In het spoor van Heidegger zoeken naar de zin van Zijn.
28-06-2006
Het ontstaan van het leven? deel 2
Het ontstaan van het leven?
Deel 2
Het leven ontstond dus in een situatie waarvan de complexiteit van de omstandigheden en hun wederzijdse beïnvloedingen niet te overzien zijn. Maar waarvan we wel kunnen beweren dat ze zich niet meer herhaald hebben. De biologie getuigt daarvan. Het paradijs sloot zich. Er zijn nooit aanwijzingen gevonden dat het leven nog eens 'uitgevonden' zou zijn. Al wat nu leeft, dankt dat leven aan die beginnende context waarin de stukjes van de puzzel van alle voorwaarden perfect in elkaar pasten, elkaar in het Zijn bevestigend, versterkend en bestendigend. Wilde het leven blijven bestaan, zichzelf continueren, dan moest het die verdwijnende omstandigheden in zichzelf inbouwen om een toekomst te hebben, deze in zich bewaren en koesterend meedragen, continueren en doorgeven aan de nakomelingen. Vandaar onze temparatuur op 37°, onze constante inzet om deshydratatie te bestrijden (« Daar drinken we enen op! »). We dragen nu continu de last om, in verzet tegen onze omgeving, dat verloren paradijs als een homeostasesfeer in en rond ons in stand te houden en continu mee te dragen willen we overleven. Als de enige veilige luchtbel waarin leven mogelijk is: warmte, vochtigheid, zuurstof, beweging, continue vluchtige contacten met de buitenwereld, aanwezigheid van enzymen en katalysatoren. En wat al niet méér? (St. L. Miller.)
Dat zijn geen hinderlijke, weg te snijden, te negeren of te veronachtzamen toevallige omstandigheden. Zij vormen het enige paradijs waarin onze vorm van leven kon ontstaan of mogelijk was. En dit paradijs, dit verloren paradijs, moeten wij nu kunstmatig, via enorme inspanningen soms, tegen onze omgeving in, bestendigen: elk warmbloedig dier moet kunstmatig zijn interne temperatuur rond de 37° houden. Bezie de uitrusting van de astronauten maar. En de navelstreng die ze verbindt met hun cabine. Zijn die uitrusting en die ruimtecabine niet een nagebootst, kunstmatig mini-paradijs? Zelfs de strengste gevangenis moet haar kostgangers een minimum aan kunstmatig paradijs verzekeren. Alle leven blijft, als leven, afhankelijk van die zeer specifieke ontstaansomstandigheden. Het leven is onmogelijk te spenen van die oorspronkelijke paradijslijke voorwaarden. Daar kunnen we niet van los, ten minste, als we willen leven zoals we leven. Want, in het naakte, doodse universum valt niet te leven. Het leven hangt vast aan die bestaansvoorwaarden. Het leven IS het paradijs. Het Eden waarin het ontstond en waaruit het verjaagd werd. Maar dat het op eigen houtje in stand gehouden heeft. Ten koste van vele inspanningen en offers. Leven, ver boven wat het universum uit zichzelf kan leveren of presteren.
Omstandigheden: wij willen alles sober houden, niet te gecompliceerd en overzichtelijk. We weren het te complexe. Het leven echter is pas mogelijk dankzij gecoördineerde complexiteit. In de wetenschap telt de soberste theorie. De meest economische oplossing wordt geëerd als de beste, verkozen als de juiste. Zijn echter eenvoud en soberheid geldige criteria voor de filosofie, voor de filosofie van het leven? Voor de filosofie van de heel aparte zijnsmodus van het leven? Omstandigheden zijn geen eenzaten. Geen solospelers. Ze werken steeds in groepsverband, steeds ingebed in een complexe situatie, ingepast in en ondersteund door een dicht netwerk van compensatoire interacties. Ze hitsen elkaar op. Ze verheffen elkaar, verhevigen elkaar of milderen elkaar, of remmen elkaar af. Door het samenbrengen van verschillende omstandigheden veranderen ze vaak van teken, van functie, van effect. Ze hangen aan elkaar met haken en ogen, met zuignappen. Het zijn geen rolkeien, onverschillig voor elkaar naast elkaar of voor de plaats, voor de bedding waar ze liggen. Rolkeien liggen in een rivierbedding, netjes, inert naast elkaar, na een eeuwenoude tocht tot rust gekomen, te afgerond, te glad om nog enige hinder of druk te ondervinden van het stromende, van het pushende water en zo meegesleurd te worden. Te rustige bedding. Omstandigheden bevruchten elkaar, interfereren, bekrachtigen elkaar. Ze zijn coöperanten. Rubens is niet denkbaar in een stulpje op de Molse of Drentse heide. Het leven dwingt samenhang of nabuurschap tot samenwerking.
