jongen heeft dan ook de vlucht genomen. Waarheen? Onverschillig: voor hem is het hier overal beter dan ginder in den vreemde.
Hij zal verborgen blijven in de uitgestrekte bosschen, in de ongenaakbare moerassen, blootgesteld aan de najaarsstormen: desnoods zal hij de grenzen oversteken!
De moeder kan het verdriet niet langer verkroppen: zij moet haar beklemd hart lucht geven: God weet, zegt ze, waar de arme jongen in den nacht omdoolt!
Ook bij de vader wordt het leed te zwaar om dragen. Hij slaat het oog op en ziet naar het roer, dat boven de bedstee hangt, in het zwartberookte rek ......
Het denkbeeld, dat in zijnen geest omwoelt, houdt ook de andere huisgenooten bezig.
Ziet in den hoek van den haard, zit de schaapherder: hij bindt eene blinkende zeis waarin het haardvuur bloedige vlammen doet dansen met een palingsvel aan een langen eikestok.
De knecht scherpt met den wetsteen de gaffel, eene tweepuntige lans, en buiten slijpt de oudste zoon de vreeselijke bijl, die, in zijn reuzenhand, eenen mensch gelijk eenen boomtronk klieven zal.
De boer begrijpt dat in aller gemoed, zooals bij hem, de wraak wakker is.
Vrij wil hij bidden, vrij werken, veilig aan eigen haard leven maar gedwongen soldaat der republiek worden, neen, dat wil hij niet!