zo dicht bij je onbedwingbare drang weerstreeft niets meer, geen woord en je laatste zin werd uitgesproken in een waas, een gelukzalige roes en je nam er afstand voor, je lachtte hard luidop en zinloos die laatste woorden
het is zoals klaarkomen vertelde je je treedt buiten jezelf, verduidelijkte je en je stem stokte toen ik even wegkeek
ik heb je nooit meer levend terug gezien een paar maanden later
waarheid is meestal een perceptie, het gevolg van een waarneming, we nemen het voor waar aan, we veronderstellen dat het zo is, anderen vertellen ons dat het zo moet zijn, want het staat zelfs geschreven.
Jij zegt mij dat dit de waarheid is en zolang ik niet weet waarom heb ik het voor lief te nemen
vogels zweven, ze wegen weinig en de lucht is zwaar genoeg om ze te dragen
vissen drijven, ze zijn zo zwaar als het water en de zee is diep genoeg
zelfs wij kunnen op het water lopen, als je het maar blijft geloven
deze man verbijt, geen onverwijld noch een onvertogen woord, noch het hemeltergend schreeuwen want wraak is zeker niet aan hem besteed
Hier vertel ik het verhaal van het liegkonijn, een nieuwe wending in mijn dichtpatroon
een liegkonijn zit gebeiteld met scherpe tanden die knagen het is dus een knagend dier, een revolutionaire evolutie naar een soort die jaagt op wezens met teveel aan zelfvertrouwen hij spuwt dus de twijfel in het rond, zoals een gifslang, de cobra
is wat jij ziet, nu rood of groen of ben je blind voor kleuren is wat jij ruikt, dood of levend of ben je onverschillig misschien
ja da's waar en weer een jaar voorbij en verder weg van mij ik heb de dagen afgeteld met strepen op de muren van een cel, en ik ben de bouwer zelf
ik schrijf, of liever wrijf de pen in mijn hand op het blad, teken woord voor woord verbeelding
ik zag het liegkonijn op het weidse plein het grijnsde de tanden bloot, een vlaamse reus, het veinsde onachtzaamheid terloops en als ik dichterbij kwam sprong het weg, de struiken in en ik struikelde verdomd
mijn handen bloeden het gras werd rood het konijn was wit sneeuwwit verdwenen
ik heb een sneeuwlandschap van heel dichtbij bezocht en de bomen groeiden hagelwit de takken hingen zwaar en ik hoorde ze kraken met elkaar
mijn sporen werden toegedekt en de nachtlucht bleek een deken dat een koude vlaag omhelsde, zo innig leek haar ijzig beeld dat bij me bleef deze sneeuw bedekte dagen
het is dat wij van water houden als het vocht waarin we dreven het deinen wiegt ons nog in slaap
we droegen schalies en het zilver op de huid, een bek had scherpe tanden, ze haken in de prooi vast om te grijpen, en kieuwen ademen rood, ze drinken zuurstof, water
we kenden ook geen dagelijks brood, we hadden niets omhanden
het is dat wij van aarde houden als de grond waarop we lopen 't beven rukte ons uit een droom
één dezer dagen keer ik aardewaarts dan zoek ik mij als laatste rustplaats een linkeroever zonder stenen kade waar ook geen houten vlonder hoeft
'k laat er wel het schoeisel achterwege zodat het slib twee naakte voeten kust in gebed laat ik hier mijn sporen achter waar je straks bij laagtij de boot aanlegt
daar bouw ik op het droge een stenen tombe met zwarte letters en de datum jaren later dan vandaag, zodat de cijfers
zullen blijven hangen, aan de populieren eeuwen lang, ze groeien hard, ze ruisen want de veerman rust nu aan hun voet
(vers des espoirs bientôt anéantis, l'orgueil au vent, je suis parti. Emile Verhaeren zegt het goed)
zij was in zevenstruiken waar de maan de wacht optrok een volle, ze droeg er een halo rond en met ijskristallen bezaaide ze de lucht, en het vijverwater kraakte ijselijk
ze kon plots over de plassen lopen zonder nat te worden haar adem wolkte en ze stapte alsmaar trager totdat ze wit bestoven gelijk de dennen werd, ze verdween uit het zicht, ze was wit, het maagedelijk wit en de koude winter lachte
ik ben de derde man, de vragensteller de andere twee, ze versieren slechts zij zijn decorum, dus een ontvankelijk stel ze strelen, je ego lang genoeg om je argwaan, je oververhitte zinnen af te koelen, ik stel hier dus de vragen
zelfs de vissen zwermen neerslachtig vandaag ze drijven te traag in regenboogkleurig water
op het voorhoofd groeit een derde en zelfs een kwalijk oog, een merkbaar teken zoals onheil een 'mene tekel' aan de wand genoemd wordt het vergif vergeeft de schoonheid tot een ver- warrend kleurenspel en de zon speelt ermee
een vage man, een traag geworden overlever heeft genoeg gezien, hij kan of liever hij weet het einde nader en weerstreven hoeft voor hem niet meer
wat is berusting anders dan een rivier die zich omarmen laat door zijn bedding, zelfs de dijken aanvaardt tot aan zijn gulzige monding toe tot de vloed op komt
het deinen is zoals het wiegen tot de slaap komt en de regens, de stormen de overvloed
vandaag is het grijs, de hoofdtoon een scheepshoorn klaagt gedempt hij zoekt een haven, een ligplaats een versteende waterkant, diepte
het gebeurt wel meer dat walvissen stranden bedenk ik, de zandbanken ze kruipen, een verraderlijke weg ze wentelen het land zo dronken
een kustvaarder roept, omdat hij nooit landinwaarts verder reizen durft, want als de stroom wegebt dan heeft modder de bodem toe gedekt, dan heerst de twijfel en