Het Schrieks Dialect samengesteld door René Lambrechts
|
- G -
- ga’leg : 1) galg 2) houten constructie die men op de kar plaats om hooi of schoven graan te vervoeren
- ga’let : rond ijskoekje vey maa ie’e’ne in en ga’let
- ga’raasj : garage
- ga’rie’jel : gareel
- gaa : 1) gij 2) gauw
- gaa’ve : gouden ne gaa’ven tant
- gaa’zen’taar : zwarte teerverfstof voor onder aan de muren in de stallen
- gaas : gas
- gaas’kau’le : cokes
- gaat : 1) geit 2) goud 3) ook gebruikt om een domme vrouw te typeren
- gæl’le : julie
- gæn’sters : vonken ver’kie’e’re da de gæn’sters der af’sprin’ge
- gær’re’noat : garnaal
- gæs : gras
- gæs’dooy’kel : hondendrol in het gras
- gæst : gerst
- gal’jaar : kerel ga zaa ne gal’jaar se
- gangk : 1) manier van gaan 2) gang in het huis
- gar’de : veldwachter
- gat : gat, opening meervoud : goa’te gezegde: 1) haa wént in a ver’lau’re gat = hij woont ver achterin 2) haa es in ze gat ge’bey’te = hij is slecht gezind 3) haa es nie oep se gat ge'djépt = hij is zeker niet achterlijk
- gat’boe’re’ke : kleine boer met weinig land en beesten
- gat’læk’ker : flemer
- gaut : goot
- ge’baa : gebouw
- ge’bak’ke : gezegde : tes ge’bak’ke = ’t is in orde
- ge’bie’re : buren
- ge’die’est : stilhouden aa ge’die’est haa’ve
- ge’djépt : gedoopt, wordt ook gezegd van iemand die is nat geworden door een bui
- ge’don :fietsstuur
- ge’hof’fe : geheven
- ge’kæt’telt : gekarteld als de rand van vele munten
- ge’kapt = gehakt
- ge’laaik : gelijk, effen
- ge’læt’teg : glad gaa zaa ook ne ge’læt’te’ge = je bent een gluiperd
- ge’ley’je : geleden, afgezien
- ge’lie’e’ve : geloven
- ge’lit : gewricht trékt die’je vin’ger es trig int gelit
- ge’loei’eg: gloeiend
- ge’maan : slecht, onbetrouwbaar gemaan stof – ne ge’maa’ne kéé’rel
- ge’mak : toilet
- ge’mét : oppervlaktemaat gebruikt door de boeren van een klein half hectare
- ge’ræmt : gerijmd thés goe ge’ræmt al’les zie wit
- ge’rankt : ge’rank’te pe’toa’te
- ge’rie’jet : gereed est ey’te noch ni ge’rie’jet
- ge’schést : 1) geschorst haa és vey zes wéé’ke ge’schést 2) in de menopauze zaa waaf és oe’ek al ge’schést
- ge’trok’ke : gefotografeerd
- ge’wænt : teelbed
- ge’wén’te : gewoonte
- ge’win : teelt
- ge’woe’en : gewoon
- ge’zaaik : overdreven gezaag
- géb’be’le : braken
- géé’re : gaarne, graag
- gééf : gaaf, schoon
- géél : gezegde : 1) haa héé het géél = hij lijdt aan een leverkwaal 2) haa stoa doa te géél oe’e’ge = hij staat daar te giezen
- gés : gist
- gét : vuil water, slijk
- gét’te : beenlappen (leger)
- gey’ve : geven : ik geyf, gaa géft, haa héé gegeyve, haa haa gegauve
- geys : geuze geys oa’et groe’e’te flæs’se
- geyt : geut, scheut
- gi’és’sel’dop : tol om te gie’e’se’le = aandrijven met een koord
- gie’jen : geen
- gie’jep : geep, soort vis
- gie’jest : geest gezegde : haa héé doa zaa’ne gie’jest ge’loa’te = hij is daar gestorven
- gie’ze : verlangend kijken
- gis’ting : goesting
- goa’pe : gapen
- goa’re : garen
- goan : gaan
- goap’ban’ke : bankjes in de kerk aan de zijkant waarvoor men geen stoelgeld moest betalen
- goar : gaar
- goei’vraa : vroedvrouw
- goei’ze : gonzen
- gooi’e’koe’ep : goedkoop
- gra’di’jaul : gladiool
- gra’woe’el : greppel in laaggelegen bossen, zoals in de Puttebossen
- graa’pe : grijpen
- graa’ve’lek : gruwelijk, verschrikkelijk
- graaf : straf das graaf
- graas : grijs
