Meneer is niet thuis en mevrouw is niet thuis,
het keteltje staat op het kolenfornuis,
de hele familie is uit,
en het fluit en het fluit en het fluit: túúúút.
De pan met andijvie zegt: Foei, o, foei!
Hou eindelijk op met dat nare geloei!
Wees eindelijk stil asjeblief,
je lijkt wel een locomotief.
De deftige braadpan met lapjes en zjuu
zegt: Goeie genade, wat krijgen we nu?
Je kunt niet meer sudderen hier,
ik sudder niet meer met plezier!
Het keteltje jammert: Ik hou niet meer op!
Het komt door 'n dop! Het komt door m'n dop!
Ik moet fluiten, zolang als ik kook
en ik kan het niet helpen ook!
Meneer en mevrouw zijn nog altijd niet thuis
en het keteltje staat op het kolenfornuis,
het fluit en het fluit en het fluit.
Wij houden het echt niet meer uit... Jullie?
De wekelijkse kip verdelen was nooit makkelijk -
Beslissen welk stuk kreeg wie!
Het was een groot gezin voor één enkele kip.
De kippenborst werd in tweeën gesneden:
De ene helft voor mijn vader
De andere opnieuw verdeeld
onder mijn twee broers, elk een vierdepart.
Mijn moeder kreeg een bil.
De andere bil ging naar mijn tantes,
En wij, de kinderen, kregen de vleugels,
De ribben en de rug, de grootte van de stukken
Aangepast aan onze leeftijd het was nooit genoeg.
De kip verdelen was niet makkelijk.
Mijn moeder wilde steevast het karwei vermijden:
Mijn tante Roonak worstelde ermee.
Ik zal niet met
de noorderzon verdwijnen
Ik kom altijd als aan een elastiekje terug
Eens zal ik als het zonnetje in huis verschijnen
is het niet razendsnel, dan is het vliegensvlug
Ik ga niet met man en muis ten onder
Ik zal niet voor dag en dauw vergaan
En dat had je zwart op wit kunnen weten
Ik kom uit een spreekwoord vandaan
Er zijn plekken waar ik zonder glimlach niet meer langs kan. Ooit is daar een grap verteld, een kus geroofd, iets voor het eerst gedacht. Ter hoogte van mijn oor, bijvoorbeeld, heb jij me op een nacht beloofd dat eeuwigheid een leugen is, maar dat het daarom tussen ons niet minder lang gaat duren. Meer woorden waren er niet nodig een mond spreekt van zichzelf al mooi en huid heeft een geheugen. Jij blijft mijn hals, mijn navel, mijn holte van mijn knie voor altijd bij. Zonder glimlach kan ik aan geen plek voorbij.
Nu alles faalt,
heeft dit alleen nog waarde
Voor mij, die nooit één waarheid hebt ontdekt;
Ik zal van U niet scheiden als deze aarde
Mijn pover lichaam dekt.
Ik heb maar één
geloof: nooit gaat verloren
Wat eens de liefde zalig heeft bevrucht,
En waar er twee elkander toebehoren
Is zelfs de dood geen vlucht.
Ik kan vandaag
niks hebben,
niks hebben om me heen.
Ik scheld en schop en schieten
kan ik op iedereen.
Vandaag kom ik uit bed,
maar met mijn verkeerde been.
De fiets van
onze buren
beneden in de hal,
die stoort me nu al weken.
Vandaag krijgt hij een knal.
Vandaag ben ik geprikkeld,
een netelig geval.
Dat hondje in de
Hoogstraat
doet er verstandig aan
vandaag zijn bek te houden,
wil het nog voortbestaan.
Vandaag ben ik een nare
en laat me lekker gaan.
En kom ik jou
soms tegen,
maak dan je borst maar nat.
Let heel goed op je, woorden.
Ik ben op oorlogspad.
(En morgen vraag je maar, waar
ik gisteren last van had.)
