Aardewaartse zinnen, een soort inkeer, het zoeken naar een zin en het woord in een zin en de zin van een woord.
31-08-2005
mijn hond en ik
-
zeg, laten we flapuren zwenken over het weidse plein en dan geven we daar de trage duiven maar de schrik van hun leven
je roept er uitgelaten voor de dag is nog aan 't breken het gras ook groeiend nat en tegen dat we huiswaarts keren is er geen zwarte vogel meer die het heeft gehad
de schrik dus van een zwarte hond met het duivelsteken en een grote bek die blaft
- en dan heb je de waarzeggers en de bedelpriesters - die lege zalen huren met veel volk maar hier gaan zij geen deur meer langs zij houden open met hun mond er is kleur genoeg uit zwart afrika en 'n nieuwe wereld
zelfs mij durven ze aan te sporen, ik haal schouders op en schud van nee dat niet, het stoelgeld is te duur geworden en huilen klinkt niet goed in koor, daarvoor ben ik te weinig kuddedier gebleven, ik val niet meer
aanbiddelijk neer, mijn kniën zijn versleten ze willen niet de benen laten buigen, zelfs niet voor een eerbiedwaardig doel
jij moet wel heel wat vleugels slagen om toch zo vrij veel vrouw te zijn en dat je er zomaar los mag vliegen zonder dat iemand jou roept om hier te blijven en zijn dure huis te sieren of je op zijn plichten wijst
en die anderen wijzen ook zo graag omdat ze zich hebben kortgewiekt en hun grenzen kennen ze denken ze voor jou, ze zijn zo deftig mevrouw dat menen ze ook, ze hoeven niet zo te zweven.
soms wil ik wel eens wat koloriet verstrooien zoals kersenbloesem dat gedreven doet helaas duurt zoiets slechts een dag of drie en de kleur blijft niet standvastig rood, dan kan ik beter schilder wezen op een breed wit vlak en teken ik best eerst contouren en vegen grijs om er diepgang aan te geven, reliëf misschien
de kleuren laat ik dan kraken in zilverwit en glanzend zwart, het rood dient slechts om sfeer te geven aan het bloeden van een hart
dus geef mij eens een kleur een onbenoemde maar het noemen waard, want in vadersnaam wat heb je eraan als je enkel tinten van licht tot donker grijs kan zien, en dan zeg je dat je enkel grenzen hebt vernoemd, oogverblinden en duister niets en daartussen n zonnewende een kanteling van licht misschien
geef mij eens een kleur een onbenoemde maar het noemen waard, want in vadersnaam wat heb je eraan als je enkel tinten van licht tot donker grijs kan zien
en dan zeg je dat je enkel grenzen hebt vernoemd het oogverblinden en het duistere niets
en daartussen een zonnewende een kanteling van licht misschien
tussen de loop van de avond en de komst van de ochtend ligt er middernacht, ja maar dan met het waken en de slapeloosheid
ik had geen dromen meer, zelfs een zinloze fantasie kwam niet ver genoeg in de buurt van een delirium, alleen het beven niet, nog niet.
weer eens wou ik de verkleuring van de dag beschrijven, het uitdeinen van de mateloze wolken en de rode zon, die al het andere rood naar de verdoemenis stuurde.
er worden weinig woorden verspild aan alledaagse zaken zoals hoe je iemand je verontschuldigingen aanbiedt, je kijkt beteuterd en je haalt de schouders op, met dat eeuwige sorrie en daarmee is de zaak afgedaan, te weinig woorden dus en veel minder dan tevoren.