- graat : bruin-grijs, grauw graat pa’pier
- græk : spul, produkt
- grauf : 1) grof grauf broe’wet = grof brood, bruin brood grau’ven deyn = grove den 2) zwaar das grauf = dat is zwaar ; bv. werk
- grél’leg : verschrikkelijk, grillig
- gréng’el : grendel
- grien : groen
- grik’sel : werktuig om het hooi te keren, rijf
- groa’e’ze’le’mén’te : in scherven
- groas : gruis ne groas’wech
- grok’taat : beroete
- grop : handvol
- gros’kés : grote trommel
- H -
- ha’ne’kes’nest : wanorde
- haa : 1) heide 2) hij 3) Pijpelheide die van de Haa
- haa’bel : kleine ruzie doa was doa zoo’e wa haa’bel mey de Zjok’ke
- haa’leg : heilig gezegde : das oe’ek gie’je’nen haa’le’ge = Hij is ook niet echt te vertrouwen
- haa’roak : akkerhaak welke aan de ploeg werd gehaakt om de ploegsnede te egaliseren den haa’roak haa’ve
- haa’ve : houden ik haaf én gaa hot
- haai’ge : hijgen
- haai’kes : heideplantjes
- haak : had ik haak da ge’wey’te
- haas : handvat van emmers en grote ketels
- haat : hout gezegde: 1) das nen haa’te = hij is houterig, stijf 2) khém nen haa’te kop = ik heb een kater
- hæns : handspel (voetbal)
- hæs’se’ne : hersenen kop mey hæs’se’saas
- Hæs’selt : Herselt
- hæs’te : roosteren ne ge’hæs’ten bau’ter’ham
- hæt : hart : hard gezegde : das nen hæt’te = die weent niet snel
- hæt’te’ne : harten = kaartsoort ook hæt’ten hoas
- hak : hark
- hal : overdekte speelplaats on’der de hal spey’le
- Hal’der : Hallaar
- hal’le’ve’goa’re : gek, zot
- hal’le’ver : half (uur) hal’le’ver twie’e = half twee, hal'le'ver wéé'ge = halfweg
- hal’lef : half gezegde : 1) hal’lef’én’hal’lef = onvolledig 2) hal’lef’se’gat = onvoldoende 3) hal’lef’jost = 15 augustus 4) maa’nen hal’le’ven traa’boek = echtgenoot (e) 5) zen klak stoa oep hal’le’ver’zey’ve = zijn pet staat scheef, meestal een teken van dronkenschap 6) ik zæn moa nen hal’le’ve = zich slapjes voelen na ziekte
- hal’lef’acht’noen : 16 uur
- hal’lef’bak : middenvelder (voetbal)
- hal’lef’moan : borstel om tussen de plafondbalken te kuisen
- han’ne : handen gezegde : haa kan zen han’ne nie thoa’es haa’ve = een handtastelijk mannetje
- han’te’klaa : kluns
- han’ten’tas’ter : iemand met losse handjes
- hang’er’ke : juweeltje aan een kettinkje
- hant’hééf : handvat
- hau’re : hoorn en koei mey hau’res en hau’re’ke = ijskoekje
- hau’ren’dul : gek ik wér doa hau’ren’dul van = ik wordt daar gek van
- hau’ræt’teg : opgewonden aa’ven hont és hau’ræt’teg séch
- hau’ze : aflopen die’jen haust wat’af zel’le = rond’hau’zer
- haus : gezegde : tés en haus = ’t gaat niet door
- hauw : 1)stop !, 2) hak = soort spade
- hé : wat zegt u?
- hé’ze’le : onrustig gedrag
- hécht : oud paard
- hééf : zuurdeeg
- hèèr : 1) om het paard links te sturen 2) houding
- hélp : kruiwagenriem
- hém : hemd
- hém’me : hebben ik hém gaa hét haa héé
- hen’ne : heen hen’ne én trich
- hés’ke : toilet, komt van huizeke , het toilet stond vroeger los van het huis.
- hés’teg : haastig
- hey’ning : honig
- hey’veg : heftig
- hie : hier
- hier : huur
- hie’e’ke : jeuken jékt da? hie’e’ke da ta doe !
- hie’e’le’gans : helemaal
- hie’e’ze : dræs’sen = mey woa’ter hie’e’ze
- hie’el : heel
- hie’er : heer
- hie’néf’fe : hiernaast
- hik’ke : gehurkt ha zit oep zen hik’ke
- hil’le : steenkolen
- hil’le’bis : kolenemmer
- hin : hen gezegde : wa moe’te hém’me ? tself’ste ! das en hin’ne’gat !
