2.6.4.7 Jan en Joke; deel van Jezus plan om mensen te redden uit onzekerheid en fanatisme
De onzekerheid van Corry Bakker Het is nu al weer meer dan een week geleden, dat ik met Jan en Joke meegeweest ben naar hun kerk. Het was vlak, nadat het was uitgeraakt tussen mij en John (2.5.8.. Ik ben met dat gaan naar die kerk nóg bezig. Ik zal het je sterker vertellen: mijn leven wordt erdoor veranderd. Dat bemerk ik nu al. Nog maar kort geleden had ik allemaal van die kleine gedachten. Een ruzietje op kantoor (2.2.8.5), daar zwolg ik in. En over het nieuwe geloof van Joke dacht ik ook klein. Ik meende, dat het zoiets van langs de huizen colporteren was (2.4.6., zonder verdere achtergrond. Joke zei er eigenlijk niet zoveel meer over, dat maakte me soms wat boos ik ben zeker niet goed genoeg maar toch ook wel steeds meer nieuwsgierig (2.5.8.. Toen ging ze het mij uitleggen. Vanaf dat ogenblik was het, of mijn gedachten groter werden.
Je moet wel weten om alles te begrijpen, dat ik allerlei vragen heb, waar ik erg mee zit, bijvoorbeeld: ik denk er nog wel eens over, dat er oorlog komt, of dat er een kerncentrale ontploft: ik voel me dan soms zó onveilig, ongelukkig, onzeker. Thuis zeggen ze wel eens: Ga toch wat leren, dan bereik je iets. Dan denk ik weer: waarom zou ik het doen? Dadelijk is er een gekke computer, die een verkeerd sein geeft en dan gaan alle raketten af. Of ze zeggen thuis: Cor, je moet toch niet buiten allerlei gezonde regels om leven. Haast avond aan avond uit, om drie uur s nachts nog eens thuiskomen, roken, drinken, uit de muur eten, dat kan toch niet goed blijven gaan? Maar dan schiet het mij weer te binnen, dat er overal gif wordt neergegooid en dan zeg ik tegen mijn vader en moeder: Wat zou het! We krijgen tóch allemaal kanker, en meteen het hele huis vol bonje. Eigenlijk toch ook: kleine gedachten.
En hoe kwam het nu, dat ik groot begon te denken? De man, die sprak, had een groot antwoord op al die vragen. Wat zei hij? Wat er ook gebeurt, je hoeft je niet bedreigd of onzeker te voelen. Veel mensen laten zich opjagen door angst na angst. Wanneer er echter boodschappers van God komen, vertelt de bijbel steeds, dat die zeggen: Vrees niet (Deut. 1:21). Angst, paniek en moedeloosheid leggen zware gewichten op je schouders. Wanneer je God en Jezus als Gidsen aanvaardt, blijkt, dat hun geboden helemaal niet zwaar zijn (1 Joh. 5:3). Nog nooit heeft iemand zich door gepieker ook maar iets kunnen helpen (Luk. 12:25). Geloof in God echter helpt je over elke muur heen (2 Sam. 22:30). Maak je voortaan niet meer zo druk om al die enge dingen in de krant, van: je mag geen eieren meer eten en spinazie is ook niet goed... enz. Dat heeft allemaal alleen maar tot gevolg, dat je vol wordt van angst en leeg van geloof. Haal het goede uit al die raadgevingen, maar laat de angstpsychose, die mee probeert te komen, buiten de deur (1 Thess. 5:21).
Was me dat even een nieuw gezichtspunt! Na de preek en na het schokje van die huwelijksafkondiging praatte ik er nog even over met die andere gast van Jan en Joke, een heel lief Indisch meisje. Maar die had weer heel andere dingen gehoord. Typisch hè? In ieder geval vind ik het in de kapel beregoed. Er kwam direct een leuke meid naar me toe, die me uitnodigde voor de jeugd. Weet je, dat ik daar direct naar toe ben gegaan! Van de week al; ik viel wel met mijn neus in de boter. Ze hadden het erover, dat de gemeente van Jezus Christus echt beschaafd moest zijn. Zij moest een stempel dragen van zorgvuldigheid, stijl, geestelijke hygiëne. Dat stempel behoorde ieder gemeentelid te hebben, ook al was hij of zij nog jong. Het waren moeilijke stadhuiswoorden, maar ik heb ze toch goed onthouden en begrepen. Ik voelde wel, waar ze heen wilden.
Ik zat te snakken naar een sigaret en wilde wel, dat het afgelopen was om te kunnen inhaleren. Want roken kon je daar echt niet doen. Ik zag bij mezelf een gebrek aan hygiëne, aan zorg voor mijn gezondheid. Ik dacht ook aan de gewaagde grappen, die we in de disco aan elkaar vertelden. Opeens zag ik, dat ik bezig was, erg grove manieren te krijgen. Sprong ik eigenlijk wel zorgvuldig genoeg om met mijn naam en faam? Ruwe manieren behoorden hier niet, ik mocht die hier niet naar binnen smokkelen, ik zou de mensen er mee kwetsen. Trouwens; ik had mijzelf er al mee verwond. Als ik vrij zou komen van het vele roken en van allerlei raar en loos gezwam (Col. 3:, zou ik er veel beter voor komen te staan. Ik moest af van dat stijlloze leven. O, ik begreep het allemaal heel best. Maar wat was ik blij, dat ze mij met rust lieten. Ik had veel om over te denken.
Gisterenmorgen was ik weer in de sam zo noemde ik het al. Woensdag ben ik er ook. Ik heb hier ook al veel leukere jongens gezien dan John eigenlijk was. Wie weet, wat ik woensdag weer tegenkom. Nu ja; daarvoor ga ik niet. Samen met die Lien dat Indische meisje en ene Nancy help ik met bedienen.
Het fanatisme van Lotty Swagers Niet al je complexen heb je zomaar weggewerkt. Neem mij nu; ik weet heel precies: waar ik geestelijk gezien vandaag kom; waar ik naar toe ga; waar ik mij op het ogenblik bevind. Vanaf het ogenblik, dat ik mij bekeerde, ben ik begonnen om ook anderen tot bekering te laten komen. Ik startte in de omgeving, waar ik toen was en nu nog ben: kantoorafdelingen, waar veel dames werken. Ik ben administratief uitzendkracht en zie veel jonge vrouwen en meisjes. Ik breng ze tot daden. Ik laat ze zien, dat ze niet kunnen, niet willen, niet hebben en niet deugen. Ik neem ze de blinddoek af. En het resultaat? Al verschillenden hebben mij gezegd: Lotty, dankzij Jezus, kan ik nu wel goed zijn, wil ik het goede van God, heb ik zijn schatten ontdekt en ben ik van hoger kwaliteit geworden. Mijn daden getuigen van nieuw leven. Ik wil nu ook zelf al die dingen vertellen, die jij eerst aan mij vertelde. Iedereen moet dit weten! Niet, dat al die domme gansjes dat nu zo mooi zeggen. Het komt er echter wel op neer. Ik heb het nu even tot de kern teruggebracht. Nu zult u echter zeggen: Lotty, je had het toch over een nog niet weggewerkt complex? Waar is dat dan?
Wel, al ben ik nog zo schatrijk met Jezus: ik heb nog het lievere-jongere-zusje-complex. Jacqueline, mijn zus, is een jaar jonger dan ik. Al gauw begon ik het van haar te verliezen: spichtig tegen mollig; kattig tegen lief; wit koppie tegen bloeiend snoetje; brilletje tegen stralende oogjes. Dat moet ik altijd afleggen. En: ze was ook knapper op school. Tenslotte is ze psychologe geworden en met een psychiater getrouwd. Ik werk via een uitzendbureau. Ik haatte haar, maar zelfs daarin won zij, want ze bleef aardig tegen mij. Ik zou aan mijn haat zijn doodgegaan, als ik niet van Jezus had gehoord en Hem was gaan dienen. Mijn complex is nog niet helemaal uitgeziekt. Er is nog een restje van over: niet gevaarlijk hoor, maar ik houd het in de gaten. Kijk, ik heb Jackie nooit de baas gekund, kan dat nu nog niet. Daarom moet ik mij elke dag bewijzen; ik moet problemen kunnen overzien, overwicht hebben over mensen, beslissend op de levensgang van anderen kunnen inwerken. Mijn gevoel van eigenwaarde is mijn hele leven lang gefnuikt. Nu weet ik zoveel temidden van alle domheid om mij heen, nu bloeit mijn zelfrespect op! U zult zeggen: Noem dat maar niet gevaarlijk. U tilt er te zwaar aan. Ik heb die situatie volledig onder controle.
Ik ben nog altijd blij, dat mijn vorming door Jezus in hoofdzaak plaats vond via een strenge gemeente, waar de lijnen duidelijk worden getrokken. Overwinning over ziekte, zonden en demonen: het zijn daar overzichtelijke, goed afgepaalde begrippen. Je kunt ze vatten, beredeneren, kortom: je kunt ze de baas. Ik kreeg daar mijn tegenwoordige visie en gewapend met die nieuwe overtuiging hernieuwde ik ook mijn contact met Joke, die ik al wel eens eerder ontmoet had. Joke lijkt op Jacqueline, maar niet met het gevaarlijke van mijn zus. Ze is ook jonger dan ik, molliger, liever, blozender. Maar: mollig is bij haar: op het randje van dik; lief is bij haar: op het randje van dom. Zij was altijd een Jackie, die ik aan kon. Ik denk, dat ik mede daarom erg op haar was gesteld. Ik vertelde ook haar van Jezus. Later hoorde ik, dat ze Hem aangenomen had. Ik was daar natuurlijk erg blij om. In het diepst van mijn hart heb ik misschien wel eens gedacht, dat ik meer invloed op haar zou krijgen langs deze weg. Dat pakte evenwel heel anders uit.
Ze ging naar de kapel en kwam onder de invloed van zuster Van Dalen. Dat is wel een goed bedoelende christin, maar weet je, wat díe heeft? Voor haar is het geloof geen legpuzzel met schitterend passende stukjes, ze heeft zelf tegen mij gezegd: Lotty, de stukjes passen niet altijd, zelfs niet volgens de meest gevorderde visie. Gods wetten zijn ook nu nog hoger dan onze wegen en zijn gedachten dieper dan onze gedachten (Jes. 55:. Ik wierp haar tegen: Maar nu hebben wij toch de Heilige Geest, Die ons tot het diepst van Gods gedachten laat doordringen! (1 Cor. 2:10). En toen kwam het. Ze lachte en zei: Lotty, Lotty, ik weet het, je hebt de Here Jezus lief (2.4.6., aan de oprechten gaat het licht op (Ps. 112:4), maar je moet nog wat tijd hebben. Je zult een keer zien, dat de stukjes niet passen. Wanneer je ze dan in wanhoop aan de Heer teruggeeft, dan pas wordt het een echt aansluitend bouwwerk (Ef. 2:21), maar met het verstand is dat niet te vatten. ... Gevoelsmatig, onbelijnd gebabbel. ... En Joke en Jan kwamen in de kapel terecht, met dat soort vage, alles over de boeg van de liefde gooiende figuren. Daarnaast is er daarginds ook nog zon massa brandhout. Ik heb ze gewaarschuwd, dat ze het goede koos, maar het beste behoorde te kiezen (2.4.6.. Maar ze bleven daar komen. Kijk; en daar heb je dan toch inderdaad zon puzzelstukje, dat niet past: hoe kan God toestaan, dat mensen, waarin voor Hem zoveel muziek zit, terecht komen op een plaats, waar die muziek direct vervormd, afgedempt of zelfs gesmoord wordt! ............
Tot zover had ik de vorige maal verteld. Maar nu ik, na die onderbreking doorga, is het heel anders met mij. Laatst ontmoette ik Joke weer, spuwde echt een beetje mijn gal tegen haar uit. Ze keek me aan; ik kreeg een schok; daar stond Jacqueline! alleen maar mollig, niet dik; alleen maar lief, niet dom; blozend, met stralende ogen. En ik; met al mijn bijbelstudieweken; ik stond daar: altijd nog spichtig, kattig; altijd nog witjes en gebrild; en toen spoelde mijn nieuwe zelfrespect ook nog weg. Zij was verder met de Heer dan ik; zij was doorgedrongen tot de liefde als kern van het leven; ik had fanatiekelinge, die ik was de leer voor die kern aangezien! Zij was knapper dan ik. Ik was heel erg geschrokken op dat ogenblik (2.5.8.. De kern van die schrik was, dat ik heel duidelijk zag, een geboren verliezer te zijn. Na Jackie één was nu ook Jackie twee mij boven het hoofd gegroeid.
De nadreun mocht er overigens ook zijn. Die nacht heb ik zo diep nagedacht, ben ik zo wanhopig geweest, heb ik zo tot God geroepen. Ik had voor Jezus mogen ijveren. Ondanks alle onzuiverheden, alle bij-oogmerken (Philipp. 1:1 had ik vrucht mogen dragen. In mijn jagen had evenwel zoiets onzinnigs, zoiets ongeremds gezeten (2 Kon. 9:20). Dat werd mij zo duidelijk... ik heb gebeden: Heer, ik weet niet meer zo goed, waar ik ben en waar ik heen ga. Ik weet maar één ding: de kattige, hoekige, verknepen Lotty moet weg. Help me toch Heer. Hier is de legpuzzel terug. Wilt U de liefde tot U en tot alle mensen nu echt in mij wakker doen worden? Jezus, Heer; die negatieve binding aan Jackie is gevaarlijk. Satan, in de naam van Jezus; wég uit die bres; wég uit die ingang. O God, vergeef me, dat ik de vensters opengelaten heb (Joël 2:9). Jezus; laat mij dan maar een verliezer zijn, als ik U maar mag blijven liefhebben. Ik ben nu echt te moe, te verdrietig, om zo heel dapper te roepen, dat ik met U meer dan overwinnaar ben (Rom. 8:37). Heer; ik hoef niet meer moeilijkheden onder de knie te krijgen en mensen onder mijn beslag. Ik wil anderen niet meer stiekem minachten. Heer, ik ga ook niet meer zitten tobben en vragen over uw doen en laten met Jan en Joke (Jes. 45:11). Dank U God, U legt de puzzel nieuw; alles past; ik zie het U doen; ik kan het niet volgen, maar dat hoeft ook niet.
En toen heb ik geslapen. Toen ik wakker werd, voelde ik mij niet meer een gespannen veer, maar zo ontspannen... als... noem eens wat...: een vlinder...? Een jochie, koppiebuitelend in het gras...? Een al zingend bloemenplukkend kindje...? Woensdag ga ik kijken, hoe Joke haar Jan trouwt. Zij gaat nog in het wit ook. Wat slim, wat doordacht. Blozend en mooi zal ze zijn. O, ik hoop toch zó, dat ik niet jaloers zal worden.
2.6.4.6 Jan en Joke; deel van Jezus plan om mensen te redden uit neerslachtigheid en bezorgdheid
De zwaarmoedige buien van Helma Huigen Elke dag lijkt op de andere. Donker, grauwe wolken. Ik houd van dit weer. Zomer en zon irriteren mij. Dat lijkt misschien gek, maar ik ga het jullie uitleggen. Van binnen is het donker bij mij, met grijze, door een storm van rusteloosheid voortgejaagde wolkenflarden. Wanneer het om mij heen ook zo is, vind ik, dat het net lijkt, of alles en iedereen het met mij eens is. Maar zomer zon een blauwe lucht: die herinneren mij eraan, dat ik een beetje raar ben.
In de voorzomer was ik met een stel vriendinnen in Benidorm. Altijd maar licht en kleur en bruinen op terrassen en baden, zonder je af te drogen om nog vlugger te kleuren. Toeren langs boomgaarden vol felgekleurde sinaasappels. Overal het wit van amandelbloesem (vandaar immers: Costa Blanca). Uitbundige mensen; ik van buiten het meest uitbundig van allemaal. Maar van binnen: radeloos om alle lekkere bloemengeuren en dat altijd maar buiten ijs eten en sangria drinken. Als concessie dan soms: onder een bontgekleurde, zondoorgloeide parasol. En dan dat terugkomen op Schiphol! Het regende vetjes vanuit een grijzige lucht en ik voelde me veilig! Het is niet goed, ik weet het, ik ben er al mee bij een psychotherapeut geweest. Het enige, wat ik bereikte was, dat het ziekenfonds niet wilde betalen. Mijn innerlijk klaarde door het gesprek niets op.
Het geloof: ook al geprobeerd. Liep laatst ergens binnen: een domina stond te jubelen over een frisse, fonkelende, stralende, verlichtende gezindheid, die Jezus in je bewerkte. Ik had al weer gegeten en gedronken. Later sprak iemand mij daar nog aan: En werd u wat blij met ons? vroeg ze. Blij het woord alleen al. Ik wil wegkruipen in mijn eenzelvige zwaarmoedigheid. Neen, ze ik stug: Jullie willen teveel. Wij willen niets bijzonders van u, hield dat mens aan: Wij willen u in niets inperken en hebben geen stokpaardjes, waarvoor wij u willen interesseren. Wij willen u helemaal geen ballast meegeven. En toen keek zij mij zo warm aan, dat ik hier helemaal gek van werd en sloot ze: Maar als u ballast hebt, dan wil Jezus die van u wegnemen. Zij, die van Hem zijn, willen daarbij helpen. Gaat u daar eens over nadenken!
Och, ik vergat het. Ik kwam Jeroen weer eens tegen. Hij is iets boven de dertig. Het is een ongeschreven wet in onze kring, dat je met dertig uit het onbenullige lolmaakleven stapt. Jeroen was nog geeneens dertig, toen hij doelbewust in zaken ging. Nu ja zaken voorlopig handelt hij nog hoofdzakelijk in pluche speelgoedbeesten, maar goed; hij is ergens mee begonnen. Het zei klik tussen ons, we wonen sindsdien samen. Mijn melancholie moet ik er zorgvuldig onder houden. Die past niet in de wereld, zoals hij die zich tegenwoordig wenst.
En nu dat etentje met onder andere Jan en Joke (2.5.8.7). Zij zeggen, dat ze gelovig zijn geworden. Goed, dat zal dan wel. Naar mijn mening speelt echter ook hun leeftijd een belangrijke rol. Ook zij zijn rond de dertig. Jeroen richt een B.V. op; Jan gaat een boekhouddiploma halen en wettigt zijn verhouding. Ze worden allemaal bezadigd en getemd. Ik zou ook wel willen trouwen en bedaren, maar in mij zit het ongetemde beest van de neerslachtigheid. Dat is het verschil tussen hen en mij.
Die Jan en die Jo wat vertelden ze fijn, die avond. Net genoeg, ik had niet meer moeten hebben. Opeens was het, of de zon scheen in de pikdonkere nacht daarbinnen. En dit keer was er geen tegenstelling tussen dat licht en mij. Het donker vult wel mijn innerlijk, maar het hoort niet bij mijn wezen. Het is een vreemd element (Rom. 7:17). Dat zag ik opeens zomaar. Die zon hoorde bij mij, dat donker pleegde huisvredebreuk. Daarna kwam er nog een gedachte naar boven: het is een leugen, dat je die duisternis niet kwijt zou kunnen raken, omdat je moeder er ook mee behept was. Je kunt eraf, want die zon past bij jou. Het is je karakter om een kind van de dag en een kind van het licht te zijn (1 Thess. 5:5). Jezus is jouw zon; Hij wil je recht doen. Hij wil je verlichten (Mal. 4:2) en koesteren, tot alle duisternis wijkt.
Je kunt je niet voorstellen, wat dat betekende: licht, dat door het duister begon heen te breken (Gen. 1:3); ordening, die zich baanbrak (1:6); vaste grond, waar beveiliging was te vinden tegen de kokende golven (Geen. 1:9). Daarna begon het weer te miezeren. Het werd echter niet meer zoals eerst. Er was een vogel van de hoop gekomen in mijn hart (1:21). Zijn blijde lied klonk boven de stormvlagen uit. Een groene waas overdekte de grauwheid van de wanhoop (1:12). Ik voelde me niet meer dood van binnen. Er bewoog iets; er leek iets te gaan leven (1:24).
Mijn bestaan is gekomen binnen een kring van licht.
Er is een kaart gekomen. Ik ga naar die receptie. Ik wil binnen die lichtkring blijven. Want; al is er dat nieuwe uitzicht, ik kan het niet alleen vasthouden. Nieuwe nevels drijven aan, verbergen de zon weer.
De bezorgdheid van Jeroen Westhoven Kijk; woensdag 3 februari. Hè, wat vervelend, net die vakbeurs. Nu ja; daar moet s middags Wilfred dan maar alleen staan. De receptie is om vijf uur. Neen, ik wil de preek ook horen. Ik ken die hele Gert Buursma niet. Maar: Jan en Joke zijn al zo bijzonder geworden. Hoe interessant moet dan wel een dominee uit die kring zijn.
O ja; even me presenteren. Ik heb samen met Wilfred van Oosten, de B.V. Jewel (Jeroen, Wilfred); character toys, merkspeelgoed zogezegd. Nu ja; met die naamafkorting klopt het niet helemaal. De boekhouding klopt ook niet en de belastingaangiften al evenmin. Maar... anyhow... we doen heel hevig zaken. Wilfreds vrouw, Karin, werkt enorm goed mee in de inkoop. Dat is een reuze steun, want vrouwelijke feeling is in dit werk heel belangrijk. Ik had graag mijn vriendin Helma voor de administratie aangetrokken. Zij komt echter in haar interesse niet verder dan een sneer, dat ik zo in mijn speelgoedbeesten opga, dat ik best met mijn beertje bij mij zou willen gaan slapen. Die Helma... reuze meid, maar er zit haar iets dwars; ze tobt. Hoewel ze het goed verborgen houdt voor iedereen, had ik het altijd al wel in de gaten. Met dat etentje echter gaf ze zichzelf bloot. Jan en Jo hadden ook zó op ons ingepraat.
Soms denk ik wel eens: ik moest in het zakendoen rugdekking hebben van een geloof. Over tien dagen komt de rijksaccountantsdienst controleren. Wilfred en ik zijn nu allebei al op van de zenuwen. Je hebt andere steun nodig dan de afleiding van een voetbalwedstrijd. Will en ik zijn elke zondag trouwe gasten. Karin jammert wel eens: Blijf nu bij mij en de kinderen, maar dan zegt hij: Helma is toch bij jullie, en dan gaan we weer. De rechte schik hebben wij er evenwel niet meer in. We worden te zorgelijke zakenlui. Je mag natuurlijk niet aan de gedachte toegeven, dat je het hebt gehad ... toch: je jeugd kan je niet vasthouden: het is hard, maar onherroepelijk. Laatst hadden we ons toch weer eens mee laten slepen, loeiden mee in het uitjouwkoor, vanwege de smerige streken van de linksback van de anderen. En net op dat ogenblik zei Wilfred opeens bedrukt: Morgen moeten wij omzetbelasting afdragen. Heb jij enig idee, waar wij geld vandaan moeten halen? En op slag stonden wij allebei met ons innerlijk buiten de brullende meute. Laten we maar gaan, zei ik.
Kijk, dat is nu, wat ik bedoel: voor de moeilijke ogenblikken in het leven van een zakenman zou je een geloof moeten hebben om even een beroep op te doen. Toch eens daarnaar toe; naar die Gert luisteren. Misschien pak ik een ideetje mee.
