Ik ben Hellemans Karl, en gebruik soms ook wel de schuilnaam Cladonia.
Ik ben een man en woon in Schilde () en mijn beroep is Zoeken naar verwondering.
Ik ben geboren op 19/05/1938 en ben nu dus 86 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Zie link naar Natuurgidsen Schilde.
Natuur
en natuurbeleven
02-01-2013
Elzenmos
Het "Elzenmos" (Pallavicinia lyellii) behoort tot de "plakkaatmossen" zij hebben een vlak dat uitgroeid, deze "stroken" kunnen tot 4 cm worden. Van dit mosje zijn de randen gewoonlijk ietsgegolfd. De nerf kan maar met een loep bekeken worden. Het is ook vrij zeldzaam en alleen maar in veenmosrietlanden en moerasbosen te vinden. Het ziet er wel bleekgroen uit een frisse aanblik!In "bijlage" nog een opname.
Het "Gewoon knikkertjesmos" (Physcomitrium pyriphormis) vind ik eigenlijk geen gewoon mosje. Het is een winterpionier die vanf het najaar tot ontwikkeling komt en voor de zomer reeds afsterft! De rozetvormige plantjes staan afzonderlijk of in groepjes bij elkaar. De bladen zijn eirond tot spatelvormig en in de bovenste bladhelft getand. Ze zijn echter zeer klein. Het is maar aan de sporenkapsels die we hier ook kunnen zien vooral in het voorjaar en die door hun lichtgroene kleur wel opvallen. De sporenkapsels steken er bovenuit en zien er echt als "knikkertjes" uit. Ze staan ook maar waar klei of leem aan de oppervlakte komt. Dus op zandgronden moet men ze helemaal niet verwachten!
Het "Boompjesmos" (Climacium dendroides) is wel iets heel apart. Het is door zijn boomvormige groeiwijze en forse afmetingen een opvallend mos. Het kan overal groeien maar moet toch wat vochtig staan. Het verdraagt geen bemesting. In gebieden met intensieve landbouw zal het dan ook ontbreken. De "takjes" met zowat "een kruin" bovenaan staan onderling verbonden op uitlopers. Het zal zich ook langs die uitlopers verspreiden. Het "Struikmos" doet dat ook en daardoor is er met dat mos wel eens verwarring mogelijk. In "bijlage" kunt nog een opname bewonderen.
Dit zijn de kapsels van een "Haarmos" (Polytrichum - betekend ook "vele haren") waarschijnlijk het "Gewoon haarmos" maar we zien dus niet het hele plantje, alleen de kapsels op een steeltje. Het is wel duidelijk te zien hier dat op die kapsels een harige bedekking is die naar achter toe wat uitsteekt. Het illustreert ook dat de naam van de meeste mossen genoemd is naar een kenmerk van het kapsel. Dit is harig! Dus ...Ook hieronder hadden we parapluutjesvormige voortplantingsorganen dus..."Parapluuutjesmos".
Het "Parapluutjesmos" (Marchantia polymorpha) is een levermos dat nogal groot kan worden. Het heeft een "lapvormige" groeiwijze die wel 10 cm lang kan worden en 5 tot 15 mm breed kan zijn. Het is wat licht- tot donkergroen met een onscherpe middenstreep en een fijne netvormige tekening met poriën. Het is ook tweehuizig, er zijn mannelijke en vrouwelijke plantjes. Hier is er een mannelijk plantje op de foto. Dit is goed te zien aan het vruchtlichaam dat de vorm heeft van een gesloten parapluutje. Er zijn hier "drie rondje parapluutjes" goed te zien van boven getrokken want die staan eigenlijk op een steeltje, dat we hier niet kunnen zien. Er zijn hier ook nog bekertjes te zien. Dit is een ongeslachtelijk voortplantingsmechanisme. In de "bekertjes" zitten of zaten hier "broedkorrels" die met de regendruppels verspreid worden, maar dat worden dan "klonen" van het plantje. In "bijlage" nog een foto maar nu van een vrouwelijk "Parapluutjesmos" met ook parapluutjes maar niet helemaal vol men ziet eerder "baleinen" van een parapluutje.
Het "Blaasjesmos" (Sphaerocarpos) heeft niet veel soorten mosjes in de familie. Er zijn er twee die echter alleen microscopisch te onderscheieden zijn volgens hun sporen. Deze sporen zitten samen in "tetraden", dit zijn uit 4 sporen samengestelde bollen. Dan kan men het "Gestekeld blaasjesmos" (Spfarocarpos michelii) hebben of het "Gerand blaasjesmos" (Sphaerocarpos texanus).In het veld houden wij het doorgaans op "Blaasjesmos" dat zeer goed te herkennen is door de vele "blaasjes" die we hier zien. Toch ook weer iets zeer apart! Het is te vinden op open leemhoudende grond vooral in tuinen en stoppelakkers.
