·Ans Willems:eerste kans mis, tweede kans raak4.8.2.3
·Michiel Willems:postillon d'amour4.8.2.4
·Paul Donker:met de zaak verlegen4.8.3.1
·Marian van der Stok:lasso's van alle kant4.8.3.2
·Nancy Kuipers:zoiets gebeurt toch alleen maar in een boek4.8.3.4
·Frans Montfort:geschudde zekerheden4.8.4.1
·Jos van Dalen:tot meeleven leidende liefde4.8.4.2
·Diana van Dalen:ruilen doet huilen, voor háár niet waar4.8.4.3
·Jan Donker: en gij zult mijn getuigen zijn 4.8.4.4
·Joke Donker:Gods volk wordt uitgeleid, het gaat met vreugde
voort4.8.5.1
·Bart Vonk:gedenk de weg, waarin de Here u geleid heeft4.8.5.2
·Aaf Vonk:een terugtochtdie een opmars bleek4.8.5.3
·Gert Buursma:sterke vent zware verzoeking4.8.5.4
·Ilona Verhoeven:via een keihard absoluut 'nee' in de verkeerde
poot van de V4.8.6.1
·Lotty Swagers:een nieuwe lente, een nieuw geluid4.8.6.2
·Henk Scholtens:als een inktvlek in een vloeiblad verbreidt zich
het 'nee'4.8.6.3
·Corrie Bakker:het is veel eenvoudiger dan je denkt4.8.6.4
·Helma Huygen:sta schoor met je schoenen, houd je vast aan
het touw4.8.7.1
·Jeroen Westhoven:druk bezig om de boot af te houden4.8.7.2
·Niels de Jong:wat is het goed, dat er vaders in het geloof zijn4.8.7.3
·Lucy de Jong:geef je nederige gave aan de Here, koninklijk
geeft Hij terug4.8.7.4
·Leen de Raad:'t verstand komt met de jaren4.8.8.1
·Inge de Raad:het verhaal van de vergulde man4.8.8.2
·Jan Donker:wat waard is om gedaan te worden, is waard om
goed gedaan te worden4.8.8.3
·Joke Donker:óp naar het nieuwe motto4.8.8.4
·Schreeuwschrik:het gebruikelijke genijdas4.8.9.1
·Klankvol:positief van vleugeltip tot vleugeltip4.8.9.2
4.8.1.1
Jan Donker: worstelen en bovenkomen
29 november 1982: Wél, dat is een tijd geleden. Eens kijken : de laatste keer, dat we elkaar ontmoetten, had ik mijn ontslagaanzegging per 1 april te pakken. Je weet nog wel, ik zat er hevig mee. En dan nog wel met die baby in aantocht. Nou, die is er; sinds 21 augustus. Ja, dank je, dank je, een jongen hoor: Marcel dus.
Alles goed met Joke. Ze werkt al weer. Het kind is in de crèche. Daarover zullen jullie misschien heel wat willen zeggen, maar laat dat nu maar even. Er is zoveel bij te praten. Ik heb een báán, om maar iets te noemen.
Je weet: ik ben bekeerd en wedergeboren. Maar in mijn dagelijkse gedoe zat nog zoveel werk buiten Jezus om. Ik verzon bij voorbeeld van alles om per 1 april of zo kort mogelijk daarna een betrekking te hebben. Tót ik er opeens aan dacht, dat Joke zoiets gezegd had van dat we al het dode werk, dat tóch nergens toe leidde, wég moesten doen (zie 3.8.8.2 en ook het motto van dit deel).
Opeens zag ik zo duidelijk dít ik stopte God wel van alles tóe, maar ik gaf Hem nét niet, wat Hij nu eigenlijk van mij verwachtte: vertrouwen. Ik zei opeens, opgelucht door die ontdekking, tegen Hem:
"Heer, U laat toch de mensen, die in U geloven, niet in de steek. Er zal immers altijd een boterham zijn voor ons én voor Marcel (Ps. 37:25)."
(Want ik rekende er al steeds meer op, dat het een jongen zou zijn).
En toen kwám de oplossing. Gods stem in de vorm van een positieve gedachte, die bij me opkwam.
"Laat je omscholen tot computeroperator. Nee, niet eens tot programmeur, gewoon tot operator."
De mensen zeiden:
"Dat je niet wat actiever zoekt."
Maar ik liet mij niet intimideren door dat onbegrip, nu de Heer zo duidelijk de weg had uitgezet. Ik heb Joke uitgelegd, dat ik alles op de kaart van de omscholing had gezet. Van háár kant geen woord van twijfel. Ze zei:
"We wagen dit getweeën en met God als derde (Pred. 4:12). Vroeger hebben we van de welvaart gedronken uit gouden bekers, kan je haast wel zeggen. Maar zélf waren we van hout. En maar klagen én maar huursubsidie, waar we geen recht op hadden. Nóg meer goud en hout. Nu zijn wij door de hulp van de loutering van Jezuswege goud aan het worden (Zach. 13:9). Al zóuden de bekers van hout worden, dan zoude we nu nóg God loven (Hab. 3:17).
Overigens, met die houterigheid zal het best meevallen."
Wijfie hè!
Wel, 1 april ging ik de laan uit. Maar ik had geluk. Kon zó geplaatst worden op een cursus van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Door mijn kantoorervaring en studie had ik een voorsprong. Na een half jaar was ik klaar. Had op 1 oktober al een baan ook. Soms denk ik wel: heb ik wel góed geluisterd. Want mijn studie SPD, herinner je je dat nog-is er bij ingeschoten. Op zulke momenten bestookt de duivel mij met twijfel. Hij gebruikt er nog bijbelteksten bij ook. De slechtaard. Zo van:
"Je moet de oude palen niet verzetten. Je zat in de boekhouding. Dáár had je moeten blijven."
Ik word dan wat onzeker. Die palen, waarop mijn geloof staat, kráken dan. Ze zijn nog niet helemaal safe. Maar wat niet is, zal komen.
Ik doe dit werk met plezier. God heeft ín mijn hart en náár mijn hart gesproken met dit advies. Hij zéi niet alleen wat, maar raakte ook de goede snaar bij mij aan om mij te laten gehoorzamen.
Wat die palen betreft, waarop mijn geloofshuis staat; ik ga ook het laatste molmgaatje dichtspuiten met kit. Als mijn geloofshuis op steviger palen minder zwiept, dan zal ik mijn gebed nóg beter kunnen richten. Ik ga dán ook zeker bij Hém de goede snaar raken, waardoor Hij mij nog meer kan leren.
Nu wil je natuurlijk nog veel meer weten. Maar ik heb Ger op bezoek gehad, je weet wel, die man, die alles opschrijft. Hij zei:
"Jan bekort het nou."
Ik zeg:
"Maar die gesprekken met pa en ma dan en met die anderen."
En hij weer:
"Die vertellen zélf wel. Maar ja, luister: ik krijg last met de uitgever."
" En die geboorte van Marcel dan?"
probeerde ik nog.
Hij bleef onverbiddelijk:
"Nee, dat gaat Jo vertellen."
Nou ja, het moet dan maar. Feit is: dat wilde ik toch nog even zeggen, dat ik geestelijk gezien- bezig ben om me in het nieuw te steken.
Lui wat een áctie! Ik zal niet zeggen, dat alles nu éven goed gaat, maar wat een léven in de brouwerij.
Eerst was het de dood in de pot (2 Kon. 4:40). Iedereen in het Jan- en Joke-segment had het vergif van zo-op-het-oog goede ideeën door zijn leven gemengd. De denkbeelden waren zo overvloedig te krijgen. Je had er zó een maaltijd van (:38,39). Maar wat wás de smaak bitter. Nu echter komt er volop voedsel van God binnen bij velen van die groep. En het kwade, ziekmakende, sleeë en wrange trekt weg (:41).
Ilona Verhoeven: ik zei daareven, dat niet alles reden tot juichen geeft. Ilona bijvoorbeeld; ze wílde niet meedoen met het goede van God. Toen ze mét Wreedworg terugweek, het duister in, jouwde Schreeuwschrik triomfantelijk:
"Hé Klankvol; wat sta je daar nou te lummelen dóe iets!"
Maar wat kón ik doen. Ik had geen aanhechtingspunt in haarzélf. Ik móest toezien. Er was verslagenheid. Zo'n voortreffelijk, door ons bemind mensenkind Maar: we gingen toch direct weer door.
Lien Smid: de vreugd, toen het bericht binnenkwam, dat Lien zich bekeerd had (Luc. 15:7). O, die prima samenwerking daarna ook met 'de Balearengroep'. De verbinding liep ook zo lekker via de gebedenrelais van veel mensen.
Even dat gevaarlijke ogenblik, toen Erik overwoog, om haar kamer binnen te gaan. Maar God beschermde haar en ook wij hadden in dat beschermen een taak (Hebr. 1:14).
Kees Ruitenbeek: Weer een tegenvaller. We moesten hem prijsgeven. We deden, wat wij konden, maar ijskoud materialisme sloot hem zó af, dat wij voor het moment volstaan moesten met het herstellen van de door hem aangerichte schade.
Carla van Zoelen: die strijd in haar innerlijk is wel zó iets vreselijks geweest. Maar telkens, in die haast in wanhoop innerlijk gezongen liedjes bij de handopleggingen, bij de gebeden de naam van Jezus.
Toen de vijand eindelijk in verwarring vluchtte, waren ook wíj bekaf. Zwijgend zijn wij na die titanenstrijd (zie voor iets dergelijks Matt. 4:1-11) even in de rust gegaan. Eén ding wisten wij: Carla zit op het goede spoor!
Zeg, maak je van onze mogelijkheden om te helpen en te herstellen, geen overdreven voorstelling. Wij zijn húlpkrachten, bedienden (Hebr. 1:14). Hier en daar kunnen wij wat hand- en spandiensten verrichten, maar het menselijk brein is zó complex. Het échte kwaliteitswerk ligt niet op onze weg. Dat moeten de mensen in samenwerking met Gods Geest toch echt zélf doen. Soms zien zij zelfs in hun gehandicapte toestand van nú (2 Cor. 4:7)- al dingen, die buiten óns bevattingsvermogen vallen (1 Petr. 1:12). Zulke genieën in de knop zíjn ze nu eenmaal. Dus begrijp me goed: we doen, wat we kunnen. Dat is nu echter ook weer niet zóveel.
Ga ons engelen alsjeblieft niet vereren (Col. 2:18), daar is geen reden voor. Geef eer aan God, die aan jullie al die mogelijkheden gaf.
Leontien van Oosterlaak: veel strijd rond dit kind. Goudglans werd mij speciaal voor dit geval toegevoegd. Slijmsluw met zíjn team versterkt Schreeuwschrik. Karel Hartog blundert. Wij komen op verlies. Dan: een schitterende solo gebedsaanval van Jan. En: Ze is weer in de frontlijn!
Helma Huygen, Jeroen Westhoven: Weinig beweging in de situatie. Tegenover de somberheid van Helma had ik géén wapen. Daarvoor ben ik zoals ik al zei- ook niet de aangewezen persoon. Jan en Joke echter drongen haar brein binnen met nu júist de goede woorden. Zo schiepen zij voor ons een werkbare toestand. Kijk, dat is nu een specialisme, dat de engelenwereld niet in huis heeft. Deze taak, die wij altijd moesten laten liggen, kan alleen maar vervuld worden door mensenkader.
Centraal worden nu bij ons diverse varianten doorgerekend voor een opbouwende aanpak.
Ab en Nel van Baan: Over hen kan ik vol blijdschap op rapport bij Enkelvreugd. Ja, dat wisten jullie nog niet, dit segment wordt zó belangrijk geacht, dat ik mijn verantwoordelijkheid min-of-meer heb mogen overdragen aan een heel wijze, hogere engel. Ik vind dat een eer, hoe beter mensen begeleid worden, hoe heerlijker het is.
Wel: Ab en Nel hadden zóveel mogelijkheden voor aanpak onzerzijds; de Van Dalens gaven zó'n gericht gebedsvuur. In zo'n sfeer groeien stoutmoedige plannen: een goed door Denkdurf getimed contact tussen Jan en Ab. Even een kritieke situatie door een communicatiestoring tussen de families. Maar met Joke als kader zit je op het ogenblik wel zó goed. De Van Baans zijn gered; al ís dat nog geen volledig geconsolideerde toestand.
Wout en Suzan de Waal: vallen eigenlijk buiten de doelgroep. Zijn er echter door omstandigheden mee verbonden geraakt. Wat héb ik in het verleden dikwijls spijtig naar deze mensen gekeken, naar al die ongebruikte, roestende, te niet gaande mogelijkheden. En nú; wérken met dat ene talent, het althans íets laten doen (Matt. 25:27). Het in ieder geval niet meer begráven (Matt. 25:25). Er twéé van maken.
Als dat zo doorgaat, wel, dan weet ik zeker, dat God ze de vijf gaat geven om er tien van te maken (Matt. 25:16).
Die hulp, die zíj aan Carla gaven nog wel niet zó afgewogen, men kan echter niet alles gelijk willen. Het roest gaat in ieder geval al een beetje van hun tot dusver renteloos liggende bekwaamheden af.
Weet je, wat ook zo leuk is; vroeger hadden zij wel geloof, maar zij genoten er niet van. Pas nu zij wél genieten, maakt dat geloof hen gelukkig.
Frans Montfort:Door Schreeuwschrik opgestookt om Jan en Joke in een moeilijke periode vlak na die ontslagaankondiging- lastig te vallen. Daar kwam dat uitputtende moment laat op de avond- nog bij. Slimme, maar falende opzet. Om twaalf uur lieten Jan Joke hem opbreken. In Schreeuwschriks plannen had hij tot vier uur door moeten gaan. Een afzonderlijke werkgroep is onzerzijds achter Frans aan. Wil bekijken, of er ook bij hem contactpunten zijn gekomen door het gesprek met de Donkers.
Karel Hartog: Die jongen heeft iets zó belangrijks, liefde, meer waard dan kennis of wat dan ook (1 Cor. 13:13). Een officier in Gods leger heeft allereerst de van God afkomstige liefde nodig. Kijk nu toch eens, hoe ménsen en éngelen zich om Karel verdringen om hem verder toe te rusten. Ilona viel weg als aspirant-officier. Karel biedt reële kansen. Overigens: hij niet alleen. Wat denken jullie van Jan en Joke.
Jan Donker: zoals Jan met Joke's hulp de strop van de ontslag aanzegging verwerkte. De maníer, waarop zíj dat deed: die is voor ons engelen onnavolgbaar. De hulp van mens tot mens is in een dergelijk geval- op gelijk niveau. Daarbij vergeleken en ik zeg dit haast met trots- valt engelenhulp in het níet.
En zijn aanpak van Ab en Nel gewoon klasse. Die prima tip voor Lien: púntgaaf. Ik denk er niet over om te zeggen: wíj hebben wat aan die jongen. Dat zou een arrogante uitspraak zijn ten opzichte van iemand, die al een leider ís. Ik zeg het liever zó: met heel mijn groep wil ik er naar streven, dat hij wat aan óns heeft. Het plan met dat meisje; ik kén Wreedworg. Legt zich toe op het lange termijnwerk. Ik kon even in Joke's brein binnenkomen met een waarschuwing.
Joke Donker: alleen maar júbel. Zoveel beschadigingen, als er bij haar zijn hersteld. En wat zij allemaal al dóet!
-Ina, wel zó gewond
-En alweer: wij engelen kunnen alleen maar arrangeren, dat zij gelijk bij haar ouders was met Joke. Een heerlijk gesprek. Jan hééft een goede inbreng daarin. Maar de genezing, die Joke brengt 'Eerste hulp', noemt zij het zelf. Wat een verrukkelijk understatement.
En dan een week later: contact met Friesland. De afdeling daar heeft veel bemoeiingen met Astrid. Dat kind hééft haar beschermengel nog (Matt. 18:10). Op zestienjarige leeftijd hebben al heel wat mensen die engel vrijaf gegeven. Zíj niet. Maar haar engel heeft wél assistentie nodig. Joke is beschikbaar. Opgetogen berichten van ginds. Zo'n doelmatige steun helemaal áf. Ik zeg dat nu wel, dat de beschermengel assistentie nodig had. Maar dat is weer niet corréct! Er moest even een doorbraak komen en daarvoor zijn engelen minder geëquipeerd. Maar Joke had als toekomstig kader de mogelijkheden wél.
Het gaat goed, het zal beter gaan. Eindelijk kunnen wij tegenspel bieden aan Schreeuwschrik en zijn bent. Eindelijk zijn wíj in de aanval. Voet voor voet winnen wij achter de winnaars, de vrijgekomen mensen aan. Samen achter de grote Overwinnaar: Jezus.
Wat zijn ze móói: die winnaars! Ik wilde wel, dat Carla's medemensen hadden kunnen zien hoe zij begon te strálen, nadat zij de verzoeking had doorstaan. En wat wérden Lien en Ab en Nel ánders.
De Waal en zijn vrouw; hun kennissen zeggen misschien:
"Wat wórden ze oud."
Wij engelen - zijn er ooggetuigen van, hoe zij in hun innerlijk wezen opbloeien (2 Cor. 4:16). Karel Hartog: een held. Jan: een genie. Joke: een onbevreesde commando. Als zij allemaal dóórgaan, dan zal de wereld het zien (2 Thess. 1:10).
Wij engelen - bemerken nú al, hoe mensen kúnnen worden. Het is een eer om hen te mogen helpen. Ik dank God, dat ik bij míjn grote verzoeking (1.4.3.) de goede keus heb gedaan. De keus om de mens te willen dienen.
O jullie commando's voor de Heer commandanten voor ons!
Goud ópglanzend in Gods zon jullie baretten.
Rén op de stormbaan, springt, klauter de hindernissen op en af (2 Sam. 22:30). Kruip en sluip desnoods. Knip het prikkeldraad dóór!! (Hand. 16:18).
Altijd zijn jullie a-dem-be-ne-mend die wapentechniek, die oorlogsbuit, die veroveringen (2 Cor. 10:5).
Val aan wij volgen!
3.8.9.3
Afrondende opmerkingen
Zo deel drie is af; alleen de teksten nog. U begrijpt uiteraard wel, dat ik in 3.8.9.1 en 3.8.9.2 mijn fantasie wat meer de vrije loop heb gelaten dan elders. Ik schrijf bijvoorbeeld, dat Klankvol en de zijnen na het gevecht in en om Carla's 'inner person' doodmoe zijn.
Ik heb voor dat 'afgepeigerd zijn' geen aanknopingspunt met een schriftplaats. Wél schemert er in één engelenverslag iets door van de uitputtendheid van confrontaties in dies sfeer (Dan. 10:20), maar ik acht die vage aanduiding geen voldoende grond.
U denkt misschien:
"Hij heeft zijn verbeeldingskracht in die twee overwegingen al te zeer de vrije teugel gelaten. Zij is op hol geslagen en heeft elk redelijk denken afgeworpen."
Die idee heb ik zelf in ieder geval niet. Ik ben van oordeel, dat ik in het zadel bén gebleven. Overigens; de sfeer in het Schreeuwschrik deel was beklemmend. Ik was blij, toen ik er door was. Blijft ú er óók niet te lang hangen. Het Klankvol deel is toch veel plezieriger! En verder: 3.8 is in zijn geheel van een andere orde dan 3.1 t/m 3.7. Houdt u daar bij uw benadering wat rekening mee. O ja, mogelijk merkt u, dat er ergens een wringing zit tussen dit Jan-Joke-kennissen verhaal en vorige verslagleggingen dienaangaande. Geeft u mij dan even een seintje. Ik dacht overigens, dat het wel goed aaneensloot. Men kan echter nooit weten
.
Denk niet:
"Waarom hebben we weinig of niets gehoord van:
-Fres, Wilma en Margo Donker, Piet, Ans en Michiel Willems
Daar zit je dan met Klankvol, uitgerekend met Klankvol in één gedachte. Gelukkig wél allebei in een afzonderlijke 'overweging'. Toch, allebei: projectbegeleider. Nu ja, het is niet ónjuist. Ook híj is, op zijn beklagenswaardige, jammerlijke manier een 'projectbegeleider'.
Maar wát een verschil; wíj, de 'getrouwen'-onder leiding van 'de Onuitsprekelijke'- houden de mens wég van de plek, waar hij niet hóórt. Nérgens hoort hij, arrogant beest dat hij is. Tussen de koeien en de honden is zijn plaats, daar beneden zelfs. Waar doet echter dat walgelijke wezen een greep naar?! Naar de wereld van de geest; dáár probeert hij binnen te komen onder leiding van de 'vervaarlijke tegenstander'.
Wíj helden van de waarheid- duwen hem terug: aan óns moet hij ondergeschikt blijven. Wat doet Klankvol?! Hij promoot die mens. Als de armzalige kruiper, die hij is, wíl hij niets liever dan ondergeschikt worden áán de mens. En de energie, die hij met zijn brainstormgroep dáárin stopt ongelooflijk huiveringwekkend. In zijn geborneerdheid, in zijn vechten voor een kwáde, verloren zaak, is hij zo doortrapt en gemeen slim.
Ja; die strijd in Amsterdam hè; in het Jan- en Joke-segment van mijn sector.
Ilona Verhoeven: een belangrijke overwinning. Het versterkte denkteam is er in geslaagd haar in veiiligheid te brengen. Een heel knappe prestatie van Wreedworg. Hij heeft wél het zwaarste wapen, dat wij hebben, in de strijd moeten brengen. Er is een soort mensen aan het groeien, dat zich bewust wil bedienen van óns. Zij hebben wel onze kánt gekozen, maar niet als onze sláven. Soms lijkt het wel, of zij onze méésters zijn (1.5.5.). Dan kunnen wij gewoon maar opdraven op hún wens (Op. 13:13). Zij wachten nog op hun grote leider, óók een méns (Op. 13:11)!
Wanneer díe komt zal er een soort coöperatie ontstaan. Wij zullen dan toch mensen moeten aanvaarden in een soort machtspositie (Op. 13:2-12), níet als onze marionetten. Maar ja, dat zijn beslissingen op het hoogste niveau (Op. 13:2) het zou mij nu ook te ver voeren om daar breed op in te gaan.
Kort en goed; de vijand heeft mensen op aarde vól gemaakt met zijn geest. Er zijn nu ook mensen op het slagveld, vol met ónze geest (Op. 13:15).
De vijand laat zijn gemeente, zijn leger groeien. Onze grote Meester heeft óók een gemeente, óók een leger (Op. 13:15). En iemand uit dat leger heeft Ilona geworven als rekruut. Prima werk. Klankvol dacht haar te hebben gewonnen, maar hij heeft ze juist tégen gekregen. Hij zal lól van haar gaan beleven. Merkwaardig was zijn wat aarzelende opstelling. Toen ze weggeleid werd, keken hij en zijn team bedremmeld toe. Ik had wat meer actie verwacht.
En verder:
Jan Donker: houd je niet tegen op dit ogenblik. Wreedworg wil hem ooit eens laten vallen door middel van die dochter van Vonk. Dat is echter een plan, dat járen in beslag gaat nemen. En Klankvol heeft al kans gezien om Joke een hint te geven.
Ik ga nu eerst de frontberichten maar eens verzamelen en comprimeren tot een memo. Het gevolg van mijn onvoorzichtigheid is, dat ik geregeld op rapport moet bij Olieglad, die veel van mijn macht heeft ingepikt. Een snertkarwei: men kan de zaak wel wat geflatteerd voorstellen, maar hij loopt daar niet in het memo dus maar.
Ab en Nel van Baan: Onder duidelijk vuuroverwicht hebben wij ons hier teruggetrokken. De knechten van Klankvol onder leiding van Denkdurf hadden Ab in een positie gebracht dat hij Jan wel móest ontmoeten. Het werd een naar gesprek. Jan is een kwade kracht aan het worden. Joke sleepte Nel door ons leuke plan rondom die vergeten afspraak heen. Er was een verschrikkelijk trommelvuur van gebeden. Daardoor werd linie na linie even vrij snel doorbroken. Rot, heel rot om het te moeten toegeven, maar Ab en Nel zijn door de bocht gegaan. Definitief verloren positie ach, wat heet definitief. Toch jammer, dat wij dit punt althans voor het ogenblik- moesten prijsgeven.
Lien Smid: ze had nóóit naar Spanje mogen gaan. Onze krachten dáár kenden het geval niet voldoende. Zij konden geen tegenspel bieden, toen de coördinatie in het vijandelijke kamp zo gesmeerd verliep. Wéér die gebeden rondom haar. Dáárdoor was de samenwerking bij de overkant zo prima. De verraders in Spanje hadden een sluitend plan uitgewerkt met die Erik. Welk perspectief hij misschien eens ooit biedt nu bracht hij in ieder geval trammelant.
Ook in dit geval staan wij op verlies.
Wout en Suzan de Waal: zij horen niet in dit segment, nauwelijks in de sector. Zij wáren al in het Klankvolkamp, maar konden worden ingedeeld bij de 'ongevaarlijken'. Maar door allerlei contacten met 'de valse kant' zijn ze bezig, gevaarlijk te worden.
Carla van Zoelen en Kees Ruitenbeek: verdeelde resultaten. Kees is vast in onze handen. Mooi uit de omsingeling door Klankvol bevrijd. Die kréég al greep! Maar wíj hebben deze jongen als een brandhout uit het vuur gerukt. Over hem behoeven wij ons nooit, nooit meer zorg te maken. Die loopt wel met vaste tred als safe zondaar het pad naar het rijk van onze-vader-hier-beneden.
Maar Carla, stomme, gekke, gefrustreerde Carla; een hoop van die 'Christenen nieuwe stijl' er om heen en maar bidden en maar hand opleggen en de jammerbarende naam maar noemen we hebben een heel vers regiment aan de reserves moeten onttrekken! Veel van onze werkers moesten met verlof, sommigen werden voor lange tijd uitgeschakeld (Luc. 8:31), verschillenden hadden gewoon frontkolder (Matt. 8:29) Carla ging óók in de vernieling.
Leontien van Oosterlaak: fijn werk van Slijmsluw met zijn stoottroep. Brachten haar in contact met Karel. Die heeft een zeldzaam vermogen om op de goede ogenblikken de verkeerde dingen te zeggen. Een uitstekende confrontatie! Een goede nazorg ook,m et een prima, nauwelijks geïnfecteerd exemplaar uit haar milieu. Hinderlijk tegenspel van Jan. Maar toch een zaak, die over kan naar het opbergsysteem: redelijk gemakkelijke gevallen.
Karel Hartog: Liet zich goed gebruiken in de zaak Leontien. De vijand besteedt echter een overtrokken aandacht aan deze slappeling. Typisch mismanagement: vermorsen van energie op onbegrijpelijke schaal. Laat hem nota bene coachen door Niels en Lucy de Jong.
Hoe bestáát het: deze zeer agressieve, verbeten commando's inzetten voor dit zachte ei. Wel, ze doen maar: laat hun topkrachten maar bezig zijn. Karel, die wie is nou Kárel! Klankvol draaft zich ook al het vuur uit de sloffen. Moedigt hem aan om naar bepaalde kringen toe te gaan. Maakt hem opmerkzaam op een baan de uitslover.
Wanneer de vijand energie verspilt aan een volslagen onbenul, doet kip-zonder-kop Klankvol dapper mee. Voorlopig zit Karel 'daarginds'. Maar dat doet mij nu helemaal níets. Ze mogen hem hebben: die non valeur.
Tja, en dan Jan Donker nog eens hè. Ik moet zeggen, we hadden een verrassing voor hem. Rond dat ontslag hadden wij toch iets áárdigs opgebouwd. Maar hij snééd er doorheen. Nog even dacht ik:
"Ja, daar gaat ie."
Toen hij thuiskwam, dat gejammer tegen Joke: gaaf, heel gaaf.
Maar zíj weer met haar bidden; en alles, wat zij verder nog in petto had; een spelletje, beetje verwennen, raad geven, liefkozen. O, die vermaledijde 'zachte krachten': om éng van te worden. Nee, voorlopig is hij onbereikbaar. We blijven alert, maar moeten betere tijden afwachten.
Joke: ik mag ronduit zeggen:
"Een regelrechte rámp, die meid."
De vijand zet haar overal in.
Er gaan onzerzijds berichten naar Zeeuws Vlaanderen en Friesland om te waarschuwen, dat zij er aankomt. Het hélpt niet; onze troepen daar worden overklast door de regionale verraders, die een briefing van Klankvol hebben gehad. Ina komt in haar klauwen en Astrid. De situatie rond die twee wordt duidelijk slechter.
Wel, dat wás het: snikken en grimlachjes, maar: wij géven partij. De vijand heeft een zware aanval ingezet. Klankvol heeft oneerlijk veel versterking gehad. Maar de inzet van mijn overbezette strijdmacht is totaal: wij houden stand!
De mens blijft een lastig wezen met peilloze afgronden, waaruit de meest vervelende verwikkelingen kunnen ópkolken. In die troep zwelgen Klankvol en zijn gang. Wij getrouwen- worden er dikwijls onaangenaam door verast.
Daarom moet je zo'n memo ook met een ruime voorzichtigheidsmarge nemen. Neem nu bij Leontien de term 'nauwelijks geïnfecteerd' ik vóel het: Olieglad gaat mij daarop pakken:
"Zo dácht je dat. Laat mij je dan zeggen, dat jouw ondergeschikten honderdmaal beter Rob hadden kunnen nemen dan Richard."