zij houdt dus van een bladerzacht bed het mocht gevuld met stro of droog gras de bomen verbeelden we daarbij en de vogels als ze zich maar afzijdig houden
en het licht dat hoeven we niet zo fel alleen haar ogen, die mogen het blauw vertonen en ze is zo mooi in maanlicht geel, dat laat de bleke huid zo glanzen
zo heeft ze kleurige liefde beschreven rood als karmozijn waren haar lippen daarom, geloof ik haar
ik beitel wanhoop in een gravensteen en maak het letterscherp dus tastbaar misschien een laagje goud om de zon wat te verdagen, want het marmer is zo zwart en altijd ongenaakbaar hard
hier rust een ouder wezenlijk gedicht het vroeg slechts een waardering en was zoveel vager dan wat hier licht
er is geen blad, geen teek meer aan een tak ze liggen hier als bruine bonen op de grond ik voel me dan ook zo bloedarmoedig zwak er is geen woord, geen tong meer in mijn mond
schoorvoeten ik plaats ze stuk voor stuk dit is een trage tred die ingetogen lijkt
maar inwendig ben ik druk de wrakte zelf en ingetoomd de spieren houden 't lijf zo strak, het podium is mij hoog ik stap op stenen
daar noem ik dan het woord een hoekig hart, een bronzen stem tot zelfs de breedste toren steunt, het stoerste houtwerk kraakt en als het slot laat ik de galmgaten hevig trillen
de grijze duiven stijgen klapwiekend op ik buig dan, het beste van mezelf stapt terug, een houten trede
er klonk water in het land, van het klotsen tussen rotsen tot het storten in een zwaaikom van een langgestrekt kanaal, waar normaal gezien de traagheid heerst
en met het openen van de sluizen hemelwaarts, zijn die trage dagen weergekeerd, de aarde afgegraven en de bergen helemaal onteerd
tot zelfs de kelders van de huizen ze liepen aan de grond en alles begon te schuiven en te kraken de muren zwierven dakloos rond
het puin bedekt altijd verbeten wat voordien nog bruikbaar was en de straten raken wel vergeten
er is geen dorp meer aan het water we kunnen geen kant meer op
De dag breekt aan, de nacht valt Het zijn gewone zinnen en toch zit er een bijzonder aspect aan het samenspel van de woorden. Want hoe kan een dag breken of een nacht vallen, het zijn louter tijdsbegrippen waar een bepaalde actie wordt toegewezen. Op dezelfde manier kan je spelen met de ochtenden, de middag, de avonden.
De ochtend scheurt zich los van de nacht en laat de zon het bloeden.
Hier is nog een bijkomend aspect, de ochtend brengt iets te weeg, hij breekt niet alleen. En ochtendrood voorspelt regen. Maar dat laatste schrijf ik dus zeker niet, dat mag je veronderstellen.
Al te vaak wordt een zonsopgang tot in het detail beschreven, en eigenaardig genoeg hoe meer men het beschrijft, des te oppervlakkiger is het resultaat. Het beeld dat je uiteindelijk verkrijgt wordt overbelicht.
De dag verraadt de morgen en heeft haar hoogste punt bereikt slechts de schaduwen leveren nog slag tussen de nauwe straten, waar het licht om versterking vraagt.
En dan, wat doe je met zoiets? Het is soms moeilijk om een dergelijke omschrijving te koppelen aan iets anders. Tenzij je zou voortgaan met de strijd en het bloed beschrijft. Een openingszin moet immers openen, ontsluiten noem ik het. En niet te vergeten, de zon laat ik achterwege, dat is te evident, anders heb ik weer zinnen nodig om die verdomde zon te beschrijven en raakt mijn verbeelding weeral overbelicht.
De straten vol kraters, de stukgeschoten huizen, ze lijken op elkaar ze stuiten, elke doorgang werd versperd.
Dit is nog maar eens een beschrijving, haaks gemonteerd op de vorige zin van de dag verraadt, een afglijden naar iets sinisters. Het zoekobjectief werd verplaatst van de lucht naar de grond, maar ik heb nog geen bloed gezien, dat hoeft immers niet, want alles is bedekt met stof.
Geen mens, een bloedloos wezen heb ik er toen gezien. Het stof heeft zo deemoedig alle sporen uitgewist.
Dit is een krimpen in zichzelf, een innerlijke blik zonder oordeel (want dat past niet, men was er immers niet bij, men is nog steeds niet betrokken).
Een stem beschrijft nauwkeurig het tellen van de doden, terwijl een oog de haat vertoont, de vuisten en een afgeschermd verdriet.
En zo zoomen we uit, nemen we terug afstand van het gebeuren, we zijn en blijven immers toeschouwer, we kunnen wel verontwaardiging tonen, maar dat is aan de lezer.
En tenslotte staan we terug aan het begin, de allereerste zin, die eigenlijk beter hier staat, omdat het een besluit is!
Het gedicht,dat ik zo uitgesponnen heb, zou dus als volgt kunnen klinken:
De dag verraadt alweer de morgen en heeft haar hoogste punt bereikt slechts de schaduwen leveren nog slag tussen de nauwe straten, waar het licht om versterking roept
De wegen overvol met kraters de stukgeschoten huizen, lijken op elkaar ze stuiten elke doorgang werd versperd
Geen mens, een bloedloos wezen heb ik er toen gezien, het stof heeft niet deemoedig alle sporen opzichtig toegedekt
Een stem beschrijft nauwkeurig het tellen van de doden, terwijl een oog de haat vertoont, de vuisten en terloops een afgeschermd verdriet
De dag heeft zich weer losgerukt de nacht werd weer vergeten en laat de zon het bloeden
En zoals normaal is, heb ik er nog wat wijzigingen aangebracht, zo blijf ik soms nog uren bezig.