- his’te : hoesten
- hit : 1) hut 2) om het paard rechts te sturen gezegde : van hit noa hèèr = van hier naar daar
- hit’se’le : hutselen, opschudden
- hoa’ef’kaar : huifkar
- hoa’es : huis
- hoa’es’haa’ve : gezin haa es mey zen hoa’es’haa’ve oep kon’zjey
- hoa’es’haat’skool : huishoudschool
- hoa’es’plot : persoon die bijna nooit uitgaat
- hoa’ge’mis’ke : heggemus
- hoa’gel : hagel
- hoa’le : halen ik hoal gaa hélt haa héé ge’hélt
- hoa’mer : hamer hoa’mer skéér of més = kinderspel
- hoa’ne’kroa’we : sport met kraaiende hanen
- hoa’ne’poe’e’te : lelijk geschrift
- hoa’re : 1) haren 2) een zeis scherpen met een hamer
- hoa’ver : haver
- hoa’ze’poe’per : man die snel klaarkomt
- hoa’ze’slo’pe’ke : korte siësta
- hoa’zel’noy’ke : hazelnootje
- hoach : haag gezegde : hoach’skaul haa’ve = spijbelen
- hoach’weyf : ongehuwde moeder
- hoaf’koe’ep’dag : verkoop van bezittingen
- hoak : haak gezegde : da hangt mey hoa’ken en oe’e’gen oan’ie’en = is maar in elkaar geflanst
- hoar : haar gezegde : hoar doen = vals spelen (in de omgang = coifferen)
- hoar’kroa’e : haarspit, ijzeren pin met klein aambeeldje in een houten blok
- hoar’zak : valsspeler
- hoas : 1) haas khém nen hoas ge’strépt : 2) aas in het kaartspel kloa’ve’ren hoas
- hob’bel’de’sob’bel : wanordelijk da bét és hob’bel’de’sob’bel oep’ge’mokt
- hoe’chel : schaamhaar ze lépt mey héé’ren hoe’chel bloe’et
- hoe’e : hooi of hooien
- hoe’e’mes : hoogmis
- hoe’e’ve’jær’reg : hovaardig, ijdel
- hoe’eg : hoog
- hoe’eg’zoal : doksaal
- hoe’mel : hommel "en hoe’mel mey e vos’se’gat "
- hoe’ter’de’koe’ter : hals over kop
- hoecht : heester, struik
- hoep : zangvogel
- hok’ke’naut : okkernoot
- hoks : haaks, loodrecht
- hoks’kes : 1) nietjes doet die hoks’kes in de voa’el’bak 2) leestekens
- hol’der’de’bol’der : hals over kop
- hon’ne’stiel : triestig beroep
- hos’klos : slecht, wanordelijk gemaakt das hos’klos in’ie’jen ge’smey’te
- hot : rug, schouder haa pakt die’je zak oep zen hot
- I -
- i’vaur : ivoor
- ie’je’ke’nis’se : lies
- ie’je’mer : emmer
- ie’ve’rans : ergens
- ie’ver : ijver
- iet : iets
- im’pær’mé’a’bel : regenjas
- in’doe’fe’le : induffelen
- in’hém’me : inhebben, lang duren da héé no’gal wat in = dat duurt nogal
- in’ie’en’flan’se : knoeierig samenstellen
- in’jons : ineens, plots
- in’key’ve : inkorven (duivenspel)
- in’læs’te : inlijsten
- in’ney’me : innemen gezegde : haa és goe van in’ney’me = hij leert snel
- in’pas’sant : te gelijker tijd
- in’pi’ke : uitrusten, van het nodige voorzien haa és goe in’ge’pikt = hij is goed uitgerust
- in’poem’pe : aan zijn verstand brengen ik hém het er moe’te in’poem’pe
- in’sloa’ge : 1) indraaien oan den bak’ker in’sloa’ge 2) in elkaar zakken maa’ne bis’kwi és in’ge’sloa’ge
- in’sméé’re : 1) insmeren 2) pak rammel geven ze hém’me ten es goe in’ge’sméérd
- in’stét’te : instorten
- in’stop’pe : met draad en stopnaald een gat dichten ons moe héé maan kaa’se in’ge’stopt
- in’tæts : op tijd
- in’voa’ze : invasie indraaien
- in’zie’e’pe : inzepen van een baard
- J -
- jak’beys : aardbei
- jam’men’kloe’e’te : een strekenventje, stoefer gaa zaa nen æch’te jam’men’kloe’e’te
- jan’ne’woa’re : januari
- jau’ke’re : een bepaald kaartspel
- jau’ker : joker ne jau’ker meych’de au’ve’ral oan’lé’ge
- jéch’te : hoogte oep wél’le’ke jéch’te moet da stoan
- jèèr : grond
- jèèr’dol’le’ke : veldmuis
- jèèr’klot : grondkluit