2.6.4.5 Jan en Joke; deel van Jezus plan om mensen te redden uit eenzaamheid en kwetsbaarheid
De eenzaamheid van Ilona Verhoeven Ik zoek de waarheid. Al zou ik die van het eind van de wereld moeten halen, ik zou erheen reizen. Al zou ik er mijn hele gedachteleven voor moeten omleggen: ik zou het doen (Pr. 1:17). Iedereen behoort zijn of haar mogelijkheden en beperkingen te kennen. Ik heb veel mogelijkheden. Er is echter een beperking. Eén van mijn mogelijkheden is bijvoorbeeld, dat ik razendsnel alles kan doorzien: echt van onecht weet te onderscheiden. Over mijn beperkingen zo dadelijk Nee; ik wil er vast iets van zeggen: omdat ik met mijn hele hart zoek, ben ik temidden van alle halfzachte franse-slag-zoekers een eenling. Ik voel me soms zo eenzaam. In mijn passie, mijn gedrevenheid, ben ik volslagen onbegrepen Het luchtledige, dat me scheidt van alle huis-, tuin- en keukenmensen maakt me soms zo zwak, dat ik zou willen weghollen, terughollen, mij in de massa verbergen. Maar de massa stinkt zo muf. Denk nu niet, dat ik een pedant nest ben. Ik ben heel vlug van begrip; ik zou best een lief, dom giechelding willen zijn, maar het is mijn aard en misschien ook wel mijn taak om te zijn, zoals ik ben: iemand op zoek naar de zin van het leven (Pr. 1:13).
Verder dus over mijn mogelijkheden: ik heb dadelijk door, wanneer er vervagend en wollig wordt gebabbeld, zie de onechtheid ervan direct. Ook onder een eerlijk gemeende, oppervlakkige overtuiging, zie ik de werkelijke diepere motieven. De man of de vrouw, die staat te oreren, is zichzelf dikwijls helemaal niet daarvan bewust. Laatst maakte ik daarvan weer een heel duidelijk voorbeeld mee.
Iemand hield een toespraak over winst maken door ondernemers. Hij zei, dat zoiets een schandaal was. Iedereen zat zogezegd met open mond instemmend te luisteren, want hij meende het echt. Maar ik proefde ogenblikkelijk de naijver: hij wou zelf zo graag winst maken. Wel eens vervelend, zon scherpe blik, vooral, wanneer het ook nog eens jezelf gaat betreffen. Laatst hield ik een lezing over het feminisme, zie ik mijn eigen manco zo scherp: Je maakt gewoon een afgod van die idee. Is er nu werkelijk kans op, dat deze stroming ooit de vrouw gaat baren, die inderdaad super is? Zou je niet eens ophouden met achter feministische idealen zonder meer aan te draven? Zou je niet eens beginnen met naar de werkelijke vrije vrouw te zoeken? (2.4.6.5). Om kort te gaan: mijn hele leven heb ik gezocht naar echtheid. Dat haast verbeten zoeken temidden van al die stompzinnige voortsjokkenden maakte me eenzaam en die eenzaamheid kortwiekte de wijde vlucht van mijn gedachten. Ik merkte echter ook nog eens, dat de kern van wat echtheid leek, altijd en altijd onecht was (Pr. 1:2). Steeds weer: de worm in het klokhuis. Het weten, dat er geen echtheid was, dat ieder ander zich maar bij de neus liet nemen, verdiepte mijn eenzaamheid. Ik ging mij afvragen: wat is het nut voor mij om zoveel inzicht te hebben? Ik wilde mijzelf gaan beperken, niet zo diep meer doordenken, kortom: tegen mijn aard ingaan.
En toen had ik een gesprek met Joke (2.5.8.6). Ik was verbluft; het volgzame meepratertje, het kritiekloze toejuichertje, was een vrouw van allure aan het worden. In wat ze zei, zaten veel clichés uit haar nieuwe kring; er was een heel verhaal over schaapjes in een kudde, een zoetelijk, onecht beeld. Dit was echter het opwindende: tot dusverre had ik onder de oppervlakkige echtheid steeds de dieper liggende lariekoek zo niet erger bespeurd; nu keek ik razendsnel door alle oppervlakteapekool heen en wat zag ik: het goud van de waarheid, waar ik naar zocht! En toen ik meeging naar haar kerk, weer datzelfde: er liepen me daar wat oppervlakkige mensen rond! Maar weer zag ik daarachter in een flits de kern: een gebouw, zo imposant, zo gegrond op edelstenen! (Op. 21:14). Niet, dat al die mensen daar aan die kern deel hadden, maar er waren er in ieder geval enkelen; echtparen Vonk en Van Dalen, met wie ik even sprak, Jan en Joke ook al een beetje en Gert Gert Buurma, die gepreekt had. Hij had over Jozef gesproken, dat hadden jullie al van Joke gehoord. Zij kon echter iets niet vertellen; de dubbele ontdekking, die ik deed: ik debatteerde na afloop met hem. Onder onze wederzijdse woordenstroom zag ik het scherper dan bij wie ook: de stralende waarheidskern was er weer en Gert was zich bewust van de schat, die hij met zich meedroeg. Zijn woorden waren soms onvolkomen, maar de schat hoorde bij hem en hij hoorde bij de schat (2 Cor. 4:7); er sprong een vonk tussen ons over. Deel van mijn eenzaamheid was altijd het alleen zijn: zonder man. Ik wil bij een man horen en ik wil, dat er een man is, die bij mij hoort. Mijn scherpe blik maakte echter, dat elke man tot een mannetje verschrompelde, wanneer ik over een contact nadacht. Gert echter werd niet kleiner en kleiner: ik wist, dat hij het was en ik wist, dat hij besefte, dat ik het was. Ik ben er nu. Mijn zoektocht is afgelopen. Ik heb de waarheid ontdekt; een mens kan alleen maar echt mens zijn, als hij of zij door Jezus met God verbonden is. Maar nu ik de waarheid ken, is het mij onmogelijk om er Ja tegen te zeggen.
Zolang ik echter geen Ja zeg tegen Jezus, kan ik ook geen Ja zeggen tegen Gert. En nu is er ook die uitnodiging voor 3 februari. En uitgerekend Gert houdt de preek. Ze maken het mij wel moeilijk. Maar natuurlijk ga ik.
De kwetsbaarheid van Karel Hartog Ik ben blij met mijn nieuwe situatie hoor! Laat niemand beweren, dat ik niet gelukkig ben! Niemand hoeft te zeggen, dat ik in een harnas wordt geperst. Wanneer ik mij soms inderdaad wat onbehaaglijk voel, dan komt dat, doordat mijn oude mens tegenstribbelt. Ja, dat zal het zijn. Met Jezus ben je volkomen gelukkig. Als dat niet zo is, kan het nooit aan Hem liggen, dan moet het aan jou liggen, aan dat deel van je wezen, dat onaangepast is.
Zeg, ik val zo opeens met de deur in huis, laat ik wat van mijzelf vertellen. Ik ben een dichter; op en top een gevoelsmens. Kleuren kunnen mij van alles doen, muziek raakt mij diep. Ik ben zo vatbaar voor prikkels, daar heb je geen voorstelling van. Jullie begrijpt, dat ook de liefde iets heel hevigs voor mij zou gaan betekenen. Ik had al wel enige ervaringen achter de rug, niet te vergelijken evenwel met wat me overkwam in mijn tijd met Riet. Zij had alles, wat ik niet had, zij miste alles, wat ik wel had. Ze lachte om gedichten en dacht alleen aan geld. Ze trok onverschillig alle kleurcombinaties aan en zwoer bij popmuziek. We waren een tijd samen en ik hechtte mij aan haar. Onze intieme ogenblikken doorleefde ik als zo iets heiligs. En toen kwam de dag, waarop ze zomaar, zonder enige verzachting, tegen me zei: Je bent een dooie diender met je gemauw over mooie, tere vogeltjes en de donder van de branding: ik heb genoeg van je. Ik probeerde nog: Maar Riet; denk nu eens aan onze goddelijke, gezamenlijke ogenblikken. En zij: Goddelijk? Voor jou misschien, maar mijn nieuwe vriend Martin, is daarin ook beter! Dus? riep ik, terwijl ik mij weggezogen voelde naar de chaos Ja, zei ze: Nou dááág.
Zoals ik mij daarna voelde, zo ziek, zo vernederd, zo waardeloos. En toen kwam Jezus in mijn leven. Iemand nam mij mee naar een kerk, waar een mevrouw sprak over de Man, die begrip had voor iedereen. De Man, die elk verdriet kon verdrijven, elke wond kon genezen (1 Petr. 2:24). Als je vermoeid en belast was, kon je bij Hem terecht (Matth. 11:2. Jezus had ik nodig, naar Hem had ik gezocht, ik wist het. Hij zou niet lachen om mijn gevoeligheid voor klanken, kleuren, geuren en stemmingen. Hij zou al die eigenschappen kunnen veredelen en gebruiken.
Argeloos liep ik met mijn mentor een gemeente binnen, waar mensen bijeen waren, die Jezus zochten, evenals ik. Alles voelde ik aan, alles bemerkte ik. Ik hoorde ze denken: Alweer een nieuwe; je verdrinkt er onderhand in; wat dit nu weer voor een typetje is? Met het weerloze bruin (2.3.7.1) van mijn ogen keek ik in al die hardblauwe en koelgrijze kijkers. Die leken te zeggen: Pas je aan, pas je aan, ons incasseringsvermogen is niet van elastiek. Speel op de situatie bij ons in. Later zocht ik hulp bij mijn begeleider en vertrouwde hem toe: Zijn die de volgelingen van Jezus? Ze zijn net zo hard als Riet! (want dat had ik hem al verteld). Hij zei begrijpend en ook wel sussend: Nu ja; je moet geen schaap met vijf poten willen. Trouwens; jij hebt ook wel wat af te leren. Jij staat ook nog maar steeds met je toverwoord van vroeger op je lippen. En wat is het eerste, wat je daarna doet? Juist: je yoga-oefeningen. Ergens hebben veel van die mensen dat min of meer onbewust in de gaten. Ze zijn voor dat soort gewoonten terecht heel erg kopschuw. Al zijn ze jouw type niet, je kunt toch wel wat van hen leren. Jij hebt in het verleden al te goedgelovig allerlei beslist ongezond geestelijk voedsel verorberd. Dat zal hun niet overkomen. Zij moeten echter weer oppassen voor andere gevaren: sleur, zelfgenoegzaamheid, oververzadigdheid. Dat is overigens niet jouw pakkie an. Joh, probeer het eens een poosje hier: laat de verkeerde dingen uit je karakter varen. Conformeer je echter niet zo zeer, dat je goede eigenschappen prijs geeft. Je bent uniek! Nu ja, dat is iedereen, maar je begrijpt, wat ik bedoel, dichter! Nu moet ik je een poosje alleen laten tussen heel veel proza. Bel me, als er iets mis gaat.
Ik volgde zijn raad, maar gooide met het badwater ook het kind weg. Terwijl ik jullie mijn verhaal vertel, wordt me dat zo duidelijk. Ik onderdrukte de dichter in mij, paste mij overdreven aan, overschreeuwde mijn kwetsbaarheid. Nooit wilde ik meer zo onderuitgehaald worden als toen door Riet. Ik was in een vlugge gemeente terecht gekomen, die zwoer bij: opschieten, tempo! Ik werd ook zon snelle gelovige: zo gauw mogelijk de doop na bekering en de doop in de Heilige Geest. Toen Jan Donker de Heer vond, trachtte ik hem te beïnvloeden op de manier, zoals dat bij ons tot de goede toon hoorde: Aanpakken jong; niet als een slak op de teerton; kom, kom: je hebt geen honderd jaar de tijd (2.4.6.8; 2.5.8.7).
Ik had al steeds de idee, dat ik Jezus niet helemaal goed volg. Nu echter zie ik haarscherp, dat ik op de kortste keren moet overleggen met mijn raadsman. Maar eerst naar die bruilof toe. Jan en Joke zijn nuttig voor mij. Anders was ik er misschien nooit toegekomen om kapel-mensen te ontmoeten. Ik wil mijn blik verbreden, iets van hun aanpak zien. Alleen samen met vele gelovigen, ieder weer met zijn eigen partje inzicht, kom je achter het volle geheim van Gods liefde (Ef. 3:1.
2.6.4.4 Jan en Joke; deel van Jezus plan om mensen te redden uit moeilijkheden door eigen toedoen en door toedoen van anderen
De domme diefstalletjes van Leontien van Oosterlaak Wat leuk van de week, die kaart van Jan en Joke. De idee hè? Een samenwoning omzetten in een huwelijk. Juist zij. Het gebeurt natuurlijk wel meer, maar van hen had ik het tot voor kort nooit verwacht. Ik zag ze van de week nog, plaagde: Zeg Jo; trouw je nog in het wit ook? En weet je, wat ze zei? Reken maar van yes. Het was stil aan de kassa, er was even tijd voor een praatje. Ik zei, totaal verbouwereerd: Maar Joke; dat kan toch helemaal niet. Iedereen weet, dat je twee jaar samen hebt gewoond. Sommigen weten, dat je daarvoor jaren met een ander was. En dan in het wit! Voor mij mag het hoor, maar een heleboel mensen zullen zich bescheuren. Luister, zei ze: Het was vroeger mijn ideaal om in het wit te trouwen. Ik heb gehuild bij het idee, dat het niet meer kon. Maar nu is Jezus in mijn leven gekomen. Hij maakt alle dingen nieuw (Op. 21:5). Ik heb gebroken met wat er in mijn leven verkeerd was. Dat is van mij genomen. Ik heb er niets meer mee te maken. Dus: in het wit om van Hem te getuigen. Hij heeft immers de superwaskracht, die jullie niet hebben in al jullie rekken, om schoon te maken, wat vuil was (1 Joh. 1:7).
Nu zullen jullie zeggen: Praten jullie zo vertrouwelijk met elkaar? Ja; sinds die geschiedenis met het tientje, dat ze teruggaf (2.5.8.4), is alles tussen ons veranderd. Ik wist, dat zij het mij door de neus had geboord, maar wat zij niet weet, was dat ik mijn baas soms ook wel wat lichter maakte. Die nacht, nadat zij dat tientje achterovergedrukt had, heb ik het zo te kwaad gehad. Ik zag opeens, dat ik terugkreeg, wat ik zelf deed (Hos. 8:7). Ik was een bedriegster, die ook weer bedrogen werd. Ik ben van schrik met mijn kruimeldiefstallen opgehouden. En een paar weken later was er een controle vanwege het hoofdkantoor. Een andere caissière werd betrapt en ik kreeg een pluimpje als de eerlijke Leontien.
Begrijp je nu mijn verwarring, toen zij dat tientje nog terug kwam brengen ook. Later zijn we vriendinnen geworden. Zij vertelde frank en vrij van haar geloof. Ik heb er verder over nagedacht: dan is er misschien echt wel een God, Die me liefheeft, Die me laat schrikken en zo laat ophouden met stelen. Maar dat andere meisje dan, dat tegen de lamp liep. Had God die dan niet lief? Daar kwam ik niet uit. En ook niet uit de volgende gedachtegang: misschien zou ik het allemaal eens aan mijn baas moeten vertellen, net zoals Joke bij mij opbiechtte. Nee, dat doe ik niet. Wat voor haar gemakkelijk was, is voor mij moeilijk; mijn baan kan er mee gemoeid zijn. Nee; dat potje laat ik maar dicht. Maar in ieder geval: Joke in het wit. Wildeman Jan in een gedistingeerde grijze smoking. Dat moet ik zien!
Hoe aan Piet en Ans Willems nu eindelijk eens niet de zwarte piet werd toegeschoven Wel; dat gaat een reis worden: woensdag 3 februari. Ik had mijn wagen volgeladen: met de vier kinderen behoorlijk vroeg in de auto naar Amsterdam. Ik heb al een stadsplattegrond gekocht om direct de weg te kunnen vinden. Het is gewoon feest bij ons. Ans loopt de hele dag te zingen. Zo even riep ze nog: Piet, ben je ook zo blij! Onze Joke, die de Heer heeft gevonden en Jan ook en nu die fijne orde van een huwelijk. Het kan haast niet waar zijn. En toch: er zijn slechte tijden en er zijn goede tijden (Pr. 3:. Dit wordt een goede tijd. Nu ze gaan trouwen, krijgen ze misschien ook wel durf om te denken aan kinderen krijgen. Dan worden we nog opa en oma ook!
Ik gun het haar zo. In de afgelopen jaren was er soms veel bitterheid in de beker, die wij in dienst van de Heer hadden te drinken (Matth. 26:39). We hebben jaren als oudsten gewerkt in een gemeente vol met balsturige, vreemde mensen, die onze kinderen choqueerden. Zo is Joke eigenlijk weggegaan en later Gerard. Monica stond ook al op het punt om te verkassen. Toen kwam er in die gemeente opeens een scheuring. Geloof me of niet: Ans en ik kregen de zwarte piet toegeschoven. Het was onze schuld, zei men. Dat was al eens eerder gebeurd. Wij zeggen wel eens zuinigjes tegen elkaar: Het zal onze bediening wel zijn om telkens als de zondebok de woestijn in te worden gestuurd (Lev. 16:21). Ditmaal echter draaide het zo vreemd, dat wij opeens overal uitgediend waren. Zo zout hadden we het toch nog nooit gegeten. Maar: we zijn ook hierdoor heen gekomen. Na eerst een tijdje treuren en wonden likken, zijn we begonnen, ons gezin meer aandacht te geven en familiebanden aan te halen. Monica vond de sfeer zo verbeterd, dat ze thuis bleef. Gerard kwam weer thuis wonen. Met Joke echter werd de verbinding nooit meer hersteld. Goed; ze wipte nog vrij geregeld aan zonder Jan dan maar contact van hart tot hart was er niet. Wel bleef ze een band houden met haar jongste broer. God is echter God; na zuur volgt zoet, te beginnen met dat telefoongesprek (2.5.8.6). Nog even over die abrupte beëindiging van ons gemeentewerk; eigenlijk een blessing in disguise.
Weet je, ik heb me nog een hele tijd schuldig gevoeld, omdat ik niet meer zoveel voor de Heer deed als in de tijd, dat ik oudste was. Tot de idee bovenkwam, dat God niet wilde, dat ik mijzelf ging beschuldigen. Ik leerde de toestand te aanvaarden zoals die nu eenmaal was (Job 2:10). Dat was goed voor mijn gezondheid. Ik leerde alles, wat me dwars zat, nog meer aan God toe te vertrouwen (Ps. 37:5).
Tot op de dag van vandaag bid ik om weer een nieuwe vorm van activiteit voor Jezus. Ik zoek er ook echt naar. Het komt je niet aangevlogen. Ik klop op Gods deur, want de weg naar een nieuwe bediening ligt niet zonder meer open (Luk. 11:9). Treuren om het feit, dat ik buiten spel ben gezet, doe ik echter niet meer. Samen met Ans houd ik lange vakanties; de verhouding met de kinderen en verdere familie is verbeterd. Eigenlijk zijn dit dagen van voorspoed, waarin wij genieten van het goede (Pr. 9:9). En 3 februari: het is weer één van die fijne hoogtepunten, die we gaan meemaken.
Wij zijn door deze gebeurtenissenreeks zo getroost. Het is net, of de Heer ons toelacht: Pechvogeltjes, onderhondjes: Ik vergeet jullie niet.
2.6.4.4 Jan en Joke; deel van Jezus plan om mensen te redden uit moeilijkheden door eigen toedoen en door toedoen van anderen
De domme diefstalletjes van Leontien van Oosterlaak Wat leuk van de week, die kaart van Jan en Joke. De idee hè? Een samenwoning omzetten in een huwelijk. Juist zij. Het gebeurt natuurlijk wel meer, maar van hen had ik het tot voor kort nooit verwacht. Ik zag ze van de week nog, plaagde: Zeg Jo; trouw je nog in het wit ook? En weet je, wat ze zei? Reken maar van yes. Het was stil aan de kassa, er was even tijd voor een praatje. Ik zei, totaal verbouwereerd: Maar Joke; dat kan toch helemaal niet. Iedereen weet, dat je twee jaar samen hebt gewoond. Sommigen weten, dat je daarvoor jaren met een ander was. En dan in het wit! Voor mij mag het hoor, maar een heleboel mensen zullen zich bescheuren. Luister, zei ze: Het was vroeger mijn ideaal om in het wit te trouwen. Ik heb gehuild bij het idee, dat het niet meer kon. Maar nu is Jezus in mijn leven gekomen. Hij maakt alle dingen nieuw (Op. 21:5). Ik heb gebroken met wat er in mijn leven verkeerd was. Dat is van mij genomen. Ik heb er niets meer mee te maken. Dus: in het wit om van Hem te getuigen. Hij heeft immers de superwaskracht, die jullie niet hebben in al jullie rekken, om schoon te maken, wat vuil was (1 Joh. 1:7).
Nu zullen jullie zeggen: Praten jullie zo vertrouwelijk met elkaar? Ja; sinds die geschiedenis met het tientje, dat ze teruggaf (2.5.8.4), is alles tussen ons veranderd. Ik wist, dat zij het mij door de neus had geboord, maar wat zij niet weet, was dat ik mijn baas soms ook wel wat lichter maakte. Die nacht, nadat zij dat tientje achterovergedrukt had, heb ik het zo te kwaad gehad. Ik zag opeens, dat ik terugkreeg, wat ik zelf deed (Hos. 8:7). Ik was een bedriegster, die ook weer bedrogen werd. Ik ben van schrik met mijn kruimeldiefstallen opgehouden. En een paar weken later was er een controle vanwege het hoofdkantoor. Een andere caissière werd betrapt en ik kreeg een pluimpje als de eerlijke Leontien.
Begrijp je nu mijn verwarring, toen zij dat tientje nog terug kwam brengen ook. Later zijn we vriendinnen geworden. Zij vertelde frank en vrij van haar geloof. Ik heb er verder over nagedacht: dan is er misschien echt wel een God, Die me liefheeft, Die me laat schrikken en zo laat ophouden met stelen. Maar dat andere meisje dan, dat tegen de lamp liep. Had God die dan niet lief? Daar kwam ik niet uit. En ook niet uit de volgende gedachtegang: misschien zou ik het allemaal eens aan mijn baas moeten vertellen, net zoals Joke bij mij opbiechtte. Nee, dat doe ik niet. Wat voor haar gemakkelijk was, is voor mij moeilijk; mijn baan kan er mee gemoeid zijn. Nee; dat potje laat ik maar dicht. Maar in ieder geval: Joke in het wit. Wildeman Jan in een gedistingeerde grijze smoking. Dat moet ik zien!
Hoe aan Piet en Ans Willems nu eindelijk eens niet de zwarte piet werd toegeschoven Wel; dat gaat een reis worden: woensdag 3 februari. Ik had mijn wagen volgeladen: met de vier kinderen behoorlijk vroeg in de auto naar Amsterdam. Ik heb al een stadsplattegrond gekocht om direct de weg te kunnen vinden. Het is gewoon feest bij ons. Ans loopt de hele dag te zingen. Zo even riep ze nog: Piet, ben je ook zo blij! Onze Joke, die de Heer heeft gevonden en Jan ook en nu die fijne orde van een huwelijk. Het kan haast niet waar zijn. En toch: er zijn slechte tijden en er zijn goede tijden (Pr. 3:. Dit wordt een goede tijd. Nu ze gaan trouwen, krijgen ze misschien ook wel durf om te denken aan kinderen krijgen. Dan worden we nog opa en oma ook!
Ik gun het haar zo. In de afgelopen jaren was er soms veel bitterheid in de beker, die wij in dienst van de Heer hadden te drinken (Matth. 26:39). We hebben jaren als oudsten gewerkt in een gemeente vol met balsturige, vreemde mensen, die onze kinderen choqueerden. Zo is Joke eigenlijk weggegaan en later Gerard. Monica stond ook al op het punt om te verkassen. Toen kwam er in die gemeente opeens een scheuring. Geloof me of niet: Ans en ik kregen de zwarte piet toegeschoven. Het was onze schuld, zei men. Dat was al eens eerder gebeurd. Wij zeggen wel eens zuinigjes tegen elkaar: Het zal onze bediening wel zijn om telkens als de zondebok de woestijn in te worden gestuurd (Lev. 16:21). Ditmaal echter draaide het zo vreemd, dat wij opeens overal uitgediend waren. Zo zout hadden we het toch nog nooit gegeten. Maar: we zijn ook hierdoor heen gekomen. Na eerst een tijdje treuren en wonden likken, zijn we begonnen, ons gezin meer aandacht te geven en familiebanden aan te halen. Monica vond de sfeer zo verbeterd, dat ze thuis bleef. Gerard kwam weer thuis wonen. Met Joke echter werd de verbinding nooit meer hersteld. Goed; ze wipte nog vrij geregeld aan zonder Jan dan maar contact van hart tot hart was er niet. Wel bleef ze een band houden met haar jongste broer. God is echter God; na zuur volgt zoet, te beginnen met dat telefoongesprek (2.5.8.6). Nog even over die abrupte beëindiging van ons gemeentewerk; eigenlijk een blessing in disguise.
