Soms verveelde ik me zó dat ik alvast naar school stapte om mijn voeten de weg te tonen.
Ook dekte ik luid de tafels van 4 of 6 of 9, maar daar kon mijn zus niet tegen.
Mijn beer zei niet nee op mijn dictee, hij werkte mee, maar met heel onzichtbare inkt.
Een maand later schuifel ik met onwillige schoenen de klas binnen, vermink hakkelend de tafels van 7 en 8 en kleuren mijn punten hoogrood bij een dictee.
Ontmoeting tussen jong en oud .Geschreven door Baeyens Annie
Ontmoeting tussen jong en oud.
Bronskleurige bladeren dwarrelen in de wind. Een stokoude man, met de geest van een kind, staart dromerig voor zich uit. Twee dikke tranen, die zich kronkelend een weg banen tussen de diepe rimpels van zijn perkamenten huid en, als glinsterende pareltjes trillend blijven hangen, een paar seconden maar in zijn grijze stoppelbaard. Er groeit in hem een groot verlangen naar wat liefde, vriendschap en begrip. Het broze geluk sprong als een zeepbel stuk. Waarom heeft men hem verlaten? Waarom wil er niemand met hem praten? Is oud zijn dan een schande? Hij rilt, steunt het hoofd met verweerde handen. Heeft het leven nog wel zin? Wat wil je dat ik begin?
Plots een stemmetje dat klinkt als klatergoud! "Toe opa, je bent nog niet te oud." "Speel met mij alsjeblieft." Zijn ogen schitteren, toch nog geliefd?
Er werd gepraat nog meer gevoeld maar waar het werkelijk om ging, dat werd niet uitgesproken Er werd gewacht, wie zou het wagen,
wie zou die ene vraag gaan vragen? Wie zou dat ene antwoord geven? Een snik, een zucht, gebakken lucht, moment voorbij van raken en spelen Verspeelde tijd is niet te delen
Ik heb geen vrede en ik kan niet strijden, ik hoop en vrees, ik gloei en ben van ijs, ik zweef naar boven en ik lig te lijden, ik heb de wereld lief, die ik misprijs! Ik ben verlost en kan me niet bevrijden, ik heb houvast en raak toch van de wijs, ik voel me levend en gestorven beide: ach, liefde is zowel de hel als paradijs! Ik zie verblind, ik schreeuw en kan niet praten, ik haat mezelf en houd van iedereen, ik roep om hulp en wil het leven laten, Ik huil van vreugde, ik lach terwijl ik ween, leven en dood kwelt mij in gelijke mate: en dit, o liefste, komt door jou alleen!
Thuiskomen is een tuin. Met vogels. Auteur : Aleidis Dierick
Thuiskomen is een tuin. Met vogels.
Thuiskomen is een tuin. Met vogels. Met muntekruid tot de rand toe gevuld. Een duif vliegt porceleinblauw over in een klapwiegend ongeduld.
De bomen kalkwit langs de muren, verwilderd. Distels staan in zaad. Grasvinken in verborgen polken. Dit wist zij steeds: de tuin bestaat.
Het perk vol zijden pluimgewassen, kamille, wilde weegbree, merels op het grind, het onkruid hoog, blond stof op terrassen. Een enkele maal staat men van vreugde blind.
Liefhebben is in droefheid zich vermeren, en voller worder van een vreemd erbarmen, en langzaam tot de bodem weer te keren als men ‘t geluk drinkt in elkanders armen.
Want wie bemint neemt ook de droefheid over die zich in ‘t andre, zo geliefde leven genesteld heeft als schaduw in het lover nevens het zonlicht en daarmee verweven.
Liefhebben is opgroeien in verdriet en dan, in de berusting van het zwijgen, de toppen van het leven te bestijgen, tot waar men in het dal der tranen ziet, dat zacht en blauw is en schier onbewogen, als somtijds droefheid is in kinderogen.
Op een dag zal ik weg zijn en wat dan? Verdwenen zonder een teken te geven of te nemen en het puin dat ik achterlaat is niet langer lachwekkend. Want wie als ik nooit heeft gebouwen laat niets achter dan verwachting en verwarring en wat dan?
Wellicht in uw herinnering zal ik stollen verstijven, niet lang meer blijven maar verbleken tot verleden en wat toen? Te doen? 'Het was waar' zult gij zeggen 'hij speelde met woorden als geen ander maar wat heeft dat te betekenen.' Zo bleek zal ik zijn.
Laten wij zacht zijn voor elkander, kind - want, o de maatloze verlatenheden, die over onze moegezworven leden onder de sterren waaie’in de oude wind.
O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet het trotse hoge woord van liefde spreken, want hoeveel harten moesten daarom breken onder den wind in hulpeloos verdriet.
Wij zijn maar als de blaren in den wind ritselend langs de zoom van oude wouden, en alles is onzeker, en hoe zouden wij weten wat alleen de wint weet, kind -
En laten wij omdat wij eenzaam zijn nu onze hoofden bij elkander neigen, en wijl wij same’ in ‘t oude waaien zwijgen binnen een laatste droom gemeenzaam zijn.
Veel liefde ging verloren in den wind, en wat de wind wil zullen wij nooit weten; en daarom – voor we elkander weer vergeten - laten wij zacht zijn voor elkander, kind.
Hevig verliefden en gestrenge hooggeleerden
beminnen allen in hun rijpe tijd de kat,
de trots des huizes, krachtig, zacht, en net als zij
bij voorkeur binnen zittend, en op warme plekjes.
Als vrienden van de wellust en de wetenschap
verlangen ze naar stilte en schrikwekkend duister.
Erebus had ze graag als lijkkoetspaard gezien,
maar fierheid liet zich niet door dienstbaarheid vervangen.
Nadenkend nemen zij nobele poses aan
van grote sfinxen die, diep in de eenzaamheid
en dromend zonder eind in slaap lijken te vallen.
Hun flank is vruchtbaar en vervuld van tovervonken,
zwak pinkelen er gouden, flinterdunne puntjes
in hun mystieke oogbol, als een fijn soort zand.
je hebt me alleen gelaten
maar ik heb het je al vergeven
want ik weet dat je nog ergens bent
vannacht nog, toen ik door de stad
dwaalde, zag ik je silhouet in het glas
van een badkamer
en gisteren hoorde ik je in het bos lachen
zie je, ik weet dat je er nog bent
laatst reed je me voorbij met vier
andere mensen in een oude auto
en ofschoon jij de enige was die
niet omkeek, wist ik toch dat jij
de enige was die mij herkende de enige
die zonder mij niet kan leven
en ik heb geglimlacht
ik was zeker dat je me niet verlaten zou
morgen misschien zul je terugkomen
of anders overmorgen of wie weet wel nooit