Aardewaartse zinnen, een soort inkeer, het zoeken naar een zin en het woord in een zin en de zin van een woord.
29-12-2005
Winterlandschap
.
ik heb een sneeuwlandschap van heel dichtbij bezocht en de bomen groeiden hagelwit de takken hingen zwaar en ik hoorde ze kraken met elkaar
mijn sporen werden toegedekt en de nachtlucht bleek een deken dat een koude vlaag omhelsde, zo innig leek haar ijzig beeld dat bij me bleef deze sneeuw bedekte dagen
het is dat wij van water houden als het vocht waarin we dreven het deinen wiegt ons nog in slaap
we droegen schalies en het zilver op de huid, een bek had scherpe tanden, ze haken in de prooi vast om te grijpen, en kieuwen ademen rood, ze drinken zuurstof, water
we kenden ook geen dagelijks brood, we hadden niets omhanden
het is dat wij van aarde houden als de grond waarop we lopen 't beven rukte ons uit een droom
één dezer dagen keer ik aardewaarts dan zoek ik mij als laatste rustplaats een linkeroever zonder stenen kade waar ook geen houten vlonder hoeft
'k laat er wel het schoeisel achterwege zodat het slib twee naakte voeten kust in gebed laat ik hier mijn sporen achter waar je straks bij laagtij de boot aanlegt
daar bouw ik op het droge een stenen tombe met zwarte letters en de datum jaren later dan vandaag, zodat de cijfers
zullen blijven hangen, aan de populieren eeuwen lang, ze groeien hard, ze ruisen want de veerman rust nu aan hun voet
(vers des espoirs bientôt anéantis, l'orgueil au vent, je suis parti. Emile Verhaeren zegt het goed)
zij was in zevenstruiken waar de maan de wacht optrok een volle, ze droeg er een halo rond en met ijskristallen bezaaide ze de lucht, en het vijverwater kraakte ijselijk
ze kon plots over de plassen lopen zonder nat te worden haar adem wolkte en ze stapte alsmaar trager totdat ze wit bestoven gelijk de dennen werd, ze verdween uit het zicht, ze was wit, het maagedelijk wit en de koude winter lachte
ik ben de derde man, de vragensteller de andere twee, ze versieren slechts zij zijn decorum, dus een ontvankelijk stel ze strelen, je ego lang genoeg om je argwaan, je oververhitte zinnen af te koelen, ik stel hier dus de vragen
zelfs de vissen zwermen neerslachtig vandaag ze drijven te traag in regenboogkleurig water
op het voorhoofd groeit een derde en zelfs een kwalijk oog, een merkbaar teken zoals onheil een 'mene tekel' aan de wand genoemd wordt het vergif vergeeft de schoonheid tot een ver- warrend kleurenspel en de zon speelt ermee
een vage man, een traag geworden overlever heeft genoeg gezien, hij kan of liever hij weet het einde nader en weerstreven hoeft voor hem niet meer
wat is berusting anders dan een rivier die zich omarmen laat door zijn bedding, zelfs de dijken aanvaardt tot aan zijn gulzige monding toe tot de vloed op komt
het deinen is zoals het wiegen tot de slaap komt en de regens, de stormen de overvloed
vandaag is het grijs, de hoofdtoon een scheepshoorn klaagt gedempt hij zoekt een haven, een ligplaats een versteende waterkant, diepte
het gebeurt wel meer dat walvissen stranden bedenk ik, de zandbanken ze kruipen, een verraderlijke weg ze wentelen het land zo dronken
een kustvaarder roept, omdat hij nooit landinwaarts verder reizen durft, want als de stroom wegebt dan heeft modder de bodem toe gedekt, dan heerst de twijfel en
En toch vind ik persoonlijk dat elk goed gedicht voordraagbaar moet blijven. Er is tot nu toe nog niemand geweest die mij echt kon overtuigen van het tegendeel.
Misschien beschouw ik het ook als het uitspreken van een toverspreuk, om een magisch effect te bekomen. Het theatrale kan misschien wel beter een luisterpubliek bekoren, maar het is niet dat wat ik zoek. Ik sta nooit te springen en te bulderen op een podium, hooguit één keer en dan nog om de toehoorders tot orde te roepen, afhankelijk van de stemming. Daarvoor heb ik een paar gedichten geschreven die dat heel goed doen.