Weet je, ik heb me nog een hele tijd schuldig gevoeld, omdat ik niet meer zoveel voor de Heer deed als in de tijd, dat ik oudste was. Tot de idee bovenkwam, dat God niet wilde, dat ik mijzelf ging beschuldigen. Ik leerde de toestand te aanvaarden zoals die nu eenmaal was (Job 2:10). Dat was goed voor mijn gezondheid. Ik leerde alles, wat me dwars zat, nog meer aan God toe te vertrouwen (Ps. 37:5).
Tot op de dag van vandaag bid ik om weer een nieuwe vorm van activiteit voor Jezus. Ik zoek er ook echt naar. Het komt je niet aangevlogen. Ik klop op Gods deur, want de weg naar een nieuwe bediening ligt niet zonder meer open (Luk. 11:9). Treuren om het feit, dat ik buiten spel ben gezet, doe ik echter niet meer. Samen met Ans houd ik lange vakanties; de verhouding met de kinderen en verdere familie is verbeterd. Eigenlijk zijn dit dagen van voorspoed, waarin wij genieten van het goede (Pr. 9:9). En 3 februari: het is weer één van die fijne hoogtepunten, die we gaan meemaken.
Wij zijn door deze gebeurtenissenreeks zo getroost. Het is net, of de Heer ons toelacht: Pechvogeltjes, onderhondjes: Ik vergeet jullie niet.
2.6.4.3 Jan en Joke, deel van Jezus plan om mensen te redden uit jeugdtraumas en pijn over nog niet verhoorde gebeden
Het jeugdtrauma van Margot Donker Ik heb de kaart van Jan en Joke om- en omgedraaid. En terwijl ik dat deed, gingen er allemaal combinaties door mij heen van namen van mannen en vrouwen. En mijn naam altijd alleen. Nu denken jullie misschien: daar komt weer een jammerklacht: mis poes. Ik vind het niet erg. Dat heb ik eigenlijk altijd al gehad. Dat eigenlijk geen levenspartner nodig hebben. En toch: één keer had ook ik een partner schreeuwend nodig. Gek hè? Ik had (en heb) een prachtig leven. In de tijd, dat ik mijn tekort bewust werd, had ik als beroep het voorbereiden van vakantiereizen. Ik kwam overal, zag veel, en toch: ik had een onvoldaan gevoel. Om in mijn religieuze behoeften te voorzien, was ik antroposofe, maar het gaf me niet dat, wat ik werkelijk wenste. Ik wilde iets doen, iets betekenen voor mijn medemensen, voelde mij zo leeg. Natuurlijk doen de antroposofen een heleboel, maar het was niet, wat ik zocht. Ik zocht Jezus, ik behoorde naar mijn innerlijke wens, bij Hem te zijn. Tussen Hem en mij was echter een onoverkomelijke barrière.
In mijn kinderjaren had ik veel goede dingen over God en Jezus gehoord, thuis en op school. Daar ruist langs de wolken, was mijn liefste versje. U zult zeggen: Wat was dan het probleem? Je wílde, je omgeving moedigde je aan. Kant en klaar om Jezus te volgen. Er kwam mij echter iets in de weg. Er groeide een versperring. Op zondagschool was er iemand, die het altijd maar over de hel had, pure bangmakerij. Die woorden besmetten mijn gevoelige kinderzieltje met zwarte zweertjes van me bedreigd voelen. Later smolten al die zweertjes samen tot een koortsende, etterende wond van agressie tegen Jezus, die ik eigenlijk lief had! Ik wilde het goede, maar moest het kwade doen (Rom. 7:21). Ik ging denken, dat christendom en terroriseren met angst voor de hel één en dezelfde zaak waren. Ik zag toen nog niet, dat het begrip hel maar een deel van de christelijke totaalvisie uitmaakt. Ik weet nu, dat je veel kwaad sticht, wanneer je dat begrip buiten alle proporties opblaast. Toen had ik dat echter nog niet door. Ik doorzag niet, dat mijn agressie een besmetting was, ontstaan door de averechtse werking van genoten onderricht.
Uiteindelijk werd toch op een keer alles duidelijk. Die barrière, die verschansing, werd toen in hoofdzaak opgeruimd (2 Cor. 10:5). Tot op de huidige dag ben ik samen met God bezig met het wegwerken van het nog resterende puin. Want ik had door die lange tijd van misverstand al heel wat tijd- en conditieverlies opgelopen. Nu ja, die jaren zijn niet blijvend verloren, ik krijg ze allemaal vergoed.
Hoe ging dat wegschuiven van die barricade nu in zijn werk? Bij mijn zoeken naar de waarheid kwam ik een fijne groep mensen tegen, die van God en Jezus vertelde op een nieuwe manier. Ik was al een tijd in hun kring, toen het tot een echt bevrijdend gesprek kwam. Ik vertelde hun van mijn jeugdtraumas en latere gedachten over dat begrip hel. Ik biechtte op, dat die overleggingen zelfs nog op dat ogenblik mijn verhouding tot Jezus vertroebelden. In mijn komen tot Hem zat nog een element van angst: als ik niet kom, wordt Hij kwaad! Zij wierpen mij tegen, dat God en Jezus niet door bedreigingen de mensen tot Zich trekken. Zij doen dat, door hun heerlijkheid en macht te tonen.
Van God gaan alleen maar goede, positieve dingen uit (Jac. 1:17), vervolgden zij: Als zijn wil werkelijk altijd kon gebeuren, ging er niemand de vernieling in (1 Tim 2:4). En zij besloten: Denk nu niet meer zoveel aan dat vroeger zo overdreven belichte onderwerp. Probeer maar liever zoveel mogelijk mensen te bekeren tot God, die goed is (Ps. 25: en tot Jezus, die een Vriend is (Joh. 15:15). Dat was toch ook de inhoud van de profetie, die onlangs over je werd uitgesproken? Die profetie wil je toch waarmaken; je wilt je er toch naar richten? (1 Tim. 1:1.
Ja, antwoordde ik: Maar hoe leg ik dat nu aan? Iedereen liep uit, wanneer Philippus ergens kwam (Hand. 8:6), maar naar mij komt niemand kijken.
Wel, zei één van de oudsten: Tegen Mozes werd gezegd: Wat heb je in je hand (Ex. 4:2). Nu, dat was een herdersstaf, zoals iedere vakgenoot die wel had. Met die staf gingen echter grote dingen gebeuren (Ex. 7:9, enz., enz.). Wat heb jij in jouw hand behalve je geloof? Een baan met een loon. Besteed een deel van dat salaris, een tiende bijvoorbeeld (Mal. 3:10) om zielen voor Jezus te winnen. Dan heb je alvast een uitgangspunt. Dan begin je al een beetje te werken in de oogst van God.
Nou, en zo ben ik van start gegaan. Ik leerde het offertje brengen van iets minder mooie jurken kopen. Ik wendde, wat ik had geloof en geld aan voor het koninkrijk van God. In mijn karakter ontwaakten allerlei nooit vermoede bekwaamheden. Hinderlijkheden stierven af: ik merkte, dat ik boeiend begon te spreken; een zekere hautainheid, waar bijvoorbeeld Joke als de dood voor was (2.2.8.7) verdween; een soort gewiekstheid, die wel eens als valsheid werd uitgelegd door Jan (2.2.8.3) en Paul (2.5.8.1) smolt weg als sneeuw voor de zon. Ik durfde best mijn gezicht eens te verliezen, al viel het in het begin echt niet mee. Ik denk bijvoorbeeld aan die keer, dat ik uitgerekend door Joke vernederd werd (2.2.8.7). Ik ontving steeds meer van de Heer. Twee talenten werden er vier. En nu: Joke bekeerd, Jan bekeerd, vragen aan God in de gemeente om een zegen over hun huwelijk. God helpt hè, maar door hun ervaringen bemoedigt Hij ook mij. Met nog meer vuur ga ik door met puinruimen.
De gebedsverhoring van Fred en Wilma Donker Maandagavond werd ik opgebeld. Ik zal dag en datum 25 januari nooit vergeten. Het was Jan, mijn oudste. De jongen, waar ik zulke grote verwachtingen van had (Gen. 49:3). Ik had gewild, dat hij dominee werd en antirevolutionair voorman. Hij werd atheïst en revolutionair voorman. Nooit belde hij meer op. Nooit deed hij eens die oversteek vanuit Vlissingen. Nu ja, die ene keer dan met Joke, maar dat bezoek werd bepaald geen succes. We hadden het er zo moeilijk mee, dat ze zomaar wat hokten; dat overschaduwde het gesprek. En verder zagen we hem eigenlijk alleen nog maar een keer op de t.v. Gefilmd als aanvoerder bij een straatrel. En nu die totale verrassing: Pa, morgen ligt er een brief door de deur. Moe en u worden daarin uitgenodigd voor ons huwelijk op woensdag 3 februari. Er staat een bijbeltekst op de kaart. Joke en ik hebben ons bekeerd. Hij zei nog veel meer: over de eenvoud en de puurheid van de boodschap van de liefde van God en Jezus; over de velen, met wie hij en Joke nu de Heer dienden; dat hij spijt had, dat hij ons verdriet had gedaan, maar dat hij van nu aan blijdschap wilde verspreiden; hoe hij deze gelegenheid om Jezus te gaan dienen zag als de grote herkansing. Maar toen werd het Wilma gewoon te veel. Ik moest haar wel de telefoon geven. Zoals ze dat riep: Jan, jongen, heeft Jezus nu ook voor jou de naam boven alle naam? Daar heb ik voor gebeden; al die jaren. Vertel toch eens, hoe alles is gegaan! Ze luisterde intens, zei alleen een keer: Oprechte bekering houdt berouw in. Later, toen ze de telefoon had neergelegd, straalde haar gezicht. Fred, zei ze: God brengt een keer in ons lot. We hebben de naam van Jezus aangeroepen voor al onze kinderen. Margot is al weer bijna een jaar in zijn kudde. Nu Jan en Joke. Wat zei die jongen dat fijn: Ma, ik praatte mijn hoofd heet op vergadering na vergadering, maar mijn hart was zo verkleumd. Nu is mijn hart warm en mijn hoofd is koel. O ja ma, dit moet ik u ook beslist zeggen: ik heb berouw, dat ik u heb laten huilen.
Die avond hebben we lang hand in hand gezeten. De t.v. was uitgebleven. We dachten aan ons innerlijk. Wat was het gewond geraakt door alle lang onverhoord gebleven gebeden (Spr. 13:12). En toch was God al direct met de verhoring begonnen (Dan. 10:12). Maar er was tijd nodig. Nu echter stonden onze harten in volle bloei door wat we, eerst van Margot en nu weer van Jan gehoord hadden (Spr. 13:12). Allebei hadden we nu geloof voor Paul en Ina (2.5.8.1). Het was een avond met een sterretje. En: we verwachten een dag met een ster. 3 februari: heel vroeg op de pont. Met de trein naar Rotterdam. Daar komt Margot er in, dan samen verder naar Amsterdam. God voorziet in alle behoeften (Philipp. 4:19).
2.6.4.2 Jan en Joke: deel van Jezus plan mensen te redden uit verwardheid en materialisme
De verwardheid van Carla van Zoelen Moet je toch horen, wat er vandaag door de bus lag: Jan Donker, Joke Willems: twee zijn beter dan één en een drievoudig snoer wordt niet spoedig gebroken (Pr. 4:12). Wat was dat toch allemaal. Nee zeg: gaan ze nog trouwen ook. En al gauw. Woensdag 3 februari. En het is al woensdag 27 januari; dus over net een week!
Ik stond met die kaart in mijn hand na te denken; jas nog aan, boodschappennetje naast me, zo van kantoor. Zij gingen trouwen en ik was alleen. Kees weer weg, omdat ik over Jezus bezig bleef (2.5.8.2). Kan ik het helpen, dat het me zo boeit. Dat is overigens een trekje van mij. Ik was eens een keer erg in voor de Soefi-beweging. Ik wist er niets van, ik had er alleen een paar enthousiasten over gehoord. Toch was ik er propaganda voor aan het maken van jewelste. Tot het opeens weer verveelde en toen praatte ik er nooit meer over. Zo bezien, was het weer één van mijn grillen, die mij warm deed lopen, nu door het enthousiasme van Jan en Joke. En wie raakte ik kwijt: Kees. En dat juist, nu ik ga bemerken, dat ik hem liefheb!
En wat doet Jezus, nu ik voor Hem onbedoeld dat offer bracht? Niets; helemaal niets: net zo min als de Soefi-beweging per saldo iets voor me deed. Ik ben ook nog steeds bang in het donker. Kees pakte Hij mij af, maar mijn angst mocht ik houden! Hij is licht, er is helemaal geen donkerte in Hem, zei Joke. Hoe kan Hij dan toestaan, dat een in Hem geïnteresseerd iemand geplaagd wordt door duisternis? Dat klopt toch niet! Hij is zo geduldig, zei Jan: Hij wacht, tot iedereen, die maar komen wil, ook gekomen is! Klopt ook niet. Ik wil dolgraag naar Hem toe. Maar Hij doet niets om de moed erin te houden. Hij brengt het offer van het lange wachten op ons (Jan). Ook niet waar! Ik breng het offer van het lange wachten op Hem. Ach wat; ik laat het gewoon weer gaan.
Heer, ik blijf doorgaan met wachten, ook al zegt U niets. Ik kan het al niet meer missen om tegen U te praten, ook al praat U nooit en nooit terug.
Nadat ik zo even had gestaan, heb ik mijn jas uitgedaan, mijn boodschappen opgeborgen; zo moe, zo moe tot ik er opeens erg in kreeg: Hé, ik heb geen zin in een borreltje; al dagen lang niet. O gunst; ik ben eraf. Hij laat me toch niet helemaal in de kou staan. En opeens was daar het durven weer, dat deze bevlieging zo anders maakte dan alle eerdere: wat; niet helemaal? Helemaal niet zal je bedoelen. En ik wist het heel zeker: vanavond slaap ik met de grote lamp uit; alleen het heel kleine nachtlampje aan. En alle stemmen, die zeggen, dat ik niets van mijn leven gemaakt heb: stil. Ik wil jullie praatjes niet meer horen, dat God en Jezus daarom niets met mij te maken zouden willen hebben.
Wat gebeurt er? God heeft iets tegen mij gezegd. Het grote zwijgen is voorbij! Hij sprak tegen mij door mijn moeten drinken weg te nemen. Hij sprak tegen mij, door mijn angst voor het donker bijna helemaal weg te doen. Nu alleen Kees nog terug. Ik ga dit allemaal aan hem vertellen. Het hóórt toch ook eigenlijk. Als God mij zo blij wil maken, kan Hij hem toch ook blij maken? Je mag toch eigenlijk niemand onkundig laten (1 Cor. 12:1) dan Kees ook niet! Weet je wat; ik bel hem op. De kaart is immers aan mij en aan hem geadresseerd. Ik doe heel neutraal. Als God zijn houding aan het veranderen, is, merk ik het wel. Hallo Kees, hier Carla. Zeg, er is nog wat post hoor, van Jan en Joke aan ons beiden aan mijn adres. Ze wisten natuurlijk niet, dat je was weggegaan. Ze trouwen op 3 februari, twee uur stadhuis, drie uur in de kapel, vijf tot zeven is de receptie in hotel Havenzicht. Heb je het? Nou daaaag.
Zo zo koud als een steen. Dat komt hard aan. Misschien had ik dat ook niet moeten denken over God en de veranderende houding van Kees. Sorry Heer; het moet nog zo wennen. Wilt U het allemaal maar goed maken Heer met Kees, Heer. Ik heb hem lief. Ik geloof, dat U ook naar hem omkijkt.
Het materialisme van Kees Ruitenbeek Nou, jullie hebben het al gehoord hè? Weer weg bij Carla. Het was niet om te harden. Had het er maar over, dat Jan en Joke haar de weg gewezen hadden, dat ze mij nu ook moest gidsen, dat ze anders God teleurstelde. Die meid is direct zo fel hè en het is altijd maar een strovuurtje: zo aan, zo uit. Ik ben niet onwillig om naar iets redelijks te luisteren, heus niet. Maar hier werd ik gewoon ibbel van. Te denken, dat ik meer van deze dingen weet dan zij. Ik mag dan een boertje van bûten zijn, zoals zij me soms wel eens plaagt, maar dat boertje van bûten weet wel wat. Ik had in dat dorpskerkje van mij vroeger best mijn oortjes open. Ook heb ik toen heel duidelijk gehoord, dat christenen een brief zijn van God aan de andere mensen. Die brief, moet je dan echter ook wel kunnen lezen. Nou, Carla is absoluut onleesbaar. Ze ving iets op bij Jan en Joke en bracht dat in verband met een jeugdherinnering. Toen begon ze zich weer eens op te winden. Weer zon bui van de klok horen luiden, maar totaal niet weten, waar de klepel hangt. Ik zelf weet heel best van de hoed en de rand, maar ik heb doelbewust gekozen. Mijn lijfspreuk is al jaren lang: ik heb liever het vlees dan de benen. Joke met haar ernstige overtuiging bracht mij even van mijn stuk, maar om Carla lach ik. Zij weet immers in de verste verte niet, waarover zij praat.
Ze ging na haar kennismaking met het geloof gewoon door met schelden op mij. Dat deed ze vroeger al, maar nu met dat christelijke gedoe erbij was het niet meer om aan te horen. Daarom ben ik weer weggegaan, hoewel het afgezien van de streken een heel geschikte meid is. Ze moet dit nog leren, dat het niet allereerst zit in praten, maar in je houding. Je moet een ander net zo behandelen, als je zelf zou willen worden behandeld (Matth. 7:12). Ik zeg dit als bewust buitenstaander, maar ik weet tenminste, waar ik het over heb. Aan dat inzicht schort het nu die gekke griet. Al haar zenuwen reageerde ze af, door rot tegen mij te doen. En dan: opeens weer zeggen, dat ze geloofde, dat God haar van al haar wonden en beschadigingen zou herstellen. Is het een wonder, dat je dan je koffer pakt? Blij, dat ik mijn eigen kamer had aangehouden!
Zo net belde ze op. Ik kwam juist van mijn werk. Zij vertelde, dat Jan en Joke gaan trouwen en dat ik volgende week woensdag in de kerk of op de receptie wordt verwacht. Ze was heel kalm, geen poespas, zakelijk.
En nu is het al weer donderdagavond. Veel, veel gebeurd. Ik belde haar op met een smoesje, waar het precies was weet ik natuurlijk wel maar ik wou ze weer even horen. Weet je, wat ze zei?
Kees; ik heb zoiets fijns meegemaakt met Jezus Daar ging ze weer! Ik vertrouwde, dat ik door Hem alleen met een klein lichtje aan zou kunnen slapen en weet je, wat er gebeurde? Ik durfde het helemaal donker te hebben!
En ik: Nou, dan heb je me helemaal niet meer nodig hè? Is dat even leuk!
En zij weer: Luister lieverd; ik heb vandaag Joke opgebeld op kantoor, zij zit in en kamertje apart; heeft promotie gemaakt, kon even ongestoord naar me luisteren. Ze zei, dat ik jou helemaal verkeerd had aangepakt. Ik mocht niet denken, dat jij alles wel kon hebben. Het was fout, om jou zonder enige rem te gebruiken als wrijfpaal voor al mijn humeurtjes. En over het geloof: het zou veel beter voor me zijn om echt de bijbel te gaan lezen en van iemand les te krijgen dan maar wat te kakelen als een kip zonder kop. O Kees! Wat ben ik een sufferd; je bent toch niet boos op mij?
Och nee; boos niet, heb ik gezegd. Maar weet je, wat je doet: probeer het nu eens voorlopig tot woensdag allemaal een beetje op een rijtje te krijgen voor jezelf. Ik bedoel, wat je zonet zei: je houding tegenover mij, je aanpak van dat geloof.
Dus je komt vannacht niet hier slapen?, zei ze kleintjes.
Nee, heb ik teruggezegd: Ik denk, dat het beter is dat we in ieder geval zeker nog minstens een week vakantie van elkaar hebben.
Toen heb ik maar opgehangen. Heel gek; ik verlangde naar haar, maar ik kon het niet opbrengen om nu gelijk weer in die zenuwensfeer, die om haar hangt, te duiken. Laat haar nu eerst maar eens een weekje betijen.
2.6.4 Jan en Joke, deel van Jezus plan om mensen te redden (gedachte)
uit wanhoop en verdriet (2.6.4.1); uit materialisme en verwardheid (2.6.4.2); uit jeugdtraumas en pijn over nog niet verhoorde gebeden (2.6.4.3); uit moeilijkheden door eigen toedoen en door toedoen van anderen (2.6.4.4); uit eenzaamheid en kwetsbaarheid (2.6.4.5); uit neerslachtigheid en bezorgdheid (2.6.4.6); uit onzekerheid en fanatisme (2.6.4.7); uit twijfels en obsessies (2.6.4.; uit allerlei gevaarlijke situaties (2.6.4.9).
2.6.4.1 Jan en Joke; deel van Jezus plan om mensen te redden uit wanhoop en verdriet
De wanhoop van Lien Smid Dááág ik ben Lien; volledig: Lien Smid. Ik hoor, dat jullie al vier verhaalseries lang opgescheept zitten met Jan en Joke. Laat mij het nu eens overnemen. Dan hoor je het ook eens van iemand anders. Ik ben een beetje Indisch meisje, dat kleine tikje exotisch staat me goed; tussen al die grote, plompe, struise Hollandse meiden heb ik nu net dat uitheemse, verfijnde, frêle, dat opvalt. Ik heb een goede baan. Koppie, koppie, zeggen ze wel eens. Toch ben ik misschien wel het meest ongelukkige meisje uit de stad. Hoezo dan? Nu, allereerst: ik sterf nog van verlangen naar Bogor, nou ja Buitenzorg, zo kennen jullie het beter: het licht, de zon, de felle kleuren van Indië en niets te warm daar, zo hoog altijd lente. Nu ja; ik weet wel, veel regen daar en echte Europeanen vonden het toch tegenvallen, teveel vocht in de lucht, klaagden die. Maar ik ik vond het er heerlijk; de parken, de tuinen, de vijvers bij het paleis. Ik moest mee, twaalf jaar geleden, ik was vijftien, had al een vriendje, het was mijn land. Maar wij waren spijtoptanten en kregen kans om naar Holland te gaan: Dat was een paradijs, zei pa.
Nou, hij heeft het geweten! Wij kwamen aan in een decembersneeuwbui, vatten allemaal kou; hij het ergst. Complicaties: binnen een half jaar was hij dood. En daar zaten we: mams met vier kinderen, allemaal mensen van de zon, in de regenvlagen van wat ze hier zomer noemen.
O ja, ik mag het niet te lang maken, heeft Ger gezegd; kort, kort dus.