3.8.8.2 Joke's feestelijke weten: de beschermende laag ís er!
28 februari: alweer vijfentwintig dagen getrouwd. En nog maar honderdentweeënzeventig dagen weg van die negentiende augustus, wanneer Annemarie komt. Hé, verstond ik dat nu goed, wat jullie zeiden: "Maar dan had je op je trouwdag al drieëntachtig verwachtingsdagen achter de rug. Kán dat nu eigenlijk wel Joke?!" Hè bah wat flauw wat vréselijk flauw! Ik heb er echter zélf ook wel mee gezeten. Je weet misschien de toedracht niet of niet méér. Daarom herhaal ik die even kort. Jan en ik woonden al twee jaar samen, toen wij ons bekeerden. Ná die omkeer ging geleidelijk aan mijn ángst om een kind te krijgen over in een verlángen daarnaar. Iets verder in ons bekeringsproces kwam ook de wens naar voren om gewoon getróuwd te zijn. In hun diverse gevolgen liepen die twee gedachtegangen niet helemaal met elkaar in de pas. Daardoor ontstond die oneffenheid, waar jullie nu een beetje besmuikt om gniffelen. Eigenlijk niet zo leuk "O, had je niet bedoeld, mij echt geméén te plagen!?" Nu ja, laat dan maar. Wel, Jan en ik verwachtten twee soort reacties, waar wij erg tegenop zagen: - hilariteit stel je voor: 28 en 31 en dan: móeten! - Verontwaardiging: ze zeiden, dat God het van ze vroeg! Larie, het kínd vroeg het. En laat ik nu dít zeggen: we hebben ons vooralsnog bang gemaakt voor niets. Niemand reageert vervelend, behalve jullie dan; maar dat blijkt ook nu goedmoedig geplaag te zijn. Nel wist het eerst ervan, maar is een-en-al liefheid. De oude mevrouw De Waal, die schat, kwam op een vrijdagavond, toen ik echt wat moe en stil was. We spraken nergens over. De volgende dag echter stond ze al met een heerlijk gebraden biefstukje voor mijn neus: "Voor jou alleen," zei ze. "Of eigenlijk voor jullie tweeën." Nu ja, veel meer weten het, geloof ik, nog niet. Er zijn wel wat lui langs gekomen. Maar die hadden niets in de gaten, lieten in ieder geval niets merken. En dan zijn er die twee belangrijke, door ons gebrachte bezoeken geweest. Op de twintigste en eenentwintigste naar Zeeuws Vlaanderen, naar Jans ouders. Op de zevenentwintigste en achtentwintigste naar Noord Friesland, naar de mijne. Ik heb gedacht, ik kan nu nog gemakkelijk reizen, laten wij nu eerst eens naar die twee adressen gaan. Je denkt misschien: "Menslieve, drie drieëneenhalve maand onderweg en een bombárie!" Nee, zo ligt dat niet. Maar ik heb nu ook net die promotie gemaakt, dat eist véél van je. Ik wil dat werk volhouden tot juli toe. Dan kan ik wel met zwangerschapsverlof, denk ik. En verder: het zijn hele reizen hoor. Ik wilde het eenvoudig niet te lang uitstellen. Het laatst bracht ik jullie verslag uit op woensdag, de tiende. Laat ik dan nu beginnen met maandag de vijftiende. Je weet wel, toen Jan 's avonds thuiskwam en direct uitbarstte: "De láán hebben ze me uitgestuurd. Ze zaten te wáchten, tot ik beter was. Dán kregen ze de kans. Bos zat me gewoon uit te lachen, toen hij het mij vertelde: de etter. En allemaal proberen de indruk te wekken, dat het kwam, omdat ik zo rot geweest was. Niet waar, niet waar de hele sector wordt opgedoekt. Door die pestchips, die vuile, vieze automatisering." Zo raasde hij even door, liet zich toen vallen in een stoel, mompelde: "Eenendertig niets bereikt niets gedaan dadelijk vader werkloos je zult zien: er komt nog méér narigheid (Job 3:25)." Ik heb gebeden, getroost, afgeleid, gevraagd, wat er nu precies was gebeurd. Ik heb hem gewaarschuwd voor negatieve gedachten, die als het ware de pech naar zich toefloten (Job 3:25). Hij bedaarde. Ik was toch wel even geschrokken: de oude Jan was er opeens zo uitgekomen. Even later begon hij alweer het stralende, het nieuwe te krijgen. Toen hij koffie had gedronken en weer achter zijn studieboeken zat, zuchtte hij eens diep en je kon zien: het nare was wég.
Ik geloof, dat hij wedergeboren ís. Maar het is waar, wat Aaf, de vrouw van Bart Vonk, laatst zei: "Die tijger-van-een-oude-mens is dikwijls nog heel druk doende. Je moet er niet gék van staan kijken, wanneer hij op de meest onverwachte ogenblikken uitbreekt. Niet gaan twijfelen dan. Als regel wandel je toch in een nieuwheid van leven (Rom. 6:4). Jaag die tijger terug (Rom. 8:13)." Terugjagen; dat is, wat wij samen deden. Daarmee was die ongelukkige uitbarsting van toorn (Gal. 5:20) voorbij. Daarna heeft hij de ontslagdreiging dapper gedragen.
Weet je, wat zo verlegen makend is: terwijl híj zo onttakeld, vernederd en gefnuikt wordt, krijg ík er zeil-na-zeil bij. Ik krijg eer, ik heb steeds meer voldoening in mijn werk. Stle je voor: een benoeming in de ondernemingsraad! Het is overigens nog heel pás, ik kan nú nog niet zeggen, of ik het zal kúnnen. Maar verder: ik moet als cheffin uiteraard meningsverschillen op de afdeling beslechten. Ik zag er aanvankelijk erg tegenop. Els, Hanny, Sabina. Maar: het gíng. Met de Heer samen was alles zo haast vanzelfsprekend. Door elke muur van onwil-vanwege-jaloersheid braken wij samen heen (Ps. 18:30). En dan; je wordt betrokken bij planning en zo. Je gaat zien, welke problemen er zijn, voor met de uitvoering van het werk kan worden begonnen. Er gaat een wereld voor mij open. Ik kan mij ontplooien; mogelijkheden ontwikkelen; ik krijg al die kansen gewoonweg naar mij toegegooid (Matt. 6:33); en reken maar, dat ik vang!
O ja, er waren zoveel lui geweest hè; ik ben er maar een dagboekje van gaan bijhouden. Frans was dinsdagavond daarop de eerste: laat!; Jan was al uit cursus terug. Hij stak gelijk van wal: "Weet je nog Jan, dat je op die receptie zei: 'Neem nog een bitterbal kerel (2.6.4.9)'. Ik heb er om gelachen, zo léég als dat klonk. En dan te denken, dat je tegenwoordig zoveel te zeggen hébt. Natuurlijk, ik wéét het: je was expres zo oppervlakkig om me uit te dagen. Wel, daar ben ik dan nú voor een stevige babbel." Nu, dat is wel even pittig toegegaan, tot in de nácht. Hij had allemaal van die 'bewijzen', dat God helemaal niet bestaat en dat niets zeker is. Wij lieten ons echter niet meeslepen in onvruchtbaar geredekavel (Tit. 3:9). We zeiden niet zóveel, maar naar wij meenden- toch wel duidelijke dingen. Wij pasten ook op voor de strik van het 'nachtbraken'. Denk nu niet, dat hij bekeerd wegging. Zó werkt dat niet altijd. We hadden het woord uitgeworpen als zaad (Matt. 13:3). Of het opkomt, dat weten wij niet (4-. Dat zie je soms pas na jaren (Pred. 11:1). Soms doe je dit werk wel eens met een verdrietig hart. Nu ook weer: we waren moe, hadden eigenlijk op bed moeten liggen. Hij ging zo op het oog- onbewogen weg. Maar wie weet, zullen wij over hem ook eens een keer net zo blij zijn (Ps. 126:6) als over Ab en Nel, die zondag in de samenkomst en woensdag in de bijbelstudie waren. Donderdag waren Helma en Jeroen er al weer. Oók weer niet om over naar huis te schrijven. Helma was weer zó somber, zó verslagen. Wij hebben naar beste weten geprobeerd, te troosten. Zúlk een terneergedrukt innerlijk alleen de Heer kan dat beter maken (Spr. 18:14).
Zaterdagmorgen dus naar Zeeuws Vlaanderen. Al vrij vroeg weg. Wij wilden zo graag wat rondkijken in Veere en in Middelburg. Enige stadjes! Gewandeld, dat wij hebben! Zo goed om wat af te vallen. En een les in zelfbeheersing. Kop koffie nemen zonder uitvoerig gebak er bij. Vroeger ik heb jullie dat nooit verteld- sloop ik 's nachts wel eens naar de koelkast om wat bij te eten. Ik kon mij dan achteraf voor mijn hóófd slaan, ik kon wel jánken; maar ik móest: verslaafd, gewoon verslaafd. En nu; die frisse, nawinterlucht, echt trék; en dan: heel bescheiden eten: het was inmiddels één uur geworden. Van elk hapje bewúst genieten, omdat je weet, dat er niet zoveel hapjes zíjn. Samen rustig praten óver en bidden vóór het komende bezoek. Ik heb vroeger zó over Jans ouders geroddeld, vooral ná die ruzie. Nú was er liefde in mijn hart: heerlijk, het leven met Jezus. Dat van vroeger lijkt nu al vér. Mijn hoge bloeddruk, mijn voortdurende verkoudheden fini! Mijn gedoe van steeds maar actievoeren: over! Nú heeft iemand mij gevraagd om de thuisfrontorganisatie van een zendeling te verzorgen. Gebedsbrieven en zo. Jan, die mij slóeg (2.2.8.5): zo'n belachelijk, vergeten idee! Bart Vonk heeft hem nu gevraagd als leider van het zangkoor. Wat een tegenstelling: een poosje geleden voerde hij nog een spreekkoor aan: "M.E. wég er mee!" Dadelijk staat hij voor een gemengd koor. Heel vroeger moet hij ook zoiets gedaan hebben. "Let vooral op Ellen", zeiden Bart en Aaf, een beetje trots: "Een sopráan, die dochter van ons!" Ze zijn groots met hun oudste van nú zestien. Hé, even een schrikje. Het is een knap ding ONZIN. Jan kíjkt niet meer naar andere vrouwen, evenmin als ik naar andere mannen (2.2.8.7). Hij noch ik begeven ons verder ooit nog eens in occultisme (2.3.7.5). Eén zo'n doodschrik als toen met die tafel, die in mijn idee écht bewóóg (2.4.6.7): voor áltijd genoeg. Wat hébben wij toch gek gedaan: je schaamt je er nu gewoon voor (Rom. 6:21). Ik bijvoorbeeld, met al mijn stomme, oppervlakkige boekjes en mijn koopziekte (2.3.7.5). Jan met zijn barricaden: tegenwoordig heeft hij het druk met zijn buurthuis vrijwilligerschap (2.5.8.1). Nu hij weer werkt, houdt hij het toch nog steeds aan.
Mensen, wat dwaal ik áf! Weer even doorvertellen. Met de veerboot van Vlissingen naar Breskens: een belevenis. Ik kon er nu veel meer van genieten, deze tweede maal dan bij ons eerste bezoek aan pa en ma Donker: de kapel doet mij zó goed. Nu ja, er ís wel eens wat fanatisme, ook dáár, zélfs daar. Mensen, die hámeren op de doop na bekering om maar iets te noemen- en toch weinig rijper zijn dan wij. Jos en Diana hebben zoiets héél anders. Natuurlijk zijn zij óók voor de doop na bekering. Maar ze hébben het er niet altijd over. Zij willen ons er niet naar toe drammen. Zij hebben een begrip, zo wijd als de zee. Hen houd ik, naast Aaf en Bart, terdege in het oog (Hebr. 13:7). Zij allen kennen de liefde, de van God afkomstige liefde. Elke bekrompenheid is of wordt bij hen weggespoeld. Daar willen Jan en ik óók heen. In Breskens was het niet zo ver meer rijden. Wat ís Zeeuws Vlaanderen nu helemaal. Al tamelijk gauw reden wij het grappige plaatsje binnen, waar Jans vader hoofd is van 'de school met de bijbel'.
Herhaling van de clausule uit 0.4: Elke gelijkenis met thans levende personen en vigerende omstandigheden moet als geheel toevallig worden aangemerkt. 'Donker' is zo'n doodgewone naam. Je moet je toch de complicaties eens vóórstellen, als er toevallig ergens in West- of Oost Zeeuws Vlaanderen een schoolhoofd zou zijn met die naam. Van daar nog eens de inscherping van 0.4.
O ja, zeg, dit er even tussendoor: Jan vertelde jullie, dat zijn vader hem door een opvoedingsfout tot een bitter mens had gemaakt. Voor een goed begrip: sommige mensen laten zich ook wel mirákels gauw verbitteren. Zó erg was het nu toch óók weer niet: ik kén het geval.
Een begroeting, zó hartelijk! Feestelijke tafel: "We hebben het gemeste kalf maar eens geslacht voor de terugkomst van de verloren zoon," schertste pa. Ik voelde mij even een beetje achteruitgezet, maar ma zei: "Fred, óók voor de ontvangst van onze lieve schoondochter " "Ja Wilma," zei hij schaapachtig. Kijk, vroeger zou ik om zoiets zijn gaan mokken; zo in deze geest: "Hij ziet me niet eens stáán het is Jan en wéér Jan en nóg eens Jan en 'dan heel misschien- Joke." Maar nu verdween dat wolkje direct voor de zon-van-binnen. Nieuwtjes werden uitgewisseld. Er waren verder geen kinderen thuis. Ma vertelde wel, dat er trouwplannen waren tussen Paul en Marian (2.6.4.9). Marian was ook heel erg bezig met de bekering van Margo eerst en die van ons daarna. Over Ina was er veel zorg. Koos (2.6.4.9) had een eind gemaakt aan de samenwoning en was bij een ander meisje ingetrokken. Ina had een paar keer wanhopig opgebeld, wél vanuit Utrecht, maar ze was niet meer op het adres van Paul en Marian. Die konden haar ook niet bereiken, ze was dán hier, dán daar. Ik vroeg, waarom ze dan toch zo betrekkeljk rustig waren. Wel, de oplossing was deze: Ina had 's middags een heel stuk gekalmeerd- weer opgebeld. Ze zou die avond met een van de laatste bussen komen. En toen kwam ma met 'de vraag': "Hoe ís het," zei ze: "Wanneer kómt ons kleinkind?" Ze keek zó blij en ze zei niets van de spinnige dingen, die ik verwachtte. Ik vertelde van alles en het was allemaal zó goed. 's Avonds héél laat; daar wás Ina. Ik had ze niet zoveel gezien of met haar gebeld. Daarom had ik geen bijzondere band met haar. De tranen sprongen mij echter in de ogen, toen ik zag, hoe zij uithuilde bij haar moeder. De lieve woorden, waarmee die haar troostte, het deed mij denken aan de manier, waarop God míj getroost had (Jes. 66:13).
De volgende morgen naar de kerk van de Donkers: orthodox-protestant. Die slimmerds manipuleerden ons zo, dat de volgorde was: Jan, Pa, Ina, Ma, Joke. En maar stralen en andere bezoekers knikken en lachen. Er werd een baby besprenkeld met water een soort 'opdragen' zo moet je dat zien, denk ik. Statige liederen zingen uit een boek, dikker nog dan de combibundel. Al die wijzen en woorden echter, bijna volslagen onbekend. Dat baby'tje was zo lief, de moeder keek waakzaam om, toen er even vertraging was bij het binnendragen van dat snoesje. Ik voelde mij op een merkwaardige manier met haar verbonden; alsof ik een iets jongere collega van haar was. Ik zeg het allemaal misschien wat onbeholpen, maar ik ben opgebracht in samenkomsten met zangblaadjes en hupse wijsjes. De sfeer was echt ietsjes onwennig. Maar die dominee had het over de Israëlieten in de woestijn. Die riepen door hun platvloersheid vurige slangen op monsters eigenlijk. Ze hadden geen verweer, raakten in verwarring. Toen was er echter Mozes met nét zo'n draak van koper. Hij liep er niet mee rond, kwam niet bij de mensen, maakte er ook niet een hele serie. Nee, maar één, op en hoge paal en de mensen moesten zelf iets dóen om te genezen: - kíjken: zich hun zonden voor ogen stellen - omhóóg kijken: met die ogen, die gewend waren, omlaag te kijken naar aardse dingen. Eigenzinnig bidden in je tent híelp niet. Nee, met je laatste krachten naar búiten strompelen gehoorzaam kíjken al was het van wie weet hóe ver (Num. 21:9).
En toen begonnen de mensen in die kerk pepermuntjes rond te delen hun kinderen bemoedigend toe te knikken; híj begon aan de 'vertaling in begrippen van óns', de 'toepassing', noemen ze dat hier hoorde ik later.
Mensen van tegenwoordig hadden dikwijls datzelfde beperkte 'gespitst zijn' op de gewone dingen van elke dag, nét zoals de mensen van tóen (1 Cor. 10:7). Het was ook nú alleen maar: "Laten wij eten en drinken en vrolijk zijn, wat morgen is er tóch weer somber nieuws (Jes. 22:13)". Ook nu kon men zo handelende- overal de vurige slangen van gevaren verwachten. Radeloosheid alom kon men ook in deze dagen overal zien groeien. Eén remedie ook vandáág: weten, wie je eigenlijk ondanks al je poeha- wás (Ps. 107:17). Wéten, dat Jezus de vergiftiging van jou had weggenomen (Joh. 1:29), ingedronken (Matt. 26:42), zodat Hij voor jóu 'de Slang' was geworden (Joh. 3:14). Niet alleen maar genezing en voorspoed van Jezus verwachten, een soort amulet van Hem maken. Zo'n Godsbeeld ging te niet, móest te niet gaan (2 Kon. 18:4). Nee, Hem aanvaarden, zoals Híj dat wilde, naar Hem toegaan, niet wachten, tot Hij eens langs kwam. Niet eens een eigen vroom ideetje cultiveren, maar voortdurend Hém in het oog houden (Hebr. 12:2).
Menslieve; Gert Buursma zou het niet beter hebben kunnen zeggen.
Thuis wilde Ina wel iets kwijt aan Jan en mij. Koos had gewoon gezegd: "Hoor eens, dat gepraat over God; die ouders van jou, die zo knusjes mij al bij de familie rekenen ik moet dat allemaal niet. Ik ben nu met Emily." Zij had geroepen: "Maar het was toch áán tussen ons. We hadden het toch goed! Doe je mij nu opeens weg?!" Hij had haar kilverbaasd aangekeken; toen gezegd: "En wat zóu dat. Ik heb het ooit eens áángemaakt. Nú maak ik het úit." Even had het er op geleken, dat hij haar wilde begrijpen: "Maar al ben ik nu dáár ik kan toch geregeld ook eens bij jou komen? (Spr. 12:10)" Zo'n vernederd, beschaamd gevoel. Ze was weggegaan bij Paul en Marian, had hier en daar gelogeerd. Nu ging ze proberen, thuis op verhaal te komen. We hebben haar bemoedigd, zonder nu direct over God te spreken. Die man, die een ander gewond langs de weg vond, begon ook met eerste hulp te geven (Luc. 10:34). Pas daarná was er sprake van: echt in véiligheid brengen (Luc. 10:34).
's Middags, direct na het eten, naar huis. In Antwerpen en Bergen op Zoom nog wat rondgekeken. Wat een weekend.
Donderdag Ilona nog even aan de lijn. Hield zich erg op de vlakte. Zei, dat ze nu eindelijk een mens ontmoet had van allure. Nee, niet zo iemand van het soort Van Dalen of Vonk. Híj had een heel ándere aanpak. Ze ging zich in die kring wat breder informeren. Ik hoorde nog wel van haar. Het maakte mij gewoon even zenuwachtig. Er was iets als een afgrond tussen ons. Maar ik kon mij over dat nare gevoel héén zetten.
Zaterdag dus nóg zo'n reis. Behoorlijk vér achter Leeuwarden. Over de Afsluitdijk. In Zurig koffie gedronken. Heel ander type mensen. Zo gemoedelijk; ja, ik weet het, het klinkt wat vreemd: bij Friezen denk je niet allereerst dááraan, laat ik het dan zó zeggen: het doet wat rustiger áán, wanneer je de Afsluitdijk gehad hebt. Ik kan veel meer bewust van reizen genieten. Na mijn bekering kan ik trouwens zo intens blij zijn met de hele natuur, het land, de zee, de wolken, de hemel (ps. 8:2). Franeker en Leeuwarden bekeken. 's Middags om vijf uur bij heit en mem. Ik ben wel geen raszuivere Friezin, maar die 'warme' namen neem je al gauw over. Hier waren ze er allemaal. Ze zijn zo honkvast, de kinderen Willems, met uitzondering dan van mij. Gerard -24- spoorstudent, Monica -20- laborante. Meestal zijn ze op die leeftijd al lang de deur uit. Maar Gerard vertrouwde mij toe: "Het huis is ruim, de verbindingen zijn goed en 'Piet en Ans' zijn veel meer thuis dan vroeger. Ook niet meer al die doelloze aanloop van tijdstelers. Stuk gezelliger." Monica hield zich wat afzijdig, legde dat later zó uit: "Jullie hebben zo iets beïnvloedends, ik voel mij niet op mijn gemakt met jullie; heus, het ligt niet aan wat jullie zeggen, maar aan wat jullie zijn (met veel reserve: 2 Cor. 2:16). Och, laat me nu maar." Astrid -16- lief tienertje, was juist erg openhartig. 's Avonds troonde zij me mee naar haar kamer en zei: "Moet je horen. Hebben we laatst een schoolfeest gehad. Liep helemaal verkeerd. Je weet: de hele avond hossen en springen, op zichzelf best aardig. Maar er kwamen oud-leerlingen binnen. Ze wáren al een beetje dronken, hadden flessen met bier bij zich. Het werd een tróep. Ze werden lastig voor veel meisjes, ook voor mij. Een zo'n oen rukte zelfs de mike uit de hand van de performer, begon er zelf in te blêren. En het slot: kapotte stoelen, blauwe plekken, bloed zelfs, hele wónden hier en daar. Ik vond het zo rot, je kunt niet eens gezellig uitgaan hier. Ja, daar sta je van te kijken hè bij ons in het kalme noorden." Ik hoefde maar te luisteren; ze ging al weer dóór: "Maar dat is alleen nog maar het begín. Ik was zo stom, er thuis iets van te vertellen. Nou ja, de volgende dag stond het toch in 'Het Mauwertje'." (streekaanduiding voor de regionale krant) "In ieder geval het was koren op de molen van heit en mem je móet de kat niet op het spek binden hè. Ze zitten niet meer zo vast aan de sam, maar ze grepen toch wel gelijk hun kans. Je snapt wel, wat ze nu zeggen: 'Laat toch de boel de boel, houd het alleen bij de jeugdclub van de sam.' Maar dat is zo moeilijk; zo'n klein groepje. En ik wíl nog geen keus maken voor Jezus. Niet zo serieus, nu al. Wat zou jíj nu doen?!" Ik heb geantwoord: "Iets heel belangrijks deed ik al. Luisteren. Veel mensen ook jonge- hebben niet zozeer raad nodig. Ze zoeken allereerst iemand, bij wie ze hun hart kunnen uitstorten. De weg vinden ze zélf wel. Nou ja niet altijd, maar dat is nu niet van belang. Als wij het nú samen eens aan Jezus vertelden?!" Dat deden we. Iets later begon ze te lachen en zei: "Ik heb zo'n mal idee ik wou het inderdaad méér op die jeugdclub gooien, maar die andere feesten niet helemáál laten lopen." En ík weer: "Nu ga ik een paar toch wel gewaagde dingen zeggen. Luister, iemand zegt ergens in de bijbel iets, dat je als volgt kúnt uitleggen: 'schroef je niet op tot een geloofshoogte, waar je nog niet aan toe bent. Je zou er gewoon van in de war raken (Pred. 7:16).' Er was ook eens iemand, die bij een profeet van God kwam en zei: 'Moet je horen; onder een béétje van het andere leven kan ik nog niet uit. Hoe moet dat nu?' Die profeet zei: 'Doe dan nog maar even gewoon door (2 Kon. 5:18, 19)'." "Je bent lief", zei ze. "In onze gemeente hebben wij twee dames, die oudsten zijn. Ik denk niet, dat jij met die wilde ideeën van jou kans zou maken op zo'n baan. Maar míj heb je fijn geholpen."
Ook hier hebben we het weer veel gehad over de komende gebeurtenis. "Weet je al een naam?" "Marcel." (Jan). "Annemarie." (ik). "Marcel én Annemarie." (Michiel). Gelach.
Zondag een samenkomst meegemaakt, zoals ik die kén en mij ook van vroeger herinnerde: Een vertrouwde problematiek: die tekst, die gaat over mensen, die weigeren te geloven, dat Jezus werkelijk in je gedachten wil wonen (2 Joh.:7). Het staat er zo hard en onverbiddelijk: dat je zulke mensen niet in je huis moet toelaten (:10). Zó verhelderend was die preek: het gaat niet over een gewoon gezin, stel je voor: anders had Ina niet eens bij haar moeder kunnen uithuilen. Het gaat over de samenkomst van de gemeente en dan nog niet eens over gewone bezoekers. Nee, het gaat over mensen, die zich geroepen voelen om wat te zeggen of te doen. Wanneer zij niet de volle, blijde waarheid van Jezus kennen of willen kennen, mogen zij niet welkom geheten worden om te spreken. Men moet ze van elke beïnvloeding afhouden, want ze stichten verwarring (Titus 1:11). Wat jammer eigenlijk, dat zulke duidelijke dingen dikwijls zo ónduidelijk in de praktijk gebracht worden. Toen ik rondkeek, kwam er een wat trieste gedachte bij me op. In allerlei kerken en samenkomsten werden op dit ogenblik trouwe bezoekers geestelijk geboend en geboend tot ze glommen en blonken. Maar Jezus zei: "Laat de negenennegentig niet verdwaalde schapen nu maar even alleen en zoek naar dat ene verdoolde (Matt. 18:12)." En er was toch ook een vrouw, die er wel voor páste, al haar op-tafel-liggend-geld op te poetsen. Ze zocht zich liever wezenloos naar dat ene weggerolde muntje (Luc. 15:. Gauw corrigeerde ik die wat wrevele, ongeduldige gedachte: iedereen had regelmatig geestelijk voedsel nodig: tweemaal per week was geen overbodige luxe (Hebr. 10:25). Toch maakte je rare dingen mee een zuster vertelde me laatst over een man, die telkens zelfmoord wilde plegen. Hij woonde tien hoog bij haar op de flat. Ze zei, zo echt behaaglijk: "Wat hebben wij het dan goed hè. Wij wéten, waar we veilig zijn." Ik antwoordde geschrokken-verbaasd: "U u woont vlak bij hem u heeft een táák." "Ik heb de huismeester ook gewaarschuwd," zei ze. Kijk, dat is nu, wat ik bedoel: geregeld naar de gemeente, waar God, heil, heling, genezing geeft (Ex. 20:24). Maar daarnáást: toch ook er op uit. Niet altijd alleen maar dat geknus met je gezicht naar de warmte en je rug naar het koude donker daarbuiten, ook eens de gierende wind in voor die kwijtgeraakte mens; ook eens moeizaam ademend in opwervelend stof, zoeken naar een weggezakte, omgevallen medemens. Niet lui dat ene talent zitten weg te bergen, dat je dénkt te hebben (Matt. 25:25), maar vlijtig werken met de vijf of twee, die je blíjkt te hebben (Matt. 25:15).
Toen ik verder keek, zag ik ook de vrouwelijke oudsten. In deze plattelandsgemeente ook díe discriminatie overwonnen. Een geestelijk mens is een geestelijk mens, bekwaam tot elke geestelijke taak (2 Cor. 9:. Mannelijk of vrouwelijk, van geen belang (Gal. 3:2: een eindelijk overwonnen standpunt.
's Avonds veilig thuis, na die fijne tocht door de IJsselmeerpolders. Weer eens de balans opgemaakt. Het was die middag bedekt, vrij mild weer geweest met al een voorjaarsbelofte. Werd het al voorjaar binnen in mij? Hoe stond ik er voor? - Ab en Nel had ik door Gods genade met hartelijkheid omringd. Met koorden van liefde (Hos. 11:4) had ik hen getrokken naar het geluk, wat míjn deel in dat 'trekken' betrof. - In de omgang met mevrouw De Waal toch een veel ouder iemand- had ik begrip en wijsheid gekregen. - Jans inzinking had ik op kunnen vangen zonder moedeloos te worden. De arrogantie van de altijd beter wetende Frans had ik kunnen verdragen. Mijn vreugde was daarbij niet verdoft. - De verslagenheid van Helma had mij niet geïnfecteerd. De ontreddering van Ina kon ik dapper en beleidvol aanpakken. - De negatieve uitstraling van Ilona had mij niet blijvend gedeerd. De problemen van Astrid had ik naar ik dacht- wel goed opgevangen. De gedachten, die in de sam door mijn hoofd flitsten, had ik geordend kunnen houden
Ik was een leesbare brief gebleven (2 Cor. 3:3). Mijn geloof had geen kras van belang opgelopen. Ik was moedig geweest (Deut. 31:7) en sterker geworden door strijd (Hebr. 11:34). Maar dán dan werkte de wedergeboorte in mij! Dan trok over mijn kwetsbare innerlijk een beschermende laag. Dan was ik bezig opnieuw geboren te worden.