Al ooit eens aan gedacht dat een voordrager eerst het publiek dient te bewerken alvorens hij kan overgaan tot het echte voorlezen? Je bouwt een spanningsveld op, gradueel sleur je het publiek mee over de schreef. Een voordracht verloopt wat mij betreft ook volgens een scenario, dat je zorgvuldig opbouwt.
Gedichten worden geschreven in een formele taal, waarbij ik vooral duid op de specifieke betrekkelijkheid van formeel schrijven. De lezer en/of de toehoorder wordt aangesproken. De dichter roept een lees-/luisterhouding op, er is dus een intense wisselwerking die alleen kan teweeg gebracht worden door iets vormelijk. Een gedicht heeft immers altijd met vorm te maken, elke roep naar de vrije vorm ten spijt. De zogenaamde vrije vorm bestaat immers niet, de schrijver maakt zijn eigen vorm, hij schrijft vormelijk en dus formeel de taal.
Lees proza, een verhaal, een essay en daarna enkele gedichten. Eigenaardig genoeg herkennen we onmiddellijk het verschil met de gedichten. We gaan in eerste instantie op de uiterlijke vorm af, aan een gedicht bemerken we de afgebroken regels, witregels en soms ook het ontbreken van leestekens en hoofdletters. Deze eerste vaststelling bepaalt echter niet alles, bij lezing van een gedicht valt ons nog meer op. Bijna elke zin op een regel, staat op zichzelf. Het lijkt alsof de schrijver zijn bedachte zinnen stapelt, en soms lees je een interessante wending, zoals een blad dat zich plots omdraait omdat de volgende zin een heel andere betekenis toevoegt. Als een gedicht bezield wordt voorgedragen, dan hoor je pas echt de formaliteit van de zinnen, de woorden, de klanken tot zelfs de haperingen toe.
Een formele taal spreken is gebruik maken van een zekere aanspreekvorm, het gebruik van een vormelijke taal.
Klank is slechts één facet, weliswaar niet onbelangrijk, vermits taal het beste overkomt als ze welluidend gebruikt wordt.
De vergelijking met schilderkunst gaat in zoverre op, dat 'beschrijven' meestal het doel voorbij schiet. Men verkrijgt dan slechts een statisch beeld, waarmee ik bedoel dat het geheel oppervlakkig blijft. Het is immers niet voldoende om de dingen aan te duiden, maar eerder ze op te wekken in de verbeelding.
Je ontkomt nooit aan het vormelijk gebruik van de taal, zelfs SMS-taal kan in die zin als een vormgeving beschouwd worden.
Als dichter kan je altijd wel één of ander element benadrukken, maar het gebruik van een formele taal is iets dat onvermijdelijk is, daarom is dichtkunst ook zo herkenbaar. Hoe graag je het ook zou willen, aan het gebruik van een formele taal ontkom je niet wil je poëzie/dichtkunst schrijven. De taal blijft nog altijd het instrument om te schrijven.
Bovendien "totale vrijheid" bestaat niet in de literatuur. De zo geroemde dichterlijke vrijheid is ook geen absoluut gegeven, je dient nog altijd rekening te houden met de taal.
Om het helemaal imperatief te maken, jijzelf bepaalt nooit wat dichtkunst of poëzie is, je kan het enkel trachten te benaderen. De tijd zal hier over oordelen, als je werk ooit in boekvorm verschijnt en de recencies beamen dat het voldoet aan universeel geldende esthetische normen.
Je kan enkel trachten door studie proberen te vatten wat de dichtkunst universeel maakt, hoe meer je je erin verdiept hoe minder geneigd je bent om zomaar iets als een gedicht te accepteren, het 'herkennen' is ook iets wat geleerd moet worden, zoals alles in het leven.
Het gebruik van de specifieke formele taal in de dichtkunst, onderscheid deze van andere disciplines in de literatuur.
hier roept geen meermin vrouw noch man maar langs zonder het boeien, waar rustig de logge schepen hun kettingen rammelen
in diep water klinkt hun dof geluid getijde- loos op een zanderig zachte bodem, achter de sluizen wachten ze, al de jaren langdurig
'we houden hier ook van hoge masten' zei ik
kijk hoe ze hun schors te barsten schudden al lanen lang noemt men ze hier platanen en de zeewind heeft ook hen met schuimgeweld schuin te kijk gezet, maar ach ze buigen wel
al wat hier aanligt trotseerde ooit de zee door scha en schande hoeven ze echt geen namen meer, voor deze schepen slechts de landstormen en een uitroestig sterven