Leven: deels afhankelijk van en deels zelf realisator, actualisator van de eigen bestaansvoorwaarden, van de nodige zijnstransfusies. Maar ook zelf bestaand uit en in die voorwaarden. Transcendentie en Intentionaliteit ZIJN het leven. Toch stel ik dan vraag: Waarom geeft het leven de beveiligde, verzekerde bestendigheid van de elementen op om een eigen efemeer, precair bestaan na te jagen, en dat ten koste van vele, soms pijnlijke inspanningen? Een bestaan waarin het totaal op zichzelf teruggeworpen wordt, want alleen leven kan aan leven leven verzekeren en doorgeven. Maar het leven smokkelde ook het niet-zijn in het Zijn binnen!
Naar elkaar toegekeerd staan; Zu-halten; Ver-halten? Leven roept alle voorzetsels ter hulp. Leven in, met, naar, volgens, etc. Zijn zweeft niet in de ijle lucht. Reserveerde geen chambre séparée. Ook tijd is geen theoretisch fenomeen. Omdat de mens, Dasein, omdat het leven het paradijs moet beleven en waarmaken, en moet continueren, en omdat het leven steeds ver boven zijn stand leeft en dus elk moment dreigt ten onder te gaan, daarom bestaat de tijd, als veroverd uitstel, als sursis. Tijd bestaat daarom niet meer voor rolkeien in de rivierbedding. Die hebben het gehad!
Tijd dragen we op die manier in ons. Tijd zijn we zelf. We slepen die originele zijnsvoorwaarden als leven met ons mee. De oorspronkelijke voorwaarden om uit de doodse rolkeien-universum los te komen. Tijd is een creatie van het Dasein.
Leven: « 'in' etwas leben, 'aus' etwas leben, 'für' etwas leben, 'mit' etwas leben, 'gegen' etwas, 'auf' etwas 'hin' leben, 'von' etwas leben » (GA, 61, p. 85,) dat koor van voorzetsels vormt één wereld, 'ein Welt'. 'Welt' beduidt hier samenhang en samenwerking, op elkaar ingesteld zijn, op elkaar ingespeeld zijn, intensieve verbondenheid en interactie.
Newton heeft zijn wetenschap grotendeels te danken aan Ockhams scheermes. Newton bedacht een wetenschap die gebaseerd is op eeuwigheid, op doodse eeuwigheid; op absolute waarden. Beweging, eenparige gelijkmatige beweging, alsof realiteit geen veelheid en verscheidenheid kent, geen interacties of variaties toelaat. Volgens Newton is alle bewegen een onbewogen, onbetrokken, onverschillig zichzelf onverstoord voortzetten en continueren, zonder hindernissen of hinderpalen en afwijkingen. Wat een doodse en kale wereld! Bewegen als louter doel in zichzelf.
Zijn is nooit los leverbaar. Het Zijn is steeds maar gegeven in concrete, individuele zijnden, ingepast in een situatie en een context bulkend van de omstandigheden. En dit zijnde behoort of tot de anorganische, kosmische elementen of tot de organische, levende wezens. En dit onderscheid is groot. Onoverbrugbaar of overbrugbaar groot? Daarover twijfel ik. Die zijnden zijn wel uitwisselbaar. Maar dan met inlevering van hun oorspronkelijk visum. Met inhouding van hun oorspronkelijke identiteit. Wat dood is, is dood; wat leeft, leeft, en dat enkel dank zij veel inzet. Wat anorganisch is, is anorganisch. Wat organisch is, is organisch en dat enkel dankzij veel gerichte interactie. Bij elke overgang verliest elk zijn eerste zijnsstatuut. Leven overvraagt steeds zijn Umwelt; leven is steeds een roofdier voor al wat rondom zich aanwezig is.