Tóen bewoog er zich iets in mij. Het kindje gaf een levensteken. Ik riep: "Ján Marcel heeft een eerste sein gegeven." "Annemarie zal je bedoelen," plaagde hij. En we waren zó gelukkig. Allebei droegen we hemels leven met ons mee en ík bovendien nog een nieuw, jong, pril mensenleven.
En tóch: ik kón het niet laten, ik móest het zeggen: "Jan, ik denk aan de komende schoonmaak. Dan doen we zoveel waardeloos en overtollig geworden dingen weg. Nu we bekeerd en wedergeboren zijn, behoren wij ook schoonmaak te houden van binnen." "Je bent me er één," grinnikte hij: "Wanneer het niet over je giropasje gaat, haal je er wel wat anders bij nú dan de voorjaarsschoonmaak. Maar zég w hébben toch al veel opgeruimd?!" "Maar er is méér te doen," hield ik vol.
Hoe Jan en Joke hun identiteitsbewijs plastificeerden.
Overwegingen: - Jans ontdekking: ik heb de grote stap vooruit gedáán! 3.8.8.1 - Joke's feestelijk weten: de beschermende laag ís er! 3.8.8.2
3.8.8.1
Jans ontdekking: ik heb de grote stap vooruit gedáán!
Maandagavond 15 februari: Joke en ik zitten wat stil tegenover elkaar. Het was een moeilijke dag. Vanmorgen voor het eerst na mijn overspannenheid naar kantoor. De collega's waren blij, dat ik er weer was. Er is ook aardig wat belangstelling geweest gedurende mijn ziekte: bezoek, een fruitmand, ook een delegatie bij het huwelijk. Toch: iets van een zekere beklemming. Om tien uur: telefoontje; of ik bij de personeelschef wil komen. "Ja meneer Donker, gaat u zitten. Nog vrij snel hersteld hè en alweer voor honderd procent arbeidsgeschikt wel, wel." De druk, de dreiging is tastbaar. "Tja, er is hier heel wat gebeurd sedert begin oktober, toen u ziek werd. Die concentratie bij het hoofdkantoor is opeens in een stroomversnelling geraakt. En nú kom ik op ú. U zit bij de afdeling 'opvragingen'. Het werk daar gaat al heel gauw op 1 april- via het centraal systeem lopen. Wat zeg ik: 1 april? de boel is nu al operationeel ja, ja." Trekje aan de sigaar : "Er móeten afvloeiingen plaats vinden. U was nog maar kort bij ons, ook nooit zo gemotiveerd, ongehuwd laat ik er niet om heen draaien: u zult zich per 1 april als niet meer in onze dienst moeten beschouwen. Een heel eenvoudige casus. Onze rechtskundige medewerker heeft al nagegaan, dat u in een procedure geen kans zou hebben. Ik weet het het is hard. Wat het nog moeilijker maakt, is de omstandigheid, dat u zo betrekkelijk snel hersteld was. Het is immers vrijwel onmogelijk om iemand tijdens ziekte te ontslaan. Ik mag wel haast zeggen: er is geen geluk zo groot, of er komt wel een ongelukje bij." Korte grinnik "Een variatie, zult u begrijpen. Ik zei dat nu wat snel, wat abrupt zo-even. Sorry hoor, het is heus niet allemaal zonder strijd gegaan. Het principebesluit was al genomen, toen het bericht over uw huwelijk kwam. Iemand suggereerde, dat u daartoe was overgegaan om een sterkere positie te krijgen bij de personeelsinkrimping. Ik heb deze opmerking echter bestreden. Ik héb uw belangen verdedigd. In de projectgroep 'herstructurering' werkten echter bepaalde krachten, die in een bepaalde richting beïnvloedden. Daardoor herinnerde men zich een zekere recalcitrantheid uwerzijds (2.2.8.1) ook uw eh betrokkenheid op de dames onder het personeel (2.2.8.1) soms uw afwezigheid met onduidelijke ziektesymptomen (2.2.8.3) uw onwil om tot studie te komen (2.3.7.3) ondanks alle geboden faciliteiten Ik heb er op gewezen, dat uw huwelijk nog een religieus tintje had gedragen. Dat kón toch wijzen op een mentaliteitsverandering, stelde ik Toen was er echter weer iemand, die over uw driftbuien begon (2.2.8.3.) en over uw ongebruikelijke vrijetijdsbesteding (2.6.4.3). Geloof me om elk ontslag wordt gewórsteld, ook om het úwe maar het ging niet het gíng niet." Zo kwamen er nog meer woorden, maar dat doet er nu allemaal niet toe. "Mijn gunst 1 april dan ben ik misschien net nummer 500.000. Kunnen ze mij huldigen," ging het door mij heen. Toen de personeelschef zweeg en mij afwachtend aankeek, had ik echter mijn gedachten al weer onder controle. Ik heb gezegd: "U zult begrijpen, dat mijn eerste reactie voorlopig is. Ik erken, dat mijn opstelling in het verleden niet animeert om mij in dienst te houden. Ik ben veranderd, maar ik begrijp, dat de beslissing niet is terug te draaien." "Verder niets?" zei hij. "Nee, verder niets," heb ik geantwoord. Hij zweeg, leek wat verbaasd, zei toen: "Ik zal uw reactie ter kennis van de stuurgroep brengen." Daarmee was het onderhoud afgelopen.
Op de afdeling meegevoel genoeg. "Kerel, al zou Bos iets anders beweerd hebben, het gíng niet speciaal om jou. Je zát daar ongelukkig. Beekman, Van Zanten, Hueber, Schut, de hele sectie gaat er aan. Betrek het niet op jezelf." En ik zát daar maar; en ik werd niet kwáád en ik schold niet. Ik voelde ook die panische angst (2.3.7.4) van vroeger niet meer. Ik was alleen zó eindeloos bedroefd, zó gepuzzeleerd, dat dit mij kon overkomen. Ik hoefde echter geen sigaret op te steken om mij er overheen te zetten. Tussen de middag weigerde ik een borrel in het petit restaurant vlak bij kantoor. Het enige, wat ik nodig had, was hersteld contact met God (Ps. 42:2). En 's middags, ondanks het werk, bij het maken van een vierkantscontrole, wérd die band hersteld. Opeens wás het er weer, het wéten: niets kan mij van Jezus scheiden (Rom. 8:35). Al zou ik werkloos worden en blijven, dan zou ik nóg blij zijn met God (Hab. 3:17,1. Ook dít gebeuren zou een goed slot hebben (Rom. 8:2. Met de Heer zou ik ook deze moeilijkheid overwinnen (Filipp. 4:13). Ik heb niet eens Joke gebeld. Ik streed het door met God alléén. En toen kwamen ook weer de positieve gedachten, het was onzin om te piekeren: "Had ik maar wat langer ziek gebleven. Als ik God niet had leren kennen, hadden zij me nu geen ontslag kunnen geven. God heeft mij werkloos gemaakt." Wég met die gekke gedachten. Het was fíjn, dat ik Gods genezing had ervaren. Ik had daaruit véél geleerd. Eerst had ik wel eens gedacht, dat Goddelijke genezing een kwestie was van prompte bediening, zogezegd à la minute. Mijn ziekte had dan wel geen zés maanden geduurd zoals aanvankelijk gedacht- maar toch altijd nog viereneenhalf. God en Jezus kónden best direct genezen (Hand. 3:6,7), had ik begrepen, maar als regel ging het toch wat geleidelijk (Spr. 17:22). Ik had geleerd om God niet te willen overhaasten (Jes. 28:16). Tjonge, wat hád ik al veel opgestoken.
Op weg naar huis heb ik lang in een verkeersopstopping gestaan. Ik kon helemaal niets doen, maar ik ergerde mij niet (Pred. 7:9). Ik heb de motor afgezet, heb nagedacht en gebeden een gebeurtenis van nog maar heel kort geleden schoot mij te binnen. Vroeger was er veel bitterheid in mijn hart. Helemaal aan het begin daarvan stond een toch inderdaad uitgesproken domme aanpak door mijn vader van een situatie (Ef. 6:4). Ikzelf stond echter ook schuldig, want ik had het zaad van bitterheid wortel laten schieten en doen groeien (Hebr. 12:15). Ik was ongezeglijk geworden voor mijn ouders, wispelturig, met afkeer van álle gezag, weerbarstig tegen iedereen. Mijn ontslag was daarvan een verlate vrucht. Ik wilde dat ontslag innerlijk aanvaarden en God dankbaar blijven, dat Hij die bittere wortel had uitgerukt. Ik had namelijk een paar dagen geleden alles aan Bart verteld. Wat zei hij ook weer, voor hij mij bediende: "Jij bent bitter geworden door een verkeerd verwerkte opvoedingsfout. Achitofel was ook zo verbitterd; hij echter door weer iets heel anders. Zijn kleindochter Bathseba (2 Sam. 23:23, 2 Sam. 11:3) was slecht behandeld door David. Die onverwerkte verbittering maakte hem tot een verrader (2 Sam. 16:15) en verwoestte (2 Sam. 17:23) zijn eens zo schitterend leven (2 Sam. 16:23). Als hij toch die verbittering had kunnen overwinnen! Mogelijk had hij dan nog zijn achterkleinzoon Salomo op de troon gezien."
Tussenvoeging: Bart zegt dat nu wel, maar er zijn er ook velen, die menen, dat Achitofel níet Bathseba's opa was. Ik stel mij dus wat voorzichtig op, maar twijfel niet aan Barts oprechte bedoelingen. In het algemeen is waar, wat hij met schriftbewijzen probeert te onderbouwen.
"Absalom had een volkomen terecht grief, ook al tegen David, zijn vader. Ammon, Absaloms broer, had hun beider zusje, Thamar, kwaad gedaan (2 Sam. 13:14,15). David deed niets (2 Sam. 13:21). Absalom liet zijn bitterheid doorzieken en Saul verzuurde, omdat hij er zich niet bij kón neerleggen, dat door een fout (1 Sam. 13:9) zijn kans op een blijvend koningschap was verkeken (1 Sam. 13:14). Hij werd er onevenwichtig van. Dezelfde mensen, waarmee hij eerst erg ingenomen was (1 Sam. 18:2,5) kon hij wat later wel dóódmaken (1 Sam. 18:11). Het werd gewoon een bezetenheid (1 Sam. 18:10). Geen méér algemeen gevaar, denk ik wel eens, dan verbittering
En daarom raak ik deze bitterheid in de naam van Jezus Christus, de Zoon van God, aan in de wórtel! En aan jou Jan, nu de taak, om hem verder te laten afsterven. Dat kán, als je in het verdorren ervan gelóóft !"
Het verkeer kwam weer op gang. Terwijl ik optrok, was er zo'n plezierig gevoel binnen in mij. Het giftige plantje ís aan het doodgaan. Een bemoedigende gedachte kwam bij me op: Ergens was er een molensteen om mijn hals geweest, zwaarder nog dan dit dreigende ontslag: de geschiedenis met Dicky, de eis tot verhoogde alimentatie. Ik had die verhoging aanvaard, ik had betaald (2.4.6.9) en alles was goed gekomen (2.5.8.9). Nu had ik mijn ontslag innerlijk geaccepteerd wie weet, wie weet.
Thuis heb ik alles met Jo besproken. Ze ving me zo fijn op, toen ik toch even uit mijn doen was, nou ja, zeg maar, dat het even leek, alsof ik niets verwerkt had; ik was echt even zoals ze dat noemen- helemaal 'in het vlees'. Ze leidde mij af met een potje scrabble, bemoedigde mij om toch te studeren. Ze doet mij zo goed tegenwoordig (Spr. 31:12), dat vrouwtje van mij. Inderdaad: het een en ander nakijken, morgen heb ik op de cursus een tentamen. Terwijl ik me zat voor te bereiden, dacht ik toch even aan de buren. Ik heb de idee, dat goed te hebben opgelost, overpeinsde ik, hoe kwám dat nu? Wanneer ik ze aankeek en naar ze luisterde, overlegde ik niet meer: "Hier zitten mensen, die je vol moet stoppen met jouw ideeën." Nee, ik zei innerlijk: "Die mensen heb ik lief. Ik wil ze optrekken uit de kuil, waarin ze zitten." En op dat ogenblik herinnerde ik mij de man uit de bijbel Ebed Ebed nou ja, die een ander uit een put moest halen. Hij zei niet: "Hier een touw!" Hij volstond er zelfs niet mee, om dat touw onder de armen van die andere vast te maken. Dat zou al een betere aanpak geweest zijn. Nee, hij deed méér: hij bond om dat koord lappen, zodat de draad onder het hijsen die ander maar niet zou striemen (Jer. 38:12). Wat een gaaf idee toch gewoon góed wat een énige vent! Kijk; en iets van die omzichtigheid bespeurde ik tijdens onze gesprekken ook bij mezelf. En dan dat gesprek met Lien!: Ik zag zó duidelijk, dat er nog heel wat haken en ogen zaten aan die prille verkering met Erik. Ik wist de woorden te vinden om ze te waarschuwen, heel delicaat en algemeen, maar toch wel functioneel (Pred. 8:5). En dat telefoontje van Carla: ik voelde geen énkele spijt, dat zij een aulaklantje was geworden. Alle zielse wervingsdrang voor mijn eigen samenkomst was wég. Ik aanvaardde, dat dáár haar plaats was. En dat vluchtige babbeltje met Leontien: ik kon mijn mond houden, toen ze zó toch echt wel kwaadaardig- reageerde. Direct had ik voor haar gebeden, die macht uit de afgrond gebonden (Matt. 16:19), die haar verblindde.
In mijn koffie roerende, zette ik het nog eens allemaal op een rijtje: - Mijn vroegere weerspannigheid, onbetrouwbaarheid, onevenwichtigheid, overspeligheid, dagdieverij, onaangepastheid, opvliegendheid, rebellie ze hádden mij achteraf mijn baan gekost, maar ze waren aan het verdwijnen. - De bezorgdheid over mijn komende ontslag woog niet zo zwaar als men zou kunnen verwachten (Phill. 4:6). Ik hoefde niet steeds te denken: "1 april 1 april !" Ik kon bij de dag leven (Matth. 6:34). - Ik zocht geen troost meer voor panische gevoelens in verslaving aan rook of drank. Ik zocht mijn toevlucht in het 'blij zijn met God' (Neh. 8:11). Ik tobde er niet meer over, hoe ik straks voor vrouw en kind kon zorgen (Ps. 37:25). De Heer zou er in voorzien (Gen. 22:14). - Ik was genezen, ook al omdat geërgerdheid en geprikkeldheid mij niet meer verziekten (Spr. 14:13). - Ab en Nel had ik in liefde doelmatig kunnen helpen. Lien had ik raad kunnen geven, doordat ik de dingen scherper was gaan zien. - Carla had ik vrij kunnen laten kiezen, omdat ik zelf bezig was, vrij te worden. Leontien had ik goed kunnen opvangen, omdat hoogmoed bezig was het veld te ruimen voor lankmoedigheid. Met een schok van blijdschap drong het tot mij door: Jan!!!: - verbittering er uit, genezing er in - rebellie: nee, ootmoed: ja - meer liefde, een beter inzicht - vrijheid en stabiliteit... Maar: dan heb ik de stap vooruit gedáán dan is mijn wedergeboorte gaande. "Waarom zucht je zo?!", zei Joke. "Van opluchting," antwoordde ik en ik boog mij over mijn studieboek.
Het is míjn beurt om op te komen. Ik ben Karel Hartog, je maakte al even kennis met mij bij 2.3.7.1, 2.4.6.8 en 2.5.8.7. Ik heb mij wat dieper geprofileerd bij 2.6.4.5. Staat het je allemaal niet zo scherp meer voor de geest? Ik ben de jongen, die Jan, toen hij nog niet bekeerd was, naar opwekkingssamenkomsten wilde hebben. Ook wilde ik hem opbouwende bladen laten lezen. Toen hij wél bekeerd was, wou ik hem weer wég hebben uit de kring, waar hij tot geloof was gekomen. Ik vond namelijk, dat je daar niet vlug genoeg een échte, bewúste gelovige werd. Later zat ik hem weer op te jagen, omdat hij nog niet gedóópt was. "Een grote drammer," zul je zeggen. "Daar is hij ineens mee geprezen." Mis, mis: een kléin drammertje. Maar en dat ga ik je nú vertellen- God buigt zich in zijn goedheid over mij heen. Hij neemt de kleine dingen van mij weg en is bezig om mij groot te maken (Ps. 18:36). Uit mijn nadere profilering zal je al gebleken zijn, wie ik werkelijk ben: iemand met een dichtershart. Nu ja, dat ís wel zo, maar dat is toch niet het wezenlijke. Iemand met een házenhart, zomaar op de vlucht voor ja wáárvoor? (Lev. 26:17). Geen vént, waarvoor anderen afdruipen, zogezegd met de staart tussen de benen (Deut. 28:7).
Ik werd bij mijn bekering ingeleid in een nogal stoere gemeente vól 'opschieters'. Ik wilde hun bescherming om mij heen hebben. Thuis heb ik als kind erg veilig geleefd. Riet mijn relatie- trok onbarmhartig elke beschutting wég. Ik schrok ván en ik rilde ín de gure wind. Teneinde mij geborgen te voelen in deze gemeente, fokte ik mezelf op: - om óók flink te zijn, zoals zij - om óók dat prettige gevoel te hebben van: 'gunst, wat hebben we toch oorverdovend gelijk', net als zij - om óók te weten: 'met vaste tred ga ik het koninkrijk van God binnen', net als zij - om óók vrij te zijn van alle 'de waarheid afdekkende nevels', net als zij. Daarom zat ik Jan zo achter zijn vodden. Dat kwam voort uit die 'doordouwers' rol, die ik mijzelf had aangewend. Tot ik merkte, dat ik scheefgroeide. Ik kon mij wel vóórdoen als 'geestelijk mens', maar ik wás het niet. Vrede, blijdschap en gerechtigheid, de kenmerken van het koninkrijk van God (Rom. 14:17) bleven een utopia voor me. Ik blééf denken: het is toch zeker voor een ándere plaats, voor een ándere tijd, voor een ánder mens. Ik kón geen greep krijgen op de heerlijkheden, die ik wél zag.
Ik ging ook ontdekken, dat vele medegelovigen om mij heen óók maar een maskertje droegen. Zíj draaiden zich op voor míj, evenals ik míj voor hén, omdat wij elkaar ten onrechte- zulke flinkerds vonden. Toen ik dát doorhad, kon ik niet rustig meer luisteren naar welke preek dan ook. Telkens raakte ik in paniek, over mijn éigen onechtheid én die van anderen. Ik kón het geduld niet meer opbrengen om innerlijk rustig allerlei dingen op een rijtje te zetten.
Ik herinnerde mij echter, dat mijn raadsman gezegd had: "Bel mij op, als er iets mis gaat". Nu, er gíng iets mis, ik móest met hem en zijn vrouw overleggen. Ik had het uit willen stellen tot ná de trouwerij, maar ik kón gewoon niet langer wachten. Mijn geestelijke toeverlaat is broeder De Jong. Jullie hebben hem wel eens in een flits ontmoet (2.2.8.6, 2.5.8.9.); je weet wel: die baas van Joke. Ik heb met het echtpaar De Jong een heel speciale band, mag ze zelfs bij hun voornamen noemen. Dat is héél wat. Het is niet direct het type mensen voor dat soort dingen. Hem en zijn vrouw Lucy heb ik thuis opgezocht. Aan het eind van een al tamelijk lang gesprek heb ik gezegd: "Niels, vertel me nu eens: ik vólg Jezus. Ik probeer te wandelen volgens zijn eis. Tóch voel ik mij onrustig. Wat hoort er in mij nog niet bij de levenswandel, die ik zou móeten hebben?!" Het was stil in de kamer; alleen het getik van Lucy's breinaalden. Toen kwam er zo'n echt ontdekkende 'Niels opmerking': "Ook in de kringen, waar je nú bent, Karel, -waar ik je zélf gebracht heb- kan een soort harde wet gaan heersen. Men is vrijgekocht (Gal. 3:13) van de wet van vroeger: 'gij zult niet dit' en 'gij zult niet dat' (Ex. 20:14). Men laat zich echter opnieuw een slavenjuk opleggen (Gal. 5:1). Men kromt nú de rug onder een níeuw gebod (Col. 2:20), de wet van de geestelijke prestatiedwang: 'Opschieten, in water gedoopt worden, de Heilige Geest ontvangen en de gaven ván de Geest.' Waar zó gemikt wordt op 'tempo', raakt men de liefde wel eens even kwijt. Zelfs het streven naar de geestelijke gaven (1 Cor. 12:31) kan op die manier een 'zielse' zaak worden. Je hebt die 'nieuwe wet' als een harde meester over je laten heersen. Maar: er is géén beslíssende letsel veroorzaakt. Uit alles, wat je vertelde, merk ik, dat God al bezig is, het zuivere schoonmakende water van zijn Geest over je uit te gieten. Dát gebeuren maakt je onrustig. Je lígt echter op koers. Je zult de wet van de vrijheid (Jac. 1:25) leren kennen. De ballast, die je hindert, ga je ván je doen. Blijf in 'de aula'. Er zijn daar veel góedhandelende mensen. Sommige anderen daar hebben evenwel nog een hart van stéén. Er zijn ook problemensjouwers, net als jij. Weer anderen zijn wel erg actief, maar ze hebben geen kracht om vol te houden. Het is bij hen allemaal zo tíjdelijk. Toch, een boeiende groep. En: ze krijgen nieuwe kansen. Sinds een paar weken zijn jullie vroegere voorgangers toch weer terug?! Dát zijn géén opjagers, zoals je wel zult gaan merken." Zó praatten wij nog wat. Lucy maakte ook zo'n leuke opmerking. Ze zei: "Karel, toen wij je pas kenden had je nog iets onbepaalds, iets onbestemds, zo weinig flink. God is echter bezig, je van binnen helemaal in orde te maken, ook je onderbewuste, ja zelfs je ónbewuste (Ps. 1:13) leven. We gaan het zíen, Niels, Karel wordt een kerel. Hij ís al een goede soldaat in Gods Koninkrijk. Hij gáát álle rangen in het leger van Jezus doorlópen! Hij zál de brede trap met de marmeren leuningen oplopen. En bovenaan zal de grote Overwinnaar Jezus Christus-hem omarmen!"
Zeg nu niet: "Hé gunst, wat is dát nu weer voor taal. Waar komt die trap nu opeens vandaan." Lucy is een dichteres. Ik begrijp haar. Niets aan te doen, als jíj haar niet kunt volgen, maar waardeer haar dan toch in ieder geval als Christin.
Ze ging verder: "Je hébt al iets van God leren kennen. Je zult méér van Hem aan de weet komen. Tot dusver heb je God van een afstand bewonderd. Je hebt al geprobeerd, vóór Hem te werken. Prima, goed gemeend, maar het beste gaat nog komen: je gaat mét Hem leren sámenwerken. Boven aan de trap van de overwinning, áchter Jezus, zal God staan. Hij zal je de kroon van de victorie geven (Jac. 1:12). Híj zal zeggen: 'Goed gedaan, kind van Mij (Matt. 25:21). Dan is er geen sprake meer van 'bewondering op afstand', maar van liefdevol aanbidden van vlakbij (1 Joh. 3:2)." Wat is het fijn om iemand te hebben, die met je méé vecht en lacht, die met je meebidt en desnoods -grient. Een vriend (Spr. 17:17). En zó had ík er in ieder geval twéé.
Opgeladen en opgelucht, ben ik de volgende dag naar die trouwerij gegaan. Ik bewaar daaraan verschillende herinneringen, waarvan één bepaald heel vervelend is. Ik kwam in gesprek met een meisje Leontien- nog nét tiener, denk ik. Ze wist niets van het geloof. Ze dééd me iets denken aan mijn vroegere vriendin Riet, uitdagend, resoluut, ook dat íets ordinaire. Nu ja, alle mensen verschillen, dit kind had beslist ánders dan Riet- iets absoluut onbereikbaars. Ik probeerde te praten met haar, maar raakte als het ware verlamd door haar pure onbegrip. Ze dééd haar best om me te volgen. Het léék gewoon, of ze mij een kans wilde geven, omdat ze mij mócht. En ík ik stómmerd zei dingen, die ik nóóit had moeten zeggen, tegen háár op dát moment. Moet je toch je voorstellen, tegen zó'n kind: "God heeft peilloze, licht doorgloeide diepten. Het is zo goed, als wij ons naar buiten laten lokken, in dat warme, altijd blijvende schijnsel " en ook iets over een bank en een safeloket Dom hè. Ik wilde het dichterlijk zeggen en strijdbaar tegelijk. Ik kon echter mijn bedoeling helemáál niet overbrengen. Haar verbaasd ronde ogen brachten mij in paniek, maakten mij dwars. Misschien heb ik haar willen overbluffen met hoogdravende taal ze had mij eerst vol belangstelling aangekeken, maar nu maakte zij gauw, dat zij wegkwam. En dan te denken, dat Gods Geest kláár had gestaan om mij de woorden te geven (Matt. 10:19,20).
's Avonds belde ik op en kreeg Lucy. Ik klaagde tegen haar, dat ik mij nog steeds geen kerel voelde. Nog steeds dezelfde, quasi-diepzinnige figuur, kranig doende om niet af te steken bij al die andere flinkerds in de gemeente. "En tóch," zei ze: "Krijg jíj een baan in het koninkrijk van God. Een baan, die alleen opengesteld is voor geestelijke mensen. Jij bent bezig om zo'n mens te wórden. Je zúlt verder groeien. Soms ben je wel eens humeurig, dat het allemaal zo láng duurt. Maar je zúlt zien, hoe je verslagenheid van nú verandert in je opgewektheid van straks (Ps. 30:12) Je hebt je toverwoord, je mantra en je yogaoefeningen van je wéggedaan? Goed zo; de kracht, die je er toe bracht om dáármee op te houden, zal je er ook toe brengen om door te gaan met de naam van Jezus en de oefeningen in Godsvrucht (1 Tim. 4:7)." Daarna Niels nog even: "Blikverruiming is, wat je nodig hebt. Ik weet het goed gemaakt; ik introduceer je bij een club, die ziekenhuiswerk doet. Heb je morgenavond vrij? Ga er dan heen, hier komt het adres. Ik maak het wel in orde, zodat ze je verwachten." Ik bén er donderdagavond heen gegaan, heb voor één keer de bijbelstudie laten gaan. Er was een soort algemene vergadering van wel vijftig mensen. Het ging over zoiets als een verzoekplatenprogram voor bejaarde zieken of bejaarden én zieken. Er was daar zo'n gáve sfeer van liefde. Ik merkte, dat er mensen waren van allerlei kerken, kringen en samenkomsten. Al die informatie kwam voort uit een soort spel, dat wij deden. Ik had van sommige kerken déze idee: wat kom je dáár nu nog verder met de Heer. Tóch: mensen van dáár hadden een even grote begeerte om anderen tot Jezus te laten komen als ik ook in eigen kring gewend was. Ik werd hartelijk in de groep welkom geheten, mocht meedoen met het feestje, dat er die avond tegelijk was. Er werd gelachen en gesmuld en gezongen en gebeden en gepraat. Ik zou gaan helpen in de nazorg. O mens: ze zagen het al hélemaal zitten. Rondkijkend, realiseerde ik mij opeens, dat liefde méér was dan elke andere kracht (1 Cor. 13:13). Ik had goede inzichten, een prima leer. Maar: ik had de liefde niet goed in de peiling gehouden. Dáárom was ik gisterenavond tegen dat pechvogeltje van een Leontien zo taai als leer geweest. Ik bad: "Heer, wilt U ze toch nog wat goeds laten herinneren uit mijn gebrallebas." Ik zei nog tegen de voorzitter: "Wat hebben jullie hier een liefde." Hij straalde: "Uit tien geloofsrichtingen komen wij híer. Maar; we zijn allemaal wedergeboren. Eén van de cadeaus, die je dan van God krijgt, is: liefde. Die is sterker dan vrees (1 Joh. 4:1, het wapen van de duivel. De satan krijgt daardoor steeds minder vat op onze werkgroep. Oók in ons werk in de tehuizen zélf. Soms schelden de mensen ons zelfs uit! Zij wantrouwen ons, wanneer wij alleen maar komen vragen, met welke mooie grammofoonplaten wij hen kunnen verrassen. Wij schelden dan nooit terug. Nou ja, dat is natuurlijk nogal wiedes. Maar ik bedoel: ook niet innerlijk, door verbitterd te worden of zo." Dat was donderdagavond. Die nacht heb ik Jezus in mijn innerlijke overleggingen als Vríend aanvaard. Ik accepteerde Hem hélemaal. Ik wilde zijn koninkrijk totáál beleven: - niet alleen met de macht en het gezag daarvan - maar óók met de daarbij behorende liefde. Kortom, ik wilde er echt helemaal bijhoren. Ik had enkele uren zó'n strijd. Iets duisters het oude leven- wílde mij niet loslaten. Iets lichts het nieuwe leven- wilde zich maar niet door mij laten grijpen. Ik had het idee, de hele nacht aan het worstelen te zijn toen viel het duister weg en hád ik het nieuwe in de houdgreep (Gen. 32:25). Ik zei: "Heer Jezus, wat bén ik moe en ontdaan van die ervaring. Wilt U mij nú zegenen? (Gen. 32:26)." en direct viel ik in slaap (Ps. 4:9).