- jék’sel : jeuk
- jést : eerst ik zæn jést
- Jét : Koningshooikt zaa és van Jét af’kom’stech
- jét’je : gezegde : die gey’ve ser’jeys van jet’je : die gaan serieus van bil
- joa : ja gezegde : haa es moa ne joa’knik’ker = hij is maar een gemeenteraadslid
- joa’en : ajuin
- joa’ge : jagen
- joag’zak’ke : hevig hijgen
- joar’ge’taa : jaargetijde
- joar’ling’e : één jaar oude duiven in de duivensport
- joar’mæt : jaarmarkt
- joe’kel : zeer groot da was ne joe’kel van nen bult
- joeng : kinderen gezegde : joeng moe’te hém’me = er is wel altijd iets
- joeng’e : 1) jonge das noch ne joen’ge gast 2) jongen werpen ons kat héé ge’joenkt
- joeng’man : ongehuwde man Sooi, das nen aa’ve joeng’man
- joeng’skes : jonge dieren : on’zen hond héé joeng’skes
- joenk : jong haa és noch joenk gezegde : haa héé oe’ek al e joenk = hij heeft ook al een kind
- joenk’haat : jeugd ge moet de joenk’haat loa’te doen
- jok : bij het kaartspel ‘præs’sen’ is de boer de hoogste kaart
- jol’lek : lelijk
- jon’de’léék : vreselijk uitziend die was jon’de’léék ge’stélt se. Het zach er jen’de’lek oat!
- jon’der : eender, gelijk ik hém veyl jon’der bey’le’kes
- jong’es’zot : meisje dat gek is van jongens
- jop’pe’ling : peluw, langwerpig kussen onder de hoofdkussens ge moet die’e jop’pe’ling es te’goei oep’schid’de
- jos’te’re : roesten die’en hooi’e’kie’er’der stoa doa te jos’te’re
- jost : 1) eerste haa was de jos’te 2) oogst de jost és bin’ne
- jot’te : 1) hitte wat en jot’te 2) noemt = heet hoe jot’te gaa?
- ju’fraa : juffrouw, onderwijzeres
-K-
- ka’bar’does’ke : bordeel
- ka’bas : winkeltas, boekentas
- ka’dau : geschenk ik kraaich géé’re ka’dau’kes
- ka’dey : kereltje
- ka’dul’droa’e : = zot’droa’e = als de vijsdraad het niet meer doet
- ka’lan’die’se : cliënteel
- ka’me’lot : brol, slechte waren was da vey ka’me’lot
- ka’paut : 1) motorkap 2) condoom 3) zware winterjas
- ka’rot’ten’trék’ker : plantrekker die vlucht in de ziekte
- ka’toen : gezegde : van ka’toen gey’ve = met veel inzet iets doen
- ka’zak’ken’droa’er : overloper, iemand die met de andere partij samenwerkt
- kaa : kou khém kaa = ik heb het koud tés kaat : het is koud
- kaa’re’kot : loods voor karren
- kaa’se : kousen gezegde: ge voel’tem oep zen kaa’se oan’kau’me = hij heeft iets tekort
- kaa’zer : keizer gezegde : we zél’le die flæs es kaa’zer moake = we gaan die fles uitdrinken
- kaai’kes : 1) bloem duizendschoon 2) keien
- kaar : kar gezegde : haa héé tey’ge maan kaar ge’rey’e = hij heeft mij gekrengt
- kaar’lie’es : uitgereden karrespoor gezegde : haa héé in de kaar’lie’es ge’pist = hij heeft een oogontsteking
- kab’be’le : schiften, stremmen
- kab’bi’ne’kes : kleedkamers bij het voetbalveld Jean van de pin stamp’te de dey van de kab’bi’ne’kes in
- kæ’ze’le : schiften, stremmen
- kæmp : hennep, kemp
- kæn : pit das nen ap’pel’sien mey veyl kæn’ne
- kæs : biggetje
- kæs’kes’pis’ser : misdienaar
- kæt’se : paren bij dieren die’jen doa’e’ver héé’se zjust ge’kætst se gezegde : die zoak és af’ge’kætst = die zaak is afgesprongen, mislukt
- kæt’te’le : gezegde ze zit’te ach’ter maan kæt’te’le = ze jagen mij op
- kaf’fe : koffie
- kaf’fe’bés : 1) linnen koffiebeurs 2) iemand die veel koffie drinkt
- kak : gezegde : mey veyl kak én zwier = met veel pracht en praal
- kak’ka’jau : cacao, chocomelk vey maa ne wær’me kak’ka’jau
- kak’ma’dam : hoovaardige dame