Het liep per saldo nog vrij goed, aanvankelijk ook met mij. We konden allemaal leren, waren lief voor mams. Daar bedankte ze altijd God voor. Hij is een Man voor de weduwen (Ps. 68:6, Jes. 54:5), zei ze wel eens. Maar later liet God behoorlijk verstek gaan, wat mij betreft althans. Want na mijn atheneum ging ik alleen wonen in de grote stad en het liep totaal verkeerd. Ik kwam terecht in een heel grote groep van lui van twintig tot dertig. Ze kenden elkaar allemaal min of meer. Het ging wel om een paar honderd mensen. Hetzelfde type: verlate pubers; woonden dan weer samen met deze, dan weer met die. Geen kinderen meestentijds. Hielden hun jeugdjaren vol, tot het echt niet meer kon. Met dertig nokten de meesten af, gingen trouwen, kregen kinderen, eigen huisje met hypotheek. Als dat niet lukte, dan verdwenen ze toch op de één of andere manier. De groep echter bleef de groep. Van onderop kwamen er steeds nieuwe bij.
Weet je, wat er nu gebeurde: kregen die mannen mot met die grote, weerbare vrouwen, dan kwamen ze bij lief, begrijpend Lientje uithuilen. Ik heb een te zacht karakter om alles goed op te vangen. Je begrijpt dus, wat er gebeurde, dan weer met deze, dan weer met gene. Overdag: keurige baan, gerespecteerd; s avonds en s nachts; ach, laat ik er maar over ophouden.
Zo kende ik Jan ook en zo is die toestand gekomen van vorig jaar augustus of zo (2.2.8.7). Toen ik bemerkte, dat ik een infectie had, ben ik in zon crisis gekomen. Eerst dacht ik, dat Jan me met die syfilis ook nog opgeknapt had. Later echter kon ik nagaan, dat het van één van mijn andere contacten was geweest. Ik heb een poos in de ziektewet gelopen, finaal overspannen. Voor alle verdere uithuilers heb ik de deur dicht gehouden. Ik heb geschreeuwd om Indië. Op het slot, toen ik echt niets meer wist, heb ik geschreeuwd om God en Jezus. Toen ik nog een kind was, had ik Hen echt gekend, gediend, liefgehad. Ik heb gebeden:
God, Jezus; U wijst toch de weg? Wijs mij dan eens de weg; stuur iemand. Jezus; U bent toch een Gids en Redder; U hebt toch helpers plenty? Heer; ik ben de weg naar de zon kwijt. Vroeger hoorde ik altijd, dat U alles deed, wat U kon en u kon immers zoveel. Waarom doet U dan niets voor mij?
En er gebeurde niets. Alleen die gekke Jan belde nog een keer op om te vertellen, dat ik hem te pakken had genomen. Ik kan er niets aan doen, maar ik had er gewoon lol in (2.3.7.3). Een paar weken later was hij overigens weer aan de lijn, had het over God, maar ik heb heel lelijk gedaan (2.4.6.. En afgelopen week kwam ik Joke tegen (2.5.8.. Ze was zo lief tegen me. Helemaal geen geruziemaak over dat, wat tussen Jan en mij gebeurd was. Neen; weer over Jezus, totdat ik beloofde om zondag te komen.
En daar zat ik dan als een braaf meisje net als vroeger in de evangeliedienst in Bogor. En meezingen; net alsof er geen negen jaar van geleidelijk aan kapot gaan waren voorbijgegaan. Naast mij zat Jan. Moet je toch eens je voorstellen! Diezelfde knuisten, die een paar maanden geleden een uit de straat gerukte parkeermeter vasthielden hij haalde het journaal er nog mee hadden nu een zangblaadje vast. Helemaal te gek. De prediker van die morgen riep ook allerlei herinneringen wakker. Over Jezus ging het en over alles, wat Hij voor ons over had. Over God, die dan toch ook maar zelfs zijn eigen Zoon niet had gespaard (Rom. 8:32). En toen over ons: dat we nooit moesten denken, dat God ons vergat. Hij wachtte wachtte; nog was er tijd om aan allerlei nare situaties een eind te maken. Als wij zouden overwinnen, gingen wij een lichtere toekomst tegemoet. Hè; wat deed dat goed. Ik huilde een beetje; de tranen zitten bij mij altijd erg hoog. Joke stak zo lief haar arm door de mijne. Ik keek wat rond en toen zag ik een man. Nu ja, die waren er genoeg. Maar deze viel op; het was een beige jongen, zoals ze dat soms zo lelijk zeggen. Ik haalde er direct spoortjes Javaans en Chinees uit en voelde me zo met hem verbonden. Zou hij ook de verrukking hebben gekend over het krekelkoor, dat om zes uur s avonds inzette ?
Maar toen was er nieuws: Johannes Dirk Donker en Johanna Elizabeth Willems maken bekend, dat zij op woensdag 3 februari in het huwelijk treden. O, dat was de verrassing, waar ze het over hadden, voor we daarnaar toe gingen! En daarom misschien was Nancy er ook, met een man, die ik niet kende, die ze zeker buiten het wereldje had opgedaan. Ook het jonge ding naast Joke, schokte op. Wist ook van niets. En er was een duidelijk geroezemoes in de zaal. Daarna was de dienst gauw voorbij. Een vriendelijke, bejaarde dame kwam in de ontvangstruimte nog op Jan toe, zei: Daar deed u goed aan, broeder, om dat zo gauw in orde te maken. Als oud mens ben je er niet zo aan gewend, dat je raad snel wordt opgevolgd. Ik vond Jans reactie wat vreemd. Hij keek wat zuinig en ging niet zo erg op de opmerking in. Later zei hij wat gehinderd tegen Joke: Die zuster Van de Kaa toch. Zou Vonk helemaal niet met haar hebben gesproken? (2.5.8.5). Maar toen was het weer over ook; zei hij tegen mij: Nou en? Mooi, zei ik. Maar Erik was het mooiste hè? (hij weer). Erik, wie is nou Erik? Nou, die plopper (dat was weer heel duidelijk even de groveling van vroeger). Jan, schaam je (Joke), je doet Lien verdriet met die ruwe taal (en daarna tegen mij): Ik zag, dat je hem zag, maar ook, dat hij jou zag. Kom nog maar eens meer bij ons; wie weet, wie weet; hij is nog vrij O, hoor mij nu toch, koppelaarster; als je zelf gaat trouwen, wil je om je heen nog meer stellen.
Nu, dat was het dan. Ze had zalige soezen, er kwamen allerlei leuke mensen, heel ander slag dan de vruchteloze praters, waar het om me heen van vergeven is. Vooral met een al wat ouder echtpaar de Van Dalens of zo lekker gepraat. Er ging iets van hen uit, dat gewoonweg genezend was. Toen ik naar huis reed, voelde ik me schoon, blij, waardevol. Opeens echter spoot een passerende auto een straal modder, pekel en drabbige sneeuw tegen mijn voorruit. Direct wist ik weer, wat ik werkelijk was: een bevuilde, verzuurde afgelikte boterham. Erik was geen haalbare kaart meer. Bij één ding bleef ik toch: ik zou naar die bruilof gaan (overigens: ik moet wel: ik ga helpen met de hapjes en de drankjes).
Het verdriet van Wout en Suzan de Waal Ja, en ik ben Wout de Waal 76; wel even iets anders hè, dan dat vlotte ding van straks. Ik ben ook soezen en nog veel meer wezen eten bij mijn bovenbuurvrouw. Hoe kan het bestaan hè wat is het toch allemaal veranderd. Een paar maanden geleden maakten wij ons nog zo kwaad op haar. Morste uit haar vuilniszakken op de trap, ruimde het niet op (2.2.8.7). En die man: een rabauw. En dan opeens Laatst kwam hij langs (2.5.8.3). Heel aardig, onherkenbaar eigenlijk. Later bracht zij ook een bezoekje; vertelde, dat ze gingen trouwen. Zondag (zei ze), werd het afgekondigd in hun kerk. Daarna waren er koffiedrinkers; of we ook kwamen.
Het werd een goede morgen; en bij de goedheid van die uren hoorde ook de kerkgang vóór het bezoek. Eerst dus naar de kerk, onze eigen kerk dus. Dominee had het over falen en over vergissingen, die je kon maken, zelfs wanneer je al lang op weg was met de Heer. Hij vertelde van littekens, die onuitwisbaar waren in dit leven. Hij had het echter ook over de blijde toekomst, wanneer de wonden werden hersteld, die hier op aarde waren blijven schrijnen. Hij wekte iedereen op om steeds door te gaan met getuigen van Gods grote daden. De omstandigheid, dat je over je eigen leven niet zo heel veel bijzonders had te melden, mocht geen rem op die activiteiten leggen. Als je God en Jezus bleef loven en prijzen, kwam je zelf van de engte in de ruimte (Ps. 18:20). Ach, de man zei nog veel meer; ik had echter aan deze woorden al genoeg om mijn gedachten terug te laten gaan.
Ik nam die kleine, verreumatiekte hand van Suzan en kneep er zachtjes in. Wij beiden weten van miskleunen, van vervreemding, die er kan komen tussen ouders en kinderen. Ons hart kan zo schreeuwen om Ferdy onze enige zoon en zijn vrouw Carolien. Het is toen allemaal zo moeilijk gelopen. En nu na dertig jaren zij hebben zelfs al kleinkinderen (via via gehoord), is het nog niet in orde. Ik dacht na over wat dominee had gezegd, over vergissingen en over wonden, die bleven pijn doen. En opeens schoten mijn bovenburen mij in gedachten. In hun levens was een keer gekomen; dat kon ook in de levens van Suzan en mij (Hos. 6:11). Goed; Ferdy en Carolien waren toen lomp en kletserig geweest Suzan en ik hebben het elkaar honderd keer verteld. Ze dachten wonderwat van zichzelf, we hadden terecht onze grieven; nu echter zaten wij met de gebakken peren. Je realiseert je dat zo niet, wanneer je als 46-jarige vader tegenover 23-jarige jongelui staat, maar uiteindelijk trek jij aan het kortste eind. Hoewel Ferdy opgedraaid was, zei hij toch de woorden, die nu nog onuitwisbaar in onze gedachten staan gekerfd: Pama; wij vertrekken naar Nieuw Zeeland en zetten een streep onder alles. U zult van ons niet meer horen; erger voor u dan voor ons. Inderdaad: erger voor ons. Wij hebben nu alleen nog over: onze obsessie, onze trots, die ons verhindert, zelf dan maar te schrijven en onze eenzaamheid. Ik bad: Heer, U kunt de harten van koningen, dus zeker van gewone mensen veranderen (Spr. 21:1). U kunt ons zo goed, zo gaaf laten leven, dat iedereen vrede met ons wil sluiten, zelfs Carolien (Spr. 16:7). Heer; als ik dan die brief moet schrijven, geef me kracht om mijn stijfkoppigheid te overwinnen. U hebt die slechte, opstandige mensen, die boven ons wonen, bekeerd. U kunt ons ook helpen. En pas toen merkte ik, dat ik al die tijd Suzans hand was blijven vasthouden en dat haar handen gevouwen waren (Matth. 18:19).
In de auto naar huis heb ik gelijk aan degene, die ons reed, verteld, wat God gedaan had bij onze bovenburen. Wat word ik daar blij van, zei hij; U doet precies, wat dominee ons aanraadde: getuigen van Gods grote daden. Mijn dag is weer goed.
En toen zijn we bij die slechteriken op bezoek geweest. En zij had toch een rumcake, nee zeg! De buren van naast waren er ook. Ze hadden het kind bij zich. Dat gillertje, die Kim (2.3.7.9). Het was een schatje. Suzan nam haar al gauw op schoot. Ik praatte met dat moedertje, wou keurig zeggen: Mevrouw Van Baan, maar ze wuifde het weg: Zeg maar Ab en Nel hoor; kent u mijn man? Daar staat hij, praat met Jo. Wat leuk om u eens te ontmoeten. Hebt u nooit last van Kim? Ze kan zo huilen. En daarbij keek ze heel zorgelijk. Suzan hoorde niets. Ze wiegde het kind op haar schoot.
Er schoof nog een echtpaar bij. Nog tamelijk jonge mensen. Van Dalen, stelde hij voor. Keurige lui; totaal ander slag dan Donker. Zaten echter in dezelfde kerk en waren kennelijk goede vrienden. Die mensen hadden zo iets innemends. Ze zeiden fijne dingen tegen Nel over sommige kinderen, die nu eenmaal nog een beetje extra liefde nodig hadden. Heel tactvol wezen ze haar erop, dat Kim misschien toch wat meer aandacht nodig had dan andere babys. Juist doordat het zulke edele mensen waren, maakten hun woorden indruk, ook op Ab, die er bij was geen zitten. Edel, het lijkt wat weids, maar echt; ik weet geen ander woord. Er was zoveel te zien en te horen, dat ik bijna niet aan Jan en Joke zo ben ik ze ook maar gaan noemen toekwam. Ik complimenteerde haar voor de prima, prima advocaat en voor de cake: Allemaal zelf gemaakt, zei ze een beetje trots. Toen, met een stralende lach: We gaan het vast goed krijgen samen. En de trap; nu, die houd ik voortaan puntgaaf. Hè, wat een heerlijke afleiding. We kwamen er thuis later niet over uitgepraat.
"Jan....telefoon...Nancy" ....... Hallo Nans; hoe is het nou?
-----x-----x-----x-----x-----x
Wááát je gaat trouwen met Gijs!!! (2.4.6.9).
---xx---xx---xx---xx---xx (idem idem met een sterretje).
O, wat is dat goed zeg. Ik wou, dat Joke mee had kunnen luisteren. Iedereen heeft zon meeluisterding. Wij niet. Ik ga er morgen direct één bestellen. Goed, ga verder. Nu nog eens wat kalmer. Hoe kwam het nou allemaal?
---x---x---x---x
Fijn, fijn, we hadden gebeden, of God alles in orde wilde maken, je weet wel, na dat laatste gesprek. Nee, ik ga geen oude koeien uit de sloot halen. En nu doet Hij het zo. Zeg, ik heb voor jou ook een nieuwtje. Er gaan er nog twee trouwen, maar wee je gebeente als je het verklapt; overmorgen wordt het in de sam afgekondigd. Pas daarna gaan de kaarten uit voor tien dagen later. Wie dan wel? Dat kun je toch wel raden? Joke en ik
---x---x---x, enz.
Natuurlijk zeg; ze komen allemaal; goed oké, ik ga verslag uitbrengen. Dááág!
Nou je hebt het wel begrepen hè? Jij maar vertellen van Gijs, die zich niet durfde uitspreken tegen die leuke jonge vrouw. Wel, dat was Nancy! Ze vonden elkaar steeds aardiger en nog maar heel kort geleden kwam de doorbraak. Ze kwam bij hem op zijn kantoor, toen het personeel al weg was. Ze had Dicky bij zich: Gijs, had ze gezegd: Ik wil, dat je het nu weet. Jij houdt van mij, zei je vanmiddag in het park, je was als door een wonder je angst voor het huwelijk kwijt geraakt. Ik houd ook van jou. Je hebt me verteld van je relatie met Joke. Ik heb er even over na moeten denken. Ik ken Joke namelijk. Wel, ik ben er door; ik heb je lief, maar dit is mijn zoon en ik ben ongetrouwd. En toen was ze gaan zitten met haar handen voor haar ogen. Maar hij was naar haar toegekomen en had gezegd, dat hij het al wist, dat men het hem al heel gauw had verteld. Hij vond haar, zei hij, nog liever met zon schat van een joch. Hij trok Dicky op zijn knie, die vond het fijn, zei: Nu heb ik een pappie. Toen had ze gevraagd: Weet je, wie Dickys vader is? Jan Donker, had hij kort gezegd: Maar ik heb jou lief en Dicky en laat hij zijn alimentatie maar direct stoppen. Tot we trouwen, ga ik al voor je zorgen. Nu, dat was het zon beetje.
O Jan, wat heerlijk. Alle problemen opgelost. We hebben God vertrouwd en Hij regelt zelfs de moeilijkste kwesties (Spr. 3:6). Zeg, ik heb ook groot nieuws. Ik wou het net gaan vertellen, toen Nans aan de telefoon kwam. Vanmorgen moest ik bij meneer De Jong komen (2.2.8.6). Weet je, wat hij zei? Joke, je wordt cheffin van de terminalzaal. Fien komt niet meer bij ons terug na haar vakantie. Ze heeft ontslag genomen. Je hebt het als invalster goed gedaan. Nou (en toen kwam het nog meer onverwachts): Heeft Jezus jou even geholpen; na die beslissing in de zaal.
Ik: Hoe weet u dat? Hij: Ik was er zelf bij. Ik was lid van het comité, dat alles organiseerde. Ik heb gehoord, dat je later naar de kapel ging en kon zien, hoe je met Jezus groeide. En nu durfde ik het aan.
Jan overal zijn gelovigen. Zon meneer De Jong ook: is niet van de kapel en niet van de foyer. Misschien is hij wel gewoon van de één of andere kerk, maar geestelijk is hij een reus. Ik ga iets zien: Lotty van de foyer zegt: Wij zijn het winnende team, maar het is anders: de mensen van de kapel zijn een regiment; en die van de foyer ook; en die van de aula van Karel ook; en die van de kerk van meneer De Jong ook en al die regimenten horen bij het winnende leger van Jezus. En God, die zulke oplossingen kan bedenken voor Nancy en Dicky en Gijs wat is het opwindend om door Jezus bij Hem te horen.
O ja, God maakte het zo, dat ik nu al een poos Marcel bij me draag. Als ik die nu nog had moeten gaan verwachten, was er niets van gekomen. Had ik weer niet doorgezet vanwege die mooie, nieuwe baan, om die niet kwijt te raken. Wat zeg je: Annemarie ja, later wel eens hoor; nu eerst Marcel. Kom bruidegom, aan tafel. De aardappels zijn gaar eh, zijn moes.
Leuk etentje met de lui van vroeger. Jan praatte nu heeft hij dat altijd wel gekund maar ook nu, bij deze heel andere stof, hingen ze weer aan zijn lippen. Het ging nu niet over Nicaragua, maar de aandacht was er best. Ik ondersteunde hem wel in mijn gebed, maar soms zat ik ook heel aards te tobben. Er was afgesproken: ieder voor zich, en voor Jan en mij was dat bij elkaar tachtig gulden. En ja: de trouwerij gaat toch wel wat kosten. Nee, aan zijn ziekengeld ligt het niet. Zijn zaak vult aan tot honderd procent. Laat nu toch Jeroen alles voor zijn rekening nemen. Ik vroeg later nog: Reuze bedankt hoor, maar hoe kan je dat nu allemaal doen? Hij plaagde: Nieuwsgierig Aagje. Ik heb toch een zaak en dit is toch een etentje met mijn zakelijke relaties. Laat dat nu maar aan mij over. Je bent B.V.-directeur of je bent het niet en hij keek heel slim. ik Vind het lief hoor, zei ik: En het zijn tenslotte jouw verantwoordelijkheden, maar zit dat nu wel helemaal goed met de belastingen en zo? Hoor eens, antwoordde hij wat kregel: Ik heb zoet zitten luisteren. Nu niet meer preken hoor
Overigens; ik zeg dat nu wel: niet meer preken, maar ik heb jou eigenlijk nog niet voldoende gehoord. Wat zei je toch maar weer over een weg naar het eeuwig leven, bescherming voor geest en ziel en een lichtbaken om je koers te bepalen? Ik zou het één en ander daaruit best kunnen gebruiken en Helma ook. Je weet toch hé Helma, kom er eens bij dat we samen zijn en het bevalt best hè, mn torteltje. Jullie waren goed zeg (Helma) Ik heb ook zo veel waardeloze, verregende troep in mijn leven en ik ben zo lek als een mandje. Het dekzeil is gescheurd, alles is nat geworden van de overgekomen golven, maar wat erger is: mijn boot zelf lekt. Jeroen, die goeierd, doet echt zijn best om plezier in mijn leven te brengen, maar het loopt er weer net zo hard uit.
We zouden nog lekker wat hebben kunnen praten, maar het ging niet door. We waren nog maar nauwelijks begonnen, toen er een paar weg moesten. Toen kwam er niets meer van. Later reden we wat stil met zn tweeën naar de stad terug. Jan zei: Och, de anderen maakten er maar een lolletje van, maar Helma en Jeroen, die zien we nog wel eens. k Dacht het ook, zei ik. En toen zwegen we wat vermoeid, klein tikje triest over het vele, dat we tegen die beiden hadden wíllen zeggen en het weinige, dat we hadden kúnnen zeggen. De ruitenwisser ploegde door de gestaag vallende, nu droge sneeuw soms was er bijna geen zicht
En wie kwam ik van de week tegen: Lien (2.4.6.. Is Jan nog kwaad op me?, begon ze direct. Kwaad??? Hij dacht, dat je hem wel kon verscheuren! O nee, ik ben nu toch ook weer beter van die sief, ja (ze is en beetje Indisch; vandaar dat grappige Ja). Ik was toen ook zo overstuur. Nu is Lien zon aandoenlijk type, klein, breekbaar, grote, schichtige, bruine gazellenogen. Ze roept altijd iets moederlijks bij me wakker. Kom jij nu eens mee naar die coffeeshop, dan gaan we even praten, zei ik en sloeg mijn arm om die smalle schoudertjes. Och, zei ze even later van boven haar chocola: Dat geschreeuw, zoals tegen Jan, dat is helemaal mijn aard niet. Meisjes zoals ik moeten lachen en over kleren praten en bonbons snoepen en naar leuke films gaan. Maar de duivel maakt me zuur, tegen mijn karakter in. Wat, zei ik: Weet jij van die dingen? Nou en of; in Bogor gingen we altijd naar de pinkstersamenkomst. Toen ging alles goed. Ik hoor niet in dit land met die stomme hagel en die grijze lucht, ik ben hier verdwaald, en een traan lekte langs haar wang. Wat was ze lief. Wat had ze een brede mannenschouder nodig om bescherming te krijgen. Maar wat had ze bovenal Jezus nodig!
Ik vertelde haar, wat ze al wist. Wanneer mams dat vroeger zei, bibberde haar stemmetje: sprak ik altijd tegen, maar nu merk ik, dat ik er steeds naar heb terugverlangd. Ik wil soms nog zo graag zijn als toen ik een kind was. Toen kende ik de weg naar God nog. Ik had het idee, dat één van zijn engelen heel in het bijzonder op mij paste (Matth. 18:10). Ik geloof, dat zelfs de engelen nu niets meer om mij geven. Och; niemand geeft iets om mij en één van mijn schoenen is lek en ik heb daarnet in een plas sneeuwwater getrapt O, wat een land. Java met je geuren en je kleuren en geluiden. Fluweel het donker van de avond, heerlijks schel het licht overdag. Ik zal nog dood gaan van verlangen.
Luister dommertje, heb ik gezegd: Als je Jezus gaat volgen, komen die engelen terug. Maar dat is nog niet eens zo belangrijk. Veel groter is de steun, die medegelovigen je kunnen geven. Jan en ik zijn zo veranderd. We kunnen nu echt vrienden voor je zijn. Ga zondag eens mee. Er is daar een poort naar een land, zo vol geuren en kleuren en fijn zingen en zachtheid en helderheid; je zou er Java voor vergeten Doen! Ze knikte sprakeloos.
O, een heerlijke week. Corry (2.4.6. komt zondag ook naar de sam. Van de week sprak zij me aan in de kantine. We stonden met ons bord in de rij en pakten, wat we nodig hadden voor de lunch. In het voortgaan zei ze: Zeg, ik hoor je niet meer zoveel over je nieuwe kerk. Dat is toch niet over? Welnee, antwoordde ik: Maar als je samen in één kantoorzaal zit, moet je niet te hard van stapel lopen. Stel je voor, als ik er altijd over bezig was en jij vond het niet zo leuk; dan zou er op de duur toch een vervelende stemming van komen! Slim, zei ze: Maar ik ben nog steeds heel benieuwd.