Vrijdag ja, nu komt er iets, waarvan je zult zeggen: "Dacht ik het niet we zijn er weer !'Ik werd christen en toen kreeg ik een prachtbaan en een beeldschone verloofde en een mooie auto ' het oude liedje." Op die auto na dan die zit er nog niet in, maar voor de rest: heus, ik kan het niet helpen, maar zo lígt het nu eenmaal. Donderdagnacht had ik eindelijk geleerd, Gods koninkrijk te zoeken en vrijdag kreeg ik een báán (Luc. 12:31). Ik ben een werkloze industriële ontwerper. Die dag maakte ik kennis met twee collega's. Jonge knapen. Ze hadden een piepklein werkplaatsje en konden een derde man gebruiken! Ik hoefde er echt niet lang over na te denken. Ik zei: "Ja."'s Middags stond ik al tegen het minimumloon, maar, nou ja- aan de vormgeving van een crèmedoosje te werken.
En zondag zag ik háár! Maar voor ik daar verder op doorga, even iets over de gemeente. In de kerngroep is iets voorgevallen, een onenigheid of wat dan ook. Je komt daar tóch niet achter. Uiteindelijk zijn er wat mensen uitgegaan naar de 'Foyer' (2.6.4.7). Die vonden, dat het bij ons nog niet snel genoeg ging. Nog maar heel pas geleden een weekje of zo- is de leiding weer gaan berusten bij een echtpaar, dat hier vroeger ook al actief was. Oude mensen al, jaren buitenslands geweest. Ik heb er in het begin erg raar tegenaan gekeken, was daarmee ook niet de enige. "Leen en Inge de Raad", hoorde ik iemand een beetje smalend zeggen: "Ik wist niet eens, dat we die nog hádden!" Ik dacht: "Zulke mensen, die het helemaal gehád hebben in een gemeente met zóveel jeugd?!" Bij mij en bij vele andere jongeren nam het gewoon even de blijdschap wég. Maar na één bijbelstudie en één morgendienst, zag ik het zondag al weer een beetje zitten, toen ik binnenkwam. Ook die door mij gemiste donderdagavond was het fijn geweest, werd mij verzekerd. Leen zei het in zijn preek prima: "Ik heb een Herder, die mij behoedzaam leidt, naar goed, rustig water en weiden vól voeding (ps. 23:1,2). Dan zal ik er toch ook heel goed voor oppassen om júllie op te jagen." En toen plotseling, een heel ander register opentrekkende: "Maar dat betekent niet, dat ik de gezapigheid predik! Denk niet, dat ik jullie in de slaperigheid binnenleid!! Ik wijs jullie de weg naar het koninkrijk van de vrede (Jes. 9:6). Maar: vrede met God hebben betekent niet, dat jullie het in de wereld gemákkelijk gaan krijgen (Matt. 5:11). De mensen zullen jullie nóg minder begrijpen dan voorheen. Er wás hier soms wat fanatisme. Dát wordt herkend. Maar de rust, die er heel in het bijzonder voor Gods kinderen is (Hebr. 4:9) blijft onbegrepen. De liefde, die zij hebben voor elkaar, uitstralend naar álle mensen (2 Petr. 1:7), die kan men niet plaatsen. Nog méér dan vroeger zullen ze jullie hónen om een bepaald facet van jullie geloof: het wéten, dat er demonen bestaan, die bestreden dienen te worden. Ze zullen je met verachtende woorden wónden en je uitlachen. Dat is echter niet van beslissend belang. Van belang is dít: Jullie komen úit de ínspanning van 'je zo erg waar moeten maken voor God'. Nu komen jullie ín de óntspanning van het kunnen liefhebben van de naasten. Nu kan je aan de vereisten gaan voldoen, die in de 'kern'dienst van God nodig zijn. Vroeger heeft de duivel je in slechte conditie gebracht. Er was krampachtigheid hier en ten dele is die er nóg. Daarom is het met de conditie nog niet zo best gesteld. De tomeloze energie van de liefde stúwt jullie echter wég van zielse blindheid en tóe naar geestelijk inzicht. Ik wil zo graag in de dienst van Jezus staan, om jullie waar nodig en mogelijk- te helpen. Hij wil jullie rondom zich zien (Op. 1:7, 19:14), níet als goedwillende gelovigen-zonder-meer, maar als volledig gemotiveerde volgelingen (Matt. 28:19). Ik beken het eerlijk: ik kijk óók wel een beetje naar het loon. Wie zou niet willen stralen als een ster (Dan. 12:3). Dat zit er voor mij in, als ik jullie kan aanvuren om dóór te groeien tot 'eikenbomen der gerechtigheid' (Jes. 61:3). Wat zeg ik: 'Voor míj voor míj!' Voor íeder van jullie, die zo anderen bemoedigt, ligt een beloning klaar (2 Tim. 4:." En tóen zag ik haar zo'n leuk meisje, knap, lief, niet meer zo piep, maar zeker verre van 'stok': 25 à 30 misschien. Je kon aan haar zien, dat zij het te kwaad had. Bij de uitnodiging holde ze gewoonweg naar voren. Ik had Inge de Raad uiteraard nog nooit in de bediening gezien. Zij bleek echter wel een 'vakvrouw', zei tegen het meisje: "Je verwachtte het helemaal niet hè het rustgevende rijk van God leek in deze dagen soms zo ver weg. En toch, je had je al naar God toegekeerd. Maar nú begint de wedergeboorte in je innerlijk. Gelijk daarmee begint de overwinning over al die panische, verwrongen, oververhitte gedachten." Zij legde haar de handen op en bad: "Heer, zo dikwijls wordt onze liefde door anderen versmaad. Dan geven wij de moed op maar dikwijls versmaden wíj úw liefde. U echter blijft klaar staan om ons blijdschap te geven. Het enige 'verwijt' van uw kant is misschien: 'Kind ben je daar nú pas als je tien jaar eerder was gekomen, had Ik je tien jaar eerder gelukkig kunnen maken.' Onze feesten zijn zo gauw over uw feest Heer, wordt alleen maar mooier U erbarmt zich over haar U heeft geen machteloos médelijden U hebt iets anders: machtige ontferming (Jes. 54: U bent de grote Uitredder (Ps. 68:21) in uw naam leg ik haar de handen op!!" Wat straalde dat kind! Ik verloor haar uit het oog. Maar donderdag was zij er weer. Inge de Raad had het in haar bijbelstudie over Gomer, de vrouw van Hosea. Die liet zich toch eigenlijk door de satan- inpakken, verleiden, omturnen. Ook wij plukten dikwijls (legde ze uit), -net als Gomer- achteraf de wrange vruchten van eigen dwarsheid. Maar, al waren wij nog zo teleurgesteld en in de steek gelaten: God kon ons een nieuwe stralende hoop geven. Hij deed alle wildgroei uit ons leven weg.
Opeens wist ik het: dit meisje had dezelfde ervaringen gehad als ik. Zoals Riet mijn liefde had gefnuikt, zo was dat ook bij háár gebeurd. Ik had zo dikwijls gedacht: "Alle goede dingen zijn zeker voor een ander." - Nu echter had ik een báán - Ik voelde mij veel sterker, veel mannelijker En: - dáár zat de vrouw, die mij gelukkig ging maken en ik haar ik zou háár kunnen boeien ik wist het, ik wíst het! Wat was ze nú mooi, zó uitgerust, of ze ná zondag alle nachten vroeg was gaan slapen. Weer was er een bediening, door Leen ditmaal: "Je hebt de nabijheid van de Heer nodig," begon hij. "Een antwoord op élke vraag, een kurk op élke fles dat is voor jou niet het eerste vereist. Néé, dit heb je nodig: niet meer altijd fouten maken, niet meer altijd door misverstanden omringd zijn op een góede manier 'je weetje weten', omdat je door Gods Geest wordt verlicht dat gebeurt nú." Ook hij legde haar de handen op, bestrafte een ziekmakende herinnering aan vroeger, die haar blijdschap ópat. Namens God zei hij haar de overwinning toe over elke vijand.
Ik zag haar later in de hal nog even. Opeens had ik de woorden, gewone, warme woorden, die Leontien níet van mij had gekregen. Niet 'godsdienstig', alleen maar écht belangstellend. Even keek zij mij aan, toen verdween zij weer.
Thuis heb ik voor de spiegel gestaan. Ik zag mijn ogen de bruine - ik zag mijn oogopslag ! Door Gods genade was die: - niet meer weerloos maar waakzaam - niet schuw maar onbevreesd - niet verdrietig maar blij - niet zweverig maar zeker - niet eigenwijs maar wijs. Er viel ook lankmoedigheid in te lezen; en vriendelijkheid; en trouw en zachtmoedigheid en zelfbeheersing (Gal. 5:22).
Ik was een kérel! En wat méér was: IK HAD 'DE BLIK'!!
3.8.6. De niet-te-penetreren wereld van Leontien en Richard.
Wel, ze draven allemaal op: hier is dan: Leontien-graai-uit-de-kas. Dat is heel kinderachtig van die Erik om daar een sneer over te geven, maar die knul is lucht voor mij. Ik negeer zijn opmerking ook verder. Leontien van Oosterlaak dus. Nu geen treiterig gezeur: "Leontien van Oosterlaak?! Nooit van gehoord!" Lees er 2.5.8.4 en 2.6.6.4 maar eens op door. Geen zin om deel één/twee te kopen? Nou, dan laat je 't. 't Zal mij een zorg zijn. Waar waren we; o ja: ik zou dus naar die trouwerij gaan op 3 februari. Ma heeft nog met mij gewinkeld om een leuk japonnetje uit te zoeken. Ze zei: "Allereerst vind ik het leuk, om nog eens met mijn volwassen dochter te shoppen. Ten tweede: ik wil, dat je er goed uitziet. Moet je rekenen: het is ook in de kérk en ik heb van vroeger nog onthouden: dan moest je er altijd gepást uitzien. Jíj zou waarschijnlijk met iets wilds en bloots komen aanzetten en dat gaat daar écht iet. Dat soort mensen is erg streng, heb ik wel gehoord. Je moet ook nog maar eens informeren, of je geen hoed op moet. Het zou me niets verwonderen, als dat daar voorschrift was." Nou, dat hoefde dus niet, vertelde Jo. Daar was wel een tekst voor, maar die was ánders bedoeld (1 Cor. 11:5). Met een hóed kon ma me in ieder geval niet opzadelen. Wij dus naar de winkels. We liepen op het Damrak. Moe liep even bij me weg om naar een aankondiging bij een reisbureau te kijken. Opeens stond er een jongen naast me. Hij zei: "Hé schoonheid. Met mammie inkoopjes doen?!" "Bemoei je met je eigen zuipschuit van een pa," gaf ik terug. Nu niet schrikken; ik ben een gewoon Amsterdams meisje. Jullie vinden dit misschien losse taal (Ef. 5:4), maar dít met elkaar omgaan is bij ons nou eenmaal gewoon. Júllie hoeven zo niet te gaan praten; het zou toch floppen. Als je maar weet, hoe wíj onderling praten. Ik kán overigens wel anders: met zo'n keurige ma leer je dát ook wel. Met Jo bijvoorbeeld kan ik echt wel verstandig overleggen, als je zwijgen ook spreken kunt noemen. Wanneer zíj zegt: "Gods plan, Gods bedoeling is, dat wij deel krijgen aan zijn heerlijkheid," luister ik heel slim. Míjn plan, míjn bedoeling is echter, een jongen uit míjn wereld aan de haak te slaan. Ik zoek allang er zijn zoveel doetjes en typetjes - maar deze knul had het helemáál. Wát hij had, ach, leg dat nu eens uit aan mensen, zoals jullie; ik begin er maar niet aan. "Je bent goed vinnig," zei hij. "Mijn vader is overigens geen zuipschuit, maar een drankorgel. Wij tweeën zijn hier zaterdagmiddag twee uur weer. Afgesproken?!" "Kan ik niet", zei ik. "Vanwege de winkel." "Maandagmorgen tien uur dan." "O.K." Toen was híj weg en má terug. Wel, ik kreeg iets deugdzaams, ma betaalde, we dronken chique koffie bij de Bijenkorf. Ze sleepte mij nog mee naar het panopticum, kortom: het was me het middagje wél. Toen: die trouwerij. Een preek over 'het rijk van God', dat je kon binnengaan aan de hand van Jezus. Maar dan was wél voorwaarde, dat Hij geen verre figuur meer voor je was. Samen met Hem beklom je prachtige heuvels met mooie uitzichten. Ik kwam even helemaal in de sfeer. Jan en Joke zaten daar: grijze smoking naast witte trouwjapon. Zó'n gaaf stel. Helemaal nieuw gemaakt door God. En ík moest maar steeds denken aan die jongen met dat leren jack met daarop met witte viltstift geschreven: terreur chaos puin. Zijn wereld kende ik, daarnaar verlangde ik. Die andere wereld van 'bekeerden, die dieper gingen met God, mensen, die je kon kennen aan hun bescheidenheid en liefde', boezemde mij angst in. Ik overwoog mijn gedachten achteraf over het geld, dat ik toch echt wel gestólen had. In een flits was er déze inval geweest: zou er heus een God bestaan, die me tegenhield van deze dieverij, zodat ik nét mijn vingers niet brandde. Ik had zelfs even het plan gehad om de winkelchef alles op te biechten. De idee, hoe heb ik het zelfs maar kunnen dénken. Ik snap het wel een beetje: mijn grootouders zijn van de Veluwe naar Amsterdam verhuisd, mijn moe heeft nog iets van dat typische van dáár, zelfs ík nog een beetje. Daarom ben ik tóch weer éven verschillend van de rest van mijn groep. Daarom kan ik mij ook handhaven aan de kas, waar ik 'de anderen' tegenkom. Daarom kan ik 'die anderen' zelfs zo wat begrijpen. Jo kon ik ook wel vólgen. Toch hoorde ze bij 'hen', ook al vóór haar bekering. Overigens word ik altijd zo móe van dat denken over moeilijke dingen. Dáárin ben ik er écht een van mijn groep. Soms denk ik, dat ik erg stom ben. Hoewel, er zijn 'bij ons' nóg stommere. Een voorbeeld: één van ons, Rob, komt laatst in de zaak met allemaal hakenkruisen op zijn jas geschilderd. Stond -echt waar- hartstikke stoer. Een oude man maakt zich erg giftig, zegt: "Zo, jij tuint weer mooi in dat neo nazisme ik kan zo ontmoedigd worden over de onwil van de jongelui van tegenwoordig om de les van de geschiedenis te leren." Rob snapt er niets van, klopt 'm op zijn schouder, zegt want hij wil geen bonje-: "Kalm nou maar ouwe, het komt wel goed met je." Die man begint over jodenvervolging. Rob zegt: "Niet zo vlug. Dat tempo is niet vol te houden, waar héb je het toch allemaal over." "Nou," (die vent weer) "Ik strijd voor een betere wereld, maar jij roept met die hakenkruisen een heel slechte toestand terug." En Rob: "Een betere wereld, ja, dat wil jij en dat wil ik, maar het is nu eenmaal een kolere troep." Gaat die man weg, komt Rob naar me toe, zegt: "Wat wou die zeurpiet nou de sfeer verzieken met dat geklets. Liet zich opjuinen door die paar dooie hakenkruisen, je valt er in ieder geval eindelijk eens mee op." En nou kómt het: Rob snapte er niets van, ik dan wel wát. Maar ik kan dat van vroeger, van die oorlog en zo toch ook niet allemaal op een rijtje krijgen. Kijk, ik hoor tot een hele groep jongeren, die bálen van dat proberen om die ingewikkelde dingen te begrijpen. Ik geef wéér een voorbeeld: laatst op de t.v. zaten een stel kerels allemaal dingen te beweren. Zitten er ook twee gezellige punkmeiden bij. Die zeggen opeens: "Wij gaan weg dát gezwám." Nou, die kletsers kwaad hè; begrepen het niet. Maar ík wél: die kinderen spraken míjn taal. Zij begrepen dat georeer niet. Nou, dat niet begrijpen hè, dat was tóen met die man, dat was ook zo met Jokes nieuwe ideeën, dat was ook zo met die soortement dominee op die trouwerij. Het was een jonge vent. Toch moest ik even later wéér zeggen: "Hoor 'm nou: 'de vreugde van Gods koninkrijk is anders dan wat plezier van alle dag. Je kunt dat niet duidelijk maken aan mensen, die buiten staan'." Dát had ik nu weer wél door: hij wou zeggen, dat all die andere mensen zich druk maken en blij zijn met heel andere dingen dan wij, gewone jongens en meisjes. En die heel andere dingen noemde hij dan: "Gods Koninkrijk", wel een beetje vreemd. Met één ding was ik het beslist niet eens. Hij zei zoiets, dat er een tegenstelling was tussen christenen en niet-christenen. Dat is volgens mij niet goed. Christenen én niet-christenen zijn voor ons 'de anderen'. Het échte verschil is tussen 'de anderen' en 'ons'. 'Zij' zijn een pot nat: christen of niet. Wel, het was verder leuk hoor. Er was nog een aardige jongen, wel een tikje oud. 26 was ie, denk ik, ene Karel Hartog of zo iets. Even dacht ik nog: zou dát wat zijn, maar ik ben 19, dus Later wist ik het allemaal weer precies. Hij begon ook al weer, fris van de lever: "Jammer, dat je het allemaal niet zo goed kon volgen. Moet je eens jezelf voorstellen, dat je op de bank vóór je safeloket staat en je bent je code vergeten. Je was vlakbij. Maar; geeft niet hoor; God kan je een helderder inzicht geven." Nou, toen heb ik gedacht: "Bank safe ik ben nog te sloom voor een girorekening. Dág Karel, krijg nou rap de zenuwen." Ik heb nog wel even doorgepraat, maar loosde hem toch maar weer gauw. Hij met z'n 'diepten van licht' en weet ik wat niet allemaal.
Maandag ben ik voor het eerst met Richard wezen stappen. Als je praat over 'leuk', dát was nou leuk! Hij was echt zo'n levendige knul hè. Stond telkens stil om druk met z'n armen boven zijn hoofd te zwaaien. Ook tilde hij me midden op de Kalverstraat op en droeg me een poosje. Een oude gek deelde op de Nieuwendijk bloemen uit: Richard deed zo echt gezellig met dat warhoofd mee. Ik vertelde hem veel voer de ervaringen van de laatste tijd. Ook over die dominee kreeg ik het, die had gezegd, dat buitenstaanders het koninkrijk van God niet konden binnengaan. Hij stond stil, riep: "Discriminatie!", verstrakte toen en zei: "En waaróm niet?!" Ik raakte van mijn stuk, stotterde: "Nou, die man zei je lacht me niet uit hoor- hij zei, dat Jezus jou lief had, maar als je Hem niet ook liefhad, dan bleef je zelf buiten." Hij werd stil, zei daarna: "Hé, dat heb ik méér gehoord. Laatst, op de Dam, een vent met een baard, zegt tegen me: 'Jij moet met andere gedachten gevuld worden. Je stribbelt nu wel tegen, je vindt het zo'n raar idee, maar Jezus heeft je lief. Hij wil je helpen om die andere vulling te krijgen.'." Maar toen lachte hij dat jong kan toch láchen: "Larie; gepraat van 'de anderen'. Ze willen makke lammetjes van ons maken. Kom op meid, ik weet een tent, waar ze elke honderdste biefstuk gratis geven. Dat is het soort geluk, dat ík zoek. Díe vulling staat me aan." Het werd een prima morgen. Maandag zie ik hem weer.
Vanavond, koopavond, was Jan nog in de winkel. Hij zei: "Hoe is het". Ik: "Best" en hij: "Kom je nog eens in de kapel?" Maar toen heb ik toch mooi geantwoord: "Nee, dat is wel goed over. Dat gaat me toch écht boven de pet. Ik hóu er ook niet van. En ik heb er geen behoefte aan." Hij ging, een andere klant kwam er al aan. In een flits dacht ik zóveel: - God had zulke mooie plannen met mij gehad - Jezus had mijn vriend willen zijn - Ergens was een prachtig land en daar had Hij me willen brengen - Écht blij zou ik zijn geworden - Ook ánders, maar niet als 'de anderen' - Ríjk zou ik zijn geworden, al was het dan niet in geld. Maar nu was het te laat voor iets nieuws om vol van te zijn. Ik híeld immers niet van Jezus. Ik hád Hem niet lief.
En ik wás toch eenzaam en ongelukkig! En werktuigelijk gingen mijn vingers over de toetsen
3.8.5 Hoe wolken van verwarring vluchtten voor de zon.
Nou, hier Carla van Zoelen weer welke Carla! welke Carla ?! Zeg, je bent wél vriendelijk. Je weet toch wel, uit 2.2.8.5, 2.4.6.6, 2.5.8.2 en vooral uit 2.6.4.2. Pás je er voor, deel twee te kopen? Al goed, ik kan er inkomen: kort dan even: ik heb op kantoor gezeten bij Joke. Later ging ik naar een andere afdeling. Ik woonde dan weer wél, dan weer níet- samen met Kees Ruitenbeek, je weet wel, die grote, zware vent. Hij kan zo domgoeiig lachen, maar houd hem in de gaten. Jan en Joke sleepten mij mee in hun bekering. Het was echter al gauw weer over, want ik ben een mens van het ogenblik (Matt. 13:21), net een blikken keteltje: zó heet, zó koud. Later vlamde het vuur toch weer op.
Hoe het nu tussen mij en Kees is? Niets meer geworden. Hij zou weer bij me komen wonen. Op die woensdag echter, tijdens de receptie bij de trouwerij van Jan en Joke, zei hij: "Het spijt me honnepon, maar we moesten maar definitief kappen. Jij bent, zoals je bent en ík: nou gewoon Kees Ruitenbeek hè. Je moet toch zelf ook gezien hebben, dat het niet gáát tussen ons. En nu je toch verder wilt met dat geloof echt: het kan niet! Ik kan dit niet verdrágen, ik loop er gewoon van weg, ik ga er van over mijn nék. Ik heb er heus over nagedacht, maar ik moet rúst hebben aan m'n kop. Vroeger had je mij nodig, omdat je bang was in het donker (2.5.8.2), maar dáárvoor ben ik óók uitgediend." Ik zei nog zoiets van: "Maar we hebben bij tussenpozen- bijna twéé jaar als man en vrouw geleefd. Betekent dat dan niets voor je?!" Hij had echter zijn woordje al weer klaar: "Natuurlijk betekent dat véél voor me. Je was altijd geweldig. Ik moet nog maar zien, of ik het ooit beter krijg. Maar dat één van ons daardoor een plicht voor het een of ander zou krijgen; het zou me eerlijk gezegd een beetje tegenvallen, als je dat bedoelde. Dat is toch burgerlijk gepraat! Dat stadium waren we toch voorbíj! Ik blijf je dankbaar, meer kan ik er echt niet van zeggen. En overigens, er komt nog iets bij: ik ga in de off shore. Goud te verdienen daar, maar veel op zee uiteraard en ik móet een waladres hebben in Den Helder. Is ook al in orde. Kom nou meid, Carla'tje nou, geen gejank op zo'n feest. Ik weet wel, ik had dit ook niet moeten zéggen op een feest, maar ik heb het zo razend druk, de kogel móest nu door de kerk. Dit moest afgehandeld worden. Ik moet nou weg hoor, je vindt best wel iets beters dan mij." Ach, hij zal nog wel iets meer gezegd hebben en hij gaf me nog een afscheidskus, maar zo verdween hij toch uit m'n leven. Wat deed dat zeer. Ik had hem bemind, liefgehad, 'houden van' is zo zwakjes. Ik blééf echter nog even en probeerde wat te lachen en gezellig te doen, ondanks mijn wanhopige hart. Dat oude echtpaar, dat bij Jo en Jan op de trap woont, kwam bij me zitten, familie De Waal. "Wat een feest hè," zeiden ze. "Er beginnen al wat mensen te vertrekken. Zullen wij nog wat nakaarten over het bruidspaar? U hebt ze gekend, zoals ze wáren, u bent immers een huisvriendin, meenden wij te begrijpen. Kent u ze nog zoals ze nú zijn?" Ik was echter zó vol van wat gebeurd was, dat ik er tegen deze vrijwel volslagen vreemden over begon te vertellen met een hoge, opgewonden, schelle stem. Niemand had het overigens in de gaten. We zaten in een erker. Wat een bof, dat ik de gezelligheid niet kon verstoren. Ze luisterden, tot ik mijn hart had uitgestort. Toen zeiden ze lieve dingen over het feit, dat je sommige omstandigheden in het leven moest aanvaarden. Ze probeerden troostend te zeggen, dat de vrouwen soms niet de mannen kregen, die ze wilden en omgekeerd. "God echter," zei die oude baas, "had iets veel beters met je voor. Als ik er God om bad," ging hij verder "dan zou er vast en zeker een andere man in mijn leven komen. Ik kreeg nu de tijd, niet gestoord door iemand, die toch niet echt van Jezus wilde weten. Tijd om me helemaal te herstellen van elke zonde, die toch wél in mijn leven had doorgewerkt." En zijn vrouw zei iets over nieuw geestelijk leven, dat God in je wilde laten ontstaan. Lief wel, niet ter zake doende, goed bedoeld, niet geschikt om de krijsende pijn in mijn hart weg te nemen. En toch, hoe gek ook, een béétje opluchtend. Even later nam ik afscheid: "Kees ging al eerder weg," zei Joke. "Ja," antwoordde ik. "Hij heeft een baan in de olie, is druk druk woont nu op zo'n platform of in Den Helder." "Dus jullie relatie?" (zij weer) "Is goed naar de knoppen," (ik). "En ergens begrijp ik iets niet. Van de goeiige Kees was niets meer over. Zo zo meedogenloos. Het komt door jullie bekering. Jullie zijn er door gelouterd. Het denken erover heeft Kéés verhard en ík ben er door verbrand. Ik zei het vanavond nog tegen Jan: 'Ik ben hier te zwak voor'. En nu ben ik ook nog Kees echt helemáál kwijt." Even was ik bang, dat ze zoiets zou zeggen als: "Meid kop op .geen handvol, maar een land vol." Dat zijn van die wrede troostwoorden (Spr. 12:10). Dom, zo'n angst. Ze kuste mij, zei zachtjes: "Ik begrijp ook niet alles daarnet sprak ik hem nog. Toen klonk hij beslist positief. Hoe dan ook: tussen jou en Kees waren er toch te veel obstakels, maar van Gods kant zijn die er nooit. Van jouw kant nu ook niet meer? Ga je Hem de kans geven om iets nieuws in je te laten ontstaan. De verwarring er úit. Dát is, wat nu verbrandt. Zijn rust er ín, dat is, wat straks ook jóu loutert. Waarschuw me, als je gedachten goed en vrolijk worden. Dan is God aan het werk om je opnieuw te laten geboren worden." Ik ben naar huis gegaan, heb gezegd: "Heer, als ik nú kan slapen, is het een wonder!" Als een blok víel ik in slaap, zonder een lampje nodig te hebben. De volgende dag heb ik die Gert opgebeld, die toen had gepreekt. Zijn naam en nummer stonden in een of ander boekje. Ik snapte sommige dingen helemaal niet van wedergeboorte en zo. Hij was ook wat verwonderd, zei toen: "Joke is daar misschien zélf heel erg mee bezig (die meneer De Waal ken ik niet zo) daarom begon ze erover Maar Carla: (zo was je naam toch hè?) heb jij je al naar God tóegekeerd?!" "O ja," zei ik. "Hij sprak tegen mij en ik sprak tegen Hem." "Zou je het fijn vinden om nu samen met mij door de telefoon te bidden?!" "En of." (Ik weer). Hij zei een paar dingen over Jezus en God. Ik sprak ze na, zei het toen allemaal nóg eens met mijn eigen woorden. Hij luisterde stil. "Je wordt een stérk, bóuwend kind van God," nam hij daarna de draad weer op: "Maar in je leven ligt een balk, die een deur gesloten houdt: je verwarring en angst. Je weet wel, diezelfde angst voor het onbekende, die je al sinds je schooljaren hebt: in de naam van Jezus bind ik de boze macht, die je door middel daarvan opjaagt. Je bent bekeerd; kies nu ook een samenkomst. Bekeerd zijn is nog niet hetzelfde als 'kind van God' zijn. Nú heb je als volgend geluk de wedergeboorte nodig. Dát bedoelde Joke. Die wedergeboorte leer je onder andere- in de gemeente, door het omgaan dáár met ándere gelovigen, die ook nog maar op weg zijn. God heeft je lief. Zijn liefde zoekt jóu. Je zúlt Hem liefhebben én je medegelovigen én alle mensen (2 Petr. 1:7). "Ook Kees?!" vroeg ik, want daarvan was hij al op de hoogte. "Nú is je liefde omgeslagen in haat," sloot hij: "Maar die haat gaat verdwijnen."
Toen was ik aan mijzelf overgelaten en alle volgende dagen, van vrijdag tot vrijdag heb ik overdag gewerkt als in een droom, mechanisch. Van de collega's om mij heen was ik mij haast niet bewust. Ze riepen soms: "Wat mankeert je?" Maar tenslotte lieten ze mij betijen. En 's nachts, die angst, die is ontstaan vlak na mijn kinderjaren: - het gevoel, er niet tegen op te kunnen - de radeloosheid over dat hele onbekende bedreigende leven, dat vóór je lag - de huiver om uit de beschermende kring van school en huis te moeten komen - de onwil om volwassen te worden. Die angst, die zich vastzette als een gezwel, een trauma, een obsessie, nadat ik op een keer was weggelopen. Rondzwervende, had ik toen de naarste dingen beleefd. Die gekmakende paniek laaide door mij heen, nacht na nacht. Toch was er iets vreemds, het was als met koorts. Wanneer ik díe heb, kan ik mij als het ware 'er omheen vouwen' dan denk ik: "Lekker, bránd maar koorts; brand me maar schóón." En 's morgens word ik dan wakker: fris als een hoentje. Dit was duizendmaal erger en heel anders. Toch voelde ik de hele tijd, dat ik er door zou komen. Die withete, folterende angst 'at zichzelf op' in die zeven vreselijke nachten. Wanneer golf na golf over mij heen spoelde, zei ik zacht de versjes van Jezus op, die ik nog wist van de kinderevangelisatie (2.5.8.2). Dan was het net, of ik op een allerlaatste stukje rots bleef staan en kon blíjven staan. En wéér zo'n breker van kille wanhoop, nameloze verbijstering, gapende leegte, roosterend vuur ik riep: "Jezus is hier, Jezus is hier alles is mogelijk, want Jezus is hier." En wanneer ook déze golf wegebde, stond ik nog steeds op dat stukje rots en die richel brokkelde niet af.