- kak’stoel : speciale hoge stoel voor kleine kinderen om hen bij aan de tafel te plaatsen
- kal : (slit)pen, ijzeren staafje
- kal’key’re : natekenen met ‘kalkpapier’
- kal’lot’te’ke : kapsel als Mireille Mathieu
- kalfs’poe’et : arondskelk (bloem)
- kalk’pa’pier : een matig doorschijnend papier
- kant : 1) houtwal 2) kant
- kap’blok : gezegde : haa léé mey saa’ne kop oep de kap’blok = hij heeft niet lang meer te leven
- kap’pe’ke : een doorschijnend plastiek hoofddeksel tegen de regen
- kar’dan : aandrijfas
- kar’toes : jachtgeweerpatroon haa héé zen lés’te kar’toes ver’schau’te = hij geeft het op
- kas : 1) kas 2) kast gezegde : haa héé doa zen kas oep’ge’frét = hij heeft zich daar verveeld
- kas’saa : kasseisteen
- kas’se’rol : kookpot
- kas’taar : sterke durfal doa moe’te ne kas’taar vey zaan
- kasj’ot : cel in een legerkazerne
- kasj’pau : sierbloempot
- kat’sjoe : rubber
- kat’te’ge’spin : gezegde : klaan ge’win és kat’te’ge’spin = kleine winst
- kat’te’kis’se’mes : voorbereiding op de plechtige kommunie noa de kat’te’kis’se’mes goan
- kat’te’pis : gezegde : das gie’e’ne kat’te’pis = dat is iets waardevol
- kau’per : kopermetaal
- kau’re’poa’ter : pater van een bedelorde welke jaarlijks bij de boeren om wat graan of aardappelen kwamen bedelen
- kaur : koord
- ke’min’ne : communie haa héé gis’te’re zen ke’min’ne ge’doan
- ke’reyr : renner
- ke’réz’ze : moed die’je héé noch veyl ke’réz’ze
- ke’tier : kwartier (tijd) a ke’tier vey draa ie’re (vierdedeel van een beest) ze droe’ge de ke’tier’re doa bin’ne
- kéé’ze’mie’ke : koolmees
- kéép : schoudermantel
- kéér’bés’tel : straatveger
- kéés : kaas
- kéés’kop : Nederlander
- keis : kaars
- kél’le’koa’mer : kelderkamer
- ker’die’el : leisel bij de paarden
- ker’jeys : nieuwsgierig gaa zaa noch’al ker’jeys
- ker’mæl : karamel
- ker’naan : konijn herre gaa noch ker’naa’ne?
- ker’nis : kroonlijst van de dakgoot
- kér’re’boek : kerkboek
- kér’re’mes : kermis gezegde : tés kér’re’mes in dhél : regenen als de zon schijnt
- kér’re’woa’ge : kruiwagen
- kérf : korf
- kés : kers
- kés’se : kuisen
- kés’se’mes : kerstmis
- kes’tæn : kastanje
- kés’vraa : kuisvrouw
- kés’ze’stie’en : kersepit
- kést : korst de kés’te oe’ek oep’ey’te
- két : kort
- két’baa : dichtbij
- két’jes’knip’per : kaartjesknipper
- kéts : koorts die’e klaa’ne héé veyl kéts
- key’mels’vet : kamelenvet tegen de gesprongen handen
- key’re : keuren
- key’te’le : kittelen
- key’te’re : koteren, met een kachelpook = key’ter’hoak de kachel aanporren
- key’ting : ketting
- keyf : duivenkorf
- keys : 1) keuze 2) verkiezingen
- ki’me’nau’maa’ve : zonder mouwen
- kid’de : kudde
- Kie’e’berg : Keerbergen
- kie’e’re : 1) keer, keren 2) omgooien hoe’e kie’e’re = hooi keren
- kie’ke’frét’ter : Brusselaar
- kie’ke’pél’der : lattenwerk waarop kippen slapen
- kie’ke’vlie’es : kippevel
- kin’ne: kunnen
- kin’ne’kes’kak : doopsuiker
- kip’per : 1) doelman 2) kipwagen
- kir’re : 1) big en zoech mey kir’res 2) jonge biggen werpen die zoeg héé te’nacht ge’kirt
- kirk’drie’eg : kurkdroog
- kis’se : kussen gezegde : ge kint ze kis’se = ge kint er oan’hang’e = gij kunt het vergeten
- kjép’dag : koopdag
- kjép’man : koopman
- kla’wie’re : ongecontroleerde bewegingen van kleine kinderen die’je klaa’ne léé doa te kla’wie’re in zaan wieg
- klaa’gelt : kleingeld
- klaan : klein
- klæf’fe’re : klauteren
- klæt’ter’mey’le : klappermolen wie kent deze nog?