Wel, ik had zo veel te vertellen, dat mijn hele lunch er nog stond, toen zij al bijna klaar was. O meid!, zei ze: Wat leuk; wat een leven hebben jullie! Ik wil en ik zal dat meemaken. Mijn verkering is net uit; ik ben zo aan een opknappertje toe! Ja zeg: moet je toch horen, hoe gemeen John gedaan heeft! Toen kon ik mijn lunchachterstand heel royaal inhalen; maar: zondag komt zij ook.
En dan was daar Lotty (2.4.6.; bij het vlugge boodschappendoen na kantoor in de super, samen wachtend voor de kassa. Weet je, wat ik op de kapel tegen heb? zei ze: Rijp en groen zit er maar. En ze komen niet verder. De één houdt de ander tegen. Wij, in de foyer hebben een echte ploeg van doordouwers. Wij doen de spekrand van de ham weg. Het gaat ons om de kern, om de ham. Heel typisch: de taartjeseters, de snoepers, de halleluja-roepers, zonder geestelijke achtergrond wij lozen ze; meestal komen ze in de kapel terecht. Ik had je zo graag bij ons gezien. Ja maar, wierp ik tegen: Je moest toch blij zijn, dat ik althans Jezus liefheb! Het is waar: er is van allerlei slag bij ons. Maar het gaat mij te ver om te zeggen, dat de kapel het tweede keus filiaal van de foyer is. Er zullen kneusjes en langspeelplaten zijn. Nu ja; die hebben jullie dan niet, begrijp ik nu ! En nog op een andere manier is er bij ons van allerlei slag: onze gemeente is een doorsnee van de hele maatschappij. Ik vind het erg leerzaam in allerlei opzichten. En: is een gemeente zo helemaal zonder zielenpieten en mensen die het nooit zullen leren (2 Tim. 3:6) niet een beetje steriel?
Het gaat om de voortrekkers, riep Lotty strijdbaar: De tragen kunnen wij niet gebruiken bij ons overwinnend vooruit stormen! Ik dacht aan allerlei simpele zielen bij ons en wist opeens, dat ik die dikwijls zo muffe mensjes liefhad. Maar Lotty, merkte ik op: Wat je zegt, klinkt wel logisch, maar ik mis er toch een klein beetje de liefde in. En die is toch het voornaamste (1 Cor. 13:13). Je wordt toch niet boos, als ik dat zo zeg. In ons gesprek moeten wij elkaar toch vooruit helpen (Spr. 27:17). Ze werd eerst wat rood, daarna wit, zei bedremmeld: Zou ik echt liefde tekort komen? Maar het is toch liefde, als ik de voorhoede wil zuiveren van derderangssoldaten? Nu ja, ik denk er wel eens over. Ik ga afrekenen hoor.
Dat was het zondagje wel, twee weken geleden: eerst de handoplegging; dan dat zure gezeur; daarna Joke met het bericht, dat ik waarschijnlijk vader ging worden. De negatieve opmerkingen van die zuster hebben toch zon positief resultaat gehad (Gen. 50:20): vroeger had ik niet in de gaten, dat er in de gemeente weerstand tegen ons was. Ik wist niet, dat velen kletsten en niet echt één met ons waren. Ik vond ze allemaal wel aardig en wilde met iedereen vriendschappelijk omgaan, maar die gezindheid was nog niet aan enige proef onderworpen; mijn pas begonnen geloof was goed beschouwd nog een beetje te veel lippenwerk; ik was onder de indruk van rad pratende predikers; op hun gezag geloofde ik in God, maar mijn hart was er nog niet helemaal bij betrokken (Jes. 29:13). Het is goed om verdrukking te doorstaan. Het corrigeert je zo (Ps. 119:67). Ik ben door de betonmolen heengegaan en er heel uitgekomen: ik kan de mensen om mij heen onbevangen aankijken. Ik weet nu een klein beetje, wat er kan leven, hoeveel ijzer en brons er is en hoe weinig zilver en goud. Ik weet, dat ik voorzichtig moet zijn met het mijzelf toevertrouwen aan velen van hen (Joh. 2:24). Er bleek achteraf veel meer geklets te zijn: die opmerking toen was maar het topje van de ijsberg. Maar: willen ze kletsen, ze doen maar; ik heb ze toch lief. Willen zij met mij geen eenheid vormen, ik wel met hen (Joh. 17:22); mijn geloof is nu veel meer een innerlijke zaak geworden; ook uit de preek van een wat minder getalenteerde spreker peur ik nu honing. Mijn band met God is directer geworden. Mijn hart is gemobiliseerd. Broeder Vonk legde direct een noodverband (Luk. 10:34). Daarna hebben ook de andere oudsten meegewerkt aan mijn geestelijk herstel.
En de handoplegging? Geen gerook meer, weg die kapotmakende hoest. Het drinken: sapjes tegenwoordig. En dat niet met gespannen kaken: kijk mij eens overwinnen (maar ik sterf van verlangen). Neen, heerlijk ontspannen. Die occulte angsten; weg is het grote, rode beest. O ja, opvliegendheid; ik heb direct kunnen merken, dat die weg was, toen Jo met de mededeling kwam, dat we als dertig- en achtentwintig-jarigen zouden moeten trouwen. Ik ben kalm gebleven, toen ze in haar zenuwachtigheid met teksten begon te werken. Ik ben toch zo blij, dat ik geen scène gemaakt heb. Haar complex is weg; nu kunnen we kinderen krijgen. Waarom die gekke meid dat nu niet direct gezegd heeft; ik denk, dat ze gedacht heeft, dat ik voor een huwelijk terug zou schrikken. Het kan zijn, dat ze de mogelijkheid heeft overwogen, dat ik haar terug zou dwingen naar de pil, waarvan ze net vrij was. Misschien heeft ze mij voor een voldongen feit willen plaatsen. Wat doet het er toe; ze is gravida; de dokter bevestigde het. Tegelijk stelde hij ons gerust over die infectie, die nu wel bij ons allebei over is, maar bij de verwekking toch nog niet helemaal, zeker niet bij mij.
Overigens; ik kom nog weer even terug op dat zwijgen van Joke. Jozef heeft zijn vader ook nooit bericht gezonden, dat hij onderkoning was geworden, hoewel dat best had gekund. Maar de Heer verhinderde het en later was de tijd er veel rijper voor en kon de nieuwe gezindheid van de broers duidelijker blijken. Nu ja, laat maar. In ieder geval; wij maken onze verhouding nu ook verder in overeenstemming met wat naar onze mening Gods bedoeling is. Over twee weken trouwen we voor de wet en in de sam. Niemand ziet dan uiteraard nog iets aan Joke. Maar over zeven maanden van nu neen wacht eens; al veel eerder het gelach zal niet van de lucht zijn. De Heer zal ook dan kracht geven.
Gisteravond etentje gehad met Joost, Tom, Jeroen, Helma, Cobi en Saskia. Allemaal vrienden en vriendinnen van vroeger uit allerlei discussie-, actie- en praatgroepen. Gezellig; in een gelegenheid aan de plassen. Ook in deze tijd van het jaar januari druk. We kregen een wat afgezonderd gedeelte, ver van de pianist. In het licht van de buitenlamp zag je het grauwe water tegen de steiger klotsen. Vastgelegde plezierjachten deinden in de striemende regen op en neer. Na de hoofdmaaltijd was er ruim tijd, voor het ijs en de koffie kwamen. Toen zei Joost: Jongens, kom op met de geit. Wat hebben jullie, waardoor wij niet meer in tel zijn?
Ik begon uit te leggen: Er is een grote tegenstelling. Daarbuiten zijn die heen en weer geschudde boten, straks in de regen, nu weer in de natte sneeuw. Hierbinnen zijn wij, rustig, veilig, goed gevoed, nog wachtend op ons ijs met slagroom. De vergelijking is nog gebrekkig, die boten zijn dingen, wij zijn mensen. Maar vroeger voelde ik mij zo verlaten, alsof ik een kletsnat bootje was met een gescheurd dekzeil. Opgejaagd door de wind, beukte dat bootje zich murw tegen de beschoeiing. Laat nu dat bootjesbeeld weer los. Ik voel me zo veilig in het lamplicht van God en de bescherming van Jezus. En Gods Geest geeft mij zo goed te eten. Luister; ik mag jullie allemaal heel erg. Jullie zijn wel in tel. Ik moet jullie echter een beetje loslaten, achterstellen (Luk. 14:26), anders kan ik mij niet goed geven aan mijn nieuwe werk: blijdschap verspreiden. Vroeger wist ik niet, wat dat was: pure vreugd. Nu maakt God mij blij. Er zijn een heleboel gelovigen om mij heen, even opgetogen als ik. De engelen van God mengen hun juichkreten met die van ons. Ik wil, dat zoveel mogelijk mensen verheugd zijn met ons over de grote, rechtvaardige, integere Wereldpresident, die komen gaat: Jezus Christus.
Joh, zei Saskia: Ben jij niet bang, heel hard op je bek te vallen? Is dit niet zon soort cursus in optimisme, waar de t.v. voor waarschuwt? Hoeveel moet je nu voor die trainingsweekenden betalen? Het zijn geen trainingsweekenden, waar je in volledige afzondering van de buitenwereld mentaal wordt gebroken, antwoordde ik: Het zijn vrij korte morgensamenkomsten ook door de week op een avond waar je in volle vrijheid komt om geestelijk te worden gebouwd. We betalen niets. Alleen geven we tegenwoordig tienden van ons inkomen (Mal. 3:10). Aha, zei Ton: Cursusgeld heet bij deze ploeg tienden. Is er bij jullie een soort baas of zo iets? Houd hem dan maar goed in het oog. Zal zo nu en dan wel in zijn Maserati naar zijn tweede huis en zijn derde vrouw aan de Costa del Sol crossen.
Ik moest denken aan Bart Vonk met zijn tamme autootje. Ik schoot in de lach. Misschien had ik toornig moeten worden. s Zomers peutert de ziel nog zoveel mogelijk van zijn verlof af voor het leiden van tienerkampen. Maar voor mijn gedachten verder konden gaan, vroeg Cobi: En wat zeg jij Joke? Jo sloot direct op de realiteit van dat ogenblik aan: Ze steken hier in de zaal er een lichtje bij aan, zei ze vlug: Zo gaat het ook met ons. Het licht van Jezus schijnt steeds helderder in ons leven. Dat leven is voor ons geen doolhof meer. We komen vrij uit het labyrint. We hebben veel gevochten in ons leven, maar nooit tegen de echte tegenstanders (Ef. 6:12). We zwaaiden zo maar wat met onze vuisten in de lucht (1 Cor. 9:26). Ons werkelijk kunnen bleef onbenut. Maar nu hebben we gevonden, wat we zochten: volwassen menszijn. In de onzichtbare wereld begint men al rekening met ons te houden
Lui, daar is het toetje, juichte Helma: Ik heb bij mijn weten nog nooit zo zwaar gegeten en zon zware discussie bijgewoond. Je zou er zwaar op de hand van worden. Terwil wij smikkelden, zei Jeroen: Jongens, iedereen van ons zou voor zichzelf lappen. Maar laat mij nu maar betalen. Wat ik gehoord heb, was zo bijzonder. Ik wil terugdoen, wat ik kan, met wat ik heb. En iets anders dan geld heb ik niet. We hebben nog lang doorgekletst. Maar ik had het idee, dat het voornaamste al was gezegd. Helma en Jeroen hadden wel een aanraking gehad, dacht ik.
Van de week zag ik Karel (2.4.6.. Hoe is het in de kapel? vroeg hij: Ben je al gedoopt in water en in de Geest? Spreek je al in tongen? Ik antwoordde: Luister nou. Ik ben er amper drie maanden bij. Ik maak zoveel mee, dat ik het nu al niet meer kan bijbenen. Moet het dan nog vlugger? En hij weer: Ja, bij ons slaan ze spijkers met koppen. Leggen je gelijk de handen op voor de doop in de Geest. Zeker is zeker. Ons gesprek eindigde weer. Maar nu hoefde ik niet naar een oudste. Ik wist het zo al. God bepaalde mijn tempo. Ik kreeg de tijd om te groeien. Wanneer het ogenblik voor verdere stappen daar was, zou God het wijzen.
Er zijn al weer vier weken verlopen sinds die blijde zaterdag, dat ik mijn grote angst overwon. Jullie zijn zeker wel benieuwd om te weten, wat Jan zei, toen hij hoorde dat ik niet bang meer was om kinderen te krijgen. Nu om de waarheid te zeggen; vertellen: tot vanmorgen na de kerkdienst heeft hij niets van zich laten horen, eenvoudig, omdat hij nergens van wist. Nu weet hij het dan, maar om te zeggen, dat hij gillerig enthousiast is, zou bepaald te sterk zijn uitgedrukt. Hij moet de b, die op de a volgde, duidelijk nog even verwerken. Hij zit nu wat verwezen voor zich uit te kijken. Mijn lieverd is vanmorgen wel helemaal tot de rode streep belast. Zo net pruttelde hij nog: En dan zeggen ze, dat je geen bovenmatige beproevingen hebt te doorstaan (1 Cor. 10:13). Ik heb teruggezegd: Maar je zou je toch schamen voor een ondermaatse. God stelde Jezus toch ook aan de uiterste druk bloot, toen Hij Hem eerst zo lang honger liet lijden en daarna de duivel toestond, juist daar aan te vallen (Matth. 4:2,3). En hij weer, echt een beetje spinnig: Weet je wel, dat ik sta te kijken van jouw vaardigheid om met teksten te strooien als Sinterklaas met pepernoten. Maar of dit nu het juiste moment is. Goed, je hebt gelijk: ik walg van stupide burgerlijkheid met de geur van mottenballen en juist op dat punt werd ik aangevallen. Maar: eerst die fijne bediening; dan die dolkstoot in de rug en daarna kom jij me blij lachend nog dat vertellen het ontbrak er nog maar aan, dat je met het nieuws kwam, dat je al in verwachting was. Ik blijf het raar vinden, dat je mij niet eerder hebt ingelicht. Ach, geef het toetje maar; het zal wel warme vanillevla zijn (2.4.6.3). O, het is nog zo ook!
Nu, laat hem maar even; eerst even vier weken bijpraten. Ik heb zo gemerkt, dat ik gebouwd word, nu ik bekeerd ben. Dezer dagen heb ik gesproken met Gijs (2.4.6.9). Voor zon gesprek was ik nu dan net sterk genoeg. Gijs is niet zo maar iemand. Ik heb dan toch maar bijna twee jaar met hem als man en vrouw geleefd. Ik ben los van hem; hij niet van mij. Ik heb hem heel duidelijk gemaakt, dat hij mij uit zijn gedachten moest zetten, dat ik bij Jan hoorde. Hij keek mij zo wanhopig aan, dat ik er gewoon naar van werd. Toen zei hij: Ik heb er een frustratie aan overgehouden. Elke keer, dat ik een aardige, jonge vrouw zie er komt er op het ogenblik geregeld één in de zaak denk ik: t is toch maar weer voor twee jaar. Ik kom maar niet door die denkbeperking heen. Ik zag zo duidelijk de vrucht van mijn vroeger leven, toen de macht van satan er overheen lag. Ik schaamde mij (Rom. 6:21).
Daarna evenwel rechtte ik geestelijk gezien mijn rug. In een flits zag ik, juist op een ogenblik, dat daarvoor heel niet geëigend leek, dat de zondetijd achter mij lag. Ik zou geen onvrede meer over mijn stukje wereld verspreiden. Ik zou de handen van velen gaan grijpen, om ze mee te trekken naar een feest (Zef. 3:1. Ik wist, dat een onnoemlijk aantal mensen, dieren, planten en dingen een heelal vol op dat feest wachtten. En ik begon de opdracht, die ik opeens duidelijker dan ooit zag, maar vast te gehoorzamen voor wat betreft Gijs. Ik sprak over Jezus met deze mensenschuw geworden, teruggetrokken man. Wat wilde ik hem graag uit zijn kuil halen. Hij luisterde wel, maar zei: Ik ben zo argwanend geworden. Wat je nu zegt, klinkt in mijn oren zo brein-wasserig, zo drijverig. Sorry hoor: laat me er nog even over nadenken. En zo ging ik de winkel uit, met dit gebed: Heer, verlos hem van zijn toch maar weer twee jaar frustratie. En verder liet ik hem dan maar aan God over.
Weer een andere belevenis. Moet je horen, wie er vorige week mee geweest is naar de sam: Ilona! (2.4.6.5). Ik kwam haar maandag daarvoor tegen: Meid, wat heb ik jou een tijd niet gezien. Gauw een kop koffie met een moorkop. En vertel op; ik heb het één en ander gehoord, maar ik wil, dat je het zelf vertelt. In een restaurant hoekje luisterde ze met die haast verbeten aandacht, zo heel kenmerkend voor haar. Ik vertelde haar van de nieuwe, lokkende uitzichten van het leven met Jezus, over het vrijkomen van doemdenken en over nieuwe levensmoed. Ik verklapte ook iets van de verwachting, die ik had over het vele, dat de Heilige Geest nog aan gaven en beloften voor me klaar had liggen. Ik had zo ging ik verder nieuwe vrienden ontdekt; de engelen, die mij hielpen. Ik had ook gezien, dat de duivel de grote rookgordijnlegger was in mijn leven. Hij beroette de vensters van mijn levenshuis. Ik hoorde bij Jezus en bij God, zo besloot ik, als een schaap van hun kudde. Toen ik de spotlust in die hardblauwe ogen zag oplichten, vulde ik haastig aan, dat je dan niet moest denken aan een stom-meemekkerend geval, maar een aan een bewust meewerkend, meedenkend koningskind.
t Is me wat, zei ze aan het slot van mijn betoog: It is me what, want ze heeft een wat typische humor: eet jij nou eerst je moorkop, dan praat ik even. Je bent veranderd; vroeger was je een schaap; nu een leeuwin. Als die toestand daar jou zo veranderd heeft, wil ik er ook eens een kijkje nemen. Weg met de taboes, de oude, maar ook de nieuwe. Ik weet het; in het moderne denken is het totaal onbestaanbaar, dat iets zo afgeleefd, zo afgedaan als het christendom, een hoopvol uitzicht zou kunnen geven. Daar praat je niet eens over; maar: dat kan een nieuw taboe zijn. Ik ben altijd nog op zoek naar de werkelijk vrije vrouw. Om die te vinden, gaat mij geen zee te hoog. Als die bij jullie gefabriekt wordt; al moet ik me door een rijstebrijberg van gehalleluja en sentimentaliteit heen eten ik wil haar zien... O zeg, even iets anders: je bent afgevallen, staat je goed. En nog iets: je ziet er zo gelukkig uit, zo gearriveerd. Ik heb een nichtje, die heeft dat ook wanneer ze in verwachting is. Al in de eerste, prille tijd van elke zwangerschap, wanneer ze nog niets weten kan, is er dat verdroomde Wat nou, wie verslikt er zich nu in een moorkop?
Zondag was ze er. Er preekte die dag iemand van ons beider leeftijd met een eigentijdse aanpak. Dat trof dus wel. Toch kneep ik m. Hij zou het toch wel zo zeggen, dat het Ilona aansprak? Maar opeens kreeg ik rust. God had het allemaal in zijn hand. Het ging over Jozef: als jochie van tien jaar bij de geboorte van zijn broertje zijn mammie kwijtgeraakt (Gen. 35:1, schurkachtige, pesterige, jaloerse broers (Gen. 34:25, 37:19, 37:11), uitgestoten (37:27), slaaf in Egypte, eindelijk een gelegenheid om, door te zondigen (Gen. 39:7) iets te bereiken; op God vertrouwen, de zonde weigeren, in de gevangenis komen (:20) bedankt God weer hoop (Gen. 40:14), weer vergeten worden (:23), uiteindelijk: overwinning. Tenslotte een oproep aan ons om ook, zoals hij, geplant te zijn aan levend water (Gen. 49:22) en daardoor een zinvol en per saldo glorieus leven te hebben. En nog een oproep: niet klagen over tegenslagen en afkomst-handicaps, maar geloven, dat God uiteindelijk alles in zijn en ons voordeel zou oplossen (Rom. 8:2; Hem daarvoor danken (1 Thess. 5:1.
Goede stof; goed gebracht, zei Ilona na afloop. Alleen dat vrouw-vijandige: de goede man Jozef belaagd door het slechte vrouwtje van Potifar. Dat ga ik hem onder zijn neus wrijven. En verder nog zo het één en ander. Ik heb me na maandag goed voorbereid. Ben naar een symposium geweest van de vrouwelijke theologie. Gaven mij een vouwblad met toch een stel onderdrukkende teksten! Je houdt het niet voor mógelijk. Neem ik ook even met hem door.
Vanaf een afstand sloeg ik ze daarna geamuseerd gade. Ze praatten fel en geconcentreerd op elkaar in, vinnig wijzend op de vouwbladteksten. Later in de garderobehal drentelde Ilona heen en weer. Iedereen was er nog, het was koffiedrinken, die laatste zondag van het jaar. Ze luisterde naar de gesprekken, peilde de mensen. Zij is een heel bijzonder iemand, heeft situaties en stemmingen razendsnel door. Ze zegt niet zo maar wat. Haar scherpe inzicht betreft allerlei toestanden. Daarom was ik ook zo geschrokken, toen ze dat zei over in verwachting zijn. Ik was toen nog maar twee weken vrij van de angst. Maar opeens had ik mijn nonchalance met de pil al in de weken daarvoor in gedachten gekregen.
Ik troonde haar mee naar huis: Kom mee, daar heb ik nog wel andere koffie en zwarte bessenvlaai. Jan was er nog niet. We praatten nog wat na. Ilona: Jullie zullen het nog moeilijk krijgen in deze kring. De leer is interessanter dan de mensen. Veel beperkte denkramen. Ze zullen jullie mangelen met hun kleinburgerlijke gevoelens. Veel ijzer, waaraan die geweldige boodschap niet besteed is. Maar ook brons, zilver, goud zelfs. Uniek is ze toch, die Ilona, haast bangmakend met haar gisheid, zo anders dan elke andere vrouw. Kon die spreker je nogal goed antwoorden, vroeg ik. Ja, dat ging wel, zei ze, terwijl ze bloosde als een pas ontloken tienertje. Een kerel, die Gert, speelde ik rap in: Er zwermt wat om hem heen! Ja, wat wil je, ziet er goed uit en nog ongetrouwd wat nou? Wie verslikt er zich nu in een vlaai?
s Middags wist ik het opeens: nu is het de tijd om paps en mams op te bellen (2.4.6.5). Ik kreeg mams aan de lijn: Met Joke. Kind; wat een tijd geleden. Hoe is het toch? Mams, laat je paps meeluisteren? Hij zit al klaar aan de tweede microfoon. Mams, paps; ik heb Jezus gevonden, al bijna drie maanden geleden. Sorry hoor, dat ik het niet eerder vertelde. Even een stilte; iets als een snik; toen: Ik kan het bijna niet geloven, niet verwerken, maar ga door (Gen. 45:26). En ik vertelde, hoe we Gods grazige weiden hadden gevonden en hoe we in de richting gingen van alsmaar graziger weiden. O, ik kon bijna niet ophouden en mams juichte mee en paps kwam ook aan de lijn; en ik moest gauw thuiskomen; en wat fijn, dat Jan zich ook bekeerd had. Ik moest hem maar meebrengen en met Gerard ging het zus en met Monica ging het zo en Astrid gaf nog geen problemen, net zomin als Michiel (allemaal broers en zussen). En aan het slot, beetje verlegen: Ja, als Jan meekwam, dan moest hij wel afzonderlijk slapen. Ach, de lieverds; we gaan er heen, al is het ook een heel eind, nog boven Leeuwarden.
En waarom heb ik nu niets aan Jan verteld van mijn volslagen veranderde instelling ten opzichte van een zwangerschap? U kunt zeggen: Dat is toch stom. Jullie zijn niet getrouwd. Dadelijk ben je ongehuwd moeder. Zal ik het nog eens wat sterker zeggen: ik ben er al bij. Ik voel me anders. Het zal nog wel niet vast te stellen zijn. Maar er zijn dingen, die je wéét. Waarom ik Jan hier buiten heb gelaten; ik kan het niet onder woorden brengen. Het doet er ook niet meer toe. Sinds vanmiddag weet hij het immers.