Het is maar goed
dat we ons zelf belangrijk vinden.
Als het eens niet zo was, waar moest het dan wel heen!
Och och, we hoeven en geen doekjes om te winden:
dan stortte werkelijk de maatschappij ineen.
Want stel u voor
dat we onszelf ineens eens zagen
zoals de anderen ons zien. Hoe zou dat zijn?
Dat was afschuwelijk! Dat was niet om te dragen!
We wierpen ons waarschijnlijk voor de dieseltrein.
Ofwel, we zouden
ons in t kolenhok verschuilen.
Geen mens zou ooit nog meer geloven in zijn werk.
Meneer hiernaast zou in de gang gaan zitten huilen:
Ik ben een vlerk ik ben een nietsnut en een vlerk
En al de grote
directuren van bedrijven
gingen beschaamd en heel verdrietig naar hun bed;
ook de politici ze zouden binnen blijven,
de ambtenaren kropen achter het buffet.
Geen enkle
spreker zou nog één keer durven spreken,
geen enkle chef zou ooit een chef meer durven zijn,
geen enkle predikant zou ooit meer kunnen preken,
de boel lag stil, volledig stil op elk terrein.
Gelukkig zijn we
niet op die manier ontluisterd.
Wat is het eigenlijk toch prachtig ingericht,
dat de natuur ons stuk voor stuk heeft
ingefluisterd:
vergeet het niet, je ben een mens van groot
gewicht.
Ik streelde
haar; haar huid
smeekte mijn vingers: ga niet weg.
Ik ging niet weg, ik wilde t telkens horen,
dit spreken van haar huid tegen mijn vingertoppen,
het antwoord geven en tevredenstellen,
zoals een moeder kinderen sust, een man
een vrouw zegt dat zij slapen moet,
terwijl zij in het donker ligt te wachten,
met grote ogen luistert
of hij het nog eens zeggen zal,
een laatste maal, omdat zij dan pas slapen kan,
wegglijden uit zijn gedachten, haar geduld
dat ongeduld geworden is.
Ik wil niet
meer, ik wil niet meer!
Ik wil geen handjes geven!
Ik wil niet zeggen elke keer:
Jawel mevrouw, jawel meneer...
nee, nooit meer in m'n leven!
Ik hou m'n handen op m'n rug
en ik zeg lekker niks terug!
Ik wil geen vieze havermout,
ik wil geen tandjes poetsen!
Ik wil lekker knoeien met het zout,
ik wil niet aardig zijn, maar stout
en van de leuning roetsen
en schipbreuk spelen in de teil
en ik wil spugen op het zeil!
En heel hard stampen in een plas
en dan m'n tong uitsteken
en morsen op m'n nieuwe jas
en ik wil overmorgen pas
weer met twee woorden spreken!
En ik wil alles wat niet mag,
de hele dag, de hele dag!
En ik wil op de kanapee
met hele vuile schoenen
en ik wil aldoor gillen: nee!
En ik wil met de melkboer mee
en dan het paardje zoenen.
En dat is alles wat ik wil
en als ze kwaad zijn, zeg ik: Bil!
Je schrijft
alsof we gaan zoals we kwamen:
het beschaafde echtpaar, altijd samen,
maar waar ben ik als jij zo plotseling gaat
dat je bord nog in de gootsteen staat?
Zal ik het
gewoon, van eigen ouderdom
toch al zo sloom, wel-overwogen,
desnoods nog wat nadrukkelijker krom,
afwassen en dan laten drogen?
Duidelijker
aanwezig in de nacht
en duidelijker afwezig in de morgen
blijf je mij dan even onvolbracht
en ik laat je onaf werk on-opgeborgen
zodat het met mij op je thuiskomst wacht.
Is het winter en
jij, urn, bent ijskoud
dan zal ik je arme as verwennen
met wat warme havermout,
maar ik vrees de
zoele dag in mei
als ik je niet meer kan herkennen
in het stof waarmee ik was getrouwd.