De kleur van dit mosje, "Helmroestmos"(Frullania dilatata), helpt om het op naam te brengen. Meestal ziet men de dofgroene tot roodbruine stengeltjes van het mos over de stam of tak uitgespreid. Het is een levermos met ronde blaadjes en ze hebben ook nog een onderlob, die we hier niet kunnen zien uiteraard. De kleur is wel bijzonder. In "bijlage" nog een andere opname van dit mosje.
Het "Landvorkje" (Riccia) dat we niet verder specifiëren omdat het verschil tussen "Klein landvorkje" (Riccia soracarpa) en "Gewoon landvorkje" (Riccia glauca) niet zo goed te zien is in het veld maar eigenlijk microscopisch onderzoek vraagt, wat niet gebeurde. De sporenkapsels van dit levermosje staan ook niet buiten het mos-lichaam of thallus maar zitten in het lichaam zelf, een donker plek geeft dit aan. Het is een pionier en op zandige lemige grond te vinden, gemakkelijkst nog op een braakliggendveld of akker. Het is toch wel heel bijzonder! Het heeft een gevorkte thallus met een gleufje in en bij ouder worden sterft het in het middenaf en krijgt men een grotere kring. In "bijlage" zien wij zo een oudere thallus waar het midden afgestorven is!
Dit zeer kleine "Klei-smaragdsteeltje" (Barbula unguiculata) heeft, zoals het noemt, een voorkeur voor kleigrond maar op andere voedselrijke plaatsen is het ook te vinden. De rechtopstaande plantjes zijn fel groen en de blaadjes tongvormig. De bladrand is gaaf en over een grote lengte omgebogen. De nerf eindigd in een stekelpuntje en dit is wel belangrijk bij de determinatie. Gezien het zeer klein is moet men wel goed kijken om hier en daar dat stekelpuntje te vinden op deze blaadjes. Hier is het ook te vinden op de foto maar toch niet gemakkelijk.
Het "Gewoon kronkelsteeltje" (Campylopus pyriformis) wordtook "Breekblaadje" genoemd, waarschijnlijk omdat de blaadjes gemakkelijk "afbreken" en zo goed te zien zijn op het mosje. Zij liggen er los op, ook hier best te ontdekken. Die stengelblaadjes zijn wat bootvormig of eivormig met een lange priemvormige top. Men noemt dat ook een "chinees lepeltje". Ook dit mosje is te vinden op arme zandgronden, algemeen in bossen en heidevelden. Het is natuurlijk een van de kleinere mossen!
"Gerimpeld platmos" (Plagiothecium undulatum) wordt een mos van oude bossen genoemd met hoge luchtvochtigheid en dan vooral nog in naaldbossen op een strooisellaag op zure arme zandgrond. Het groeit in platte matten en valt wat op door de wat bleek geel-groene kleur. De blaadjes zijn gerimpeld maar dat is hier moeilijk te zien. Wel liggen ze mooi boven elkaar zijdelings van een stengel. Het was hier zelfs wat aangerijmd op een koude morgen. Een niet alledaagse maar mooie vondst!
De "Hondsdrafroest" (Puccinia glechomatis) staat op de onderzijde van de bladeren en ook op de bladstelen van hondsdraf. Hier staat hij op de onderzijde van een blad. Bijzonder lijkt hier ook, dat hij alleen in de 3e fase (telia-fase) wordt aangetroffen in België en Nederland. Er wordt wel vermeld dat een deel van de teliosporen snel kiemen. Hij staat op bruine vlekken vroeg in het zeizoen en tamelijk onopvallend maar later wordt het geheel donkerder (zoals hier). De telia staan ook wat in groepjes van ongeveer 4 mm, verdeeld onderaan het blad. In "bijlage" nog een opname van deze roest. Merkwaardig dat wij hier maar één fase (telia-fase)tegenkomen!
Hier troffen we de "Algemene oranjeroest" (Coleosporium tussilaginis) aan op de onderzijde van een blad van het "Groot hoefblad". De kleur is oranje van deze vruchtlichamen wat duidt op uredinia -vruchtlichamen. De fase (2) in de ontwikkeling van deze roest. Moesten we rode vruchtlichamen en zien dan was het de 3e fase of telia- vruchtlichamen. Hier zien we wel een roodinsectje op het blad rondkruipen maar dat is dus geen roest- vruchtlichaam. Hieronder (vorige data) vind u nog wel ook op andere waardplanten deze roest terug. Hij is dus inderdaad zeer algemeen!
Dit is dan wel geen roest maar het resultaat van een aantasting van de "Elzenviltmijt" (Acalitus brevitarsus) . Op de onderzijde van een blad ,zoals hier, maar ook op de bovenzijde ontwikkelen zich eerst witte en later roodbruinehaarkussens, die onregelmatig ovaal zijn. Als de infectie zeer sterk is kan bijna het hele blad met vilt bedekt zijn. Hier lijken we wel van een tamelijk sterke infectie te kunnen spreken. Men zou dit uitzicht niet zo direct verwachten als het resultaat van de aantasting door een mijt en bij de gallen moeten gaan zoeken om te vinden waarover het gaat. Gelukkig zijn er nog kritische lezers die een fout kunnen ontdekken en het melden! In "bijlage" nog een tweede opname.