Vanmorgen naar de sam. En nu was het opeens de tijd om naar voren te gaan, zoals de Van Dalens toen zeiden (2.4.6.7). Zoals Jan vrijkwam! Wel, hij heeft het zelf al verteld. Ik had ook zoveel in te leveren: mijn oneerlijkheid, spilzucht, vinnigheid, oppervlakkigheid en wantrouwen. Ook de angst, veroorzaakt door allerlei occult gedoe in het verleden. Alles werd door God getoond aan de oudsten, die mij de handen oplegden. Dit was toch weer anders dan het gebed bij ons thuis. Trouwens, dat hadden de Van Dalens toen ook gezegd. Wat een blijdschap weer. Ik bleef nog even napraten. Jan zou in de lectuurhal toch wel aanspraak hebben. Blij ging ik met de oudsten naar buiten en vond Jan in alle staten van opwinding. Broeder Vonk sprak met hem. Ik kon me wel voor mijn hoofd slaan, dat ik de waarschuwing van Ilona niet had doorgegeven. Vast nam ik mij voor: vanaf nu geen oppervlakkigheid, oneerlijkheid, onnadenkendheid meer in onze relatie.
Toen we naar huis gingen, kreeg ik het idee, dat nu dan ook alles moest worden uitgepraat en bijgepraat. Op zeker ogenblik leek hij mij wel weer genoeg door zijn depressie heen. Ik kroop dicht tegen hem aan en zei: Luister schat; ik ga je wat vertellen. Ik ben zo blij; ik be niet bang meer om een kindje te krijgen; vier weken geleden al heb ik mijn pillenstrip weggegooid. Daarvoor nam ik het al een poosje niet zo nauw meer. Ik ben ook niet bang, dat die al weer overwonnen infectie bij jou en mij iets bederven kan. Ik denk ik denk dat borstelkuifje (2.4.6.9) of goudhaartje eraan zit te komen.
Wel, en zo is het gekomen. Hij reageert wat typisch, ik zei het al. Zit nu met zijn hoofd in de handen. Zit met zijn handen in het haar, zou je ook kunnen zeggen. Echt blij lijkt hij nog niet, maar dat komt wel.
2.5.8.5 Genezing, met verwarrende bij-omstandigheden
Jan: wat heeft God al veel poelen vol gevaarlijke muskieten veranderd in helder stromend water. Overal, waar het wassende getij van het vernieuwde denken aankwam in mijn leven werd dat leven gezond (Ez. 47:9). Neem nu dat roken van mij, dat drinken en die driftbuien. En dan die occulte dingen, die toverij, toch allemaal verschrikkelijk vervelend.
Het was vanmorgen de eerste zondagsdienst na nieuwjaar. Ik had zon zin, om nu eens helemaal schoon schip te maken. Ik ben naar voren gegaan in de sam, samen met Joke: we lijken soms wel een Siamese tweeling. Zij zal zelf nog wel vertellen, hoe het haar ging. Ik vertelde aan de oudste, die mij in eerste aanleg de handen zou opleggen, van mijn rokershoest. Die maakt mij van binnen soms helemaal rauw en pijnlijk en doet mijn ogen tranen. De situatie van dat ogenblik was zo, dat ze met een hele groep om mij heen stonden (Hand. 14:20), broers en zussen; zo vriendschappelijk hè. In een flits dacht ik: Henk is weg, maar deze krijg je er voor terug. Nu is het bij ons hoor mij eens zo, dat handoplegging dikwijls gemeenschappelijk gebeurt (1 Tim. 4:14). De voorganger zegt: Ons kennen is nog zo ten dele (1 Cor. 13:9). Wij vullen elkaar op deze manier aan. Daaruit moet je het verklaren, dat ook de anderen een inbreng hadden. Eén van hen zei, haast fluisterend, de zaal hoorde het niet, dat was wel tactvol: Je handen trillen niet van het roken, maar van het drinken. Is het al tijd, dat het drinken ook weg gaat? Gretig zei ik: O ja, graag. Nu was er ook een jonge vrouw bij van mijn jaren. Ze knikte me toe en zei met gedempte stem: Die opvliegendheid hè, die leeuw moet ook uit je tuin. Ik was zo getroffen, dat ik gelukkig zonder geluid begon te huilen.
Toen echter schoof er iets dicht bij me, alsof er een luik was, dat mij van het licht afsloot. Voordat het helemaal dicht was, zei de vierde: Macht van het occultisme, in de naam van Jezus, laat hem nu los. En de derde zei: In de naam van Jezus voer ik nu de werkelijke strijd, tegen de boze macht, die Jan met driftbuien plaagt. Ga! De tweede zweeg, maar de eerste zei: Je bent nu vrij van je verslaving en al het andere, en ik wist, dat hij de drankzucht bedoelde. De bediening van Joke ging daarna echt even aan mij voorbij. Ik had het te druk met mijn innerlijk. Ik zag dat innerlijk als een bos vol dennenbomen en kamperfoelie en rododendrons en ook verder vol van alles, wat mooi is. Ik keek nog verder en nam waar, hoe mijn levenshuis werd schoongemaakt en volgedragen met prachtig huisraad. Ik wist, dat ik nu weer tot weer groter ontplooiing ging komen, dat elke situatie zou worden gesaneerd. Even zuchtte mijn hart; heel typisch: ik dacht in een flits aan Nancy en Dick. De Heer zei: Ook daarvoor geef ik een oplossing. Je zult meer van mijn glimlach zien. Ik bevrijd de woning van je leven van elke smeerlaag. Ik maak je rijk aan schatten, die niet kunnen ontwaarden. Je loopt de trap op naar nog meer bevrijding.
In de garderobe, waar boeken worden verkocht, wachtte ik op Joke, die nog iets te bepraten had. Toen gebeurde er iets, dat ik als ontzettend vervelend ervoer. Misschien zegt u: Hoe kon hem zon kleinigheid nu zo zeer doen? Nu ja, de ene mens is de andere niet. Een bezoekster kwam op mij toe: U was juist in de bediening, zei ze: Wat heb ik meegebeden. En: de Heer openbaarde mij iets. Ik had al eerder gehoord, dat u samenwoont met die zuster, die altijd met u meekomt. En nu toonde de Heer mij, dat u nooit werkelijk in het volle licht kunt komen te staan, als u niet ordentelijk met haar trouwt! Ik stond even perplex, maar toen wierp ik tegen: De oudsten hebben al verschillende keren met ons gesproken en ze zeiden hiervan nooit iets. En zij weer: Ja, dat kan wel; zij zijn misschien wat zacht; maar ik moet u toch even waarschuwen. Hierover wordt in de gemeente gesproken. Het zit een heleboel mensen echt niet lekker. Er zijn er al, die er om wegblijven. Nu ja, ik moet weg; ik heb koffiedrinkers: het moest me even van het hart. Heel gezegende zondag verder.
Ik stond te trillen op mijn benen, keek naar de vertrekkende mensen, waarvan ik er verschillende al kende. Argwaan begon aan mijn hart te vreten. Hoeveel van die mensen zouden dadelijk aan de koffie zeggen: Dat hokkende stel was in de bediening. Dweilen met de kraan open. Opeens kwam een verhaal van Joke mij in de gedachten. Hoe ze één van de eerste keren, dat wij hier kwamen, ook al zon kleindenken was tegengekomen. Toen was het iets van hoogmoed en op een onprettige manier apart willen staan. Het was bij haar heel onplezierig overgekomen (2.4.6.3). Trouwens, ik had toch ook wel eens vervelende opmerking gehoord (2.4.6.. Dit was anders: dom, bemoeizuchtig, arrogant, maar hoe dan ook, uiterst onaangenaam. Wie waren eigenlijk deze mensen allemaal, wie waren eigenlijk zelfs de oudsten! Waar was ik in verzeild geraakt. Waarvoor trotseerde ik de hoon, de smaad, de vijandschap van Ab, Nel, Frans en Henk. Waren mijn revolutionaire vrienden en vriendinnen niet duizendmaal beter dan al deze kleine, bestofte, eng-denkende, naar spruitjes ruikende lieden? Een grote golf van radeloze woede spoelde over de vreugd van de handoplegging heen. Op dat moment kwamen de oudsten, de voorganger en Joke als laatsten naar buiten. Joke straalde, maar ze schrok zich wezenloos, toen ze mij zag. Wacht hier even Joke, zei de voorganger, broeder Vonk: dan ga ik met Jan terug, want er moet iets gebeurd zijn. Of nee, ga toch maar mee.
Terug in de zaal zwegen wij een poos, zijn hand op mijn schouder. Toen zei hij: Je vertrouwen is weg hè? De drift komt terug. Er is je iets in de weg gekomen. Weet je, dat zo iets wel eens meer gebeurt?
Jezus kreeg bij het begin van zijn bediening de heerlijke ervaring van de doop met de Heilige Geest (Matth. 3:16). Direct daarop echter moest Hij de woestijn in om met de duivel te vechten (Matth. 4:1). Jouw gezicht was zo blij, vlak na de bediening, nu is het zo bedroefd, wat is er daartussen gebeurd?
Ik heb in mijn leven weinig gehuild, maar nu waren er tranen en snikte ik het even uit. Net als nog maar zo kort daarvoor bij de bediening, maar wat een verschil. Toen ik het gesprek vertelde, zei broeder Vonk: Ik begrijp wie die zuster was en zal wel eens met haar praten. Ze heeft gelijk en ongelijk. Een christen behoort binnen het raam te blijven van wat als niet aanstootgevend geldt in de tijd, waarin hij leeft (1 Cor. 11:6). Daarin heeft ze gelijk. Maar het vermanen kwam in dit geval niet aan haar, maar aan de oudsten toe. Met haar vermanen had ze ongelijk. En ook voor wat betreft dat volkomen faliekant gekozen tijdstip. Ik weet, dat er deining over deze zaak is binnen de gemeente. Sommigen willen deze toestand direct geregeld zien. Ze behoren echter aan God de tijd te laten om dit in orde te maken (Jes. 28:16). Je zult leren om medegelovigen lief te hebben met al hun overijldheid, bedilzucht, vroomheid, burgerlijkheid en zelf-ingenomenheid. Dat zal juist jou hard vallen, barricadestrijder. Je hebt zoveel andere, soms zelfs veel fijnere eigenschappen van mensen meegemaakt. Maar God helpt je om eens over al deze benepenheden, kleinzieligheden en lompheid heen te zien. Dan zal zelfverloochening je gebracht hebben tot het hoogste, de liefde (1 Cor. 13:13), zoals die ook een eigenschap is van God (Rom. 5:. Wij, oudsten, haasten niet, wij hebben jullie hartelijk lief. Joke, ik ben blij, dat ik je toch mee heb laten gaan; de Heer corrigeerde mij. We bidden nog samen.
We gingen; als geslagen honden. Ik dacht: Heer, ik heb wel eens eerder mijn hand uit de uwe laten glijden, ik wou het nu maar weer doen. Die truttige toestand; ik was er al bang voor. Daarom heb ik zo geaarzeld, toen ik het aanhaalde (2.3.7.4). Maar het is nog veel erger dan ik dacht. Dit is nou juist het soort volk, dat zou kunnen zeggen: Allemaal in een werkkamp, die krakers. Deze mensen heb ik gehaat en veracht. En nu menen juist zij, dat ze zich met mij mogen bemoeien. Och Heer, de sam is niet een klein beetje de hemel het is al heel wat van de hel.
En toen begon weer het nieuwe door te breken. God stond mij toe om mijn hand weg te trekken. Niemand kon mij uit zijn bescherming wegroven (Joh. 10:2. Zelf echter kon ik daar best uit weglopen. Maar; ik wilde niet. Opeens schaamde ik mij zo. Hier was nu een beproeving. Nu werd ik eens onderzocht, heel voorzichtig, zoals tere gewassen, dille en komijn, behoedzaam worden beklopt (Jes. 28:27). Wagenrad en dorsslede (:27) waren er nog niet aan te pas gekomen dat was de preek van die morgen geweest en ik ging al aan ! Ik begon te lachen. Joke lachte aarzelend mee. Ik riep: Ze kunnen me wat. Het koninkrijk van God komt met eindeloze mogelijkheden. Dit verdrukkinkje van niks gaat er vooruit (Hand. 14:22). Ik zal nog wel wat anders meemaken. Geen om het hardst lopen met mensen, maar wedijveren met paarden (Jer. 12:5), als je mij kunt volgen, want dat was die morgen ook gezegd.
Ik ging verder: Vroeger was het ondanks de romantiek zo nu en dan de tijd van de stommiteiten. Ik ga die tijd niet meer verheerlijken (Num. 11:5). Ik laat me daarnaar niet meer terugvoeren. Ik schud alle gedoe, alle besmeuring van infantiele praat in de sam van mij af. Jan, zei Joke: Zouden wij eigenlijk niet trouwen? Er zijn medegelovigen, die ons samenwonen nu eenmaal niet kunnen hebben. Door hun ongeduld kunnen zij Gods tijd niet afwachten. Daardoor zijn zij eigenlijk een beetje zwak (Rom. 15:1). Moeten wij die mensen niet wat tegemoet komen? En dan zeker die zuster tegen mij laten zeggen: Wat hebt u goed geluisterd naar mijn raad, mopperde ik. Luister schat, zei Joke: Ik ga je wat vertellen.
Wat heeft die Jan het hard te verduren! Gisteravond was hij echt op. De dokter had gezegd: Denk er om, heel kalm doen deze zes maanden (2.2.8.1). U hebt roofbouw gepleegd, u denkt nu misschien aan uw lichamelijke gezondheid, inderdaad: die nachten in dat tentenkamp in die maartse gietbuien werken nu nog na. Maar ook uw innerlijke weerstand is aangetast. en dan krijgt hij van die doffe dreunen, zoals nu weer van Henk. Ik heb met hem te doen. Tja, er komt wel het één en ander bij kijken. Nu ja, laat hem dan wel eens wat groggy, wat uitgeteld zijn ik heb op het ogenblik nog alleen winst te incasseren. Daar zal ook wel eens een bui tegenin komen. Maar ik leef zoveel rustiger dan vroeger. Allereerst slaap ik als een roos (2.3.7.5). En om een ander voorbeeld te noemen ik durf gewoon iets achter te raken bij het nieuws. Ik hoef ook niet meer alles te lezen, wat los en vast is. Je gaat zo echt inzien, dat de omlaag lopende weg met van alles kan zijn geplaveid. Ook je vol laden met allerlei lees-ballast kan leiden tot narigheid en depressie. Ik ben zo blij, dat ik die verleidende dingen nu op een afstand kan houden, net als Jozef met zijn pijl en boog (Gen. 49:24) de nare dingen van zijn tijd. Jezus maakt mij vrij (Gal. 5:1). Ik hoef me ook niet meer zo te bewijzen als feministe. Ik heb me een hele tijd niet eens lekker met crème ingeklopt, omdat sommige vriendinnen zeiden, dat je dat als emanciperende vrouw niet doen kon. Het was mannenbehagend en daarom rolbevestigend, zeiden ze. En Jan maar bevreemd zeggen, dat ik er zo fletsjes uitzag. Ik zoek mijn kracht niet meer in die uiterlijke roldoorbrekingen. Ik durf gewoon mooi te zijn voor Jan met een lief nachtponnetje en een lekker reukje. Ik hoef mijn kritische instelling niet meer te bewijzen. Die is ook weg. Ik ben op het spoor van de nieuwe instelling: kracht door stil vertrouwen op God.
Vanmorgen weer iets van het oude leven opgeruimd. In de supermarkt trof ik Leontien (2.3.7.9) alleen: een wondertje, op zaterdagmorgen. Ik zei: Leontien, ik heb je laatst een tientje afgezet. Laat ik er niet omheen draaien. Dat weet jij en dat weet ik. Sorry hoor, hier is het terug en een dikke reep chocola om het goed te maken. Ze was vreselijk van haar stuk, werd pioenrood, wilde wat zeggen, slikte het weer in. Ikzelf bloosde ook, wist niets zinnigs meer uit te brengen, het was even erg pijnlijk, heel anders dan ik me had voorgesteld. Toen zei ze verward: O dank u wel, mevrouw Donker; maar die chocola, dat was heus niet nodig. Ik schoot in de lach: Wat zeg je nou toch! Je weet toch, dat ik Joke Willems heet! Ze lachte mee: O, wat stom hè; net of ik je er mee wou pesten, dat je met Jan samenwoont. Maar dat was echt niet de bedoeling. Ik was alleen even helemaal zo, dat ik het niet allemaal op een rijtje kon krijgen Vertel eens; wat is er aan de hand? Komt het van de kapel, zal ik maar zeggen? O gunst, daar komt net een klant aan; nou ja, we praten nog wel eens.
En daar stond ik weer; het was allemaal zo raar gegaan. In mijn doenerigheid had ik het allemaal zo precies voorbereid. Toch was het anders geleid. Nu ja, God zal het wel beter weten, dacht ik tenslotte maar. Dat is het fijne, gingen mijn gedachten verder. Als je in Gods leven wordt ingeplant, kunnen allerlei vreemde voorvalletjes er niet meer uitrukken. Heer, dank U, dat ik het durfde opbiechten van dat tientje. Het was, of er weer een wortel losliet uit die vergiftigde, verzuurde bodem van vroeger. Dank U Heer, dat U voor eeuwig mijn leven waardevol wilt maken.
Dat zei ik allemaal en er kwam een groot verlangen naar nog meer van God en van zijn Geest bij mij naar boven. Ik wist, dat die gaven ook zouden komen. Ik liep midden op straat gewoon te stralen van blijdschap.
En wat ik toen voor iets fijns meemaakte! Er staat in de bijbel, dat God je heil-heling, genezing geeft, als je Hem prijst (Ps. 50:23), zoals ik nu ook net gedaan had. Opeens zei ik in mezelf, maar heel sterk: Duivel, die mij zo bang maakt voor kinderen krijgen: weg in de naam van Jezus. En op datzelfde ogenblik ach, dat is niet helemaal uit te leggen heel die wolk van angst, spanning (2.4.6.2) en misverstand (2.4.6.9) trok weg! Ik zag mijzelf met een babytje, dat aan mijn borst dronk; en ik verlangde opeens zo naar een kind, dat bij mij groeide. Nog even een gedachte: Maar later; als ze groot worden, maar ook die overlegging verdween als mist voor de zon. Ik wist opeens heel zeker, dat het één van mijn taken was om moeder te zijn en dat mijn hele wezen schreeuwde om ook die taak.
Thuis; echt, het was geen impuls: ik heb wel een kwartier staan nadenken heb ik al mijn pillenstrips genomen en vind me maar gek ik heb ze in de vuilnisbak gedaan. En nu kun je heel redelijke dingen ertegen zeggen; en je zult wel gelijk hebben, maar ik vond dat een antwoord op de vreugde, die God gegeven had. Als ik nog eens goed terugdenk, als ik me alles realiseer, was mijn angst al een poosje aan het wegebben. Eigenlijk al na het bezoek van de Van Dalens. Ja; kort daarna ben ik mijn zekerheden gaan verwaarlozen. Maar nu nu is de genezing compleet.
Later onder het eten koken bleven mijn gedachten doorjuichen. Een leven vol zonde en opstand lag achter mij. Mijn ziel had rondgezworven, opgejaagd door angsten. Nu echter was het zo, dat ik voor de volle honderd procent bij Jezus begon te horen. Nu ik tot berouw en bekering was gekomen, was het wespennest van de angst voor een zwangerschap uitgerookt. Nooit konden die wespen meer uitvliegen en mijn leven beschadigen. En ik wist het zo heerlijk zeker: elke doornhaag gaat om; ik krijg een levenstuin vol gouden regen, die altijd bloeit.
2.5.8.3 Vijandschap, tot uitdrukking komende in het gesprek met Henk
Jan: wij wonen in een wat oudere buurt. In ons huis zijn vier verdiepingen. De bovenste twee zijn voor Joke en mij. De onderste twee voor familie De Waal, een oud echtpaar. Het heeft tussen ons nog wel eens wat gewrongen. Ruzietjes over vuilniszakken (2.2.8.7). Onenigheid ook over het schoonhouden van het gemeenschappelijke trappenhuis. Maar veel contact is er verder niet. Vanmorgen echter passeer ik hun deur en mevrouw De Waal staat me op te wachten: of ik even binnenkom? Nou, ik doe dat, kopje koffie en dan een praatje, of we niet veel last hebben van het gehuil van Kim (2.3.7.9). Ab en Nel wonen op verdieping 2, 3 en 4 van het huis ernaast. Beneden is daar een pakhuis. Familie De Waal kan dus ook een graantje meepikken van Kims gegil. Nu kan dat kind blèren, dat is niet gewoon. En weer kon ik vertellen van ons nieuwe leven. Ditmaal, hoe we van dat gekrijs in het verleden stapeldol werden, maar dat we nu geleerd hadden, ervoor te bidden. We vroegen nu aan Jezus, of het kind wat rustiger kon worden en het hielp al.
Meneer De Waal: Nu, als we op die manier van dat kruis verlost kunnen worden, houd ik mij aanbevolen. Het is voor ons min of meer aan huis gebonden mensen een kwelling. Maar nu iets anders: ik dacht, dat u altijd met spandoeken in de weer was. Ik heb wel eens tegen mijn vrouw gezegd wordt u er maar niet kwaad om: Meneer Donker protesteert om het protesteren. En nu zo heel anders; ik sta er zo vreemd van te kijken. t Is toch geen bevlieging? Het zou overigens wel mooi zijn. Mijn vrouw en ik zijn ons hele leven naar de kerk gegaan. Nu worden we zondags met de auto gehaald: één van onze uitjes nog. Maar zoals u dat nu vertelt, van de naam van Jezus, die u uitspreekt tegen alle nare dingen, die er kunnen zijn, niet alleen rondom Kim, maar in allerlei toestanden t Lijkt wel, of u iets ontdekt heeft, dat mij in al die jaren is ontgaan.
Mevrouw De Waal: Echt leuk, om zo eens te praten. Wij hebben niet zoveel aanspraak meer. Nu ja; we hebben de telefooncirkel. Als die er niet was, zouden er dagen en dagen zijn, dat we alleen elkaar meemaakten; en je raakt zo uitgepraat hè? Wat denkt u nu hiervan: we kijken en luisteren veel naar t.v. en radio. Kunnen soms helemaal uit ons evenwicht raken, laten ons door al die vervelende dingen zo opdraaien; ik bedoel die dingen van krakers en barricaden en zo. Ja, ik weet het; dat zal wel tegen het zere been zijn, want ik heb u zelf gezien in de één of andere actualiteitenuitzending; ik zeg nog tegen mn man: en dat woont dan boven je, maar nou ja, daar bent u dan nu wel wat van af, als ik het goed gevolgd heb. Maar wat wou ik nu eigenlijk zeggen: o ja, hoe krijg je nu werkelijk houvast. Hoe kun je door al die dingen nu heen blijven zien, dat alles eens goed gaat komen, dat Jezus het tenslotte toch wint?
Ik weer aan het vertellen, dat God de weg wijst, dat Hij je wil helpen om leeg te worden en los te worden van een te erge binding aan al die wereldnood. En ik getuigde, dat Hij met zijn regen van positieve aanwijzingen bezig was, om alle kale, beschadigde, verzuurde, dichtgeslagen plekken in mijn akkertje gezond te maken. Dat Jezus dat ook met hun akkers wilde doen. Toen ik een uur later wegging met een maag vol koffie en spritskoek en een hart vol jubel, had ik moeten beloven, met Joke eens langs te komen.