het grasplein houdt de adem in en zelfs de vogels zijn zo stil daarnet klonk nog oorverdovend het alledaags vertrek van auto's en machines ik heb de klok nu stilgezet de tijd is opgehouden.
slechts voor een deel ben ik het stof de rest is koolzuurgas en waterdamp na de crematie en wat beendermeel dat vuur trotseerde het was misschien te geestig hard
nu ben ik opgeblazen wind die geen moddergeur meer vindt het waterland is droog gelegd de scherpe kanten afgesleten
de ganzen zijn reeds lange tijd geleden weg gevlucht
er roept een koekoek - tot vervelens toe - ik stop hem in een houten hok en laat hem buiten om 't kwartuur het deurtje doet hij zelf wel open - daar dient een ijzeren stangetje voor -
maar als ik niet op tijd gewichtig doe dan houdt de slinger op met heen en weer bewegen en blijft het deurtje toe
zij heeft kleurige vissen beroerd in blauw water en met de rug naar de lucht en zon dat vertelde ze gisteren met namen, bijna
de wezens aten haar, toen haar huid week werd en schubben losten want ze gebaarde zo graag alsof ze hun liefkozing wel wilde ze werd zo loom en vergat zelfs te ademen
en de kieuwen pompten het bloed langs de slapen, de handen en voeten wenkten ze deinde mee met het zachte waaieren
wat is een dag lang in een jaargetijde een ogenblik in een onbarmhartige zon een verscheurde zweetdoek in een waterplas een donderwolk boven een eindeloze zee
meer dan een moment van niets een futiel gebaar voordat de ogen een laatste blik op het aardse genoegen werpen en de weemoed binnensijpelt
zodat het bloed dikker wordt de aders verstroppen het hart hapert en een pijn in de borstreek zich uitspreidt naar de linkerzijde want links is mijn gevoelige kant daar heeft het hart wel weet van
en angstig zet ik mij schrap voor iedere pijnscheut hoe onbeduidend ook want zulk een begin kan wel eens het einde zijn
gelukkig is het enkel het hoofd dat ondraaglijk geheven wordt ik verdraag immers geen spot en ook geen zieleknijperij mijn veerkracht werd eens teveel beproefd
men neme een stenen betoog woorden met scherpe hoeken een hamer en een aambeeld een stem als een bronzen dikbuikige klok die zelfs de breedste toren laat steunen het stoerste houtwerk kraken de galmgaten trillen en de duiven vluchten klapwiekend weg
De ochtenden ze scheuren langs mijn raam voorbij ze snerpen groeven in de gladde steen ze stuiven het zand omhoog en in de verte ronkt een vliegtuigmotor de vleugels zie ik niet meer te voorschijn komen. daarvoor vliegt hij te hoog blijkbaar
---
Deze nacht had ik een ijskoude droom zelfs de lucht leek wel bevroren en alles wat ik zag was wit afgrijselijk wit en zelfs de schaduwen liepen verloren ze vonden hun oorsprong niet.
---
Vandaag op het plein de morgen roept me wakker het uur lijkt wel bevroren en al diegenen die ik zie staren bleek afgrijzen-lijk bleek en hun schaduwen zwalpen verloren ze hangen er troosteloos bij. ze dolen
hij hoeft geen aantrek en ook niets in de pap te brokken men ziet wel liever zijn hielen dan zijn tenen
alles wat hij ooit gedaan heeft is naar de vaantjes naar de knoppen naar de weerlicht naar de maan naar de kwartjes
het is om uw blote kont te laten zien al had ge maar een stukske bil
zijn haar hangt in pinnekes en hij heeft nen luizenbaard hij is een voddebaal een levende voddebaal ne vuile patat altijd stiepelzat en hij verwacht nog volk
maar 't goed volk loopt hem voorbij met de neus in de wind alleen nen habschard gooit nog wat in zijn plastic bakske
hij hangt verdoeme toch altijd roemede rond 't groenplein
misschien denk ik teveel in kleuren, die ik dan te licht beschrijf, of andersom, ik weet het niet zo goed, we trachten immers allemaal onze verbeelding voor zichzelf te laten spreken, maar er is geen licht genoeg en de ademlucht te ijl, de klanken worden slecht verdragen, ze grauwen onverstaanbaar en scheppen niets, tenzij slechts waan en een te geringe fantasie
men heeft mij altijd wijsgemaakt dat de stem één van de mooiste instrumenten is om muziek te maken
als jongeling ben ik sopraan geweest en zong ik religieuze liederen, in koor en streng ornaat, nadien als tenor kon ik evenmin het galmen van mijn stem niet laten, ik zocht de wezens in de stille hoeken op
en nu schrijf ik gedichten waarin klank en soms een melodie verborgen ligt, ik zoek nog naar het wezen van de stilte die geraakt kan worden door een gezongen woord
In het antwerpse is het enkel moederdag op 15 augustus, de rest van de moederdagen zijn niet voor de bakker maar wel de pralinewinkel, de electro-ménager, de cadeaushop en noem maar op.