- klæts : 1) slag 2) een beetje vey maa nog a klæts’ke 3) helemaal ik zæn da klæts ver’gey’te 4) praten haa klætst noch’al wat af zel’le
- klam’per : roofvogel
- klamp’læs’ter : grote lijster
- klap’hau’re : oude grammofoon
- klaun : clown, wordt ook gezegd van iemand die wat stoms doet
- kléé’reg : woedend
- kléér : klaar
- kley’te’re : knutselen
- klik’ke’én’klak’ke : gezegde : ze hém’men hém mey klik’ke’én’klak’ke boa’e’te ge’smey’te = ze hebben hem onverwijld buitengegooid
- kling’ke : 1) drinken we zél’le der es oep kling’ke 2) kantelen die kroan goa kling’ke
- klink : 1) deurkruk 2) helemaal ik ben da klink ver’gey’te
- klip’per : knuppel
- klis’oe’er : deel van een baksteen
- klis’sen’haat : zoethout
- kloa’e’ze’néér : kluizenaar
- klod’der’vos : een onverzorgd iemand
- kloe’e’te : 1) knoeien 2) bedriegen lét aa nie kloa’e’te 3) teelballen gezegde : haa és gie’e’ne stamp tey’ge zen kloa’e’te weit = hij is niets waard, je kan er niets mee aanvangen
- kloef’kaf’fer : pummel
- knaat : 1) kauwt ik knaa gaa knaat wæl’le knaa’ve 2) niets ik kén doa gie’en knaat van
- knæb’bers : bonensoort in duivenvoer
- knæp : kin
- knæt’ser : 1) drukknoop 2) insekt, kniptor
- kney’kel : kneukel
- kneyt : vittende vrouw
- knie’ep : knoop
- knoa’e’ter : zangvogel
- knoe’sel : 1) enkel 2) stekelbes
- knop’pe : 1) knopen 2) gezegde : tés noa de knop’pe = het is om zeep
- koa’ep : kuip
- koa’ke’nest’je : een zich minder ontwikkelend jong dier (of kind), een achterblijvertje
- koa’mer : kamer gezegde : haa héé’get in zen boa’ve’koa’mer = hij heeft ze niet alle vijf
- koat : kaart
- koe’che’le : hoesten
- koe’e’le : kolen wit’te, roe’e en se’voe’e koe’e’le
- koe’e’pe : kopen ik koe’ep haa kjépt
- koe’e’ze : 1) klagen 2) jammeren
- koe’er ; koor
- koe’ke’ne : ruiten in het kaartspel
- koe’ken’bak : gezegde : tés koe’ken’bak = ’t is in orde
- koe’we : een vlucht vogels en koe’we bos’doa’e’ve
- koef’fe’le : veelvuldig hoesten
- koem : kom, schaal en koem aa’re
- koeng’kel’foe’ze : heimelijk bedisselen
- koerp : bocht
- koks’bie’en : kaaksbeen
- kol : 1) boord 2) lijm
- kom’af : afkomst
- kom’es’vey : grote borsten van een vrouw das ie’en mey ne sé’ri’ey’se kom’es’vey
- kom’mis’se : boodschap ik moet noch en poar kom’mis’kes doen on’zen hond moet zen kom’mis’se noch doen
- kom’pas’se : medelijden mey da veng’ke moet’te gie’en kom’pas’se hém’me
- kon’se’teyr : klok om de duivenaankomst te registreren
- kon’sèèr : toneel, concert
- kon’zjéé : verlof
- kont : achterste
- koo : kwaad kéd’der = meer kwaad
- koo’e’kes : restant van het uitgebakken varkensvet dat bij in de pensen werd gedraaid
- kooi : koe
- kor’ner : hoekschop
- kor’sey : korset
- kor’vey : zwaar werk
- kos’sem : dubbel kin
- kot’se : braken
- koz’ze : ko’zaan : kozijn, neef
- kra’mik’kel : niet stevig, wankel das moa kra’mik’kel in’ie’en ge’stau’ke
- kraa’ge : krijgen ik kraach haa krægt ik hém ge’krey’ge
- kraat : krijt
- krab’be’le : stuntelen wa lig’ge ze doa naa te krab’be’le vey die gaul, krab’bers zænt
- kræ’ze’le : het gevoel in de mond van zand bij het eten die mos’sel kræ’zelt
- kræs’se : krijsen
- krak : ergens heel goed in zijn das ne krak int tie’e’ke’ne, moa oe’ek int pin’te dring’ke
- kram’me : gezegde : on’ze voa és doa oe’et zen kram’me ge’schau’te : mijn vader is daar uitgevlogen