En wie loop ik op weg naar het buurthuis tegen het lijf? Henk! (2.4.6.5). Maar hij was nu zo anders dan hij toen op Joke overkwam (2.4.6.5). Hard, onplezierig, agressief: Hé jong, wat is er toch met jou. Aan de wandel? Ja, dat kan vandaag hè. Morgen moet je weer naar de kerk. Waar je nu bij bent, hebben ze toch zaterdags kerk? Kon ik hem eerst gaan uitleggen, dat we ook niet van díe groep zijn. Ik kwam even zo in de verzoeking om de hele boel erbij neer te gooien. Mijn hart hamerde ervan. Henk is voorzitter van het regionaal actiecollectief. Via hem hoopte ik vroeger in de publiciteit te komen en nu: als hij met liet vallen, zakte ik helemaal weg in de onbekendheid. En: hij liet me vallen. Hij zei: Hoe is het? Nu je zo bent geworden, ben je zeker voor de kameraden verloren, nu je hoort bij de broeders, zo heet dat toch? Maar toen was ik er door. Ik wou dit dan ook maar prijsgeven (Philipp. 3:; de eer en het aanzien in de subcultuur (Joh. 12:43).
Het was op dat moment, of mijn verlossing door Jezus Christus weer meer definitief werd. Ik voelde het opeens als zon openbaring: mijn hebbelijkheid om overal zo verschrikkelijk aanwezig te zijn, had me uiteindelijk mede de overspanning ingejaagd. Beter een laatste plaats bij Jezus dan de eerste plaats voor de poort van weer eens een andere ambassade (Ps. 84:11). En als God mij wilde inzetten, dan deed Hij dat maar, ook al kwam het mij zoals nu ongelegen (2 Tim. 4:2). Dit was nu: Je kruis opnemen (Mark. 8:34). Henk drong al aan: Nou, zeg eens wat! En toen kwam het er weer uit. Niets had ik kunnen overleggen, maar Gods Geest zorgde voor de woorden (Matth. 10:19,20): hoe ik me altijd thuisloos had gevoeld, maar dat ik nu mijn bestemming aan het vinden was; hoe het duister in mijn leven niet in de structuren zat, maar in mezelf, hierin, dat ik God niet wilde eren; dat ik niet kapot gemaakt werd door die anderen, maar door eigen schuld; dat ik me nu zo diep, diep veilig en beschermd kon voelen; dat ik van binnen en van buiten gezond aan het worden was; dat ik nog veel meer fijne dingen van God ging zien; dat er vroeger geen eind was aan de verschrikking en nu geen eind aan de vreugd (Rom. 15:13); dat alle innerlijke wanorde aan het verdwijnen was, nu ik begonnen was te wonen in het land van de orde van de vrede (1 Cor. 14:33); dat ik nu het idee had te horen, waarbij ik moest horen; dat ik opgestaan was als een schaap, dat de stem hoort, die het uit duizenden herkent (Joh. 10:3); dat ik nu als het ware de wouden en de weiden, de bergen en de dalen zag van mijn eigenlijke vaderland (Hebr. 11:14), het land van het werkelijk bevrijdende lachen (Luk. 6:21).
Hij keek me aan, zei: Wat ben jij ver weg. Wat jij nu zegt, snijdt gewoonweg door mijn ziel (Hand. 7:54). Joh, je weet het zelf niet, maar jouw broeder-zijn maakt je tot een vijand van je kameraden. Ik moet je haten (Joh. 17:14). Het bestel heeft je ingekapseld op de meest doortrapt gemene manier. Je bent een lakei geworden van het imperialisme. Nog nooit heb ik een vrij mens zo zien veranderen in een hielenlikker van het fascistoïde establishment. Die zelfvernedering, die afschuwelijke woorden: vreugde, orde en schaap: ongelooflijk; wat is de heersende orde nog sterk, dat ze zo toe kan slaan. En toch blijf ik het zeggen: We shall overcome. Met vuur zullen wij die vermolmde structuren, ook de kerk (Op. 17:16), verbranden.
Ik probeerde mijn hand op zijn schouder te leggen: Ik wil je kameraad zijn, schreeuwde ik haast uit. Maar griezelend schudde hij mijn hand af, of het een slang was. Toen liep hij weg zonder groet.
En nu het merkwaardige: waar ik wekenlang van was afgehouden; na dit toch zware gesprek kwam ik daartoe: ik heb Margot gebeld. Haar koel-gedistingeerde stem: Met het directiesecretariaat. Pal daarop heel anders: Jan!!! ja vertel maar; ik ben alleen! Alles, wat ik de laatste tijd had meegemaakt, onze hele weg naar het licht, gaf ik haar in korte trekken door. Haar stem trilde, toen ze zei: O jongen, wat ben ik blij. Heb je het al aan pa en ma doorgebeld? Ze waren zo gelukkig, toen ik hen door de telefoon van mijn bekering vertelde. Je moest er eigenlijk heen kunnen, maar: Zeeuws-Vlaanderen het is me toch een reis! Pa zei: Nu Jan, Paul en Ina nog; moe even later: Je vader is ongeduldig; maar we blijven bidden. O Jan, bel ze gauw. Ik kom in ieder geval een avond bij jullie.
Ik voelde mij gelukkig, toen ik ophing. Henk was mijn vijand geworden, maar Margot, mijn zus, was mijn zuster en in zekere zin ook mijn vriend en ik had een Vriend, Die meer was en sterker, dan elke kracht, die wie dan ook ooit zou kunnen mobiliseren (1 Joh. 4:4).
Heeft Jan niets verteld over het bezoek van Carla en Kees? (2.4.6.9). Typisch zeg; het was toch heus de moeite waard. Even jullie geheugen opfrissen. Carla is een collega van mij; ze woont samen met Kees. Onlangs waren er wat toestanden. Kees ging bij Carla weg en zij ging aan de drank. Ze sprak met Jan na zijn bekering en dat kwam best goed over. Zijn we zo wat bijgepraat? Goed, gaan we verder. Moet je horen, wat ze vertelde, toen we haar wat op haar gemak hadden gesteld: koffie met gebak voor haar; Kees dik en groot de bank daar helemaal ingezakt naast haar; wij in spanning tegenover haar.
Je weet, dat ik een angsthaasje ben, ik was eigenlijk alleen maar met Kees, omdat ik s nachts altijd bang ben. Kan niet zonder licht slapen. Maar dat geweldige lichaam naast me nou niet kwaad worden, Kees zo lekker rustig, zalig, met die lamp uit, rust aan mijn ogen; wat een tijd! Toen ging hij weg; hoe zei je dat ook weer Kees? Ik zei: er was niet voldoende diepgang in onze relatie. Goed, ik kwam wel aan mijn gerief, als je begrijpt, wat ik bedoel; maar het leek wel een soort van betaling, voor wat mijn hoofdfunctie was: nachtlampje; die taak vond ik toch wat al te schraal. Nou goed, hij ging dan weg. Ik vertelde overal, dat ik van Kees wegging. Want dat het eigenlijk omgekeerd was, vond ik zo ontzetten rot. Het was net, of ik een dreun op mijn hoofd had gekregen. Ik was voortaan niet alleen bang in het donker; ik werd ook bang voor mensen en zette het op een drinken.
En toen: die dag, ik was net op doktersspreekuur geweest, want ik was helemaal ontregeld, daarna nog even een café in, zag ik Jan. En hij praatte zo anders. Ik ken hem toch al zo lang. Meestal smoest hij wat scharrelachtig, maar daar was dit keer geen zweem van te bekennen. het ging over God en Jezus Ik ben er niet bij opgevoed, maar op een keer, als kind, bij een tentevangelisatie hoorde ik er van. Dat was toen zo fijn. Ik herinner het mij nog steeds als een feest. Ik heb nadien zelfs nog een tijdlang in Jezus geloofd, want ik ging nog een poos naar nazorgclubs. Och; het raakte weer over. Maar nu; terwijl Jan al die dingen zei, was het opeens, of ik vanuit iets, zo kil als de dood, stapte in iets, zo warm als het leven. Dat feest van toen die middag en ook nog wel later, leek terug te keren. Ik heb al een tijd een uitzicht gezocht over de bergen heen, net als die beer uit dat versje je kent het wel maar ik zag nooit iets anders dan weer bergen. En nu opeens; zo gek, of ik nooit meer bang voor van alles hoefde te zijn. Zo licht werd het. Ik kreeg het idee, of er een gelukkiger leven aan kwam. Te idioot om te vertellen, maar net, of ik aan een tafel vol gezellige mensen mocht bijschuiven. Had Jan toch nooit kunnen denken, dat zoiets door mijn hoofd ging, terwijl hij daar met veel uhs stond te oreren. En nou jij, Kees
Wel, ik was dan weg hè, bij Carla, maar het zat me toch niet lekker. Ik zei tegen mezelf: kerel, stom kalf, dat je bent, ze had je nodig als houvast om tegenaan te kruipen, wanneer het allemaal weer zo eng was. Maar ze had je tenminste nodig! En wie heeft er verder Kees nodig? Mijn baas? Toen ik laatst bij hem klaagde over mijn loon, riep hij: Ik wou, dat ik van het jaar verdiend had, wat jij voor één week vangt. Bevalt het je niet, nou dan ga je maar; die paar karweitjes in deze pokketijd kan ik zelf ook wel aan. Ik heb Carlatje maar weer eens opgebeld; ze zei: O Kees, kom gauw, ik moet je wat vertellen! Nou, zij aan het praten: over Jezus, die zo goed was en zonde wou vergeven; over verder gaan met God met licht op je pad. Ik maar roepen: Kind, wat zég je nou toch allemaal! Wie heeft je toch zo op zitten draaien. Heb je van die lui binnengelaten? en toen vertelde ze dan van Jan. Nou ja, ik ben bij haar gebleven, maar vanavond zeg ik: Meid, ga mee, laat ik Jan en Jo mijn nieuwe auto zien, kan ik gelijk eens poolshoogte nemen. Vertel eens: waar is de brand?
Jan: Carla heeft mij gehoord met mijn uhs dat zat hem toch zeker hoog Laat ze nu eens Joke horen zonder uhs.
Nou, toen was het mijn beurt. De anderen prikten bedachtzaam van hun appelpunt met slagroom. Ze vergaten mij ervoor te prijzen, zo luisterden ze. Ik vertelde van Jan en mij, van onze hobbys en stokpaardjes, die onze aandacht wegzogen. Ik weidde uit over Jan, die als erg wilde jongen dit gevolg moest incasseren, dat hij allerlei rottigheid over zich haalde. Ik schetste mijzelf, hoe ik mij volstopte met te veel eten en te veel waardeloze lectuur. Toen vertelde ik, hoe Jezus in onze gedachten was binnengekomen. Hoe we onze baäls en astartes onze afgoden, legde ik vlug uit hadden opgeruimd. Ook, hoeveel kalmer Jan was geworden en hoeveel Jezus hem lichamelijk beter had gemaakt; hij was al weer bijna genezen verklaard. Ik kon wel aan de gang blijven. Dat ik s avonds bijna niet meer snoepte en al twee kilo was afgevallen. Dat ik Carla best kon begrijpen met dat voorbeeld, dat ze zelf idioot vond. Dat ik me net gevoeld had als iemand, die met verstijfde vingers aan een rotsrichel hing en nog net haar been over de rand kon slingeren: gered! En ik besloot ermee, dat de weg naar God voor ons niet meer was dicht gesneeuwd, maar open.
Toen ik klaar was, bleef het even stil. Toen riep Carla: Kees, zeg eens wat! Dit is toch niet gewoon meer! Die mensen hebben wat. Als ik hiernaar luister, voel ik me weer net zo onbevangen worden, zo puur, als toen ik elf was.
Kees: Moet je mij eens vertellen Joke, hoe jij twee kilo af kunt vallen met die heerlijke appeltaart en die slagroom; niks geen klop-klop.
Carla: O, je zou m; vuile, vuile materialist!
Kees: Het was maar een lolletje. Nou ja; ik heb een veel te dikke pens van het bier drinken. Maar mensen kijk ik geloof, dat jullie het goed menen, maar ik word Spaans benauwd van jullie. Zo fijn als Carla het vindt, zo griezelig ik (2 Cor. 2:15). Laat mij nou ook iets zweverigs zeggen: ik kan dat licht niet verdragen (Joh. 3:19,20). Welk licht ik bedoel, ik kan het niet zeggen. Het straalt op de één of andere manier van jullie uit. Och nee, onzin; ik weet het niet; ik weet alleen dit: vroeger hadden we allemaal onvrede. Jullie vonden de maatschappij rot en konden er zo woedend over worden. Jullie zaten vol met ergernis over de heersende orde. Ik zat altijd vagelijk geamuseerd naar jullie te luisteren. Mij kon die maatschappij niets schelen. Als ik mijn bier en mijn patat-met en mijn frikadel maar had, zou het mij verder een rotzorg zijn. Maar ik was ook niet gelukkig. Nu zijn jullie veranderd, hebben vrede, zitten te jubelen van: Beter één lichtje aansteken dan tienmaal de duisternis vervloeken. En ik heb geen vrede; zon eenzaam gevoel. Och, laten we er over ophouden. Carla: vraag dat recept. En Joke: hoe val jij nou af? En Jan: bekijk mijn auto nou eens. Want je bent toch niet alle interesse in de gewone dingen kwijt?
En gek hè, daarmee was het diepe gesprek afgelopen. Maar ik had er vrede mee, dat het verder over koetjes en kalfjes ging. Carla heeft belangstelling en Kees eigenlijk ook.
Maar wie er geen belangstelling heeft: Els, je weet wel, de collega, die alles zo graag weet (2.3.7.5). Van de week probeerde ik haar iets te vertellen van het nieuwe. Maar ze snibde: Ik ben er niets nieuwsgierig naar, en maakte dat ze wegkwam.
Wat maak je veel mee, wat heb je met Jezus veel meer inhoud, wat kan je veel meer geven. Jippie ik voel me honderd pond lichter en daarnet zei ik: twee kilo? Och, begrijp me dan toch!
2.5.8 Hoe Jan en Joke kwamen, waar ze behoorden te komen (gedachte)
Overwegingen: smaadheid (2.5.8.1); getuigen (2.5.8.2); vijandschap (2.5.8.3); bevrijding (2.5.8.4); genezing (2.5.8.5); begrip (2.5.8.6); onbegrip (2.5.8.7); meetrekken (2.5.8.; oplossingen (2.5.8.9). Hierbij wordt opgemerkt, dat in alle gevallen de vlag maar gedeeltelijk de lading dekt.
2.5.8.1 Smaadheid
Jan: vanmorgen; wie kom ik tegen? Ab en Nel van hiernaast, je weet toch wel, de vader en moeder van Kim, die huilbaby (2.3.7.9). Ik zeg, voornamelijk tegen Ab: Hé, dagje thuis? en hij, met een gezicht zó: Nee joh, er is meer aan de hand: arbeidstijdverkorting. Nou ja, ik bedoel voor een poosje korter werken. Vol salaris doorbetaald, maar je zit wel met de zenuwen. Volgens mij is dit het begin van het eind. We praten zowat, maar Nel begint: Zeg, jullie zijn op de christelijke toer, geloof ik. Vertel eens: hoe komt dat zo opeens? Ik leg uit: We waren eigenlijk ongemerkt aan het afzakken en verloederen. Maar met die evangelisatieavonden hè, kregen we zin om ons geloof maar weer eens op te poetsen. En nu gaat het zo lekker. Het kost natuurlijk wel wat inspanning. Ab (de onwil straalt van hem af): Hoezo, inspanning. Je kunt er toch bij zitten, in die kerken en zo? Ik weer: Nee, kijk, het zit zo: neem nu op dit ogenblik; om het aan jullie uit te leggen. Maar dat is een klus. Jullie hebben me toen bij die barricaden aan die tank zien hangen, tot het waterkanon mij eraf spoot. En nu wil ik opeens uit een ander vaatje tappen. Dat is het inspannende, dat kost zelfoverwinning. Nel (pesterig): En moet je nu ook met de Wachttoren lopen? Ab, belerend: Nee Nel; hij is van die lui met de twee bijbels. Nel: Maar dat zijn toch allemaal Amerikanen? Toen heb ik het maar opgegeven. Een beetje lacherig gingen ze verder.
Dit is zo erg voor me. Die twee zijn jonger dan ik, zelfs nog iets jonger dan Joke. Keken altijd tegen me op. Drijven nu de spot met me (Ps. 123:3,4). Ik liep door, bad, probeerde nauwkeurig naar God te luisteren. Opeens schoot het mij te binnen, hoeveel dingen er al goed waren gekomen. Deze vernedering door Ab en Nel moest ik er maar bij nemen. Ik kon niet alleen het leuke en opwindende pikken uit de training, het nare en vervelende hoorde er ook toe (Job 2:10). En opeens begreep ik, wat Jezus bedoelde, toen Hij zei, dat wij ons kruis op ons moesten nemen (Matth. 10:3. Niet dat flauwe: Elk huisje heeft zijn kruisje, maar veel dieper: Gods wil doen, smaadheid durven lijden (1 Petr. 4:14). Niemand kon zeggen, dat het eigen schuld was, omdat ik mij had opgedrongen: het was allemaal vanzelf zo gelopen. Ik dacht aan vroeger: ik had toen een tijdje de geweldloosheid aangehangen. Toen echter de M.E. ons met honden belaagde bij een sit-down, was ik de meest woeste van alle bezetters. Ik heb ook nog eens een tijd een bevlieging gehad van grote mildheid. Ik verdiepte me in de asanas en de mudras de houdingen en gebaren van de één of andere oosterse mysteriedienst. Toen ik evenwel vlak bij het hogere denken was, gebeurde er weer iets en was ik direct weer op de schreeuwtoer.
En nu: bij Ab en Nel was heel mijn in jaren opgebouwde image naar de knoppen en ik was niet agressief en opgewonden, maar hartstikke heerlijk ontspannen. In enen had ik én de geweldloosheid én de mildheid bereikt. Nu snapte ik, dat God met grote stappen naar mij toekwam, na dat kleine stapje, dat ik naar Hem had toegedaan (Jac. 4:. Wat deed het er nu toe, dat Ab en Nel zich spottend tegen mij keerden. Later op de morgen zag ik ze nog even. Nel keek zuur. Ab zei leeg: Hoi! ze hadden de handjes vol aan zichzelf, zo te zien.
s Middags was het weer raak. Ik zette in het buurthuis alles klaar voor het mannencafé, een pas gestarte mannenpraatgroep. Allerlei lieden vinden daar elkaar; mensen, die dit gemeen hebben: ze voelen zich niet thuis in het rollenpatroon. Ze vinden de mannenwereld te hard en te vol geldingsdrang en prestatiedruk. De leiding was er al voor een bespreking. Ze vroegen mij let wel: ik haalde het weer niet zelf aan of ik ook niet wilde meedoen, of ik zo tevreden was met dat keiharde successtreven. Zij dachten natuurlijk: hij heeft onvrede, hij is misschien wat voor ons. O; vroeger zou het een plezier voor me zijn geweest om hier weer eens in te duiken. Maar ik weet nu in de dienst van Jezus te staan. Hoewel ik de bui al weer zag hangen, zei ik toch eerlijk, wat er allemaal bij mij veranderd was. Ik stelde heel duidelijk, dat ik echt niet meer mee ging doen met dan weer deze, dan weer die hobby. Ik legde uit, dat ik gelovig was geworden en bij Jezus hoorde. Ik zag de gezichten lang worden. Jan, wat ga je nu doen?, zei Frans, de initiatiefnemer. Dat is toch niet meer van deze tijd! en toen, half weggedraaid van mij tegen de anderen: Jongens, hierop moeten we ook letten: deze vorm van onder druk zetten en hersenspoeling leeft toch ook nog, en hoe! Als ze een vent als Jan in zo korte tijd kunnen omturnen een maand geleden was hij nog gewoon! en toen weer tegen mij: Jochie, ik dacht, dat je te hard was voor ons, maar je bent te zacht. Sorry hoor, ga jij maar door met de boel klaarzetten. Ja, die mike kan hier. In één morgen en één middag tweemaal te kijk gezet voor allerlei kennissen, omdat ik een soldaat van Jezus ben geworden. Maar had Paulus ook niet zon ervaring? (1 Cor. 4:9).
s Avonds alles met Jo besproken. Ze had vandaag op kantoor ook haar portie gehad, maar wat ving ze me op! Ze zei: Al onze oude zekerheden gaan er aan; maar vind jij het erg? Toen ze jou uit dat kraakpand mepten, was je de held, maar je hebt tot op de dag van vandaag nog een pijnlijke arm. Laten we toch blij zijn, dat we de goden van het populair zijn en het volgen en zo mogelijk aangeven van de trend hebben laten vallen. Vroeger was je voor mij een beest; nu een engel. Zoals je nu mint!! ik zou er bijna mijn hoofd en mijn voorzichtigheid bij verliezen; ik vind je liever dan ooit. Jantje van mij, ik begrijp je zo goed. Je hart moet bloeden, nu al je vrienden en kennissen zeggen: Weet je, wie er tegenwoordig halleluja roept bij het Leger des Heils of zoiets: Jan!! Om je te begillen! Laat ze maar. God geeft iets beters terug (Matth. 19:29).
En toen: ik klaarde al wat op, toen ging ook nog de telefoon: Paul jij!?! (mijn jongere broer). Waar zit je toch? In geen tijden van je gehoord. Van Ina trouwens ook niet (de jongste uit ons gezin).
Nou, een heel verhaal. Werkten allebei, hadden met zn vieren een flat. Paul met ene Marian en Ina met een jongen, die Koos heette. Of ze getrouwd waren? Lang gelach Ien, moet je horen, wat een gotspe: hokt zelf, vraagt naar ons boterbriefje hahaha hahahahahaha. Waarom hij belde, na meer dan een jaar? En toen kwam het: Margot was op bezoek geweest. Marian doodzenuwachtig bij alle verhalen over dat kille, verraderlijke, hautaine kreng. Margot was echter heel leuk en heel lief geweest. Marian was bepaald wijs met haar. Wat zo opviel, was dit: Margot, toch al jaren een geheide antroposofe, was christelijk geworden, nog fijner, nog feller dan pa en ma. Wat ik daar nu van dacht.
En weer voor de derde keer op één dag, me niet schamen (Mark. 8:3 Voor Ab en Nel en Frans voor gek gegaan: Jezus na zo lange tijd mijn eigen broer: geef me kracht! Ik vertelde veel: Hoe ik vroeger ook wel eens Gods hand had willen grijpen, dat het toen mislukt was, maar nu gelukt; dat ik zo blij was, dat ik nu de gelegenheid kreeg om fouten goed te maken, om mijn eigenwijsheid af te leren. Ik had nog meer willen zeggen (Joke zat mee te bidden), maar hij onderbrak mij: Ho nou even. Joh, dit wordt me te veel. Moet ik echt even verwerken. Ik geef je Ina wel, die zit trouwens al een hele tijd van: ik wil m ook spreken. Nou, dag hoor, hier is ze, tot bels. Ha Jan! Dag Ineke, wat hoor ik nou toch van ene Koos? Maar ze nam het direct van me over: Ik luisterde al mee. Ja, we hebben zon ding daarvoor. O Jan, wat enig. Margot en jij en Joke zeker ook. Ik heb er ook zon zin in. Ik dacht aan Ab en Nel en Frans en wou wat zeggen, maar ze kwebbelde maar door: Maar Koos hè, die houdt hier niet zo van. En Paul; luistert nu mee, steekt net zijn tong uit; en Marian; heeft het over dat gedoe van Margot, hoewel ze haar zo aardig vond. Leuk om weer eens wat van je te horen. Is Joke daar ook? Wel, zo ging het nog even door. Weer iets om voor te bidden.