Toch had ik steun nodig. Ik woon zo'n eeuwig eind bij de Donkers met hun kapel vandaan. Hier vlakbij verzamelt 'hun soort' in de aula van een HTS. Daarheen ben ik zondag gevlucht. Zulke fijne mensen daar. Van de preek heb ik niets gehoord. Het was wel een imponerende man. Sneeuwwit haar, doordringende ogen, ondanks zijn hoge leeftijd een heer en een kérel. Zijn vrouw bad met mij. Kleine, goedverzorgde, oude dame. Zulke warme, liefdevolle ogen en die hándoplegging! Wilde, kromgetrokken, gloeiende gedachten spróngen als het ware door mijn schedel heen tegen die koele, zachte handen óp. Ze vielen weer terug in mijn hoofd: getemd, rechtgemaakt, afgekoeld lách er maar om Tot en met de nacht van woensdag op donderdag gingen die nachtelijke beproevingen door. Donderdagavond ben ik naar hun bijbelstudie geweest. Dítmaal sprak die vrouw. Nu bad die mán met mij. Hij zei wat wonderlijks bestraffends tegen 'iets ín mij'. En opeens zag ik die vrees, die zelfkwelling, als iets, níet van mijzelf. Er kwam een herinnering bij me boven. Als heel jong meisje had ik eens gemeen geroddeld van een vriendin en het nooit rechtgezet. Door de gezindheid, waaruit die roddel was voortgekomen, had ik tóen dat wezensvreemde naar mij toe gelokt. Ik vroeg God nú, na al die jaren, om vergeving. Opeens kreeg ik een inzicht. Ik zág de ellendige benauwdheid, die mij kwelde. Ik zág, hoe nauw die met mijn diepste wezen verweven was. Maar: hij hoorde er niet bíj. Hij kón losgemaakt worden. Die beklemming, die druk, was wel ín mij, maar niet ván mij (Rom. 7:17). Toen die prediker de naam van Jezus noemde, zág ik, hoe die woekerplant van mijn leven lósgescheurd werd. Naar mijn plaats lopende, wist ik, dat ik er dóór was. Hartelijkheid verkwikte mij (Matt. 4:11) na het verschrikkelijke gevecht, een week lang. Een aardige, beetje alternatieve jongeman informeerde vriendelijk, hoe het ging. Ik heb hem maar even toegeknikt, zag zijn blik vól begrip. De nacht daarna heb ik voor het eerst weer goed geslapen. Vandaag op kantoor grapjes gemaakt: "Hè hè ze komt weer bij," zeiden de anderen. Vanavond heb ik Jo en Jan opgebeld. Allereerst heb ik het goede nieuws doorgegeven, dat mijn gedachten goed en vrolijk geworden wáren. Blij heb ik verteld van het happy end. Ze juichten, vertelden ook van hun kant weer fijne dingen van hun buren, beneden en naast en van Lien, die ik ook wel ken. De wolken om mij heen, de sluiers, die mijn denken verward maakten, zijn verschéurd. Fijn heerlijk uit de kunst. Ik wou, dat alle mensen zo iets mee konden maken (Jes. 25:7).
Suzan: zo dikwijls heb ik gedacht: wat doen wij toch fóut? Je hebt bijna je hele leven achter je rustig ambtenarenbestaan. Op de vijfenzestigste verjaardag van je man pensioen: elk jaar hoger, nu al elf jaar. Toch op de achtergrond: dat verdriet om die ruzie. Langzamerhand wordt het een obsessie, omdat je het enig nodige niet doet: een hand uitsteken ter verzoening. Op zo'n manier kom je zélf ook niet vrij (Matt. 6:15). En dan opeens- zijn er mensen die je helpen, die je door hun houding en belevenissen een inlichting geven namens God: "Ruim dat oude zeer óp (1 Cor. 5:7). Post een brief! Schrijf daarin: 'Lieve Ferdy en Carolien, willen jullie ons vergeven, dat wij dertig jaar zijn blijven mokken. Kan het nog goed worden tussen ons. Wíj willen Wees niet bang, dat wij naar Nieuw Zeeland zullen komen. Met deze brief steken wij onze hand uit. Eén vredesuitende brief van jullie terug méér dan die handdruk vragen wij niet '." Toen die brief weg was voelde ik mij zo blij, of er feest was. Wout ook: hij kan soms zo zo knorrepotterig zijn; en nú: ik heb gewoon een níeuwe vént gekregen. Laatst liep hij zelfs door het huis te zingen: "Wat krijgen we nou?" vroeg ik. "Meid", zei hij, "Ik ben bezig, wedergeboren te worden." "Ik ook", antwoordde ik. En toen gewoon, of ik een soort pinksterjuf' was: "Prijs God." En we lachten, we láchten! (Ps. 126:1). We wisten alles zo precies. Wout kende de hele kerkorde en kon meespreken over allerlei kwesties. Ik had altijd mijn bezwaren tegen de nieuwe berijming. Nú is er echter een nieuw fundament gelegd. Die oude vastigheden we vergeten ze gewoon (Philipp. 3:. E laatste zondag van januari kondigde dominee een collecte aan voor het Werelddiakonaat. Hij had het over de armen en dat wij, rijke mensen uit het westen, maar steeds de beste plaatsen in bleven nemen (Luk. 14:7). Het was allemaal zo aan de oppervlakte. Er zat zoveel meer in dan hij gaf. Maar ik ergerde mij niet, dat snel geïrriteerde van vroeger (Pr. 7:9) had plaats gemaakt voor een nooit gekende mildheid. Ik maakte van die kerkbank een plaats van gebed. Ik vroeg aan God of dominee meer 'heenwijzend' kon gaan preken. Ik bad ook: "Heer, wij zullen een giro stúren, want we zíjn 'rijk'. Wilt U ons echter ook geestelijk rijk maken. Wij willen ook iets kunnen doen, wanneer 'geestelijke armen' ons hun nood, hun gebrek klagen. Heer, ik wil van nu aan allerlei verouderde gedachten over boord gooien Ondanks mijn vijfenzeventig wil ik van U het nieuwe denken leren." Ik voelde mij van tóen af nóg vrolijker. Wil je wél geloven: zelfs de reuma gloeit niet meer zo venijnig door mij heen (Spr. 17:22).
Toch van de week- pakte opeens de angst me bij de keel als Ferdy nu eens níet schrijft .. .onze brief heeft daar voor eind januari kunnen zijn zul je de nieuwe blijdschap dn vást kunnen houden. En nu vrijdagavond- was er opeens iets als een rotsvaste zekerheid: die retourbrief kómt niet; je zult het met de zegen van je eigen stap moeten doen. Toen ben ik naar boven gelopen; trof Jo alleen thuis. "Jan doet de boodschappen", zei ze. "Het werk op kantoor is zwaar, ik moet mij 's avonds een beetje ontzien." Er was iets hulpzoekends in haar stem, maar dat realiseerde ik mij pas, toen ik alweer buiten stond. "Jo", zei ik, "Je weet alles van Ferdy en Carolien en de brief ;;; en ik voet het zo zeker: er komt géén brief terug! We gingen zó vooruit in ons geloof. Zullen wij het ook volhouden, als we maar moeten wachten en wachten (Spr. 13:12)." "Zullen wij samen bidden?" antwoordde zij. "Wij, u en ik, willen samen heel sterk, dat jullie op je oude dag nog- gaan groeien. Dat vragen wij samen (Matt. 18:19) en dan zúllen jullie toch groeien Ps. 92:15)." "En bidden wij níet voor die brief", probeerde ik nog. "Nee", zei ze "daarin heb ik nu geen inzicht." En zoals we samen gebéden hebben: toch nog, heel onverwacht voor die brief óók:
Overwegingen: - Eén feit: belangrijker dan duizend voornemens.3.8.4.1 - Dynamiet onder het verdriet.3.8.4.2
3.8.4.1 Eén feit: belangrijker dan duizend voornemens.
Hier Wout de Waal weer; van 2.6.4.1, tweede helft. Lees nog maar eens door: man 76, vrouw 75, ruzie met de kinderen, erg eenzaam. Door het nieuwe begin, dat de buren de Donkers- maakten, geanimeerd, ondanks onze leeftijd, om iets nieuws te gaan doen. Bijvoorbeeld: een brief schrijven aan onze zoon Ferdy in Nieuw Zeeland. Hij zit daar al sedert 1951. Wij horen nooit iets van hem en van zijn vrouw Carolien. Suzan was het er de 24e helemaal mee eens, dat wíj aan hén moesten schrijven. Dat heb ik maandag direct gedaan. Diezelfde dag ging de brief per luchtpost weg. Een van onze vrienden, met wie hij een hoogst enkele keer nog wél schrijft, had gelukkig het adres voor ons. En nu maar wachten. Het is nu al de twaalfde februari, de post is net geweest en nog maar steeds niets. Het is echter goed, dat het even duurt. Ik heb in de afgelopen dagen helemaal geleerd, alles te vergeven van dat abrupte weggaan-met-ruzie. Er zit geen enkele bezeerdheid meer. Dat lucht zo op. Dat is zo genezend. Ik heb de laatste jaren allerlei vreemde krampjes. Dei zijn helemaal weg, sinds ik deze oude zaak nieuw heb aangepakt (Mal. 4:2). Een gesprek tijdens de receptie met de ouders van Joke deed ons ook zó goed (2.6.4.9). Suzan zegt: "Bekeerd was ik al láng en lang, maar dit wéten: 'er is een verzoenende brief geschreven' maakt het pas mogelijk om echt blij te zijn met God (Matt. 5:23). Het is of er op mijn leeftijd- iets in mij geboren is, dat helemaal door mij heen dringt. Wil je wel geloven, dat het voor mij niet eens alléén belangrijk is, wat Ferdy gaat doen! Ik laat hem gewoon vrij. Dat wij hebben geschreven: dat is het punt." Wat Suzan voelt, is ook voor míj van toepassing. In de bijbel staat ergens, dat je over álle ergernissen heen groeit, als je sómmige daarvan kunt loslaten. Ik wond mij altijd zo op over demonstraties hè. Die kan ik nu zo rustig aanzien. In plaats van dwaze opwinding (Pred. 7:9) komt nu wijze voorbede in mij op. Toen ik laatst weer zo'n stel een spoorbaan zag blokkeren, voelde ik gewoon liefde voor die twens. In de geestelijke strijd heb ik nu eindelijk eens een overwinning bevochten. Ik voel mij, of ik een lauwerkrans draag. Dwaas eigenlijk om het na dertig jaar ook nog eens schrijven van een verzoenende brief als een victorie aan te merken. Jullie, jongeren, zullen mijn koppigheid niet kunnen begrijpen. Laat het mij uitleggen: ik ben van een generatie, waarin het gewoonte was, dat de ouders altijd gelijk kregen. Als dat níet gebeurde, was de scheiding leenslang. Dus: voor míjn doen tóch een overwinning. Ik ga echter niet op mijn 'lauweren' rusten. Ik ga verder, want mijn gezondheid is verbeterd. Daaruit heb ik weer wat geleerd met mijn hart, wat ik allang met mijn hoofd wist: woede, haat, zelfs geërgerdheid al, tasten om zo te zeggen, je botten aan (Spr. 14:30). Het was fout van mij, dat jarenlange gekop. Ik maakte mijzelf oud-vóór-mijn-tijd door mijn gekanker en geklaag. Ik voelde mij tachtig, toen ik zestig was. Tot voor kort voelde ik mij honderd (Ps. 32:3). Ik heb God om vergeving gevraagd en in plaats van een versleten, vleugellamme oude kraai, voel ik mij nu een herboren, jonge adelaar, die best nog eens heel geweldig kon gaan vliegen (Jes. 4):31). En ik héb al een beetje gevlogen: op die bruiloft van Jan en Joke was ook een bezoekster, die zat met een uite verkering; Suzan en ik hebben al iets kunnen helpen.
Erik: Mensen, ik houd het kort. Jullie kunnen al die lui rond Jan en Joke toch niet uit elkaar houden. Hoeft ook helemaal niet. Allemaal overbodige flauwekulinformatie. Ik ga geen lange verhalen vertellen pas op voor de lui, die zó beginnen ha ha, grapje. Laat dit voldoende zijn: ik ben programmeur en ook verder een tamelijk gewone kerel. Dat moet voor jullie wel een opluchting zijn. Jullie hebben zoveel types de revue zien passeren: - Lien, nou ja, beetje wild - Carla, beetje gék (2.6.4.2) - Leontientje-graai-uit-de-kas (2.6.6.4) - Zweverige Karel (2.6.4.5) - Tobberige Helma (2.6.4.6) - Knoeierige Jeroen (2.6.4.6) - Fanatieke Lotty (2.6.4.7) Het gevaar bestaat, dat je gaat denken: "Jezus is er zeker alleen maar voor de buitenissigen. Hoor ik als gewoon mens-zonder-veel-poespas wel bij Hem thúis?!" Kijk, en dan kom je bij zo iemand als ik op bekend terrein: ik ben ook iemand van het midden. Goed, ik heb in vroeger jaren een beetje drugs gebruikt, maar sommige van jullie andere 'gewonen'- ook. Ik héb wel eens een brommer gestolen en te gelde gemaakt; je zult de fatsoenlijken de kóst moeten geven, met zulke jeugdherinneringen. Ik héb vandalisme gepleegd, maar enkelen van júllie ook. Jullie en ik; we zijn tamelijk vroeg in de pas gaan lopen met het bestel. Dáárdoor zijn wij gewone mensen-zonder-poespas. Toch zijn er lui, die met recht kunnen zeggen: "Nee in die Erik herken ik mij ook niet. Ik heb de dingen, die hij noemt, nooit gedaan, zelfs niet in mijn jeugd." Wel; in de bijbel gaat het ergens over een wérkelijk gave knul: - nooit iemand in elkaar geslagen - geen toestanden met rissen meisjes - nooit urenlang gekletst in kantoortijd - nooit andermans woorden verdraaid - nooit zijn ouders gek gepest - nooit collega's dwars gezeten (Matth. 19:18-20) en die had Jezus toch ook nodig (:21). Dus de fijnste mensen onder jullie ook. Nu ja, dit komt er wat belérend uit. Zo vroom ben ik écht niet hoor ik houd ietsjes afstand.
Ik zeg nóg eens, ik houd het kort. In de sam zag ik eind januari, vlak voor ik naar Mallorca ging, toch een schat van een kind! Ik kon zó zien, dat zij ook 'daarvandaan' kwam, maar raakte haar uit het oog kwijt. En dan loop je woensdag in Palma en daar zít ze. Een babbeltje, een gesprek, ze was bijna, wat ik zocht. Ik knap altijd af op een bepaald soort vrouwen; het quasi onbeholpen, zich hulpeloos voordoende type. Ook het soort, dat nooit tegenspel biedt, de ja-en-amen-roepster, irriteert me. Dat verlaat-kinderlijke, klagelijke, hád ze wel een beetje. Wanneer we gingen wandelen, wilde ik wel eens klimmen. Je kon braaf een slingerend paadje volgen, dan kwam je er óók. Maar ik wou rechtdóór, écht klauteren. En dan kon ze wel eens jammerend en smekend kijken met die reebruine ogen van haar. Soms leek het wel of ze bang was om tegen te spreken. Maar het was toch ook wel weer zó, dat ze dat zélf al door had. Ze is behoorlijk intelligent, doet iets bij een stichting, die bemiddelt tussen gemeenten en projectontwikkelaars, echt niet misselijk. Die slimheid heeft haar vast en zeker laten ontdekken, dat infantiel beamende typetjes het echt niet altijd bij iedereen doen. Ze vertelde ook, dat ze vroeger erg besluiteloos was: ze wou naar de zon, maar ging nooit. Ze zegt, dat ze al een heleboel heeft geleerd van God, ook meer besluitvaardigheid. Maar dat kán helemaal niet. Ze was nog maar eenmaal in de kapel geweest, voor wij dat gesprek hadden. Volgens mij ís ze nog niet bekeerd, maar ik laat dat nu even zo.
Na dit eerste gesprek kreeg ik in de gaten, dat ik best met haar mee mocht, haar kamer in. Ik heb het niet gedaan, hoewel ik heus wel eens zulke kamers bén binnengegaan. Waarom niet? : In de kapel geven ze je, wat dit betreft, een heel andere kijk op de dingen. Dat was het echter niet alléén: ik kreeg deze idee: forceren maakt haar ongelukkig, belemmert een genezingsproces. Het leek verder wel, of iemand mij tegenhield (Ps. 34:. Even overwoog ik namelijk het luchtige zinnetje: "We drinken zeker nog wat bij jou?" Die woorden wilden mij echter niet uit de mond komen.
De laatste avond heb ik gezegd: "Lientje, zouden wij de kennismaking niet wat meer blíjvend maken?" Op 'trouwen' doelde ik écht nog niet direct. Ze zei echter stralend: "Ik wist de eerste avond al, dat ik 'ja' zou zeggen, wanneer je mij 'vroeg'." Toen schrok ik toch wel even. Ik heb het daarom ook tóen bij een kus-voor-de-deur gelaten. Zondag na de dienst hebben we nog lang gepraat. Ze deed me toch een bóekje open over haar manier van leven tot dan toe. Het zweet brak me uit moest ik met háár in zee!? Uit beleefdheid nou ja, hoe noem je dat- heb ik mijn eigen ondeugende dingen een tikje aangezet. Anders viel ze zo erg uit de toon. Maar lékker zat het mij niet. Toch besloot ik dóór te zetten. Waarom?! Ik zou het níet kunnen zeggen. Ze is lief, ze is Indisch maar samenwonen ga ik níet. Even de boot afhouden.
Wel, vandaag samen op stap. Vrijdag koopavond. Staan we voor Scholtensmeubel. Moest ze zo nodig huisinrichtingen bekijken. Een stem: "Wel, wel; wie staan daar arm-in-arm slaapkamers te keuren?!" Was het Jan Donker! En Lien direct: "Zag je ons niet in de sam, zondag!? O nee, jullie zaten erg voorin en wij waren al gauw weg. We hadden nog zoveel te praten. Maar we zijn het nu zó eens!" Jan weer: "Wat een dag. Vanmorgen vertelden de buren ons van hun bekering en nu komen júllie met het nieuws van jullie verkering. En jij Lien hebt God ook nog gevonden! Toe maar, het kan niet op." En zo juichten ze nog wat verder. En ík ik stond erbij en ik keek ernaar.
Hai, hier Lien jullie zijn misschien benieuwd, hoe ik het maak, sedert jullie voor het laatst van mij hoorden op 24 januari. Wat een verbeelding hè, om een haar of jullie zeggen: Lien? wie is nou Lien Lien Smid? Géén idee! Nu ja, lees mijn verhaal (2.6.4.1) maar eens na, gesteld, dat het je íets kan schelen. Dan ben je weer helemaal bijgepraat. Het is nu vrijdagavond 12 februari. Wat is er allemaal gebeurd in die nog niet eens drie weken. Het laatste was dus, dat ik naar huis reed en opeens zo ontmoedigd raakte. Het enige, wat jullie daarna over mij gehoord hebben, is ter gelegenheid van die trouwerij op 3 februari. Ik had beloofd om te helpen, zou eerst níet komen, later weer wél (2.6.4.9). Nou, daar gaat ie dan: Even onderbreken: Lien weet niet, dat wij uit de verslagen van Schreeuwschrik en Klankvol (2.6.6.1, 2.6.6.2) nog wat achtergrondinformatie hebben. Maar goed, dat is niet van direct belang. toen ik thuiskwam, was alles zó koud, zó grijs, de verwarming stond laag, de muren leken op mij toe te komen. De telefoon ging: een hijger Ik voelde mij zó bedreigd. Ik had echter nog een restje van blijdschap tijdens die samenkomst over. Daardoor had ik het benul om mijn bijbel te pakken. Natuurlijk héb ik een bijbel. Je zou er van staan te kijken, in welke alternatieve milieus allemaal dat boek staat te wachten op zijn kans. Nou, die kans kreeg het bij mij die middag. Ik sloeg het zo maar ergens open. Daar las ik over God, die als een Adelaar over zijn jongen waakt. Ik voelde mij opeens net, of Hij mij op zijn vleugels droeg (Deut. 32:11).
Zeg lui, hier moet ik toch echt even Liens relaas onderbreken. Maak er geen regel van om te doen, zoals zíj op dit moment deed: de bijbel zo maar ergens open laten vallen. Het kwam dan nu goed uit. Maar eigenlijk, nou ja, ik ben misschien een béétje zwaar op de hand, dan gebruik je de bijbel enigszins als een toverboek. Nou ja, kijk maar wat je hiermee doet.
Wat kon mij deren! Geen gehijg en geen gedreig; ik was veilig (Ps. 4:9). Als vanzelf zei ik: Jezus, wilt U mij alle domme dingen vergeven en mij schoonspoelen van alle vuil (1 Joh. 1:9). Ik beroep mij op uw offer voor mij (Hebr. 9:26). Ik pleit op Uw bloed (1 Joh. 1:7). Bij U wil ik horen. Ik kende die formulering nog zon beetje uit Bogor en die morgen had ik iets dergelijks gehoord. Men kan dus niet zeggen,dat ik zo heel precies begreep, wat ik nu eigenlijk zei. En toch: opeens wist ik, dat er iets van mij verwacht werd, en durfde ik tot een eigen inzet te komen. Ik bad wéér tot Jezus en vroeg Hem om raad. Hoe moest ik nu verder mijn leven inrichten. Wat moest ik het allereerst aanpakken. Er kwam een gedachte bij me op; waarom had ik zo dikwijls gehuild, zon diep verdriet gehad, dat ik er niet van eten kón. Dit antwoord kreeg ik. Uit mijn eigen zielenleven, maar zó nieuw: Je hebt je werkelijke karakter weggedrukt. Het leek zo gemakkelijk om het kindvrouwtje uit te hangen; je had alles mee: je figuur, je oogopslag, je stem. En verder wou je altijd zo lief begrijpend, kritiekloos overkomen. Je was bang om haaiig en kritisch gevonden te worden. Door die instelling maakte je jezelf echter kwetsbaar. Je ziet de averij, die je daardoor hebt opgelopen. Geef je persoonlijkheid nu eens in handen van de Heer voor herstel. Laat Hem dat overtollige aandoenlijke, onvolwassen bangelijke wegdoen. Kind, je bent zevenentwintig; het laatste pueriele kan er nu toch onderhand wel eens áf. Ik gehoorzaamde, bad: Heer, wilt U mij helpen om niet langer mij als een speelpop te laten gebruiken door jan-en-alleman. Heer, ik wíl niet meer zoeken naar nepbescherming door mensen, maar naar zelfstandigheid met U.
Wel, dat was zondag hè; en maandag, zon januaridag weer. Je kent dat wel: - striemende regen, koude wind - rondwervelend papierafval - waterplassen op oneffen trottoirs Hopeloos! Een collega, net terug uit Spanje, was zongebruind. Hele verhalen had hij over een terras in Calpe, blauwe lucht, zoele wind. Iets binnenin spoot mij vol met zelfbeklag. Een stem leek te sissen: en jij hebt nog wel ándere zon gekend. Maar ik voelde mij plotseling flink, nieuw. Ik zei in mezelf: Jezus, U helpt mij ook van dít heimwee af en wat lét mij om te boeken voor Alicante. En toen heb ik een daad gesteld. Vrije dagen genoeg. En: er was een charterplaats vrij. Op de zevenentwintigste zat ik al in het vliegtuig voor zeven dagen zon in Mallorca. Want dát werd het. Natuurlijk was er wel weer die stem, die zei: Meisje, je bent veel te weerloos. Met al die hotels en die vakantievierende mannen is het allemaal véél te gevaarlijk. Je gaat dáár echt helemaal kapot hoor! Uit mijn jeugdtraining herinnerde ik mij echter, dat de duivel je soms ophitste, soms ook afremde. Wanneer het hem uitkwam, zei hij ook wel eens; Blijf zitten waar je zit en verroer je niet. Ik wilde met zijn praatjes nu niets meer te maken hebben. Mijn vroegere, klagerige, onvervulbare verlangens naar de zon had ik omgevormd tot een dapper, vervulbaar uitzien naar blauwe lucht en helder licht. Toen ik in Palma uitstapte, heb ik uitbundig gewuifd naar de beroepsfotograaf, die iedere passagier kiekte. Blij groette ik met die armzwaai de nieuwe mogelijkheden. Ik had gedaan, wat ik kon. Het kindvrouwtje in mij was bezig dood te gaan, de durfster, die naar de zon wóu en dan ook gíng, begon te leven. En ik voelde: ik krijg ook moed om waar nodig- mijn tánden eens te laten zien. In mijn jeugd, in de kerk in Bogor, had Jezus een heleboel blikken vól vreugde voor mij klaargezet. Nu eindelijk- begon ik ze ópen te trekken. Nu begon ik pas te zien, hoe Hij de Zoon van de levende God- leven ís en leven gééft.
s Avonds op het terras van het hotel, piekerde ik toch even spijtig over alle verloren jaren. Ik bracht het bij God. Er kwam wéér een níeuwe blijdschap. God zou al die jaren vergoeden (Joel 2:25). Helemaal en helemaal zouden ze uit mijn herinnering worden weggedaan. Ik dacht aan een bijbelverhaal, iets over magere koeien, die dikke koeien opaten en ze bléven mager (Gen 41:2). Het omgekeerde moest ook kunnen: goede jaren, die slechte jaren opaten en toch goed bléven. Het werd zo fijn daar op dat terras. Ik was zo oppervlakkig gezien- heel eenzaam achter de resten van mijn visschoteltje. Maar ik was niet alléén. Heel gek: geen man maakte avances, terwijl er toch genoeg voorbij flaneerden. Ik zou ze niet hebben verdrágen op dat ogenblik en Jezus beschermde mij. Dit was echt een rustplaats, waar Hij me had gebracht (Matt. 11:2. Het was de hele dag bijna Indië geweest. Licht, warmte, de zonbeschenen bergen op de achtergrond. Ik voelde mij zó ontspannen. Ik had dit zó nodig. De grote strijd om de echte Lien te laten opstaan, moest nog komen. Deze voorbereiding was absoluut zinvol. Ooit eens had ik cursussen gevolg in toegepaste psychologie. Dat was toch wel gerommel-in-de-marge geweest, hiermee vergeleken. Nu ver weg van de club- was ik alléén met de gróte Psycholoog. Nou zeg, zoals Hij me oppepte. Het leek wel of dáár, in die zalige zeebries, achter dat glas sangria, elke verlamming van mijn zielenleven begon te wijken. De vijand had mij er altijd van áfgehouden, om te doen, wat eigenlijk vanzelfsprekend was: de zon te zoeken. Zó had hij me weggehouden van de blijdschap, die bij mijn wezen hoorde. Die blijdschap begon nú echter terug te komen.