Het is duidelijk dat er niet altijd levende wezens geweest zijn. Leven is een nieuwkomer. Leven verscheen, onder erg beperkende voorwaarden, in het universum. Dat is een « unerschöpfliche Schenkung ». En toch: Hans Jonas stelde dat het leven in het Zijn het Niet-zijn binnensmokkelde. Het Niets nestelen in het Zijn! Een gedurfde hypothese! En dan weer de vraag: waarom geeft het leven de verzekerde beveilige bestendigheid van de elementen op om een constant bedreigd en efemeer bestaan na te jagen? Een bestaan waarin het totaal op eigen inspanningen teruggeworpen wordt, want alleen leven kan leven verzekeren en het enige duur bezorgen. Waarom die keuze voor de tien vogels in de lucht? Voor een uiterst kwestbaar en constant bedreigd bestaan?
Het verschijnen van het leven was voor de kosmos een schokkende gebeurtenis. Er ontstond een nieuwe zijnsorde: een totaal nieuwe organische zijnsorde. En die breekt met de anorganische. Alle leven is puur begin; en elk begin heeft een onvoorspelbare toekomst. Daaruit sproot de biodiversiteit.
Anorganische zijnden zijn geïsoleerde, gesloten zijnden. De onverschilligheid van de rolkeien voor al wat hen omgeeft. Die liggen in elke bedding. Zonder wensen of vragen. Zonder drang of 'drive'. Zonder polariteit noch richting.
Organische zijnden echter zijn selectief op elkaar betrokken en ontstaan uit complexe interne gerichte betrokkenheid en compensatoire interacties .
Door leven wordt samenhang obligaat samenwerking. Symbiose. 'Naast' wordt 'naar', wordt 'met', wordt 'uit', wordt 'tegen', wordt 'naartoe', wordt 'vanwege '. Leven bespeelt creatief en vrij het hele voorzetselregister. Van alle hout pijlen makend.
De mens, tot de enkels in de klei, het hoofd in de wolken
Vervolg
Gisteren, 26.06.06 keek ik vooral naar de implicaties van de lijfelijkheid van ons bestaan. Met de natuurcausale relaties van dat facet zijn we voldoende vertrouwd. Te vertrouwd ? Door oorzaak =>gevolg- of stimulus => response-verbanden worden we zo nadrukkelijk omgeven dat ze ons denken bijna exclusief beheersen. Als je een klontje suiker in je koffie gooit, dan zoet dat suiker de koffie. Die interactie tussen suiker en koffie vinden we vanzelfsprekend. Daar moet geen enkele proclamatie in de vorm van : « Overwegende , Overwegende , Overwegende Daarom proclameert de Algemene Vergadering ! » Dat zoeten gebeurt ex opere operato. Noch koffie noch suiker hoeven enige proclamatie van hun rechten en plichten. Dat zoeten van de koffie door suiker ligt in de gewone uitoefening van de fysisch en chemisch causale wetten.
Tegenover het meer onzichtbare emergentie-facet staan we echter minder spontaan open. Daarom wil ik me daar vandaag even in verdiepen, en dat aan de hand van een onderzoek van de verbanden die in het citaat uit A. Houtepens boek Uit aarde, naar Gods beeld (2006) p. 343 staan.