Ja hallo, met Joke .. O, ben jij het Nancy. Leuk zeg. In geen eeuw van je gehoord. En hoe gaat het met Dicky? .. Joehoe; ik roep m. Voor jou Jan, Nans. .. Hallo Nancy; wat kan ik voor je betekenen? .. Ach, dat hoeft toch helemaal niet. Had ik toch veel eerder moeten doen. Trouwens, de rechter vroeg het vanaf 1 september. Toen ben ik gelijk maar teruggegaan tot 1 januari. .. Ja, dat ging zo: Joke en ik hebben ons bekeerd tot Jezus hè ja; in de kapel we gaan allerlei dingen anders zien, ook dit en zo is het gekomen .. Hè nee, kind, dat kan echt niet; dat kan toch de bedoeling niet zijn? .. Ja goed, je hebt oudere rechten, maar begrijp me ik bedoel .. Nee, luister nou: ik heb zoveel met Jo samen meegemaakt, nu ook die bekering ik kan daar toch geen streep doorzetten. .. Ja, ik weet het, je bent niet alleen redelijk om te zien, je bent gewoon mooi en Dicky is een schat en je bent nog maar vijfentwintig, allemaal waar maar ik kan Jo niet aan de dijk zetten; nu helemaal niet meer. .. Ach, t zal zich wel wijzen dááág en een kusje voor Dick. ..
O Jo! Wat een snertgesprek was dat. Ze begon met opgetogen te bedanken voor die hogere alimentatie, ze vroeg om een verklaring, waarom ik opeens zo scheutig was, maar daarna liep alles mis. Toen ik uitgelegd had, dat wij gelovig waren geworden, vertelde ze, dat ze dat al via via gehoord had. Ze had er over nagedacht en het idee gekregen, dat nu mijn geweten was gaan spreken. Ze zag mijn royaliteit als een toenaderingspoging en zei, dat het ook logisch was, dat ik bij haar terug kwam. Ze had een kind van mij, Dicky had een vader nodig. Ik moest bij jou weg, jij had geen recht op mij. Zij had zich zo gestoten aan jouw vriendschappelijke begroeting, want jij had mij van haar afgetroggeld.
Wat een onzin! Pas twee jaar, nadat je bij haar wegging, hebben wij elkaar leren kennen.
Weet ik, weet ik. Maar ze bleef maar doorgaan en eisen, dat ik jou alleen liet. Jij had immers geen kind, jij had zo een ander. Jij en ik zouden volgens haar niets hebben, dat ons bond. Haar recht op mij was vier jaar en heette Dicky, jouw recht was nul komma nul. Ze was nog minderjarig, toen ik hem aanleverde, haar leven was uitzichtloos geworden, andere mannen zagen bij het begin van een relatie op tegen een kind uit een vroegere verhouding. Ik was moreel verplicht om haar terug te nemen, ze was jonger dan jij, ze wilde nu een beslissing. En toen kwam het; nu ik christen was geworden, zou dit de weg zijn. .. O wat rottig allemaal; ik schaam me zo om mijn verleden (Rom. 6:21). Het dient zich ook zo aan (Gal. 6:.
Er wordt aan onze relatie getrokken. Van de week moest ik in de boekwinkel van Gijs (2.3.7.7) zijn. Hij hielp me zelf en weet je, wat hij zei: Wat zie jij er schattig uit. Waarom ben je toch met Jan meegegaan na die twee jaar met mij. Ik had toch rechten gekregen! En even later kwam hij terug van een andere klant: Ik ben nog steeds alleen. We kunnen zó trouwen en boven de zaak gaan wonen. Jan, zou het echt niet beter zijn: jij naar Nancy en ik naar Gijs.
Nee, nee en nog eens nee. Ik houd van jou. Ach wat, houden van, dat doe je van boerenkool; ik heb je lief, ik bemin je, ik wil met je trouwen. Gijs en Nancy hebben geen hogere rechten. Zij waren geen van beide de eerste; noch bij jou, noch bij mij. Trouwens, ik wil kinderen van jou, jochies met borstelkuifjes, meisjes, zo lekker aanhalig.
En ik zou kinderen van jou willen hebben. Maar je weet toch, dat ik niet durf. Die ellendige angst, die toen is blijven hangen; dat heb ik je al verteld. Maar, er is iets bijgekomen. Toen de Van Dalens hier waren, liet de Heer hen alles zien, behalve deze wond. Voor mij het bewijs, dat God niet goed vindt, dat ik dit nare kwijt raak.
Ik geloof, dat God goed is (Ps. 34:9). Ik geloof, dat alle puin van vroeger geruimd wordt (Jes. 61:4). Maar wat hebben we er een rommeltje van gemaakt. Hoe komen we hier uit. Uit dat aandringen van Nancy en Gijs; en uit de obsessie, die jij daarnaast nog eens hebt.
Laten we maar bidden. Al die nood moet God weten (Philipp. 4:6): Heer, U kent de hele toestand, maar het lucht zo op om het toch eens te zeggen. Ik kan Jan niet missen en ik durf hem geen kinderen te geven, waarnaar hij zo verlangt. Nancys zoon heeft recht op een vader en ik wil mijn vriend niet loslaten.
Heer, Gijs was goed voor Joke en ik heb haar van hem afgetroggeld. Wat Nancy Jo in de schoenen schuift, is niet waar. Waar Gijs toch eigenlijk over zwijgt, is wel waar. Ik heb zijn vriendin bij hem weggestolen. Maar ik kan het niet meer terugdraaien. Joke zou sterker komen te staan met ook een kind, maar ze durft niet. Die knoop is voor ons niet te ontwarren, maar voor U misschien wel (Ef. 3:20). Ik dank U, dat U alles in orde maakt (Mark. 11:24).
Moet je nou zien, wie daar uit die auto stapt: Carla! En daar heb je Kees ook. En ze was bij hem weg! (2.2.8.5) en ze was ziek ze komen hierheen!
O, niet nu; het komt zo ongelegen; ze komen vast praten over Jezus. Mijn hoofd staat er niet naar.
Maar we behoren altijd klaar te staan voor Hem, hoe beroerd het ons ook uitkomt (2 Tim. 4:2).
Goed, doe ze maar open. Ik stuur een telegram naar boven, een schietgebed, net zoals Nehemia (Neh. 2:4): Heer, ik voel me zo zwak. Gelukkig, dat het gesprek dadelijk daar niet vanaf hangt! (2 Cor. 12:10).
Nee lui, ben je helemaal niet ongelegen. We zouden juist koffie gaan drinken. Joke duikt even de keuken in; er is appeltaart ook, want die vrouw van mij! En wat zie ik Kees: ook al een Japanner nee, ik houd het op Frankrijk neem een zit.
Jan: zal ik je eens wat vertellen? Ik werk weer! Nee, niet op kantoor, dat mag nu eenmaal niet van de dokter. Maar mijn overspanning is zo aan het wegtrekken, dat ik van hem in ieder geval in het buurthuis als vrijwilliger wat mag werken. En daar ben ik nu de hele dag zo wat doende; echt goed om onder de mensen te komen. En wat je allemaal hoort: bij de cursus kleien twee dames in gesprek: Nee, mijn dochter had helemaal geen baat bij die kuur, ze maakte hem ten eerste niet af en bovendien volgde zij de regels niet; het moest op de nuchtere maag en ze at eerst. Ik zeg tegen haar Terwijl ik de stoelen klaarzette voor de engelse les dacht ik over deze gespreksflard na. Er zit een preek in, zei ik tegen mezelf. Ik was ook ziek, slaperig-suf, met dove oren en blinde ogen. Nu neem ik de medicijn van het geloof in. Ik slank geestelijk af. Vetkwabben van geestelijke luiheid verdwijnen. De vuilproppen gaan mijn oren uit. Mijn ogen zien het licht van God. Nu zegt Hij tegen mij: Doorgaan, kuur afmaken, wat de omstandigheden ook zijn. Regels volgen: niet alles lezen, niet naar alles kijken, niet naar alles luisteren; ook niet luisteren naar die medewerker van de gemeente, die laatst zuinigjes zei: Zo, jullie hebben al bezoek gehad. Ja, voor de jonkies lopen ze hard genoeg! laat je ook daardoor niet in de war brengen!
Dank U Heer; door de toevallige opmerkingen van anderen sprak U tot mij. Ik zie Uw wonderen nu overal, zelfs in zon onbetekenend voorval. Dwars door de meest verwarrende omstandigheden ga ik verder.
Ja, over verwarrende omstandigheden gesproken: laatste kwam ik Karel tegen. Juichend vertelde ik, dat ik in de kapel Jezus had gevonden. Hij was blij, zei toch: De Heer zal je verder leiden. De kapel is goed om te beginnen, maar om verder te komen, is meer nodig. Maar dat ontdek je zelf wel. We praatten nog gezellig door, nu als broeders, maar in mijn hart was een klein, ijskoud plekje gekomen. Ik belde een oudste op, die zei: Laat je vreugde niet roven, Jan (Joh. 16:22). Je bent een rekruut in het leger van Jezus: Hij heeft jou nodig als zijn werktuig; Hij houdt je in conditie; Hij leidt je naar de toekomst; Hij laat je zien, of en hoe lang je bij ons gaat blijven; Hij zal je heus van binnenuit wel een seintje geven, als verkassen nodig is. Daar is je vriend Karel niet voor nodig. Je voelt je een beetje bedreigd, misschien omdat je denkt, niet in de goede gemeente te zijn; je vindt alles een beetje opgerijmd. Zal ik je eens wat zeggen: het hoort allemaal bij de training. Overigens, ik train al twintig jaar bij deze ploeg en bevind met er nog wel bij.
Kijk, toen was ik weer blij en ik voelde me weer sterk, zo sterk, dat ik ook eens met Lien wilde contacten. Ik belde haar op en bood haar mijn verontschuldigingen aan voor dat gebeuren van de zomer (2.2.8.7). Ze reageerde afschuwelijk, zei toen opeens: Wel ja, nog Jehovagetuige worden ook! Maar Lien O nee, het is nog anders, nu begrijp ik het: je bent een moonie met een gele pij en een vlechtje (ze haalde alles door elkaar). Rot op peng tu tu. Ik zat even verdwaasd met de hoorn in mijn hand, legde toen neer, zei tegen Jezus: Wilt U tegen haar spreken Heer, onze verbinding is gestoord!
Haal nieuwe avonturen in mijn leven, al word je wel eens vernederd. Eén van mijn nieuwe vrienden zei, dat zon ervaring als in dit telefoongesprek een soort vuurdoop was, die je moest ondergaan, wanneer je anderen wilde helpen (1 Cor. 15:29).
Joke: ik ben van die infectie af. De dokter zei, dat ik niet meer terug behoefde te komen. Medicijn wel opgebruiken, zei hij ook nog. Precies volgens de regels, netjes gedoseerd en op de goede tijden. Ik ging lachende weg, want ik dacht eraan, dat het zo ook met mijn hele geloofsleven is. Ik gebruik Gods medicijn, maar zou ik de kuur stopen of niet goed toepassen, dan kwam alles weer terug. Al die dingen, waar ik mijn gedachteleven mee volpropte, al die watten, die ik zelf in mijn oren stopte, ze zouden er subiet weer zijn. Heel die reutemeteut, die me paddig- en vadsigvet maakte, zodat ik altijd moe was: hij zou me weer aanvliegen. Hoera voor Gods vermageringskuur: ik voel me zo fit. Ik wil alles wel voor Hem doen. Mijn hoofd is vol blijde gedachten óver Hem en ván Hem. Juist daarom blijf ik nu beter met mijn voeten op de grond dan ooit. Vroeger was ik vaak zo onbepaald, maar nu: weet je, wat Hendriks van de week zei: Zeg Jo, Pien gaat twee maanden naar de Canarische eilanden, jij vervangt als cheffin. Zie je wel, als je eerst het koninkrijk van God zoekt, loopt het werk ook beter (Matth. 6:33). Ik weet het van nu aan heel goed: ik kijk alleen maar naar Jezus, wil nog leger worden van alle ballast. God zal mij mensen op mijn pad sturen, die mij helpen om nog beter stand te houden. O, wat heb ik een verwachting in mijn hart! Ik geloof, dat ik van nu aan ook in tegenspoed kan volhouden. En wonderen ! Van de week ging ik naar kantoor. Onverwacht hagel op mijn blote hoofd en handen. Niks geen verkoudheid (2.2.8.5). En mijn bloeddruk: ook onderzocht, toen ik afzwaaide voor die infectie: prima (2.2.8.5).
Er is soms verwarring. Deze week alles aan Lotty gebeld. Vertelde van Jezus en van de kapel, van bekering, bevrijding en handoplegging. Ze was zo blij, zei toch wat strak: Zeg, het waren toch wel reine handen, die op je zijn gelegd? Bij ons weet je dat zeker, maar in de kapel Afijn, wees jij maar blij, je moet ergens beginnen. Zo vervelend, die opmerking, al praatten we nog een hele tijd vrolijk door. Ik belde direct zuster Van Dalen op, die met haar man bij ons was geweest. Ze stelde me zo fijn gerust: Die enge dingen, zoals zon onzeker makend telefoongesprek, kun je niet ontlopen, lieverd. Ik ken Lotty wel, ze houdt echt van Jezus, maar dit had ze niet moeten zeggen. Je voelt je nu gekrenkt, gefrustreerd, onzeker. Maar: dat is het vuur, waarmee je leven verduurzaamd, gehard, gezouten wordt (Mark. 9:49). Ga maar rustig met ons door. Als je voor de kapel te groot gegroeid bent, geeft de Heer je in je hart wel een wenk. Maar ik groei al tien jaar in dit deel van de wijngaard (Matth. 20:1) en rondom mij groeien de andere gemeenteleden net zo hard, soms harder.
Ik was al weer blij. Maar nog blijer was ik, toen Corry (2.2.8.5), nadat we in de tuin om het hardst gelopen hadden, riep: Je lijkt wel achttien en daarna, heel klein beetje verdrietig: En ik wel achtentwintig. Ook vroeg ze: Wat is er toch met je; zo vrolijk; niet meer zo een beetje zuur, zoals de laatste tijd. Zo levenslustig heb ik je eigenlijk nooit gekend. Toen, bij de vijver heb ik haar verteld, wat er met ons was gebeurd. Ze luisterde verslonden, zei: Wat is dat mooi, maar ik wil niet langs de huizen colporteren. Ik heb haar toen ook maar weer uitgelegd, dat onze aanpak anders was, dat ze in de war was met heel andere groepen. Fijn toch allemaal, die helemaal nieuwe gesprekken. Alleen dit: ik mag niet te hard van stapel lopen, ik zie Corry elke werkdag. Wanneer ze niet voor dit type gedachten voelt, zou er een soort verlegenheid ontstaan. En dan wordt dat steeds samenzijn een vervelende situatie. Blij, dat ik ook daarvoor oog kreeg.
Jan: het gewone leven gaat nu weer wat meer de aandacht vragen. Ik begin helemaal anders, helemaal vernieuwd, over allerlei dingen te denken (Col. 3:10). Vroeger wist ik zo goed, wat andere mensen in andere landen verkeerd deden. Als ik in mijn stamcafé Pandora binnenkwam, begonnen ze al te roepen: Pas op, Amerika, Jan waarschuwt jullie voor de laatste keer. Nu maak ik mij over die andere mensen in die andere landen nagenoeg niet druk meer. Ik ben druk bezig met het mij indenken van mijn nieuwe taak en roeping Voor: de ophitserij door de Navo; de gebreken van de consumptiemaatschappij heb ik gewoon geen tijd meer over. Ik heb nu helemaal geen hartzeer meer erover, dat ik niet in demonstraties meeloop. Ik maak me ook niet meer op een hoogmoedige manier dik over de holheid van mijn vrienden, probeer iets van mijn volheid door te geven. Verongelijkt over allerlei vermeend maatschappelijk onrecht voel ik mij ook niet meer. Allerlei rare schimmige en schimmelige zekerheden, zoals: ik ben politiek gezien, zo lekker radicaal, zo heerlijk progressief; ik ben vrij van alle taboes, blaas ik weg. Ik zei zo even, dat ik vroeger zo goed wist, wat andere mensen fout deden. Nu weet ik pijnlijk helder, wat ik fout doe. Tot donderdag jongstleden zaten een paar dingen me heel dwars; hoe ruim ik toch in de kortste keren al die verslavingen op: dat gerook, dat gedrink, die driftbuien. Het is al iets minder, want toen Jo laatst iets zei, dat duidelijk tactloos was, kon ik mijn drift beheersen. Ook het roken en het drinken zijn minder. Maar: die zwakke steeën zijn niet weg! Donderdagavond echter kreeg ik ook in die toestanden een beter inzicht. Wat zei dat echtpaar ook weer, dat namens de gemeente op kennismakingsbezoek kwam: Jezus heeft jullie geroepen voor een groot werk, dat nu begint. Jullie mogen nu al gaan helpen om mensen voor te bereiden op de nieuwe toekomst met Jezus. Nu zijn de velden wit om te oogsten. Er is altijd vraag naar werkkrachten. Werkloosheid bestaat niet bij de Heer (Matth. 9:37). Inspirerende woorden. Maar ik zat daar dan toch maar met heel wat ballast. Je wilt van start, maar je sleept een zwaar gewicht mee.
Ik vroeg van alles, biechtte allerlei dingen op. Die man zei: We gaan er voor bidden: nu! De tijd is er nog niet voor het totale los worden. Maar al heel gauw zul je naar voren komen bij de uitnodiging in de samenkomst. En Jezus zal je vrijmaken van al wat je genoemd hebt en ook van wat je niet genoemd hebt: je occulte bindingen! Verrassend, dat hij dat wist.
Ik was verwonderd, dat hij al niet direct iets bevrijdends deed. Hij zag die verbazing, zei: Je bent ongeduldig hè? Maar als een bloem zich begint te ontplooien, ga je toch ook niet voortijdig de schutbladen weghalen! (Pred. 8:5). Zo zou je alles verknoeien.
Toch heeft het gebed van die avond al veel uitgewerkt. Direct vrijdags heb ik al iets positiefs gedaan. De verhoogde alimentatie voor Dick (2.2.8.2) heb ik overgemaakt, zelfs over maanden daarvoor. Ik heb de periodieke overschrijving aangepast. Wat lucht dat op!
Eén ding is dwaas. Ik kan er maar niet toe komen om Margot het goede nieuws te vertellen. Maar dat komt; ik moet zeker eerst nog iets meer van deze dingen meemaken.
Joke: van de week kwam hier een echtpaar op bezoek. Nogal voorname lui. Grote auto. Hij leek een beetje op de vader uit die strip, weet je wel. Nee, natuurlijk niet precies, maar toch wel zo, dat ik dacht: Man, wat zie jij er rechts uit. En die mevrouw; beetje pompeus, bontmantel, wel imitatie, maar dat kan principe zijn geweest. Ik werd gewoon een beetje bang. Had even het idee, dat ze één van die mollige vingers over een deurlijst zou halen. Ik stelde me maar een ogenblik voor, dat er diep weg, vanachter die dure halsketting, een koele stem zou komen: Hier moet nodig worden afgestoft. Maar: wat stel ik mij toch altijd op met al mijn stekels uit. Er was niets aan de hand. Het was, alsof die mensen mij rustig maakten. Er ging iets van hen uit, waardoor mijn argwaan wegebde. Toen het gesprek op gang kwam, was daar dan de stem van achter dat parelsnoer, maar helemaal niet koel, juist warm en vriendelijk: Joke ik mag wel Joke zegen hè? je bent jong, maar de Heer wil je leven nog meer verjongen en vernieuwen. Of eh ben je van binnen al een beetje oud? Zijn er al van die kille regenbuien geweest van: ik geloof er niet meer in en niemand is te vertrouwen. Dan is dat verjongen nog meer sprekend voor je.
De broeder zal ik maar zeggen was met Jan in gesprek, ik gaf koffie met room. Ook presenteerde ik eigengemaakte vruchtencake. Het was tijd voor een onderonsje. Ze zei nergens Nee tegen, smulde heerlijk van mijn baksel, complimenteerde mij ervoor. Terecht, want koken en bakken kan ik; althans nog één houvast in mijn leven. Toen vroeg ik: U bent zo slank; hoeft u nooit iets lekkers af te slaan? Thuis ben ik altijd erg matig, zei ze: daardoor hoef ik de mensen, waar wij op huisbezoek komen, nooit teleur te stellen. Ze bieden dikwijls iets aan, waar ze een beetje trots op zijn. En overigens slank slank..., zeg maar volslank. Maar, vroeg ik verder: kunt u er dan thuis afblijven? Ik niet. Een collega op kantoor zegt altijd, dat je moet willen (2.2.8.5). Gemakkelijk gezegd: ik wil wel, maar ik kan niet.
En toen biechtte ik voor de tweede maal alles op, nu niet aan Margo (2.2.8.7), een generatiegenoot, maar aan zon dame, die helemaal thuishoorde bij de gevestigde orde. Dat opbiechten kon, omdat er tussen ons een brug van vertrouwen was gekomen, die alle verschillen overbrugde. Ik vertelde over mijn kleine oneerlijkheidjes, over mijn te royaal omgaan met geld, over mijn vinnigheden, mijn oppervlakkigheid, waar het lectuur betrof. Ik vertelde van alles over mijn koopziekte en min wantrouwen. Alleen dat ene vertelde ik niet: hoe ik met lam geschrokken was, toen de tafel tijdens die séance werkelijk bewoog!
Ze luisterde, tot ik helemaal uitgesproken was. Dat alleen al deed zo weldadig aan. Pas daarna begon zij: Toen ik je zag, moest ik aan onze poes denken. Je had je oortjes helemaal plat, net als hij dat soms heeft. Mijn man en ik bonden gelijk die macht van argwaan (Matth. 18:1. Je merkte toch, dat je geïrriteerdheid wegsmolt. Je schaamde je ook eerst, omdat wij er zo gevestigd uitzagen. Dat is nu over. De Heer is machtig om bruggen te slaan, waar de duivel ravijnen fabriekt. Weet je: veel heb je opgenoemd, maar ik miste nog iets: je hebt een zekere zelfvoldaanheid, omdat je denkt, dat je toch al zoveel echt goed doet en dat je beter bent dan een heleboel anderen met hun ordeloze meningen. Die nergens op berustende zelfverzekerdheid stopt je oren nog een beetje toe. Die laat je ogen was minder scherp zien dan wel gewenst zou zijn. Dat ophouden van prestige moet er nog uit. De ervaring met God moet door de bodem van je ziel heen tot in je geest. Dat kan niet, als je jezelf heel erg geweldig vindt. We gaan bidden. Het gesprek tussen de mannen is ook klaar. Jezus geeft in de samenkomst, misschien al over een paar weekjes, volledige bevrijding. Die vrijmaking zal Hij ook geven van die occulte verschrikking, waar je niet over praten wilde. Wat zal het fijn zijn, als ook die angst wegvalt.
Daarna werd er gebeden en gingen ze weg. Toen de wagen wegzoefde we hadden ze beleefd burgerlijk nagewuifd proestte ik het uit: Hé Jan, met je nieuwe vriend, maatkostuum in chique dessin, gouden bril jochie, je gaat helemaal het establishment in. Ik vertel het allemaal aan Joost, Tom en Jeroen van de werkgroep (2.3.7.9). Hij gaf direct lik op stuk: En jij dan met je mevroj: Blieft u nog een schijfje cake suster. O, ik denk, dat ik je ga chanteren met Helma, Cobi en Saskia van het vrouwencafé. Hè ja, ga me eens een beetje chanteren, plaagde ik, wel een beetje pikant: Ik ben bijna vergeten, hoe dat is. Minnekozend gingen we naar binnen. Maar later kwamen we toch weer op ons bezoek terug. Fijne lui, was onze conclusie. En hoe kwam het nu, dat ze veel meer van ons wisten dan wij vertelden? Zou dat nu die gave van kennis zijn? (1 Cor. 12:. Later, op bed, dacht ik nog, heerlijk ontspannen: Het komt allemaal goed. Ik raak de hele troep kwijt, alle nare hebbelijkheden.