Blaffende honden bijten niet. Wie zegt wat hij wil, hoort wat hij niet wil. Die het laatst lacht, lacht het best. xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Drie spreekwoorden die dagelijkse kost zijn in het leven van een man die geregeld op café gaat.
Aan het tafeltje recht voor het mijne gaat er alle dagen een oud koppel zitten. We hebben nog nooit één enkel woord gewisseld, laat staan elkaar ooit uitdagend onderzocht, maar ge kent dat wel: zijdelingse blikken zijn onvermijdbaar. Een "oud koppel" is eigenlijk ook bij manier van spreken uitgedrukt, want ik vermoed dat de man nog niet eens dicht bij de zeventig is, alhoewel zijn ouderwetse moustache en zijn grijzend haar er hem wel ouder doen uitzien dan hij in werkelijkheid (waarschijnlijk) is. Zijn vrouw lijkt een beetje jonger en niettegenstaande haar duidelijk geverfde pruik, laten de rimpels en hanenpoten rond haar ogen en strakke mond er geen twijfel over dat ze de vruchtbare periode al lang voorbij is.
Ze zijn voortdurend ernstig, maken nooit plezier en integendeel, terwijl hij blaft legt zij geduldig haar oren in haar nek. Tot hij schijnbaar afkoelt en ze terug op t ene of op t andere doel of oorzaak aandringt en hij, wakker schietend, nogmaals begint te blaffen.
Hij moet ergens een kolonel van t een of t ander leger geweest zijn, want de kelner sprak hem eens aan met die titel en 't zal ook daarom zijn dat hij zo uitstekend kan blaffen.
Hij begint heel vroeg te drinken, alle dagen, rond de negen uur in de morgen, zonder gezelschap en in een ander, kleiner en vuiler, cafeetje, daar dichtbij, waar hij zich blijkbaar aan het opwarmen is en waar het bier ietwat goedkoper is voor dat doel, maar eens het uur aanbreekt voor een deftige achternoen, dan spreekt hij af met die vrouw, die zelfs waarschijnlijk zijn eigen vrouw niet is, want wie gaat er nu echt met zijn echte vrouw op café? En zo ontmoeten ze elkaar dus, in die ietwat geraffineerdere plaats, kort na het middaguur en blijven daar ruzie maken en elkaar opstoken en ambeteren tot in een gat in de nacht, zodat hij praktisch niet meer recht kan kruipen om naar de WC te strompelen. Alhoewel zij precies zoveel drinkt als hij, stapt ze met een meer vastberaden pas naar het toilet, waar er waarschijnlijk, na de boodschap, zodanig veel druppels blijven plakken in haar onderbroek (ik durf niet meteen beweren dat het zich om een onderbroekje betreft want haar maat passeert, met overschot GG), dat zij, de onderbroek dus, moet rieken zoals wijle onze oude beerput in Rumbeke. In dat verband is het interessant op te merken dat een oud wijfje me eens vertrouwelijk heeft ingelicht dat het pisgatje van eender welke afgevaardigde van het vrouwelijk geslacht, eigenaardige geuren verwekt, vooral als het niet, bij gebrek aan stromend water, regelmatig gewassen wordt, maar ze had me dat eigenlijk niet moeten opbiechten want ik had dat zelf ook al eens, uit eigen ondervinding, ondervonden.
In alle geval, ik vermoed dat hij, over de man dus terug nu, iets bezit aan zijn prostaat, want hij stapt niet beslist naar de WC, maar wankelt vooruit, terwijl bezorgd oppassend niet achteruit te tuimelen, stapje na stapje, iets wat eigenlijk maar typisch gebeurt bij veel oudere mensen, tenware het virus van de prostaatziekte zich al heeft ingewerkt in de nabij zijnde beenderen. Wanneer hij vervolgens terug aan zijn tafeltje geraakt, begint zij weeral te zagen en begint hij terug te blaffen, zodat ze haar oren terug in haar nek legt en geduldig wacht tot zijn bui over is en ze dan terug aanvalt, zodat ze elkaar daar blijven pesten tot ze het zelf beu worden en iedere keer de helft van hun bier in de bloempot smijten, die naast hun tafeltje staat en waar de plant al praktisch helemaal verslenst is van verplicht te worden dagelijks mee te drinken..
Ik vraag me dan altijd af of hij niet ineens recht zal staan om haar dringend een muilpeer te verkopen, maar nee, hij blaft alleen maar verder en het is daarom dat ik er nu absoluut zeker van ben: Blaffende honden bijten niet. Eerste spreekwoord.
Zijn vrouw(?), blijkbaar ontembaar, weet ook van geen ophouden en blijft van de korte stiltes gebruik maken om te zeggen wat ze wil, wat hij dan beantwoordt met enkele goed gemikte verwijten, vermoed ik, want ze valt altijd opeens stil en verliest haar blik in de verte, zodat het volgende spreekwoord hier in aanmerking komt: Wie zegt wat hij wil, hoort wat hij niet wil. Tweede spreekwoord.
Intussen blijft de man ook maar blaffen op de kelners die hij op elk moment luidruchtig roept om beter en vlugger bediend te worden en waarbij ze moeten springen als getrainde bokken, wat hem een glimp van een gemeen en geniepig lachje doet produceren, maar wanneer hij, op het einde, de rekening beveelt, hij dan plotseling beseft dat hij, zonder bril en met zijn hoofd vol bier, de hoeveelheid lege bierflessen niet perfect kan onderscheiden en nog minder de vermenigvuldiging uitvoeren, zodat de kelners, op dat moment er nog een schepje bijscheppen, wat hij onbekwaam is na te gaan, of op te merken want dan bevind hij zich met zijn gedachten al verre over Bagdad gepasseerd, terwijl de vrouw hem aan de deurdrempel staat op te wachten, gereed om hem mee te sleuren naar haar bed, wat ze later zal aanwenden om een ruime schadevergoeding (aan haar schede), rechterlijk, op te eisen, zodat ze allemaal wreed lachen, de vrouw en de kelners en ze zich zeker zullen herinneren: Wie het laatst lacht, lacht het best. Derde en laatste spreekwoord. Voor vandaag.
|