En nu zullen jullie zeggen: Toen nou Lien, máák t nou, dit ligt er toch te dik op: maak er alsjeblieft nu niet helemáál een kerstverhaaltje van,wil je: zulke dingen gebeuren niet. ... O nee?! Maar míj overkwam het wel. Opeens een stem: Heb ik u zondag niet op een heel andere plaats ontmoet?! En: het wás die man uit de samenkomst van de vierentwintigste, die Erik! weet je wel. Ik dacht toen, dat hij geen haalbare kaart was. Maar wanneer God het spel gaat schudden, kom je wél voor verrassingen te staan. Even later zaten wij samen aan de slagroom met aardbeien. Wij praatten honderd uit. Hij was zo Indisch als het maar kan. Pa geboren Hollander- administrateur op een theeplantage. Moe: driekwart Javaanse. Samengewoond, later getrouwd. Japanse tijd. Erik was van daarná: hij is nu 29, geboren in 1952. Ze gingen weg, toen híj tien was en tóch: hij barst soms nóg van terugverlangen. Al jaren lang breekt hij er in de winter even uit. Hij is hier van máándag tot máándag. Ja, wat praat je dan allemaal hè. Ik weet alleen nog, dat hij mij heel hoffelijk naar de deur van mijn appartement bracht. Geen zoentje, geen proberen om verder te komen. Dat stelde ik zó op prijs. Daarmee won hij mijn hart. Als hij mee had wíllen gaan: ik had hem niet tegen kunnen houden. Maar mijn hele nog wankele evenwicht zou zijn verstoord. Daarna die kleine schrik: ik had beloofd te helpen met de bruiloft op 2 februari, maar dan kom ik pas terug! Telegram gestuurd. Verder de hele week met Erik. Met de toerbus de obligate tocht de bergen in. Los daarvan heerlijk door Palma gezworven. Gezwómmen zelfs nog, maar kóud! heuvels beklommen en véél gepraat: over het geloof en over de gemeente, waar hij en Jan en Joke bij zijn en over ons zelf en die laatste avond: we hadden paella gegeten, dronken wat wijn, toen begon hij opeens: Lientje Nou hoor, ik houd er mee op: jullie lachen toch maar. Hij bracht mij wéér naar mijn kamer, ditmaal wél een kus. Wéér stond ik even later alleen een ogenblik helemaal over mijn toeren ik was zó blij, dat er niemand bij was. Ik had ja gezegd, maar dat hebben jullie natuurlijk al begrepen. Ik heb hem weggebracht naar het vliegtuig. De maandag en dinsdag waren fijn om dat alles te verwerken. Woensdag was ik bij thuiskomst zó heerlijk uitgerust, dat ik toch nog even met het bedienen op de bruiloft mee heb kunnen doen. Zondag zaten wij hand-in-hand in de kapel. Daarna heb ik op zijn kamer lekkere, door hém gezette koffie gedronken. Hij is zo handig en zo charmant en hij laat je zo fijn uitspreken. En die gave huid, die witte tanden, dat glanzende haar ah wat een kerel. We hebben weer gepraat. Ik heb hem sommige dingen uit mijn verleden verteld. Niet alles, dom eigenlijk, want hij kan zóveel van mij verdragen, die lieverd. Hij vertelde míj heel wat uit zíjn verleden; we zijn allebei behoorlijk beschadigd geweest. Voor ons allebei was de redding maar nét op tijd. Allebei zijn wij dankbaar aan Jezus. We gaan níet samenwonen. Ik roerde die mogelijkheid nog even aan: het vroeger idee om beslist nooit te willen mishagen, kwam even boven. Híj is gelukkig al weer verder. Wil alleen maar weten van trouwen, zo gauw wij helemaal zeker van onze zaak zijn de schát
Ik heb van mijn nieuwe geluk aan Jan kunnen vertellen. Wij zagen hem vanavond. Die jongen was toch ook ópgetogen. Zou het gelijk aan Joke zeggen. Was eigenlijk nog blijer met mijn bekéring dan met mijn verkering. Dat bekeerd zijn maakte immers, dat mijn naam stond opgetekend (Luc. 10:20). Sloot met een beetje typische opmerking: Lien, je blijft toch wel meer op de kaart van Jezus zetten dan op die van Erik? Ik keek geschrokken naar mijn ventje. Gelukkig was hij echt even weg met zijn gedachten, had beslist niets gehoord. Ik zei vlug: Hoezo!? De meest prima mensen kúnnen tegenvallen (Ps. 118:9), antwoordde hij: Jezus nooit(2 Tim 1:12). Even leek er een koude wind te waaien, maar toen won mijn vreugde het weer. Ik heb het mijzelf innerlijk toegefluisterd, toegeroepen, toegeschrééuwd: De zon zal blíjven schijnen. En toen was ik weer helemaal zéker
Overwegingen: - een voorlopig- happy end 3.8.3.1. - een voorlopig- gelukkig begin 3.8.3.2. - een begin met twijfels 3.8.3.3.
3.8.3.1 Een voorlopig- happy end
Jan: Vroeger was het als je het goed bekeek- elke dat huilen met de pet op. Nú is er elke dag weer feest (Spr. 15:15). Vanmorgen vrijdag- zat ik om zeven uur s morgens al wat te studeren. Ik had er zin in. Joke kwam net uit bed. De telefoon, Ab: Ha Jan; luistert Joke mee?! Jullie hebben nu toch ook zon meeluisterding? Ik ga om vijf over naar mijn werk, maar ik móest het even kwijt. Nel en ik zijn omgeturnd. Niet door jullie, maar door Jezus zélf (Joh. 4:42). Hoe dat kwam? Toch ook wel een beetje door jullie. Zó dikwijls hebben wij mensen ontmoet, die de dingen niet goed konden afwegen op hun werkelijk belang. Zij praatten dan maar wat in en uit. Maar júllie wisten, wat het belangrijkste was en wezen ons op God. Wij hebben er allebei zonder het elkaar te zeggen- over nagedacht. De hele woensdag en bijna heel de donderdag was daarmee gemoeid. Gisterenavond begon ik tegen Nel: De tv maar even uit, ik wil iets tegen je zeggen. En ik tegen jou, antwoordde zij. Maar begin jij maar. Ik beleed haar, dat ik altijd een beetje reserve tegen haar had gehouden, omdat zij van iets deftiger komaf was dan ik. Dat niet helemaal- vertrouwen had ons huwelijk geen goed gedaan. Ik wilde nu van dat oude zeer af. Ik vertelde, dat Jezus uit mijn gedachten allerlei onverwerkte, schimmelige, bedorven ideeën aan het weghalen was. Ik legde uit, hoe ik er oog voor had gekregen, dat er een grote vuilnishoop ergens in mijn leven lag. Ook zei ik, wat daarna gebeurde. Terwijl ik dat nog maar aan het ontdekken was, zo vertelde ik verder, leek het wel, of er iets op die belt begon te bloeien. Iets, dat gezond maakte, dat die mestvaalt eigenlijk weg-at. Ik weet wel, het lijkt wel boekentaal, maar láát me nu maar: ik héb er geen gewone woorden voor. Waar het op áánkomt, is dít: ik heb me woensdagmorgen vroeg bekéérd. Zonder dat ik het wist, heeft Nel zich woensdag overdág bekéérd. De hele donderdag hebben we het stil gehouden, maar s avonds hebben wij er elkaar mee verrast. Wat doet dat góed! We gaan hiermee dóór. Maar nou moet ik weg. Dadelijk over een paar minuten- komt Nel nog wel langs voor de rest: het is zo helemaal góed tussen ons. Daaag broer zus zal ik maar zeggen. En schaterend hing hij op. Nel kwam hem even later na: Is Jo nog thuis? (Ja, die had nog vijf minuten). O zég! Hebben jullie het gehóórd van Ab. Wát heeft hij verteld? Wij probeerden het wéér te geven. Toen barstte zíj los: Ik kreeg woensdag door, wat de reden kon zijn, dat Kim altijd zo onrustig is. Ik hield niet voldoende van Ab, keek op hem neer. Wanneer hij van alles en nog wat las, dacht ik: Het lukt je toch niet om zo te worden als wij thuis. Ik hield niet voldoende van Kim ook. Ik verweet dat wurm, dat ik door haar mijn baan had moeten opgeven. Woensdag huilde zij weer eens. Toen heb ik tegen Jezus gezegd: Wilt U Kim stil maken. Ze wérd rustig. Ik schrok, beloofde: Ik ga proberen meer van Ab en haar te houden. Toen schrok ik nog méér, want ik zag mijzelf opeens als zó slecht. Nee, ik teken het niet te zwart, ik leg geen te zware accenten, ik wíst, dat ik niet déugde. Ik ben dikwijls zo onzeker over van alles, maar dít wist ik nu eens héél zeker. Ik zag mijn kleien pietepeuterige gedachten, mijn schrale leventje, mijn tobberige geknies. Ik voelde mij vuil vúil! Ik heb Jezus om vergeving gevraagd. Ik heb geroepen: Bij U wil ik horen. Neem mij mee naar Úw land en Úw volk. Toen was het net, of er iets in mij gebóren werd: hoop, uitzicht. Woensagavond kon ik er tegen Ab niet over spreken. Gisterenavond zou het ook niet gelukt zijn. Maar hij begon zélf. De rest weten jullie van hém. Ik gá nu, anders komt Jo door mij te laat. O ja, hoe het verder gisterenavond was?! Wij hebben elkaar gezoend en geknuffeld. Het was net, of elke muur helemaal wegviel.
Ab: Ik heb nú een rust van binnen, die ik nooit heb gekend. Aan de rand van die rust borrelen de gedachten: Ab, jongen het is allemaal fake. Dit kán niet; dit houdt geen stand! Ik zíe, hoe de blijdschap van buitenaf wordt aangevreten. Hij is echter zo groot, hij houdt het nog wel even. Het ís geen lariekoek; ik raak dit nieuwe misschien weer éven kwijt, maar het kómt terug. Gekke ik terwijl dit genezende nog niet eens wég is, wil ik het al weer terug.
Het is nu donderdagmorgen; nu ja, eigenlijk nog volop nacht. Drie dagen is het geleden, dat Jan mij op straat aansprak. Dat was geen toeval, ik stuurde het er op áán. Meestal ga ik hem uit de weg. Hoewel, dat lukt haast niet. Het lijkt wel, of Nel of ik hem of Joke telkens weer moeten tegenkomen en even praten. Maar hoe dan ook: nu bleef ik opzettelijk staan voor de etalage, waar ik al uitgekeken wás. Ik hóópte ditmaal bewust, dat hij een praatje zou beginnen.
Hoe komt zoiets nu; wel, ik ben zoveel zekerheden kwijt geraakt. Op het werk: bijna niets te doen. Géén orders. Duimen draaien. Geruchten. Thuis: Nel bijna hysterisch door Kims gekrijs. Heeft nu weer de obsessie, dat alles anders moet staan en dat overal nieuwe bekleding op moet. Geen vastigheden meer. En de stem van Van Dalen in je oor: Ik héb een zekerheid. Niet omdat ík zo prima ben, maar omdat God zo goed is. Ik heb geen ander fundament dan Jezus. Ik heb ook geen ander fundament nódig. Dat grijpt je dan zó hè, wanneer je niets meer zeker weet. En niet alleen die Van Dalen was zo opmerkelijk bij die gelegenheid; ook zijn vrouw. Nel begon over allerlei onverklaarbare situaties in het leven, die je belemmerden. Met enkele woorden maakte die mevrouw Van Dalen duidelijk, dat er een tegenstander ís: de duivel. Hij heeft netten, waarin hij iedereen probeert te vangen en ook metterdaad vángt (Ps. 10:9). Zij wees er echter ook op, hoe je uit die netten vrij kon komen. Als iemand zijn hand om hulp naar Jezus uitstrekte, werd hij er uit getrokken (Ps. 31:5). Een fijn gesprek. Het gekke is nu dít: die lui zouden nog een keer kómen; het zou ons goed gedaan hebben. Maar in overleg met Nel heb ik het áfgewimpeld.
En nu zag ik dan Jan; en opeens kwam deze gedachte in mij op: bij hém thuis heb je die bijzondere mensen ontmoet. Probeer eens met hém aan de praat te komen. Misschien komt er iets van de sfeer van die morgen. Het lukte om tot een gesprek begin te komen. In een mum van tijd had ik verteld van mijn zorg om Nel. Het is toch niet gewoon, dat zij, zodra ik maar thuis ben, klaagt en huilt over allerlei dingen, die haar dwars zitten. Hij vroeg gelijk naar de Van Dalens. Ik vertelde, dat wij het hadden laten afweten. Ik biechtte ook op, waaróm ik het had laten overgaan. Ik was bang geweest, dat zij mij iets zouden áfpakken. Ik heb er namelijk een soort plezier in om van allerlei ideeën, die er maar zijn, iets te snoepen. Wat soefi en T.M. en leninisme een soort gulzigheid en genotzucht, waaraan ik mij een indigestie heb gegeten. Ik heb er mijn innerlijke gezondheid gewoon mee geschaad. Ik heb het toen tegen de Van Dalens niet willen bekennen. Ik wilde dat taartjes eten niet kwijt. Nu ging dat opbiechten mij zonder enige moeite af. Toen ik klaar was met mijn verhaal, bleek, dat ik Joke en hem had uitgenodigd om dinsdagavond langs te komen. Onlogisch: die familie Van Dalen had ik buiten de deur weten te houden. Hun sóórt haalde ik binnen. Ik had er overigens gewoon spijt van, dat ik nu écht weg moest. Eigenlijk had hij nog niets gezegd. Héél jammer. Want iets van die uitstraling van die mensen van Van Dalen heeft híj ook al (2 Cor. 3:1. Héél merkwaardig. Sommigen van die ploeg hebben dat iets. Het is niet een voortdurend geglimlach en blij gekijk. Dát is larie, een masker. Nee, dat iets komt van binnenuit, het is een soort charisma, een omhulling met positieve kracht. Ik denk, dat vroegere schilders dat wilden aangeven, wanneer zij om iemands hoofd zon rondje maakten, vóór ook dát weer traditie werd.
En toen begon hij tóch te praten: De duivel probeert mensen, die bij God binnen zijn, steeds weer naar buiten te praten, zei hij. Maar de vijand begint jou al uit Gods rijk úit te redeneren, voor je zelfs nog maar binnen bént weet je, wat het met jou is? Je zoekt gretig allerlei dingen op. Je hebt altijd wel tijd om iets nieuws te horen en er dan later zélf weer mee te geuren (Hand. 17:21). Ik ga dat echter niet afkraken; achter die nieuwsgierigheid zie ik een wérkelijk verlangen. Je bent op zoek naar grootse, naar sorry hoor, het klinkt wat opgefokt- naar édele gedachten. Je spert als het ware je ogen wijd open om de wézenlijk fijne en gave waarden te zíen. Eigenlijk weet je net zo goed als ik, dat je met al dat gehap en gesnap dan weer híer, dan weer dáár, nog nergens bent. Maar: het geloof ín Jezus en het geloof ván Jezus brengen je overal.
Kort daarop was het gesprek afgelopen. Ik ben naar huis gegaan, diep in gedachten. Ik verweet mijzelf, dat ik veel te openhartig tegen Jan was geweest. Maar ik had mij zó eenzaam, zó nietig, zó onbelangrijk, zó terneergeslagen gevoeld, daar voor die etalage. Ik moest naar nieuwe bekleding kijken, die ik niet nodig had én die ik niet kon betalen. Die aanschaf had zelfs niet als nut, dat Nels gejaagde gevóel er door zou worden weggenomen. En toen ik dat onnodige, onmogelijke en onnuttige overwoog, had ik mij ook nog een nietsnut gevoeld. Als er dán iemand met je wíl praten, ben je in een situatie, dat je wel móet praten. Alleen: wat had die jongen een verheven ideeën opeens. Een klein jaar geleden zag ik hem doende, een papierbak-met-paal-en-al uit het wegdek te sleuren. Toen moest hij zonodig daarmee een barricade versterken. En nu dít: Hij loopt volgens mij op zijn tenen, daar kijk ik mooi voor uit, overlegde ik nog.
En toen de volgende avond dat spúl. Hoe is het in de wereld mogelijk, dat ik die afspraak zo helemaal kon vergeten. Het zal zó gekomen zijn: toen ik thuiskwam van dat gesprek met Jan, was er telefoon: een haastklus voor de storingsdienst. Al is het slap, dát gaat gewoon dóór. Ik moest direct weer weg. Een expansievat en een overstort: allebei defect! Daardoor natuurlijk oplopende druk. Hele installatie aftappen. Tóestanden! Toen was alles uit mijn hoofd. Tot ik dinsdagavond hun deur hoorde dichtslaan. Nog vóór ze belden, herinnerde ik mij de afspraak weer. Nou, Nel giftig: begrijpelijk. Open gedaan. Expres wat getreuzeld, maar Nel kreeg een van haar beroemde huilbuien. Zó vielen we door de mand. Toch had dat slimme wijfje van mij de boel al weer gau in de hand. Er was koffie met iets lekkers. Organiseren kán ze. Als Kim een blèr opzet, wordt ze gegarandeerd ogenblikkelijk panisch. Maar Kim hield zich koest! We gingen aan het praten. Nu houd ik alles goed bíj: de krant, nieuwe films en boeken. Jan deed gewoon met mij mee. Hij probeerde het gesprek niet op iets anders te brengen. Even leek het er overigens op. Ik gaf zoals íedereen dat altijd doet- een nummertje kritiek weg op dat stel idioten, dat nú weer in Den Haag de lakens uitdeelt. Híj zei, dat we voor die lui behoorden te bidden! (1 Tim. 2:1), dat zoiets ons eigen beláng was (Jer. 29:7), dat meer in het algemeen- iedereen voor iedereen op de bres behoorde te staan, in plaats van de ander af te katten (Gen. 1:32). Hij zei, dat god blij was met voorbidders (Joh. 4:23), ze míste, wanneer ze er níet zijn (Jes. 63:5), ze respecteerde, wanneer ze er wél waren (Ex. 32:10), ook al werden ze in hun ijver bijna brutaal (Ex. 32:7-11). Dat was echter zó hoog gegrepen, dat ík er geen chocola van kon maken. Ik probeerde hem een beetje uit zijn tent te lokken met wat handzamer spul: de kernbewapening, homofilie, maar het lukte niet. Ik emmerde wat door over de sociale uitkeringen. Op het laatst werd ik haast een beetje misselijk van mijn georeer over de nieuwste loonmaatregel. Opeens zei ik zoiets tegen hen van: Nou, vooruit met de geit; een ander praatje voelen jullie j nou lékker bij jullie geloof in God en Jezus?! Ik vind, dat jullie dat zo goed kunnen uitleggen. Haast als onderwijzers dat doen voor de klas. Ze leken wat verbluft; ik geneerde mij een beetje, begon over een tweede kopje koffie om mij een houding te geven. Nel en Joke gingen samen de kamer uit. Jan ging nu tóch op mijn vraag in: Ja, we voelen ons kiplekker in de nieuwe toestand. Op het ogenblik, dat we tegen Jezus zeiden: Kunnen we het niet héél voorzicht een béétje met U proberen?!, krégen we lucht (2.3.7.9). het was net of de hekken openzwaaiden, de eerste hekken dan nog maar. Maar elke dag gaan er nieuwe slagbomen omhoog en deuren open. Joke en ik zeggen telkens weer tegen Jezus: Wilt U ons laten zien, hoe de stand is, waarin wij nog tekort komen. en : Hij láát de score zien! Opmerkingen van mensen leren wij ook helemaal goed wegen. Wij raken niet meer overstuur van te zware kritiek. Wij laten ons ook niet meer in slaap sussen door vleierij.
Ik vond hem eigenlijk heel bijzonder op dat ogenblik. Over mijzelf oordeelde ik tegelijkertijd: niets bijzonders. Ik begon een verhaal over UFOs en diepe gedachten, die daarachter konden zitten. Eén keer zou er zon UFO komen met wezens, die ons eindelijk de weg zouden wijzen. Maar terwijl ik het nog zei, voelde ik de schamelheid al. Jan en Joke hadden een God én een Jezus én een Heilige Geest, Die hun nú al de weg wezen. Toen begon Jan weer. Ik merkte, dat hij tóch de weg nog niet helemaal zag. Hé, hij had een zwakke plek. Joke viel ook weer in met van die hooggestemde taal; diep in mij gromde een irritatie. Toen ging ik in de fout. Ik begon met te zeggen, dat ze reuze luitjes waren en al zo vér gevorderd met hun denken. Dat méén de ik ook wel, maar al pratende, sloop mijn ergernis naar boven. Ik ging oude koeien uit de sloot halen. Over een familie, die ook op deze weg was en die Nel en ik hebben zíen mislukken. Ik liet hun góed weten, dat zij me nooit en nooit zouden omturnen. Ook wreef ik hém zijn zo net gebleken onzekerheid onder de neus. Daarna kréég ik me toch een schrik! Nél kwam ertussen. Zíj was al omgeturnd tenminste het leek er wel op. Als reactie op die schrik kwám er toch een bitterheid bij mij uit! Ik werd beledigend en snerend, kreeg het over het fascistoïde gedoe van sommige goeroes, laatst nog op de t.v. Ik zei, te twijfelen aan hun goede trouw. Ik verklaarde, dat ik veel te slim was om ook maar érgens in te trappen. Ik raadde hen aan om met hun gedweep op te houden.
Maar terwijl ik zat te schimpen en te mopperen, was het net of er iets van hen kalmerend op mij inwerkte. Ze hadden Kim plat gekregen. Ze kregen mij ook plat.
Toen begon Jan weer: over ontspannen zijn ging het en over het openstellen va je diepere wezen. Opruiming houden onder al die gedachten, ideeën en theorieën, waarmee mijn innerlijk overladen was. Dat innerlijk van mij was net als een veel te volle kamer, áfgeladen met kakelbonte, foeilelijke, ook nog-niet-bij-elkaar-passende prullen. De bezem erdoor en dán: nieuwe spullen, allemaal in dezelfde stijl.
Ik zweeg, kon niet anders, dacht haast, dat ik gék werd van de innerlijke spanning. En toen was daar opeens Nel met een zotte aankondiging in die geladen atmosfeer: De verrassing! ik heb ijstaart! Niets kon mij welkomer zijn op dat ogenblik dan die argeloze uitroep.
De opwinding zakte daarna. Er kwam geen gesprek meer, dat de emoties deed oplaaien. Nadat de gasten weg waren gegaan, keken we samen nog naar onze kleine schat. Daarna gingen wij naar bed. Terwijl Nel nog las, viel ik in een onrustige slaap. Later het zal woensdagmorgen twee uur zijn geweest- waren de rollen omgedraaid. Zíj sliep heerlijk, ík kon het in bed niet uithouden. Ik ben naar beneden gegaan en heb naar buiten zitten kijken. Kale takken zwiepten in de stormwind heen en weer in het vage licht van een verre lantaarn. Toen kwam er een gedachte in mij op: ik was zon kale, heen en weer gezwiepte tak. In de lente werd die tak ginds vol met mooi, groen blad. Feestelijke kaarsjes zouden er in komen; het was een kastanje. Daarna zouden er glanzende vruchten zijn. Maar ík wanneer zou ík een fris en feestelijk en vruchtbaar leven hebben? Wanneer zouden míjn kamers na leeg en schoongemaakt te zijn- gevuld worden met meubels, in fijne bij elkaar passende kleuren. Wanneer zou ik een blijde orde zien in plaats van troosteloze rotzooi. Wanneer zou ik de arbeidersjongen- mijn afgunst op Nel het burgermeisje- overwonnen hebben. Ik begon de naam van Jezus te noemen. Ik zei iets tegen Hem. Hij zei iets tegen mij. Ik vroeg om hulp. Nee, ik vroeg niet om vergeving, ik vroeg om húlp. Hij beloofde die; niet voor later en ergens anders, maar voor híer en voor nú. Hij begón ook direct met helpen: - er werd iets leeggemaakt en er kwam iets voor in de plaats - bloemen overdekten een mestvaalt - ik had Nel opeens zó lief. Tóen heb ik vergeving gevraagd waarvóór ik weet het niet onder woorden te brengen en daarná niet úit te leggen!
En zó is het gekomen. Dat nieuwe is ook gebléven. Die hele woensdag door. En nu is het donderdagnacht twee uur en ik kan weer niet slapen. En het is nóg zo.
3.8.2 Een praatje op straat, een bezoek uit de buurt en wat er uit kwam
Joke: een nogal stormachtige avond, gisteren, dinsdag. Jan was er maandag al mee thuisgekomen: "We gaan naar Ab en Nel." Natuurlijk eerst het fijne verhaal van het 'maandag weer aan het werk gaan'. Zal mij overigens wél afvallen. Hij kookt, houdt het huis schoon, en doet sommige boodschappen. Hij neemt eigenlijk alles thuis van mij over, voor zover hij niet moet leren voor dat boekhouddiploma. Hij is helemaal niet meer bang om vrouwenwerk te doen en zo uit zijn mannenrol te raken. Hij zegt: "Niets ervan. Ik geloof, dat God wil, dat ik jou help en ervoor bewaar om een sloofje te worden. Jíj werkt; ik heb tóch tijd genoeg. Wat anderen zeggen, raakt mij niet (Spr. 29:25). Wanneer ik weer werk, blijf ik je zoveel mogelijk helpen."
Maar nu over Ab en Nel. Toen hij van dat bezoek verteld had, moest hij zijn jas nog weghangen en zo. In die tijd dacht ik nog even na. Het is goed, dat wij erheen gaan. Die mensen isoleren zich. Zij rangeren zich overal een beetje uit. Zijn nergens bij aangesloten. Nu met het getob met dat kind- trekken zij zich nog méér terug. Ze zijn met de kerst nog uitgeweest, dat is waar; en zaterdag was er wat familie voor zijn verjaardag. Maar verder: op zichzélf! Om ze hierheen te krijgen maar dát had wat voeten in de aarde! Ze zijn allebei wat scherp en spotziek. Niet het soort mensen, waaromheen vrienden samen klitten. Vroeger zou mij dat een zórg zijn geweest. Ik had moeite genoeg om mijzelf overeind te houden. Nu heeft God gemaakt, dat mijn voeten veel minder uitglibberen (Ps. 25:15). Ik kan nu óóg voor een ander hebben. Ik kijk echt met verontrusting toe, wanneer ik zie, hoe ze buiten de stroom komen te staan van wat er allemaal gebeurt. Ze zitten ook nergens ín hè in geen enkele vereniging. Nu ja, hij sport dan wat. Maar: trimmen doet hij nóg alleen. Geen van beiden heeft ergens een functie als penningmeester of secretaris of gewoon lid desnoods, van iets wat-dan-ook.
Zo overlegde ik en nu hoop ik niet, dat je denkt: "Wat is die Jo bemoeiziek. Hoe wéét zij dat allemaal. Ze moet het er beslist op aangestuurd hebben." Nee, dat ís niet zo. Het is waar: wij zijn dat allemaal op die zondagmorgen en ook wel daarna aan de weet gekomen. Maar dat was geen nieuwsgierigheid, echt niet. Wij hebben alleen warme, eerlijke belangstelling. Maar het is net of wij een soort kennis beginnen te krijgen (1 Cor. 12:, waardoor wij alles veel sneller dóór hebben.
Toen Jan terug was van het boodschappen opbergen, ging hij verder met vertellen, wat Ab allemaal had gezegd, daar bij de etalage van Scholtens meubel. Over Nels veranderingszucht en het niet doorgegane bezoek van de Van Dalens (weer dat willen vereenzamen, zou je haast zeggen). Tenslotte vroeg hij: "Hoe pakken wij dit nu aan?!" Ik zei: "Wel, je geeft zelf de oplossing. Ze waren bang, dat ze door de bocht zouden gaan, als Kim door gebed stil zou worden. Ik snap niet, dat de Van Dalens ons niet getipt hebben, maar daar gáát het nu niet om: wíj gaan bidden. We hebben toch kracht, we zijn toch rechtvaardig (Jac. 5:16). Kom Jantje, geen woorden, maar daden (1 Cor. 4:20)." Wij zijn toch gaan bídden: - Voor Kim, dat ze zou ophouden met huilen. - Voor meer pít bij hem en minder onvrede bij haar. - Voor durf, zodat zij uit dat kleine gedachtewereldje met dat vaste patroon zouden kunnen komen. - Voor een voller leven, niet dat schrale; ze mochten allerlei blikken ideetjes niet vasthouden, alsof het schatten van goud waren. - Om een blij innerlijk, niet zo gebogen als nu. Ze behóórden niet zo in de war te zijn van de tijdelijke tegenspoed met hun dochtertje. - Vooral hiervoor, dat het vuil van allerlei ongezond denken van hen áf zou gaan vallen.
En zó gingen we gisterenavond op pad; het werd een vreemde avond, maar wél spannend. Die rare ontvangst: Ab zo druk pratend en over zijn woorden struikelend. Hij hield ons maar voortdurend op in de hal. Het leek wel, of hij ons binnenkomen zo lang mogelijk wilde uitstellen. Die huilbui van Nel Och, alles werd wel duidelijk, maar het was toch moeilijk om op dreef te komen. Nu ja, het lukte en Nel en ik kwamen elkaar opeens zóveel nader. Het is toch eigenlijk nog maar een kind. Ze voelt zich zo ongelukkig in het huishouden. Ze had een goede kantoorbaan, maar vond het nodig, die op te geven, toen Kim kwam. Ze sprak toen die zondagmorgen bij ons van de jaren, die zij nu verknoeide. Ze gaf er als het ware dat kind de schuld van. Ze bloeide op, toen ik haar lief aanhaalde, had even later al weer een hoog woord, wipte weg naar de keuken, riep later opgetogen: "Er komt tóch een verrassing." Daarna echter zat zij er een beetje verloren bij. Trouwens: ík had ook even niet zoveel inbreng. Het gesprek ging eerst meest tussen Jan en Ab. Ab is een beetje moeilijke gesprekspartner. Soms haast een beetje kruiperig, je steeds maar gelijk geven, dan opeens weer agressief. Eigenlijk een grillig ventje. Het ging eerst over allerlei mannenonderwerpen: ziektewet en het minimumloon en een duur gekochte voetballer, die niet voldeed. Toen kwam Ab opeens met een opmerking, dat hij toch wel graag wat meer van onze vorm van God dienen wilde horen. Hij zag in ons een soort leraren. Wij moesten even dubben over die plotselinge wending in het gesprek. Wat wás dit nu: stroopsmeerderij of belangstelling. Die 'kennis' waar ik zo-even over sprak, heb je niet altijd paraat. Terwijl wij nog aarzelden, begon hij tegen Nel al weer over een tweede maal koffie. Ik ben toen maar met háár meegegaan. In de keuken begon ze gewoon een beetje tegen mij úit te varen: "wij móchten niet onze monden houden, terwijl zíj zaten te snakken nar nieuwe ideeën." En zo had ze nog het een-en-ander.