Houtepen vermeldt : waardigheid, rechten, plichten, meekomen, postulaat van recht, rechtspersoon, perincipieel, op grond van ons verstand en geweten. Je moet toegeven : deze verbanden hebben weinig gemeen met de dwingende causale relaties ; ze steunen niet op een fundamentum inconcussum, blaken niet van evidentia noch van gemakkelijk hard te maken zekerheden. We zouden zelfs kunnen beweren dat het emergentie-bereik de zachte buik van het Zijn uitmaakt. Hier zijn de verbanden niet dwingend, ze werken niet ex opere operato, ze laten je echter vrij erin te stappen, ze vrij te assumeren, je er als individueel gesitueerd Zelf vrij in te engageren. Ze zijn de antipoden van de kosmische lineariteit en de contact-causale relaties.
Pas in dit emergentie-bereik bloeit de humanitas op. Het is daarom te betreuren dat we in ons beoordelen, selecteren, beslissen en handelen te vaak eenzijdig en exclusief de kosmische interactiewijze tot model nemen en maar schoorvoetend het bereik van de emergentie, van onze humanitas betreden.
De mens, tot de enkels in de klei, het hoofd in de wolken
Tijdens mijn zondagse theologische lectuur, nu in A. Houtepen, Uit aarde, naar Gods beeld, (2006), krijgt pagina 343 in de rechter bovenhoek XXX, omdat ik ontroerd word door volgende passage :
« Het is nu alsof de waardigheid en de rechten van de mens meekomen met onze geboorte, met ons blote, broze, lijfelijke bestaan als zodanig. Het lijfelijke bestaan als zodanaig maakt ons tot rechtspersoon, tot gelijkwaardige dragers van rechten, onafhankelijk van geslacht, ras, nationaliteit of bezit. Op grond van ons verstand en ons geweten hebben we tegelijk ook plichten, met name de plicht tot gedrag in een geest van broederschap. We delen dus ons bestaan van meet af aan en principieel met de anderen. »
Zelden heb ik de extremen van het spanningsveld van de complexiteit van ons mens-zijn, van onze humaniteit zo juist, zo volledig, zo helder en toch zo beknopt geformuleerd gezien.
De fragiele grootsheid van onze humaniteit wortelt diep in de naakte kwetsbaarheid van ons lijfelijk bestaan. Uit Aarde !
Ik wil daarom de lijfelijkheid van ons bestaan even beklemtonen. Omdat dat lijfelijke het voetstuk is waarop de glorie van onze humaniteit zich kan verheffen. En juist dat lijfelijke voetstuk maakt ons zo kwetsbaar. Het is de tuilijn die ons verankert in de kosmos. Een wel erg strak gespannen en broze tuilijn. Door ons lichaam zitten we immers diep verankerd in de geschiedenis van de kosmos en zijn fysisch en chemisch causale interactiemodus. Dat humane lichaam biedt ons, vanuit de evolutie, tevens de mogelijkheden uit die deterministische, dwingende en inkluisterende causale relaties te emergeren, er vrij bovenuit te stijgen. Onze lijfelijkheid is, gaande de evolutie, zo complex geworden, dat ze ver uit de greep van het brute stoffelijke weggegroeid is, en de louter gesloten causale relaties ver achter zich laat. ( Griet Vandermassen, Darwin voor dames, 2005 ,p ; 138 sq. )
Maar de tuilijn, het lichamelijke, het lijfelijke blijft het vaste voetstuk. Zonder dat lijfelijke zouden we geen mens zijn. En daarbovenop opende dit lijf ons, via onze heel aparte hersenstructuur, een poort naar een ander zijnsbereik, waar de louter causale relaties niet meer gelden. Het bereik van het emergente bestaan, waar onderscheid tussen goed en kwaad, tussen rechvaardigheid en rechteloosheid gelden, waar kunst en poëzie, waar denken en spreken, waar beschouwing en mystiek ons inschakelen in een queeste naar een eindapotheose. Het lijf brengt dat tere zijnsbereik binnen ons bereik, maar bedreigt het ook.
De verovering van dat nieuwe zijnsbereik deed ons zo ver van de kosmos evolueren, vervreemde ons ook zo ver van de Aarde, dat deze ons niet meer als vanzelfsprekend dragen, steunen noch beschermen. De mens evolueerde in een andere dimensie en richting dan de kosmos. De kosmos volgde de mens niet toen deze uit de dwingende causale verbanden emergeerde. Ons lijfelijke bestaan, dat uitgroeide tot een allerlindividueelst en uniek gesitueerd bestaan, staat nu als individueelste Zelf bloot aan de lineaire universele causale wetten van de kosmos. De tsumani had op zijn rampentocht met geen enkele individu enig respect.