-
ooit heb ik haar gloedvol gemaakt en zelfs haar bloed doen koken en soms haar stemming tot wanhoop gebracht
ze heeft me leren lopen, en praten kon ik al, ik las het van haar mond want een glimlach doet soms wonderen
hoe komt het dan dat zij meestal onzichtbaar was, de tafel stond gedekt mijn bed verschoond, de lakens wit het huis kraaknet en vader eveneens een glimlach 's ochtends bij 't vertrek
als kind vroeg ik me af of moeder wel een engel was die mirakels kon en zelfs met die sint mocht spreken
nu heb ik van die dagen dat ik mezelf afvraag waarom zij soms onzichtbaar blijft, maar misschien moet ik het haar wel zelf vragen
hij woont in een godvergeten vaderland en in tegenstelling tot vervelens toe heeft hij teveel moeders al gehad
zijn eerste echte en een echtgenote en een tweede assistente en een derde onvolmaakte en een huiselijk type dat nog eens per week het stof dat dagelijks dikker wordt komt halen, hij praat zo graag
het laatste wat hij zag, na een hemel blauw de ochtend en het gaandeweg begin van weer een dag als gisteren
was een lichtflits die alles weer tot nacht volbracht, het duister en de dood verzamelde, een helse weg gesmolten vlees en zwarte regen het vuur, vuur, verbrande eerst de houten huizen en het puin versperde en alles was te vergeefs en giftig zelfs de dauw het water
- er kruipen bruine mieren langs de muur omhoog de deur zit vastgeklemd het hout is rot en een vergeten slot is groen het heeft de sleutel en zijn glans verloren mieren kruipen tussen spleten door, zo kunnen ze wel het hele huis veroveren
de man die laatst nog binnenkwam hoe lang geleden weet ik niet is er te kort een tijd verbleven want de muren zijn nog kaal en de vensters onbedekt gebleven
het is zonde van het huis met van die schaamteloze ramen en ik heb zelfs geen huis om het te beschamen
Hij is aangenaam verstoord maar altijd heer gebleven en legt het kinderlijk aan boord, dat maakt de vrouwen zo verlegen en ook een beetje gestoord, de loeder
een man is heimwee en plant daarom zijn hartstocht altijd hemelsdiep
zodat hij ook hellewaarts kan varen met zijn vaartuig dat gewrocht uit hoge sferen in gelouterd ijs omdat daar zijn adem kon bevriezen de lucht ooit vloeibaar was
en telkens keert hij weer de steven van zijn schip tussen de oevers van het geboorteland, zijn moeder en een zonsondergang omdat het ijs thuis smelt
hij schraapt de ochtend uit zijn keel alvorens hij de jaren weer verdrinkt met kranke zinnen die pas gisteren nog verloren raakten tussen droom en daad, tussen vallen en opstaan en een fles die glazen brak en rolde met een lege klank, de tafel duldde slecht het wankelen van zijn benen en hij sleepte zich voort alweer
hij heeft geen woorden meer die zinnig klinken op papier er draait een wereld in zijn kop en hete thee heeft hem nog wat respijt gegeven de wijn is op
hij heeft een wereldgroot verdriet zo zwaar dat dagenlang het leek alsof zijn hoofd op een speerpunt werd gespietst en beroofd van zijn adem, zijn haat en elk gebaar
er sluipt een kat zwart door de stad een onheilsbode of fluwelen poten
mijn bijgeloof is uit de mode ik loop steeds ladders zat er onderdoor hoe raar het ook mag klinken, de straten liggen er te stinken, het slijk is overal
ik heb mezelf benoemd tot zwerfafval en laat het duidelijk zien, dat ik zo begaan ben met de stad, mijn hond mag dus te pas, overal zijn drollen persen
ik trap daar zelf niet in, ik ben een vrolijk baasje, ik plaats een vlagje op de hoop en denk daarbij dat anderen het wel merken met een voetafdruk en heel hard vloeken
mijn hond heeft 't schijt aan ' t stad ik ga vandaag niet werken want er zijn geen straten meer slechts plassen en hier en daar een zwarte kat
met zware ijzeren staven worden kasseien uit hun verband gelicht ze kreunen de mannen met hun sterke handen bij elke stoot wellustig haast en ook het zweet dat van het voorhoofd druipt
ze lachen de tanden bloot als ik hun tempo roep met de lippen op elkaar
de straat is vrouw en de hoerenbuurt wordt opgeschoond met klinkerkunst voor gladde heren