Ik bad en dacht na en opeens zag ik Ab en haar, zoals ze kónden zijn. Jan zag Ab gisteren zo vertelde hij mij- zoals hij wás: weerloos en klein en iel. Ik zag ze samen naar hun mógelijkheden: origineel, flitsend, ad rem, boeiend, bij-de-pinken, groots eigenlijk. Ik stond versteld: nooit geweten, dat zij dit in zich hadden. Ik kreeg zo'n zin om deze mensen voor God te winnen. Ik zag het nú pas goede rekruten, prima soldaten, krachtige aanvoerders konden zij worden. Ik vertelde van onze gebeden voor hen en voor Kim. Het leek echter wel, of ze alleen maar dat over Kim hoorde. Nu en dan ga je als het ware vanzelfsprekend even kijken. Toen we wat later bij het bedje stonden, was ik helemaal wég van dat kind. Wat is zo'n wurm van dertien maanden líef om óp te vreten. Ik stond er zo verslonden naar te kijken, dat Nel als eerste mijn geheim raadde. Het gaf me toch een schok. Iedereen denkt nu nog: ze trouwen, omdat ze als gelovigen niet meer ongehuwd willen samenwonen toe, dat je de dingen van God pas echt begreep, wanneer je 'opnieuw geboren was'. "Ben jij dat dan?" vroeg Ab. "Ik weet het niet", antwoordde Jan: "Laatst zei Jo iets over een beschermende laag op je geloof (2.6.4.9). Dát zal dat 'opnieuw geboren worden' dan wel zijn. Wedergeboorte noemen ze het ook wel, maar ik weet niet, of ik dat al heb." We praatten allemaal zo'n beetje mee, maar opeens begon Ab er over, dat Jan hem toch tegenviel, omdat hij sommige dingen écht nog niet zeker wist. Hij vond echter wel, dat wij verder waren dan wij zelf dachten, hij kon ons gewoon niet meer volgen, niet meer narekenen. Het was net of wij 'van een andere planeet waren'. En toen sloeg hij echt even door. Hij, Ab, wist zijn weetje wél. Hij had leergeld betaald met mensen, die hem hadden teleurgesteld. Wíj hielden hem ook voor de gek. Nooit zou hij helemaal met ons meedoen. Al die vroomheid liep toch dikwijls uit op 'je raar toetakelen' en 'belachelijk worden'. Over huis-aan-huis aanbellen ging het en over 'niet fietsen op zondag'. Die jongen haalde nu werkelijk álles door elkaar.
Wij waren maar even stíl, bestreden innerlijk de machten van satan in de naam van Jezus (Mark. 16:17). Het ging niet tegen Ab, maar tegen duistere krachten, die hem ópjoegen (Ef. 6:12). Toen kwam Jan nog met echt wel wijze woorden. Ze luisterden. Dat was zo'n fijn, kostbaar ogenblik (Sprk. 25:11).
Maar de tijd was niet rijp voor méér. Daarom hebben wij 'de verrassing' maar genuttigd en ons advocaatje gelepeld. Ik merkte, dat ik door al die avonden met die gesprekken en die lekkere hapjes toch weer in mijn lijn bedreigd word. Maar we hebben wél blij kunnen danken. In het buurhuis, pal naast onze kamer, bleef Kim stíl.
De wedergeboorte van Jan en Joke Donker, de bekering van sommige van hun vrienden, de belevenissen van anderen van hen.
Gedachte: - Een praatje op straat, een bezoek uit de buurt en wat er áchter zat 3.8.1 - Een praatje op straat, een bezoek uit de buurt en wat er úit kwam 3.8.2 - Ab en Nel áf; Lien en Erik óp 3.8.3 - Verdriet wijkt 3.8.4 - Hoe wolken van verwarring vluchtten voor de zon 3.8.5 - De niet-te-penetreren wereld van Leontien en Richard 3.8.6 - Hoe Karel een kerel werd 3.8.7 - Hoe Jan en Joke hun identiteitsbewijs plastificeerden 3.8.8 - Voortgangsevaluatie door de projectbegeleiders 3.8.9
3.8.1 Een praatje op straat, een bezoek uit de buurt en wat er áchter zat.
Jan: al weer zowat een week geleden, die bruiloft van ons. Maar er is al weer ander nieuws te melden: zal ik je eens wat vertellen: Ik mag aan het werk! De dokter zei: "Meneer Donker, gaat u maar weer aan de gang. Het gaat zó goed met u. Het zou haast gevaarlijk zijn om u nú tegen te houden. Ik heb eerlijk gezegd- het idee, dat u dán terug zou vallen. Eerst dacht ik: 'Als ik hem naar zijn kantoor stuur, stort hij subiet in.' Nu echter vind ik: 'Dat zo gauw weer beter zijn, moet bepaald een thrill voor hem zijn.' Voor zover u nog niet helemáál o.k. bent, zal die thrill u vlug totaal boven Jan brengen. (Spreuken 13:12). Maandag a.s.: aan de slag!" Wat wás ik blij. Ik zag ook dít weer als een vrucht aan de boom van het geloof in God. Ik ontdek trouwens tegenwoordig zó vaak ach, bijna altijd- een geestelijke achtergrond. Daar bedoel ik dít mee: het is soms net, of ik afstand leer nemen. Dan zie ik allerlei dingen onder een heel andere belichting veel eh veel helderdere, lijkt het wel. Een voorbeeld: ik zie mijzelf ook niet meer als zo-maar-iemand. Vroeger voelde ik mij vaak zó onbelangrijk. Daarom voerde ik dikwijls actie om in vredesnaam maar iemand te zijn. Maar nú bén ik iemand: een vooruitgeschoven post van God in de wereld. Zo'n heerlijk idee zo hartstikke, hartstikke motiverend. En ik ben die voorpost samen met Joke. Zij is niet meer 'mijn vriendin', niet meer mijn 'duurzame relatie', maar: mijn vrouw, straks de moeder van mijn zoon. En rondom ons: zóveel wijze, fijne, hartelijke mensen, die ons raad geven.
O; toen ik bij de dokter de deur uit marcheerde, of danste weet ik veel had ik zó het idee, elke dag dichter bij God te komen. Nee ho nou ik ben nog niet in het beloofde land hoor. Maar ik ben wél op weg en ik heb er zo'n zin aan om alle mensen mee te trekken.
Dat was vanmorgen. En vanmiddag: wie zie ik op straat: een eerste gegadigde voor dat 'meetrekken'. Ik kwam Ab van Baan tegen, je weet toch wel. Wat?! Kan je al die kennissen van mij niet uit elkaar houden?! Nou: de vader van Kim. Ik had het toch eerder over hem?! (2.3.7.9, 2.5.8.1, 2.6.4.1). Hij stond terugkomend van zijn werk- een meubeletalage te bestuderen. Ik zeg: "Hé Ab; sta jij het mooi van die bekleding af te kijken?!" En hij: "Ja joh mijn vrouw wil de stoelen nieuw bekleden " (sinds ze bij ons zijn geweest, gaan we veel soepeler met elkaar om dan eerst (2.5.8.1).) "Ze is toch ongedurig tegenwoordig! Je weet toch, dat Kim altijd zo huilt! (2.3.7.9). Nou, dat werkt zó op d'r zenuwen. Och, ik begrijp haar wel, ze is gewoon hotel-de-botel. Nu wil ze de groene bekleding van de bank af en wit er op; en die groene kon nog best mee." We hadden meteen een praatje. Ik haakte direct gretig in: "Maar dat huilen van Kim? (2.6.4.1). De Van Dalens zouden toch eens bij jullie komen praten (2.6.4.9) en dat zijn reuze lui." "Dat is toen niet doorgegaan. Wij hebben ze afgebeld. We durfden het níet aan. We dachten; laten we er af zien te komen. Anders veranderen we misschien heel geleidelijk, misschien gauw, net zoals jullie. Maar hoe dan ook, we zouden het niet volhouden. Die mensen hadden zó'n zee van begrip. Daar zou je met al je tegenargumenten gewoon in verdrinken. Dus, wat hebben we gedaan: die afspraak afgezegd (Hand. 5:13). Maar soms denk ik wel eens: hádden wij ze maar laten komen. Maar ja nee toch ook weer niet ik zal je vertellen, hoe het éigenlijk zit, wat we éigenlijk dachten. Als die mensen zouden bidden hè zogezegd en Kim zou rustig worden, dan zaten wij voor ons gevoel ergens aan vást, als je begrijpt, wat ik bedoel." en zo ratelde hij maar door.
Ik wou op dat moment zó veel zeggen, deed mijn mond al open. Toen was het opeens, of ik Bart hoorde, ach, je weet wel: Bart Vonk, de voorganger van mijn gemeente (2.5.8.7). "Jan, denk er om; je zit op school bij God. Eén van zijn lessen is: wijze beperking in je woorden." En er kwam een gedachte in mij op: nu niet direct gaan preken: laat hem nu even, hij is net zo lekker op gang. En toen begon ik tóch te praten, maar een beetje vlak, niet zo gericht: "Kom toch nog eens een keer bij ons. We zullen het echt niet over dát hebben. Je weet, hoe graag Joke iets lekkers klaarmaakt. Kan zij zich weer eens úitleven." En hij: "Nee, dat is te gek. Twee keer bij jullie achter elkaar! Mijn vrouw is heus heel gastvrij. Door dat gedoe met Kim ís ze wat over haar toeren. Maar ze houdt er óók van om iets goeds te geven. Die ijstaarten van haar maar sorry: daar gaat het nu niet over. Morgen, dinsdagavond, komen jullie bij ons. Afgesproken?!" Toen het gesprek zó eigenlijk afgelopen was, bleef hij toch treuzelen. Het bleek alsnog mogelijk, om althans iets te zeggen. Uiteindelijk ging hij dan toch écht weg. Ik keek hem na en en opeens: zag ik hem in een flits, zoals hij was: - zó weerloos en hij judoot - zó klein hij is één meter tachtig - zó iel hij zal zo'n 85 kilo zijn - zó gebogen hij is een toegewijde trimmer - zó melaats van zonden die was als witte schilfers over hem heen gesprenkeld en het is een beste vakman, die weinig vloekt en oppassend leeft (Matth. 9:36). En er was zó'n begeerte in mij om hem wérkelijk weerbaar en groot en stoer en rechtop en schoon en héel te zien. Wie weet: dinsdagavond; maar we gaan niet over Jezus en God praten, hebben we net afgesproken. Hoe kan het dan, dat hij zó zou opknappen. Het zal míj benieuwen.
En nu zeggen jullie misschien: "Onzin, die vent is o.k., er is niks mis met hem, judoot, trimt, is haast niets te zwaar en is goed voor zijn werk en zijn vrouw. Het is alleen maar jouw wilde bekeringsdrift, die je dingen laat zien, die er heel niet zijn." Ik wil echt niet eigenwijs zijn, ik ga hem bepaald niet opzettelijk beïnvloeden morgenavond. Ik heb het beste met hem voor héus maar ik kan het niet helpen: zo zág ik dat nu eenmaal. Nu ja, jullie worden wel op de hoogte gehouden.
Nel: ik zit nog wat in bed met een boek. Maar van lezen komt niets. Zoveel dingen om over te denken
Vanavond om acht uur werd er gebeld. Ab schrók toch! Hij zei: "O verrek sorry hoor. Gisteren afgesproken met Jan en helemaal vergeten aan jou te zeggen." De zenuwen gierden door mijn keel. Ik had hem wel ik-weet-niet-wat kunnen doen. Maar toen er wéér gebeld werd, síste ik hem toe: "Sukkel, ga ópenmaken, en laat niets merken." Hij repte zich met een rood hoofd wég en ik probeerde gauw mijn gedachten te ordenen. T.v. uit, vlammetje bij de open haard die ligt gelukkig altijd klaar- naar de keuken hollen mij gék prakkiseren: wat zet je ze vóór. Hoe kan je zorgen, dat ze niets in de gaten hebben hoe houd je dat een hele avond vol de koffie! O ja, het apparaat was al bezig voor Ab en mij en dan naar binnen, gelijk met Jan en Jo, lachend zeggen: "Wat énig zeg, dat jullie nu eens bij óns komen!" En toen ging het masker af. Ik begon onbedaarlijk te huilen. De mannen keken bedremmeld. Joke echter was in één stap bij me. Ze sloeg haar arm om mij heen en zei: "Kind, wat ís er?!" Ik voelde mij opeens zó moe, zó uitgeput. Toch was het, of er een spanning van mij afviel. Ik hikte zo'n beetje. "Ab had niets gezegd. Het overvalt me. Ik heb niets in huis. Ik schrik me gewoon rót." Toen lachte iedereen ik lachte mee en het ijs was gebroken. Ja, en daar zaten we dan, koffie met gevulde speculaas, nóg het beste, wat ik op dat moment in huis had. Ik mopperde wat op die domme Ab, vertelde van de heerlijke pruimenvlaai, die nu hun neus voorbij ging. De schuld had híj, met zijn vergeetachtigheid. Jan: "Ik dacht Ab zéi, dat íjstaart je fort was." Opeens schoot mij te binnen, dat ik nog een stuk in de diepvries had staan van het feestje van zaterdag. Ik weer weg om het eruit te zetten. Als ze een beetje lang bleven, zou dit restje eetbaar zijn. Toen ik weer binnen kwam en ze zag zitten, had ik toch zo'n typisch idee. Net, of ik een kind was, dat vol verwachting een nieuwe school binnen stapte; elk ogenblik konen de lessen beginnen. En Jan en Joke waren onderwijzer en onderwijzeres. Ik soesde wat weg, dacht toen opeens heel fél: wat zijn ze ánders geworden. Nog tot voor kort hadden we weinig contact. De indruk, díe je kreeg, was: hij een rauwdouw, zij een kapsonesmens. En nadat ze 'daarbij' gegaan waren: "Jezus helpt ons tegen alle vijanden," zei Jan, toen wij die keer dáár waren: "Hij wil alles, wat lelijk is en ziek, mooi maken en beter." Dat was fijn om te horen, Jan. Maar waarom zeg je nú niets. Waarom zit je nú te praten over de nieuwe eisen van de werkloosheidswet ik wil iets anders horen. Ik zou Joke en jou wel vast willen pakken. Ik zou wel willen róepen: "Ik wil met jullie méédoen. God is mét jullie, als ik mee ga, zal Hij ook met míj zijn (Zach. 8:23)." Ik kan er niet meer tegenop. Kim, die in plaats van een huil-úur er zés heeft, verdeeld over de meest onverwachte tijden. Het is zo'n liefje, maar dit is zo verdrietig. Waarin schieten we toch te kórt. En toen was er Abs stem: "Hé Nel, ben je er niet helemaal bíj?! Moeten wij nog niet een tweede kopje?!" Ik schóót omhoog. He tóe, nou niet zeggen: "Wat rolbevestigend." Ik bén nu eenmaal zo, gasten vind ik zó belangrijk; het mág ze gewoon aan niets ontbreken. "Ik ga even mee", zei Joke. "Je had toch een nieuwe vaatwasser, die wil ik wel eens zien." Toen wij in de keuken stonden, brandde ik los: "Waarom zeggen jullie niets over God? Is het niet aan ons bestééd?! Zijn wij er niet goed genoeg voor?" Ze lachte, sloeg weer haar arm om mij heen, zei: "Gekkie, het zou héél goed aan jullie besteed zijn. Jullie zijn geweldig leuke mensen en je zou veelbelovende Christenen kunnen zijn: ik bedoel, Christenen, waar je veel van kunt verwachten Weet je, we wilden beslist niet over Jezus beginnen. We dachten, dat jullie daar helemaal geen oren naar zouden hebben. Daarom hebben wij iets anders gedaan, je mag driemaal raden " Ik wíst het al. Ik riep: "Kím! Al uren stil!!" "Juustem." (Joke weer): "Wij hebben voor haar gebeden. Kom, laten wij die vaatwasser nu maar vergeten. Zullen wij even bij haar gaan kijken?!" Wij liepen naar Kims kamer en daar lág ze zó lief zo helemaal óvergegeven zó tóegewijd was ze aan het slapen. Mijn hart liep vól met blijdschap. Ik zei: "Doet God zúlke dingen? Daarbij vergeleken is elk gewoon plezier helemaal niets. Met de kerst hebben wij in zo'n bungalowkamp gezeten. Dat leek het einde. Verwarmd zwemmen, terwijl de sneeuw op je hoofd dwarrelde. Maar dít is veel en veel geweldiger." Zij keek naar de peuter met zúlke stralende ogen. Het leek wel of ze mij even niet hóórde. En opeens zag ik ook dát. Ik riep: "Joke, je krijgt een baby. Ik zie het. Niet aan je figuur, maar aan je ogen." "Schenk gauw koffie in" zei ze, haast wat ontdaan, leek het; maar tóen, weer blij: "Dan praten wij daarover óók bij."
Binnen riep Jan goedmoedig: "Wát slagroom óp een bokkepootje bíj de koffie. Zeg, wat doe jij eigenlijk wanneer je de mensen wél verwacht." Daarna gingen hij en Ab weer door met hun gesprek, dat nu een andere wending had gekregen. Het ging over vliegende schotels, een hobby van die-van-mij. Ondertussen praatte Joke míj bij. Ze vertelde: "Ik was zo bang voor kinderen krijgen. Die angst bestemde mij gewoon vóór om kinderloos te blijven (2.4.6.2). En toen was er zó'n wonder in mijn leven. Gód nam die angst weg en ík gooide mijn pillen weg (2.5.8.4). En nu verwacht ik mijn eerste. Dat zeg ik expres zo, want ik verlang nu al naar een écht gezin." Ik onderbrak haar: "Idealiste; wij hébben er dan een, nou haal uit je winst. Ik was niet voor niets zo zenuwachtig, dat ik om zo'n kleinigheid daarstraks een huilbui had" Ze leek wat verwonderd, zei toen: "En daarnet heb ik je verteld, waarom Kim nu zo stil is!" En toen tegen Jan: "Jullie begonnen over UFO's en ik hoor, dat het nu al over Jezus gaat. Wij wíllen nog maar over die vaatwasser van Nel begínnen en het ging ook al over Hém. Dat houd je niet tegen, dat wíl ik trouwens ook niet. Overigens: moppig toch eigenlijk. Ik hield mijn mond erover, hoewel het bijna onmogelijk was (Hand. 4:20) en toen begon Nel zélf van alles te vragen: hoe zit dit en hoe zit dat. Toen heb ik maar verteld, dat wij voor Kim hadden gebeden. Weet je, we moeten nóg meer leren meedenken met God. Het is goed, dat je niet in het wilde weg begint. Maar wanneer Hij dan tóch een gelegenheid geeft, dan behoor je die ook te gebruiken (Col. 4:5) en zo'n gelegenheid gaf Nel mij."
Ab zei opeens: "En ík gaf Ján de gelegenheid. Zo gezegd: open doel. Maar dat wil niet zeggen Jan, dat ik het over alles met je eens was. Eén ding moet gezegd worden: in die paar maanden ben jij al ver gevorderd, broer je bent gewoon een onderwijzer in dat soort dingen." Hé, dus die gedachte had híj ook, dat je onderwijs kreeg, wanneer mensen, die bij Jezus hoorden, je de dingen vertelden, die zij hadden meegemaakt "Alleen; ik kan je lessen niet goed begrijpen. Misschien wíl ik het ook niet. Je praat hetzelfde soort Nederlands als ik. Maar het lijkt wel 'taal van een andere planeet'. Zeg, weet jij, dat ik vroeger ook wel eens zulk soort mensen heb ontmoet, zoals jullie het nu aan het worden zijn. Maar ik snap niet, hoe het kwam; zulke dingen begrijp je natuurlijk nóóit. Maar: een néérgang opeens bij die lui! En nu zijn ze weer net als vroeger; néé, minder dan toen. Zie je, daarom láát ik het bij toekijken. Ik steek mijn grote teen in het water. Ik wil desnoods wel pootjebaden. Maar mij helemaal aan die toestanden óvergeven nee, dát toch maar niet (Ez. 47:3-5)." Ik riep: "Maar wat hebben we nú dan. Zo saai, ik hóef eigenlijk geen nieuwe stoelbekleding, maar: het huishouden en zo'n klein, lastig mirakel je wordt er gewoon tureluurs van. Waarom doen we niet met Jan en Jo mee?! Ik wil wel eens een verzetje, iets héél anders. Als Kim hierdoor rustig wordt, vind ik dat heel wat waard." En hij weer: "Luister; Jan en Jo zijn me goed en best. En tóch zouden ze een slecht contact kunnen zijn. Je vindt het allemaal aardig en je gaat eens mee en dadelijk lopen wij met een gele jurk aan en ons haar in een vlechtje."
Terwijl wíj zo kiften, zaten Jan en Jo rustig en een beetje geamuseerd naar ons te kijken. Ze zeiden niets, ook toen Ab dat zei van die gele jurk en dat vlechtje. En hij zei nog meer, ik weet niet allemaal wat. Even dacht ik: nee, dit is niet leuk, ze laten over zich lopen, ze zijn niet flínk. Het geloof in Jezus maakt een slappeling van je. Maar toen begon Jan: "Je zei daarstraks: 'Hé broer', zo maar als een losse opmerking. Zal ik jou eens wat vertellen. Wanneer jij Jezus gaat volgen, word je zíjn broer en ook de mijne, maar niet op een losse manier, maar héél stevig. Je gaat niet met een gele en je gaat niet met een rode jurk lopen en niet met een vlechtje en niet met een bloemenkransje. Je hoeft niet huis-aan-huis te bellen met een tijdschrift. Je hóeft niet allemaal van die showerige dingen te doen. Wij hébben iets 'van binnen' en jíj zúlt iets 'van binnen' hebben. Uiterlijke dingen zullen niet nodig zijn."
Toen dacht ik opeens heel onlogisch- aan het stuk ijstaart. Ik herinnerde mij ook dat halve flesje advocaat, dat er nog stond. Na het smullen gingen ze vrij gauw weg. ER was geen discussie meer. Maar ik hield echt de indruk van een fijne, afgeronde avond. Wat gezegd móest worden, wás gezegd. Er kon heus niets meer bij. Samen met Ab heb ik nog lang naar slapende Kim staan kijken......
Wat ben ik toch blij, dat ik toen de goede keus deed. Die strijd van toen om die eis van God te verwerken. Eindelijk, de doorbraak: het belijden: Het is goed, o Almachtige, laat het nieuwe wezen dan meer boven ons geplaatst worden Toen: de vreselijke scheiding van de geesten en de vernieling van de planeet. Daarna de opbouw, de uiteindelijke schepping van de mens; zijn val en daarna de steeds op en neer golvende strijd om de mens. Ik heb de mensen leren liefhebben, steeds meer. Altijd maar door trachtte ik het vertrapte overeind te helpen. Wat heb ik meegestreden om toen aan die jonge priesteres in Zuid-Amerika het licht te brengen. Wat een overwinning om die ziel vanuit dat vernederde, vernietigde, verkoolde lichaam te mogen brengen in de veiligheid (1.8.4). God wil de mensen met zijn Heilige Geest geestelijk bevruchten, Hij wil hen heel maken en heerlijk. Ik heb geleerd, hetzelfde te willen als God. Zij boven ons. Zij kinderen, wij bedienden. Het doet geen pijn meer, de gedachte veroorzaakt vreugd. Maar: het lukte niet. Het bleef bij een overwinning hier, een victorie daar. Algehele verloedering konden wij voorkomen, meer ook niet. De basis voor de tegenaanval echter bleef. Jezus kwam, zag en overwon. Ik heb zijn strijd kunnen volgen, adembenemend, onvoorstelbaar. Ik heb die strijd kunnen waarnemen, totdat de nacht zich drie uur lang spreidde over dat gedeelte, dat niet te bevatten was. Toen die woorden: Het is volbracht Daarna werd alles anders. Het werd: veel nederlagen, eeuwen van neergang, maar toch: een steeds groeiend leger van mensen, die gingen ontdekken, wie ze waren in Christus. We winnen we winnen; ik begin aanvoerders te ontdekken onder die zich bewust wordende mensen, officieren voor onze engelen-detachementen.
Al eeuwen lang heb ik als werkgebied een sector van een grote stad in een land met de mensennaam: Nederland. Schreeuwschrik is de agent van satan in dat gebied. Een heel harde jongen met geslepen raadgevers, adviesbureaus in menigte, verbindingslieden, rechtstreeks met de districtscommandopost; kortom: de duivelse greep op die hele frontsector is prima georganiseerd. Wij engelen echter, winnen ook daar aan kracht. Dat blijkt op dit ogenblik in een segment vol met aardige jongelui vol sluimerende mogelijkheden. Er is daar een vrouw, die uitgesproken officierskwaliteiten heeft: Ilona Verhoeven. Maar ze zou ook officier kunnen worden in het tegenleger, dat de duivel aan het vormen is. Daarom is de strijd om haar ziel ook zo verbeten. Echter: voor Lien Smid zetten we ons toch ook hard in en Carla van Zoelen ligt ons al even na aan het hart.
Ik heb ze zo lief: Kees Ruitenbeek en Leontien van Oosterlaak en al die anderen. En ik weet, dat via al mijn helpers, raadgevers en verbindingslieden de liefde van God en Jezus uitgaat naar Helma Huigen en Jeroen Westhoven en Corry Bakker. En op dat belangrijke, heerlijke front bereikten we toch een penetratie !!! Jan Donker en Joke Willems waren de meest bereikbaren. Hun ouders baden onophoudelijk, krachtig, volhardend. Op de draagkracht van die gebeden kamen we soms vlakbij. Toen maakte de vijand die grove fout hij bracht ze voortijdig tot wanhoop en in hun diepe angst werden ze toegankelijk voor de krachten van Gods licht en liefde. Het hele veld is nu in beweging: we hebben zelfs toegang tot Ilonas brein. Voortdurend vergaderen we in juichstemming. Het schadeherstel bij Jan en Joke vordert goed; alleen die hartstocht bij hem voor vrouwen; die sluimert nu, maar dat blijft goed uitkijken.
Bij Lien en Helma en Carla is het eerste renovatiewerk gestart, rond Ilona is de strijd fel, maar de vijandelijke linies liggen zwaar onder vuur. O; ik ben zo blij; nu al; al die kostelijke mensen te zien veredelen; wat zal dat dadelijk worden, wanneer Gods rijk barstensvol loopt met koningen, wanneer elk engelenregiment volledig van mensenkader is voorzien. En: we gaan op pad naar steeds groter vreugde.
Wat besta ik toch al weer lang wat gaan mijn herinneringen bijna oneindig ver terug. Die verre, verre voortijd je wilt het wegmoffelen, maar toch ; toen die onzinnige keus, waarvoor de vijand ons plaatste, het verbreken van de banden met de verraders, het samen optrekken met de andere getrouwen. Het aanbiddelijk leiderschap van de Verhevene en altijd het grote doel: het wezen, het smerige, in een bed verwekte dier, behoort vertrapt te worden en vernederd en vernietigd en vervuld met onze gedachten en verziekt en verscheurd zo wil het de Leider. Maar de vijand wil dat wezen laten opstaan. Hij wil het herstellen en het de hoogste eer geven. Hij wil het wezen, die vervloekte mens, heel maken en gezond. Hij wil die mens met zijn geest vol maken en hem boven ons plaatsen.
Eeuwen en eeuwen om dat dwaze, bekrompen menselijke woord nu maar eens te gebruiken woedt de strijd nu al. Eerst waren wij zonder twijfel winnaar met een enkel tegengoaltje. Toen is de vervaarlijke tegenstander gekomen. Na zijn gemene inmenging maken wij meer doelpunten dan ooit en toch we hebben niet alle mensen meer in de houdgreep. Er zijn er, die opstaan en niet meer zijn neer te krijgen. Ze kloppen het stof van het op de grond liggen van zich af. Ze krijgen oog voor de gevaren, waarin ze verkeerden en voor de kansen, die ze hebben. Wanneer er veel van dit soort ellendelingen komen, zullen we naar de hardste middelen moeten grijpen. Als er onder hen zijn zullen, die zich vol zuigen met de geest van de vijand, dan zullen wij ervoor zorgen, dat er anderen verschijnen, die gedrenkt worden met de Geest van de Meester. Sponsvol zullen die van ons zijn. Als ze het toch verliezen, zullen we terugkomen en als wij het dan weer verliezen neen, neen, niet aan denken
Al eeuwen lang heb ik als werkgebied een sector van een grote stad in een land, dat de daar wonende menswormen Nederland noemen. De vijand heeft in ditzelfde gebied Klankvol de walgelijke naam alleen al gestationeerd. Smerige verrader vol vuile, vuile trucs. Natuurlijk worden wij allebei gesteund door denktanks, begeleidingsgroepen en adviseurs. Maar het veldwerk, waarin we allebei ook weer onze aides-de-camp hebben, is toch voor ons. Grimmige gevechten zijn er geweest. Maar nog nooit was het zo bar als nu. In mijn sector is er een heel bewerkelijk segment met honderden min of meer samenklittende jonge mensen. In het middelpunt daarvan Jan en Joke, vast in mijn handen, ondanks op hen gerichte gebedsbundels.
Wat is er nu gebeurd? Eén van mijn helpers pest die twee te erg. Ik zeg nog: Uitkijken nu, pas op voor Klankvol! Maar mijn assistent zegt: Hè baas ! Een klein voorschotje; ik weet wel, later kan ik maar aandrinken uit een kelk, altijd maar vol wanhoop en verbijstering; maar ik kán niet wachten. Ik ben even niet kien genoeg, neem ook een teug en Klankvol maakt van de gelegenheid gebruik! Hun radeloosheid maakt hen ontvankelijk voor de gebedssignalen en de verrader met één van zijn beste krachten penetreren. Deze twee wezens in hun terminologie Jan en Joke keren zich tot de vijand en via hen dringt die vijand diep in een hecht bolwerk door. Lien is natuurlijk direct het haasje nu ja; dat is wel zon flutoverwinning maar Carla volgt, Kees wordt bedreigd, Leontien krijgt averij en wat het allerergste is Ilona komt onder het vuur van hun artillerie te liggen! En ten diepste gaat het om Ilona, een officier in spé voor hen of voor ons; al die anderen: voetvolk, belangrijk, maar niet zo super-belangrijk als Ilona.