Wel diep in de Aarde verankerd, maar niet door de Aarde beschermd, want ervan weggegroeid, ervan vervreemd. De kosmos bleef onveranderd gevangen in fysica en chemie, terwijl de mens er bovenuit emergeerde. Zo wordt ons Uit aarde , ons lijf onze achelleshiel. Zo bestaat de mens : gekluisterd aan de Aarde, reikhalzend naar de hemelse sferen van humaniteit , naar menselijke rechtvaardigheid, naar goedheid, naar gelijkwaardigheid in verscheidenheid.
Zò bestaan we ! Kwetsbaar in onze aardse verankering. Waarom ? Omdat onze evolutie erover is. Omdat ze zich te ver van de Aarde verwijderde. Een brug te ver. Met onze eis als een Ego, als een Zelf erkend te worden.
Het is nu net dat erover dat beschermd moet worden. En dat moet door he tlijf te beschermen. Want zonder lijf geen erover. Ons lijf en ons Ego zijn als twee ossen onder hetzelfde juk gebonden. Ons lijf en ons erover !
Deel 1 Aanvankelijk bevatte ons universum alleen maar zeer eenvoudige anorganisch elementen. Deze elementen waren onverschillig voor elkaar; ze waren althans maar matig geïnteresseerd in elkaar, in zichzelf en in eigen voortbestaan. Ze lagen in hun eenvoud voldaan opgerold en opgesloten in zichzelf. Door die eenvoud leken ze het 'eeuwig leven' in zich te herbergen, het niet-zijn leek er zich geen toegang te kunnen forceren. Daardoor waren ze niet bekommerd om het eigen bestaan. Het water heeft de vis niet nodig om te duren, de vis echter kan het water niet missen om te leven. De lucht vraag niet om de vogel, de vogel daarentegen vliegt niet zonder de lucht. De grond kreunt niet om de plant of de grazer. Maar de plant zit met haar wortels diep in de grond en de grazer kan zelfs geen verdord gras missen. De enige onderlinge contacten die de anorganische elementen hebben, lijken meer op aanvaringen, op botsingen. Uit kosmische gebeurtenissen ontstaan sterren.
In de loop van het afnemende geweld van elkaar bestormende bolides (H. Reeves) ontstaan voorwaarden en omstandigheden waarin minder agressieve elementen tot nauwere contacten met elkaar gedreven worden: omstandigheden waarin ze vaker aanleiding vinden tot anders soortige interacties. Temperatuur, vocht, zuurstof, vruchtbare wisselende interacties en contacten, relatieve rust. Onder deze omstandigheden ontstaat een nieuwe zijnsvorm: het leven. Die voorwaarden gelden nu nog voor alle concepties, en zelfs voor het uitbroeden van vele soorten eieren.
Leven is uniek, het kent maar één aartsvader, of bakermat: eenzelfde soort van interacties, dat leidde tot leven, en wel tot een levensvorm die reproduceerbaar en herhaalbaar was, die in zich de 'wetenschap' nodig voor de herhaling van de ontstaansprocédés wist in te bouwen, ze wist te incarneren, en ze zo ook mee te geven aan de nakomelingen.
Het is denkbaar dat heel het universum met zijn lange evolutie nodig was om de ene mogelijkheid tot het ontstaan van het aardse leven een kans te geven tot actualisatie. Om de ene mogelijkheid tot het op gang brengen van de evolutiedynamiek waaruit de mens voortkwam een kans tot realisatie te geven.