Hier treffen we dezelfde (zoals hierna) roest: "Algemene-oranjeroest" Coleosporium tussilaginis) aan maar ditmaal op "Stijve ogentroost". Deze telia-fase is meestal donkerrood en meer langwerpig dan op het Groot hoefblad hieronder. Het illustreerd dat deze roest werkelijk algemeen is en een groot aantal waardplanten kent, zeker voor de fases 2 en 3 (uredinia en telia). In "bijlage" nog en opname van nog meer nabij! Algemen opmerking nog: de roesten veroorzaken meestal lokale infecties: waar de schimmel de plant via een huidmondje binnengroeit ontstaan de verschillend vruchtlichamen (spermogonium 0, aecium 1, uredinium 2,telium 3 en basidium 4) een ingewikkeld sisteem zoals we al eerder beschreven.
Deze "Kroonroest" (Puccinia coronata) komt met zijn eerste twee fases (spermogonia en aecia, met sporen van type 0 en 1))voor op Vuilboom, Sporkehout en Wegedoorn. Hier zien we vooral de aecia op de bladsteel van Vuilboom die er ook wat misvormingen veroorzaakt. We zien er de cilindervormige bekertjes op gele tot geelpurperen plekken. Prachtige kleuren maar niet zo gezond voor de Vuilboom! De andere waardplanten waar deze roest op voorkomt met uredinia en telia (met sporen van type 2 en 3) zijn een hele reeksgrassen!
Op Grote- en Kleine brandnetel komt de "Brandnetel-zeggeroest" voor met zijn eerste twee sporentypes en vruchtlichamen nml. Spermogonia en Aecia. Hier zien we vooral de aecia, die rond de spermogonia (en niet opvallen) staan, de bekervormige fel gekleurde misvormingen op een blad van "Grote brandnetel". Als tweede waardplant fungeren hier dan de verschillende zegge-soorten zoals bv. moeraszegge en oeverzegge, die de uredinia en telia kunnen hebben: sporensoorten 2 en 3. Toch is deze parasiet ook weer mooi om waar te nemen! (Zie nog meer uitleg hiervoor).
Roestschimmels of "roesten" zijn plantenparasitaire schimmels die gewoonlijk roestkleurige vlekjes (vandaar hun naam) vormen op levende (bovengrondse) plantendelen.Ze zijn wel buitengewoon! Toch iets meer hierover: a) Ze kunnen tot 5 typen sporen vormen, te weten: spermatia, aeciosporen, urediniosporen, teliosporen en basidiosporen! c) Deze sporentypen kunnen op één plant worden gevormd, maar een 30% heeft planten nodig die uit verschillende families komen: dit noemt men dan "waardwisseling". c) Roesten zijn in meerdere of mindere mate waardspecifiek. Kunnen dus maar op één soort infecteren ( bv. Zevenbladroest) andere komen dan weer op veel verschillende plantensoorten voor, zoals de "Look- populierenroest" op allerlei voorjaarsplanten zoals Look, Aronskelk en Kuifhyacint en op allerlei soorten Populier... Hier hebben we de "Akkerkoolroest" (Puccinina lapsana). Blijkbaar is dit een roest die maar op één plant voorkomt! De vier eerste soorten sporen worden er van gevonden. Hier zien we "aecia" de komvormige gerande vruchtlichamen (met aeciosporen) op het blad van een Akkerkool.
Op eikenbladeren komen ook verschillende gallen voor. Hier is de "Grijze fluweelgalwesp" (Cynips longiventris) actief geweest. Deze gal, ook "stuitergal" genoemd, is hier wat afgeplat bolvormig, 6-8 mm in doorsnede. Deze gal is geelachtig of roodachtig (zoals hier) met enkele smalle lichtergekleurde banden of rijen van pukkels die de oppervlakte onregelmatig en ruw maken. In het centrum ligt een langwerpige larvenkamer. De gallen zijn in de nazomer volgroeid en vallen dan met de bladeren op de grond.
In zijtakken van de distel worden door een boorvlieg eitjes gedeponeerd die tot forse gallen ontwikkelen. Het is de "Distelgalboorvlieg" (Urophora cardui) die de dader is. De gallen zijn afgerond tot spoelvormig, recht of gebogen en 6-50 mm lang en 4-20 mm dik! Inwendig komen er enkele onregelmatig verlopende larvenkamers voor, elk met een witte boorvlieglarve. De gallen zijn in het begin glanzend groen en tamelijk zacht maar later worden zij bruin en hard. De made zal zich verpoppen in de gal zodat daar later ook de bewuste "Distelgalboorvlieg" zal uitkomen.