- krap : 1) rijf 2) krap, niet ruim
- kré’mels : kruimels
- kre’poel : slechte, onbetrouwbare mensen
- kre’wél’leg : hevig haa ging doa noch’al kre’wél’leg te kie’er
- kréé’me’rie : ijssalon
- kréé’te : plagen, pesten, druk maken
- kréém : ijsroom ne groe’e’te kréém mey kréém’frésj = ijs met slagroom
- kréft : 1) kreeft 2) deugniet gaa zaa nen æch’te kréft
- krép’pa’pier : papier waaruit men rozekes maakte
- krey’ve’le : kriebelen
- kri’zan’téém : chrysant (bloem)
- krik’kel : vlug geërgerd das e krik’kel man’ne’ke, en æch’te krik’kel’bés
- krip : voederbak, voorste deel van de stal waar de dieren gevoederd werden gezegde : das nen æch’te krip’baa’ter = vitter,
- kris’ta’le’zey : kristalsuiker kris’ta’le’zey of klok’kes’ soa’e’ker
- kro’che : 1) persen bij een moeilijke stoelgang krocht noch es goe! 2) kreunen bij zwaar tilwerk da was doa kro’che en daa’ve
- kro’két : zegwijze : hal’lau kro’ket = halloo zeg!
- kro’sjét : zangwedstrijd
- kroa’e : 1) kraai 2) kraaien
- kroa’e’naut : kruidnagel
- kroa’ep’pin : zeer klein huisje haa wént in ne kroa’ep’pin
- kroa’es : kruis gezegde : a krés’ke moake = een kruisteken slaan
- kroa’es’jas’se : kaartspel
- krocht : oud vervallen huis haa wén’de doa in en æch’te krocht
- krod’der : sportman die slecht presteert die’e krod’der kon ni vol’le’ge in de koers
- kroei’e : draaien, duwen, trekken, sleuren om iets los of vrij te krijgen
- kroes : 1) drinkbeker 2) eendekroos (klein waterplantje) de béék léé vol kroes
- krok : onkruid in graanvelden
- kros : 1) cross 2) roetaanslag op potten en pannen
- kwaat : kwijt, verloren haa ést kwaat
- kwæ’de’le : 1) ruzie ik wil hie gie’en kwæ’de’le 2) brol, slecht materiaal mey wa vey kwæ’de’le ræd’de gaa?
- kwæt : vulling van de bloedpens
- kwats : gezwel of zwelling na kwetsuur on’der oan zen knæp hing en hie’el kwats
- kwats’ke : minder dan een halve zak (bv aardappelen)
- kwatsj : onzin, zever das kwatsj, das dik’ke zie’e’ver
- kwéék : mond hot aa kwéék es toe
- kwei’ker : keep (vogel)
- kwék’ke ; kwartje = 25 centiemen
- kwiet : snul gaa se kwiet
- kwik’ke : wegen door even op te tillen lét maa dat es kwik’ke
- kwing’kwank : schommel
-L-
- la’ve’lier : laurier
- laa : 1) lei schraa’ve op en laa 2) lag haa laa noch in ze bet 3) lauw maa’ne kaf’fe és laa
- laa’der : leider
- laa’ter’vænt : vogelschrik
- laaf : lichaam
- laai’ke : 1) een lijk afleggen, opbaren 2) smal straatje haa wén’de int laai’ke oan de pas’te’raa
- laaik : lijk
- laaik’bid’der : begrafenisondernemer
- laan : 1) lijn 2) vislijn
- læf’ke : onderhemd
- læk’ske : het likken
- læk’stok : snoep op een stokje
- lækt : gelijkt gaa lækt zjust oep aa voa’der
- læs’ter : lijster
- læst : lijst gezegde : haa stoa oep de læst = hij is kandidaat bij de verkiezingen
- laf : 1) drukkend laf weyr 2) vals das laf van aa
- laf’foot : lafaard
- lak : 1) gelijk haa héé dat oe’ek zjust lak zaa 2) lakverf 3) haarlak
- lam’mey’re : lang blijven praten die héé den hie’e’le vér’noen ge’lam’meyrt
- lam’pe’déér : staanlamp
- lam’pét’te : drinken haa és gis’te’ren oa’vent wey goan lam’pét’te
- lan’gen’oa’sem : kauwgom
- lan’sey : werphengel mey ne lan’sey kin’de waat vis’se
- lan’téé’re : lantaren gezegde : en groe’e’te lan’téé’re moa e klaan licht’je = een grote mond maar weinig verstand
- lank : lang ik hém dat al lank ge’zéé