Alleen onder speciale omstandigheden ontstond het leven. Leven was « eine Unerschöpflichkeit der Schenkung » (M. Heidegger, GA 69, p. 110). Levende zijnden zijn de meest complexe zijnden van het universum. Bij elke celdeling zijn drie miljard genen betrokken, en die delen zich in zes minuten. Dat wil zeggen dat bij elke vingerknip 100.000 elementen zich accuraat moeten splitsen en zich feilloos weer organiseren. Daarenboven is elk levend wezen erg begaan met zichzelf, met zijn eigen voortbestaan als een zelf, met het overleven en met de voortplanting van de eigen soort. Elk leven wezen is een opdracht en een doel voor zichzelf en voor de soort.
Het ontstaan van het leven in het universum gebeurde niet zomaar, toevallig, maar onder zeer speciale, onontwijkbare voorwaarden, in een geheel van samenhangende omstandigheden die een soort van voorbestemmend paradijs vormden: de kosmos stelde zijn voorwaarden. B.v. blijkt alle leven maar mogelijk binnen de nauwelijks rekbare grenzen van +273 en +373 Kelvin. De kosmos eiste tol, maar hij garandeerde nooit een vrijgeleide.
We mogen die omstandigheden niet zomaar meteen opruimen, met Ockhams scheermes als te hinderlijk wegsnijden. We zouden wel eens bepalende omstandigheden uit het gezichtsveld kunnen verliezen. Socrates haalde de filosofie uit de hemel naar het ondermaanse. M. Heidegger haalde het Zijn uit zijn tijdloze eeuwigheid binnen in de geschiedenis, in de tijd.
Leven ontstond onder heel speciale omstandigheden, die zich blijkbaar later nooit meer hebben voorgedaan. R. Virchows gevleugelde oneliner blijft algemeen aanvaard: « Omnis cellula e cellula. » (Elke cel komt voort uit een andere cel.) Dat wil zeggen dat heel de onoverzienbare biodiversiteit haar oorsprong vindt in dat ene, kortstondige paradijs, dat sindsdien verloren is. Dat betekent ook dat alle leven die onmisbare initiële levensvoorwaarden, dat stichtende paradijs, in zichzelf moest inbouwen en zo meedragen om mogelijk te blijven, om te kunnen blijven leven, om te kunnen overleven. Alle leven is doorgegeven leven; alle leven is ontvangen leven.
Is ooit het begin van iets aan te wijzen? Zonder Ockhams scheermes te hanteren althans? Een begin is nooit een punctueel te lokaliseren, maar steeds een wijdvertakt gebeuren, met vele, onnaspeurbare vaders en moeders. Een tegen de stroom oplopende delta. Zo is een kunstmatige bevruchting niet te herleiden tot het moment dat de pipet door het membraan van de eicel dringt en er de zaadcel in injecteert. Je kunt toch niet de gevers van de ei- en zaadcel wegpoetsen, noch het ziekenhuis, met alles wat dat omvat aan organisatie, noch de apparatuur, noch de dokters en hun wetenschap en de lange gang van hun opleiding, en de moeizame historische ontdekkingstocht van de natuurwetenschappen naar de nodig kennis, etc. Dat alles zit verstrengeld en samengeperst in dat simpele gebaar van het doorprikken van de wand van de eicel.
Net zo min als Sein und Zeit ontstond tussen pen en papier, die maand maart in 1926, toen de ongeschoren M. Heidegger in die bovenkamer van die boerenwoning in het Zwarte Woud zat te schrijven. Elk begin heeft altijd vele voorafs. Wat heeft M. Heidegger 'gezien', reeds lang voor hij Brentano's boek in handen kreeg? Wàt las hij daar nadien? Wat deed hem op zijn eigen, eigenzinnige en vernieuwende manier Plato en Aristoteles herlezen, of Kant en al die andere filosofen? Wat deed hem zijn leermeester Ed. Husserl op zijn eigenzinnige en originele manier doorgronden en verstaan, dieper als deze zichzelf verstond? Welke rol spelen de universiteit van Marburg, en zijn collega's daar, met onder meer R. Bultmann, en de sfeer van neo-Kantianisme daar rondom hem, en zijn studenten, met hun vragen? En welke inbreng moeten we toebedelen aan de druk van het « publish or perish. »? Wie wijst me hier een duidelijk omschreven beginpunt aan?