Daarbij dan nog het teniet doen van veel goed werk bij Helma, hier en daar nog wat deuken in de linies Jeroen, Corry; alles bij elkaar: dure slokjes! Natuurlijk op rapport. Verwijten, maar het loopt voor mij nog tamelijk goed af; een speciaal team zal in het bijzonder de situatie rond Ilona bestuderen. Voor Jan is al een leuk plan; we pakken hem via de seks, maar laten hem eerst wat betijen. Het klinkt allemaal goed, maar Klankvol zit ook niet stil. Een adviesgroep staat ook hem bij om het gewonnen terrein vast in de hand te krijgen. O, wat een toestand! Nu, in de actietijd, word ik al gefolterd hoe zal het dan zijn in de werkeloosheids-eeuwigheid, die komt
2.6.4.9 Jan en Joke; deel van Jezus plan om mensen te redden uit allerlei gevaarlijke situaties
Jan: het is voorbij. Het splinternieuwe trouwboekje ligt op tafel. De bezoekers zijn weg...Wat een dag; vanmorgen, we waren nog druk bezig met de voorbereidingen: Paul en Ina met aanhang (2.5.8.1) uit Dordrecht.
Jongens, wat zijn jullie vroeg! Ik sta net klaar om naar het station te gaan om pa en ma en Margot te halen. Nu ja, zeiden de meisjes: Ze wilden wat helpen. Lief wel, en het kwam goed uit. Lien had opeens wat, kon niet. Ik praatte nog even met Paul. Zo gek, zei hij: Helemaal geen cadeaulijstje. Ach natuurlijk; jullie hebben alles al. Ik kan er maar niet aan wennen, dat jullie zo opeens gingen trouwen. Marian begint nou ook al. Koos kwam er ook bij, zei: Ik vind het maar link, ik hoorde laatst van een stel, dat al jarenlang samenwoonde. Toen ze een boterbriefje haalden, ging het mis. Ik vond het maar een rare opmerking van een jonge snuiter, die ik net voor het eerst zag. Ik wou iets gaan zeggen, had er net uit: Zeg, doe me een lol..., maar Paul riep alweer: Denk er om Jan, geen preek. Wij voelen alleen maar voor koffie en tulband. Nou, die kwamen er al aan en ik naar het station. Ik dacht wel bij mezelf, tijdens de tocht: als het zo doorgaat, wordt het wel een mooi gekkenhuis vandaag. Maar daarna liep alles weer fijn; die warme handdruk van pa, die klapzoen van ma, jaren van vervreemding vielen weg. Onderweg werd er niet veel gepraat. Thuis echter was er wel gelegenheid voor een babbeltje met ma. Je bent bij Jezus, zei ze: Maar dit soort kerken is nogal wild, eigenlijk zijn het meer sekten. Vind je dat nu niet eng? En telkens is er bij dit soort geloven een splitsing. Zul je dat kunnen verdragen? Ik stelde haar gerust. Het begon druk te worden, maar ik kon nog net zeggen: dat een levende kerk nu eenmaal als bijproduct kon hebben, dat het er wel eens wild aan toeging; dat sekte al een oud woord was (Hand. 28:22). Als er toen een goede zaak mee bedoeld werd, was er toch geen reden om nu aan een slechte zaak te denken; dat scheuringen soms ook wel toonden, wie de volhouders waren (1 Cor. 11:19).
En daar golfde de Willems-clan al naar binnen. Een moeilijk ogenblik. Ik kende er niemand van, maar ook hier hartelijke ouders, die gerustgesteld keken, want ik zag er in mijn grijze smoking best uit. Maar dat zal het toch wel niet alleen geweest zijn. Ook hier een gesprek, met mevrouw Willems. Ze zei: Jullie hebben een goede keus gedaan. Overigens stelt een levende gemeenschap van christenen wel hoge eisen. Vrijblijvendheid is er niet bij. Jullie zullen wel eens naar adem snakken bij alles, wat op jullie afkomt. Maar jullie zullen kunnen dragen, wat je zult moeten dragen. God, Die zo goed met jullie is begonnen, zal het werk ook afmaken (Philipp. 1:6). De broodmaaltijd was áf, maar ik zit hier niet om over eten en drinken te schrijven. Het babbeltje van de ambtenaar op het stadhuis was een beetje sneu. Hij had het over prille echtelieden, nieuwe vreugden, alsof we nog helemaal moesten beginnen. Maar Joke zag er ook zo jong en onschuldig uit in het wit, dat die man vast het verkeerde toespraakpapiertje heeft genomen.
Daarna naar de kerk. Zoals die Gert preekte! Over de tekst: Indien uw aangezicht niet met ons is, doe ons van hier niet optrekken. Er was een volk, dat een lange weg, door duisternis, onwetendheid en onderdrukking achter zich had. Maar nu stonden ze aan het begin van een lichte weg, waarop onwetendheid en onderdrukking weg zouden blijven. Zonder God echter gingen ze niet op stap. Hij alleen was er garant voor, dat zonneschijn, kennis en vrijheid hen blijvend zouden vergezellen. En daarna de toepassing op ons, maar laat Jo dat maar vertellen.
Ze zongen ons allemaal een zegenlied toe. Ik zag Nancy zo voor het oog onaangedaan meezingen. Heel kies had ze Dick maar op school gelaten. Zuster van der Kaa stond haast triomfantelijk te jubelen, zo van: ik heb de kogel door de kerk gejaagd. Broeder Vonk bewaarde zorgvuldig zijn geheim, of hij iets gezegd had of niet, maar ach; alles was toch al opgelost in glorie.
Daarna de receptie; ik gisteren maar denken, dat ik zou moeten regelen en sussen en nuttig zijn... het liep zó gemakkelijk. Ons hele gezin stond op een gegeven ogenblik schaterend van het lachen bij elkaar, familie anekdotes ophalend, zo van: Weet je nog, dat Margot een keer zei: als ik moest kiezen tussen de bijbel en honderd gulden, dan koos ik toch de bijbel en dat Jan toen zei, dat hij de honderd gulden zou nemen, omdat hij dan altijd nog wel een bijbel van dat geld kon kopen... Ach; jullie kennen dat wel: gezinseigenaardigheidjes. En gespreksgelegenheden; ze kwamen vanzelf: Gijs, nog een beetje stroef: Alles lost zich wel op, hè? Gijs; ik heb je slecht behandeld, maar ik ben anders en beter geworden, neem je me dat van vroeger niet meer kwalijk? (2.5.8.6) Nee kerel, beslist niet; wat moet ik overigens anders zeggen tegen een bruidegom.
Ina: Jullie zijn gelukkig zeg; laatst las ik een verhaal van iemand, die geregeld dronk van een toverbron en altijd jong en blij bleef. Hebben jullie ook zon toverbron gevonden? (Ps. 36:10). Luister, mooie zus van mij. Het is geen toverbron, maar je drinkt er je wel gelukkig aan (Spr. 14:27).
Carla: Zeg; kun je hierover nu voortdurend enthousiast blijven. Ik zelf sta zo in lichte laaie en zo is het ook weer over (Mark. 4:17). Ja! Met dit soort ervaringen ga je door van kracht tot kracht (Ps. 84:4). Ik kan me niet voorstellen, dat het blijvend zou doven... misschien even; maar het vlamt weer op (Jes. 42:3).
Margot: En hoe voel je je nu? Heb ik je teveel gezegd van Jezus? Nog niet genoeg. Ik heb het idee, dat er nog veel en veel meer is (1 Kon. 10:7).
Helma: Gaat zo echt alle somberheid over? Ja; de naam van God is eigenlijk een soort veilige vesting. Wanneer dat donkere komt, behoef je maar in geloof de naam te noemen en het licht komt terug.
Ik weet niet, waar ik het allemaal vandaan haalde. De Heilige Geest zei het mij voor.
Soms hoefde ik geen bijzondere dingen te zeggen. Gerard, een broer van Joke, kwam een praatje maken. Het werd een luchtige babbel over zijn studie en zijn sport. Hij wou verder op sommige zaken ingaan, maar heel opmerkelijk: het zat er niet in en het kwam er niet uit. Met Ab ook een gesprekje over niemendal, maar het was wel goed zo. Even Frans de hand geschud en geroepen: Kerel, neem nog een bitterbal. Ook niet dieper afgestoken. Maar ook dat was oké.
Daarna het diner: enig, voortreffelijke speeches. Vervolgens leegstromende kamers, geloop op trappen, dichtklappende portieren.
Lien toch nog gekomen, Corry en Nancy dapper helpend met allerlei opruimwerk. Daarna ook zij weg. Wij doodop; arm in arm zitten wij zwijgend op de bank.
Wat hadden jullie nu nog: Een beetje een laf verhaaltje Jan: allemaal altijd alleen maar lief... anticlimax... niets geen spanning. Luister: na een spannende zeiltocht meren de jachten af in de haven. De rust in die haven is nodig. Beschouw dit gedeelte nu als een haven. Het verhaal van Lien wordt afgemeerd met die zinnetjes: ze had wat, kon niet komen, en toch nog gekomen. Die saaie haven is echter ook een vertrekpunt. Dadelijk gooit Frans de tros weer los, uitgaande van: Neem nog een bitterbal, kerel...! Dat is dan wel in het volgende deel.
En overigens: de wind steekt op, de golven klotsen. Ook voor Joke en mij komt er een nieuw avontuur aan. Joke heeft het sleutelwoord gefluisterd, het verbindingswoord met het volgende deel: Jan, ik wou iets vertellen van mijn giropas.
Joke: wat een dag, wat een gouden dag! Aan het begin Jos en Diana van Daalen nog even aan de lijn. Ze konden vandaag beslist niet. Maar zoals ze ons nog even sterkte toewensten, baden voor de mooie, moeilijke uren, die ons wachtten; daarna konden we er gewoon tegen. Dat was nodig ook, want moet je rekenen ik ging pa en ma Donker ontmoeten. Ik had ze wel eens ooit gezien, maar toen ging het zo moeizaam. En Jan had paps en mams nog nooit gezien. Wanneer ik zo nu en dan naar huis ging, was het altijd alleen. Maar toen pa en ma Donker op me toekwamen ik had wel even een schietgebedje gedaan was alles direct goed. Ik had even een gesprekje met pa: Kind, wat een dapper idee: in het wit. En heel juist; het oude is voorbij, en alles is nieuw (2 Cor. 5:17). Ook tussen ons; die woorden, die wij toen hadden. Wij zullen best iets teveel gezegd hebben. Bij dezen onze verontschuldigingen. En ik: Ook mijn excuses voor mijn aandeel in het mislopen van dat gesprek. God heeft zoveel van ons achter Zich geworpen (Jes. 38:17). Dan werpen wij ook dat van vroeger nu weg, vulde hij aan.
Nu ja; dergelijke gelegenheden; iedereen is vriendelijk, soms wel eens op het bloemzoete af, maar dit was toch een open en eerlijk gesprek. Toen mijn eigen lieve papa: Jopie, mijn Jopie, zei hij met tranen in de ogen: Ik vind voor deze vreugde geen woorden meer (1 Petr. 1:. Blijf je de Here vasthouden, wat er ook gebeurt? Blijf je op Hem vertrouwen? (Jes. 26:4), ook al probeert alles en alles je van Hem te scheiden? (Rom. 8:39).
Bij de broodmaaltijd de hele familie bij elkaar. Ik keek de kring rond. Marian en Koos waren door de Donkers op staande voet aanvaard. Eigenlijk wat zuur; toen Jan en ik gingen samenwonen, was het huis te klein; deze jongelui wonen samen met Paul en Ina en er wordt eigenlijk geen drukte van gemaakt. Nou ja; ik had al een verleden .
De plechtigheid op het stadhuis was een beetje een kale bedoening, maar in de kerk was Gert toch goed op dreef. Hij vergeleek ons met het volk Israël, dat aan het begin van een nieuwe weg met God stond. Ook wij lieten duisternis, onwetendheid en onderdrukking door de duivel achter ons. Als wij werkelijk volhielden om met God te gaan, zouden al die donkerten het licht nooit meer kunnen overweldigen.
In de ontmoetingsruimte was er een geroezemoes van jewelste. Meneer en mevrouw De Waal maakten nog even een praatje: Wij hebben kinderen, klein- en achterkleinkinderen, zei mevrouw: Maar wij zien ze nooit. Jullie ouders hebben ons echter zo fijn getroost: het was feest, zeiden ze: hun kinderen waren verloren en gevonden (Luk. 15:24). Als wij zouden volharden om gelovig te bidden (Col. 4:2), zou het ook voor ons feest worden! Dat was gemakkelijk voor mij. Ik hoefde daaraan niets toe te voegen. Dat was even anders, toen Marian bij me kwam staan. Wat zei die dominee dat fijn hè?, begon ze aarzelend: van het donkere dal, dat achter jullie lag (Ps. 23:4). Toch beviel mij iets niet. Ik leef gewoon; wel fijn. Maar toen hij zo sprak, dacht ik opeens: zit ik misschien in zon dal vol slagschaduwen... En daarna: kan het ook zijn, dat dit soort mensen je wat aanpraat om je daarna te manipuleren? Wat me zo heel voorzichtig maakt, is iets, dat ik bij een andere gelegenheid heb ervaren. Ik merkte toen, dat dit mensentype toch iets verstards, iets zelfgenoegzaams heeft. Ze hebben zich tot hun eigen schade afgeschermd tegen kritiek. Ze komen zo buiten het leven te staan. Moet ik me dan in hun straatje wagen? Ik heb voorzichtig gezegd: Marian, bij dat manipuleren, daar ben je toch zelf bij. In de komende weken komen er weer duizenden indrukken op je af. Als dit van vanmiddag je bijblijft, als het niet weggepikt wordt, alsof er vogels aan de gang waren (Mark. 4:4), dan is het geen manipulatie, maar dan heeft het iets te betekenen. In mijn idee is het trouwens nooit indoctrinatie, maar altijd gewoon simpele waarheid. Laat dat laatste overigens maar, voor wat het is. En verstarren en al die andere dingen... deze man heeft daar voor zover ik weet helemaal geen last van.
Monica kwam ook bij me: Goed wel, zei ze: Maar ik weiger om mij in een bepaalde richting te laten duwen. Ik wilde wat zeggen, maar het kwam er niet van. Lotty omarmde mij en vertrouwde mij toe: Wat ben je mooi; een roos van Saron, een lelie der dalen (Hoogl. 2:1). Nu ja; elk vogeltje zingt, zoals het gebekt is. Zij, noch jullie, noch ik, hebben ooit een lelie-der-dalen gezien. Laten we maar zeggen narcis: Ik heb veel nagedacht over ons laatste gesprek; dat vertel ik je nog wel. En weg was ze weer, haast wat verlegen. Er was iets aan haar veranderd: ze leek jonger, haar magerheid was verzacht tot iets soepels, iets slanks.
Maar toen was er de receptie met een gewemel van bezoekers. Obers met dienbladen. Vrolijke mensen. Kees, die riep: Ik heb altijd gezegd, dat ik liever nu genoot dan later. Maar jullie hebben nu schik en jullie hebt het idee, dat later ook te hebben. Toch eigenlijk niet gek zeg. En daar ging hij alweer. En Henk: Zo burgerwijfie; ja, ik ben toch gekomen voor de algemene oriëntatie... wat een toestand hè... ik dacht, dat dit soort bourgeois alleen nog in reservaten voorkwam. Ik kwam ze hier echter gewoon in het wild tegen... (hij had het over een paar statige oudsten) Maar even zo goed; proficiat... en denk erom: wanneer je het bestel tot stikkens toe hebt ingeademd, kom dan terug... juist dan kunnen we jullie prima gebruiken. En vort was ook hij.
Ik zag Gert en Ilona. Ik werd er warm van. Ze liepen hand in hand en leken alles en iedereen vergeten. Naast mij zei Jeroen grinnikend: Ik heb aan de toespraak van die knul een goed ideetje overgehouden. Zo te zien evenwel, houdt hij aan het hele gedoe nog iets veel beters over. Ilona; dat is me nog eens een haas om te strikken! Er zal echter nog wel heel wat water door het IJ stromen, voor van een bruiloft een bruiloft komt: even later stonden ze als twee kemphanen weer heel vinnig tegen elkaar te praten.
Karel Jans vriend zag ik druk in gesprek met Leontien. Ik gaf Corry en Nans wat instructies mee voor het diner ze gingen wat eerder weg en stond juist wat te babbelen met Nel, toen Michiel mijn aandacht vroeg. Nel ging weg met een haastig: Dus je weet het; de Van Daalens komen bij ons speciaal met het oog op Kim en ik kon mijn aandacht aan hem wijden. Mijn kleine broertje van twaalf; wat zijn ze leuk op die leeftijd. Al helemaal mens en toch nog met die onbedorven blik in hun ogen. Hij sloeg zijn armen om mij heen. Mijn zus, zei hij: Wat heb ik je lang niet gezien. Maar het is weer net als vroeger, toen je meer thuiskwam. Zeg, jullie zijn nu echt van Jezus hè? Zou ik ook niet van Hem kunnen zijn? Ik keek hem aan en schrok. Zijn ogen waren nog overwegend licht en open. Toch was er een klein beetje donkerheid in. Opeens zag ik heel gek is dat zijn innerlijk: een frisse, jonge tuin. Maar; vlakbij de vijverpartij in het midden: een mestvaalt. Tegelijk zag ik, dat ik mij vergiste bij het idealiseren van twaalfjarigen. De stralende blik was er nog, maar het donker was al bezig erin te kruipen. Daarachter was al een grotere bedreiging (Matth. 6:23). Ik sloeg mijn arm om hem heen... rondom ons was het stil... niemand lette op ons: Wat is er gebeurd? Waarom ligt er midden in jouw gedachten een vuilnisbelt? vroeg ik. Weet je al iets, zei hij: Dan vertel ik het je allemaal. Ik kon altijd zo fijn verlangen naar iets heel moois. Dan hoorde ik prachtige muziek en was ik zo gelukkig. Toen nam een veel grotere vriend me mee, en het waren zulke rare dingen, die hij wilde. Die jongen zie ik nooit meer, maar het verlangen... en het mooie... en die muziek... weg... allemaal. Toen heb ik aan Jezus gevraagd om hem weer schoon te maken. Hij heeft ook zelf iets tegen de Heer gezegd. Daarna brokkelde de stilte rondom ons af. Dat had ook geen seconde eerder gemogen. Mams kwam er aan, vertederd: Mijn oudste en mijn jongste hebben een onderonsje. Hij keek me aan, zo blij, zo zonder duisternis... en toen holde hij weg. Die Michiel, zei mams: een schat van een jong. Wat maken ze nog gelukkig en wat zijn ze nog gelukkig op deze leeftijd.
En nu is alles voorbij. Niemand heeft iets gezegd van dat. En toch: mams heeft het gemerkt. Zulke dingen weet je als dochter. Ze heeft echter niets gezegd.
Stil zitten we hand in hand op de bank. En toch moet ik nog even iets zeggen: Jan, ik wou iets vertellen over mijn giropas. Ik heb hem al jaren en hij is nog schoon en heel en toonbaar... door dat beschermende laagje erover. Jan; luister: wij zijn brieven van Jezus. Maar zullen wij schoon en heel en toonbaar blijven? Ik zoek naar het beschermende laagje.
Hij kuste me: Gekke meid, wie zegt nu zo iets. Maar t is waar; er is meer, maar dat vinden we ook.
2.6.4.8 Jan en Joke; deel van Jezus plan om mensen te redden uit twijfels en obsessies
De twijfel van Frans Montfort Jullie hebben nu zoveel gehoord van een hele karavaan mensen. Hier komt toch nog een verslag van de vanouds bekende Jan Donker. Nu zeg je: En er staat boven: Frans Montfort? Geduld; die komt straks nog opdraven. Nu eerst dus dat verslagje.
Van studeren komt op het ogenblik echt niet zoveel. Bende dingen te regelen voor zon bruiloft. Daarom heb ik die SPD-studie (2.3.7.3) even op een zacht pitje staan. Nog lang voor het november is. Eens kijken; om tien uur morgenochtend naar het station met de auto. Pa, ma en Margot afhalen. Half elf verwachten we de hele meute Willems. Zes man sterk! Paul en Ina met vriendin en vriend zullen er dan ook wel zijn. Alle gasten worden verwelkomd met koffie en cake. Gelukkig, dat Corrie, Lien en Nancy helpen. Het is natuurlijk wel zo: er is minder te regelen dan bij een gewone bruiloft. Ons huis is kant en klaar: eigenlijk is het iets van niets. Maar toch: al die verschillende mensen bij elkaar. Tegen iedereen echt gemeend vriendelijk zijn (Philipp. 4:5). Zorgen, dat ze het niet te moeilijk met elkaar hebben. Paul vol rebellie en pa vol gezag is gezag uit elkaar houden. Ertussen springen, als de vlam in de pan dreigt te slaan. Al die mensen proberen te bereiken, nuttig proberen te zijn voor iedereen. Misschien is er nog wel gelegenheid, om iets goeds, iets opbouwends te zeggen (Ef. 4:29). Je kan toch nooit maar eens weten. Misschien ook krijgt er wel iemand oog voor zijn eigen diepste belang. Ik heb ondervonden, dat leven met Jezus het meest nodige is; wat zou het fijn zijn, als op onze bruiloft... Ho, ho, niets forceren.
Kijk, een paar weken geleden, zou ik nog driftig geprobeerd hebben, uit deze situatie munt te slaan voor God. Wat is die oude doe het zelf mens in mij al op zijn retour. Ik kan rustig zeggen: Heer, ik hoef alleen maar de door U geschapen gelegenheid te gebruiken (Col. 4:5). Ik hoef die gelegenheid nog niet eens zelf te scheppen ook. Zeker zal ik wijsheid krijgen om niet voorbarig te zijn. Ik zal mensen, die voor de vreugden, die God geeft, geen belangstelling hebben, met rust kunnen laten.
En nu komt Frans. Daar zaten jullie op te wachten. En maar denken: laat Jan nu niet te lang praten: ik wil Frans met zijn twijfels (2.5.8.1). Ik kwam hem tegen, toen ik nog even naar het hotel ging om nog iets voor de receptie te regelen. Hij stevende op mij af: Sorry Jan, dat ik toen wat honds deed. Juist die avond nam er iemand het woord, die het eigenlijk onbedoeld over dat contact tussen ons kreeg. Hij zei, dat je iedereen in zijn waarde moest laten. Over niets moest je honend doen. Anders maakte je iets moois kapot in een mensenziel. En toen dacht ik aan jou. Heb ik je bezeerd? Dat zou te dol zijn, want in onze praatgroep keren wij ons juist tegen de harde, kapitalistische orde, die zo bezerend werkt.
Hier herkende ik Frans weer, zoals hij meestal op mij en anderen overkomt. Hij wordt wel eens genoemd: Frans met zijn welzijnsroomklopper. Jullie kent het type wel: altijd bezig met warm, begrijpend invoelen op nieuwe menselijke relatiepatronen, en dat soort praat. Maar hij ging al weer verder: Kijk en dat is het nu juist. Als je niet kapitalistisch wilt denken, word je al gauw op een andere hoop gegooid. Maar ik wil niet in welk vakje dan ook gepropt worden. Twijfel is het wezen van mijn zijn. Ik zet bij alles vraagtekens. Jij hebt een uitroepteken gezet. Ik zou dat ook wel willen. Maar ik kan het eenvoudig niet. In wezen is mijn levenshouding overigens gemakkelijker dan die van jou. Nu jij ja hebt gezegd, moet je wat gaan doen. Ik zeg altijd ja... maar en hoef dan ook nooit wat te doen. Toch heb je mij aan het denken gezet. Misschien is het wel de bestemming van de mens om één keer ja te zeggen en dan handelend op te treden. Maar daarover heb ik ook weer twijfels.
Ik wachtte op een sein van de Heer, of deze gelegenheid ook zijn gelegenheid was. Maar er kwam geen sein. Daarom volstond ik met te zeggen: Kerel, ik was inderdaad even pijnlijk getroffen. t Is echter al lang over. En morgen ga ik trouwen. Kom gerust op de receptie in Havenzicht, vijf uur. En toen kwam er toch een signaal: Zeg hé... maar jij zit tóch in een vakje. Dat van de twijfelaars. Jouw kracht wordt afgetapt naar een eindeloos moeras van vragen en vragen. Eigenlijk ben je zo tot het eind van je leven inactief. Dat is toch jammer, want je bent een clevere knaap. Voel je echt niets voor het Antwoord? Als je zin hebt, kom eens langs. Nog een praatgroep: jij, Joke en ik. En we maken er een doe-groep van. Hij liep lachend mijn woorden wegwuivend door en ik ging met lichte pas weer verder naar de plaats van de receptie: fijn, nu feest... en morgen... en alle dagen (Spr. 15:15).
De obsessie van Henk Scholten Daag, hier is Joke. Jullie hadden genoeg van mij hè? Lien is het nu helemaal, hoor ik én Carla én Karel... ondankbare lui, jullie. Goed, ik houd het kort. Wat? Jullie wachten op Henk. Ja, direct hoor.
Druk geweest, de afgelopen dagen! En nog onverwachte verwikkelingen ook. Hendriks, de afdelingschef (2.2.8.6), maakte opeens moeilijkheden: Nu je dan eindelijk... (let even op dat pesterige eindelijk) cheffin van de zaal bent geworden, kun je niet koud bij het begin met vier dagen huwelijksverlof. Je moet je nog helemaal waar maken. Maar De Jong heeft het allemaal geregeld en zo ben ik nu vanaf maandag thuis tot vrijdag.
Bij het winkelen vandaag zag ik Henk nog. Ja hoor, hij is er. Joke van vier verhalenseries lang heeft wel mooi afgedaan bij jullie, merk ik. Goed dan; ik zag Henk (2.5.8.3) dus. Hij leek nors de andere kant uit te willen kijken. Er was naar de mens gesproken geen gelegenheid. Maar God zei: Mijn gelegenheid. Zeg iets gezelligs tegen hem. Hoi Henk (hij stond aarzelend stil): Morgenavond groot feest. Receptie. Jan en ik gaan trouwen. Kom je om vijf uur in Havenzicht? Hij grinnikte: tuurlijk; ik wil zon bezopen bourgeois-troep wel eens meemaken. Als er maar wat te eten en te drinken is. Toch niet alleen vruchtensap hè? Even zo goed fideel van je om niet na te etteren, nu Jan uit het collectief gestoten is. Ik kom.
Ik keek hem zo eens aan. Wat was hij star, haast, of hij door iets werd gebiologeerd. En opeens wist ik het: het Marxisme-Leninisme in één van de vele soorten, die er zijn, is voor hem een geloof geworden. Dat geloof echter heeft niet als kern de liefde van Jezus en de liefde voor Jezus. De kern van Henks geloof is een harde, voortjagende macht, een knoet, een stok eigenlijk, die hem afranselt. Daarom is mijn geloof een fontein (Joh. 4:14), het zijne een obsessie. O, wanneer wordt die stok gebroken? (Jes. 9:3). Ik draalde nog even, wist niet goed mijn houding te bepalen. Wat kijk je me aan, zei hij, opeens wat grauwerig: Dat deed Jan ook; mij aankijken. En... zijn hand op mijn schouder leggen. Jullie zijn zo gevaarlijk; en je weet het niet. Zal ik je eens wat vertellen: ik kom niet, morgen, veel te link. Iets of iemand probeert door jullie heen mij los te weken van mijn trouw aan de beginselen. Neen, ik weet het heel zeker; ik kom niet. Maar even goede vrienden hoor. En veel plezier, morgen.
Vreemde ontmoeting; maar niet verder over denken nu. Leuk morgen, al die mensen. Ik zie wel een beetje op tegen Jans ouders en mijn eigen ouders. Het is ook zo gek; aan niemand heb ik verteld van Marcel of Annemarie. Niemand heeft er ook maar op gezinspeeld zelfs, na Ilona die ene keer. Ik zou het zo fijn vinden, als die hele huwelijksdag voorbij ging, zonder dat iemand er erg in had. Maar je ouders; die hebben het door. Ach, wat maak ik mij zorgen; het zijn toch allemaal christenen. Zij zullen van zwijgen weten daarover en van luisteren, als ik het verhaal van onze bevrijding vertel. En ik ga het vertellen. De manier, waarop wij uitgered zijn, mag overal bekend worden. Iedereen, die ook het rijk van God probeert te bereiken, zal moed kunnen putten uit onze ervaringen. Ik hoop toch zo, dat ik morgen mensen kan bereiken om te vertellen van Jezus. Ze weten bijna allemaal oppervlakkig het één en ander van Hem, maar het behoort dieper door te breken bij iedereen. Ons kapotte huwelijk werd hersteld, al klinkt dat een beetje gek. Want morgen wordt dat huwelijk pas officieel. God wil alles en iedereen herstellen. Ik geloof, dat het bij Hem nu mooi is en dat het later allemaal nog mooier voor ons wordt en nog later: zo onbeschrijflijk prachtig (2 Cor. 12:4).
Maar goed; ik ga er morgen niet met de botte bijl op in. Ik zal ze met list vangen (2 Cor. 12:16), als het tenminste zo is, dat God, persoon voor persoon, het signaal voor de jacht geeft. Och; misschien doe ik ook wel niets; schrei ik wat bruidstranen en laat ik het er verder maar bij.
Maar nu moet ik naar de keuken en naar de eiertulband