- last : langs ge ræt bést last de Haa
- lau’re’jas : iemand waaraan men zich ergert
- lau’te’re : heen en weer bewegen ge moet e bék’ke mey die’en tant lau’te’re
- lau’ter’dop : onbevrucht ei dat na het broeden overblijft, ook een slecht geworden ei
- le’waat : lawaai gaa mey aa le’waat
- léb’be : doodbrave simpele man die héé ne léb’be van ne vænt
- léé’per : lepel
- lééch’loe’e’per : een band die stilaan lucht verliest
- lék : siroop das goei’e péé’re’lék = perensiroop
- lék’neis : druipneus
- lél’le : lelie
- léng’sel : op lengte gesneden behangpapier
- lés’te’re : luisteren, gehoorzamen klaan man’ne moe’te lés’te’re
- lést : laatst ik hém em lest noch ge’zien haa es de lés’te
- lét : 1) laat 2) schakel van een ketting mey vaaf lét’te kon’ne wæl’le bik’ke’le
- lét’te : gezegde : oep de doa’e’ve lét’te =de duiven opwachten na een vlucht
- lét’ters : gezegde : die’jen héé veyl lét’ters gey’te = die heeft lang gestudeerd
- ley : 1) scharnier 2) lende, zij das ie’en mey a faan ley’ke
- léz’ze : horloge
- licht : longen van geslachte dieren haa gaf de licht oan de kat’te
- lie’e’ne : lenen ik lie’en haa lént haa héé gelént
- lie’e’peg : paardrift bij vrouwelijke dieren die koei stoa lie’e’peg = die koe is tochtig
- lie’e’re : leren
- lie’e’wærk : leeuwerik
- lie’eg : laag gezegde : das ne lie’eg’vlie’ger = iemand die veel te snel rijdt
- lie’em : leem gezegde : khém lie’e’me bie’e’ne = ik heb zwaar benen
- lie’ep : leep
- lie’er : ladder gezegde : mey de lie’er oa’et’goan = stelen
- lie’ke : lied da was a schoe’e lie’ke
- lie’vraa’ke : 1) lieveheersbeestje da zat vol lie’vraa’kes 2) O.L.Vrouw
- lig’ge : liggen ik lich gaa licht haa léé haa héé ge’ley’ge gezegde : ik lich baa Mart in de bau’ves’ste schoa’ef = Mart heeft het voor mij, heeft mij graag
- lik’ke : lukken da goa lik’ke
- lil’le’put’ter : mens met dwerggroei
- lits : lus oan maan zip stoa gie’en lits ne’mie’e
- loa’e : laden
- loa’e’ze’poa’ter : iemand met veel luizen
- loa’ke : laken
- loa’te : 1) laten ik loat, haa lét 2) de late ploeg ik stén mey de loa’te
- loa’ze’rus : lazarus, iemand met vreselijke huiduitslag
- lod’ders : lompen ik haa doa ne zak lod’ders stoan
- loe’bas : groot en struis en rustig (dier of mens) aa’ven hont és nen æch’te loe’bas
- loe’e’kes’ge’wéér : luchtbuks zoals op het schietkraam
- loe’e’per : loper, een kind dat pas kan lopen die hey’re klæn’ste és al ne loe’e’per
- Loe’e’zen’hoek : Lozenhoek onder Keerbergen
- loe’es : 1) op een geheime plaats ik zal dat es loe’es wech’stey’ke 2) zonder vrucht das en loe’e’ze hok’ke’naut
- loe’ke’beer : gefantaseerde afschrikker voor kinderen pas oep want de loe’ke’beer komt
- loe’ter : afgeroomde melk, diende vroeger tot voer van kleine kalveren
- loecht : 1) lucht de loecht zach zwét van de sprie’e’we 2) niet zwaar oo das e loecht paks’ke
- loei’e : 1) luiden het loeit vey de mis 2) lui dat és ne loei’e vænt
- loei’e’rik : luierik
- loei’waa’ve’soep : pakjes of dozensoep
- loem’mer : lommer, schaduw de bjés’te gén in de loem’mer stoan
- loen’ke : gluren, loeren
- loet : eigenaardige karaktertrekken die van ons héé wey en loet hé
- loik’ke : lotje vey maa draa loik’kes van de lau’te’raa
- lot’se : zuigen
- lots : oud zuigdoekje met honig voor kleine kinderen, later tutter
wordt vervolgd
|