Men roept frontaal een hulpkreet om, vanuit een zondig land waar 's winters lappendekens drijven op een rode modderstroom, de diepe scheuren dragen er het water verder, de regens zijn er over- vloedig, ze komen uit het westen en smaken zuur ze vullen plassen in de karresporen, ze maken zo de waterweg waar enkel nog de hoop kan varen
---
ik antwoord in mijn warmetaal uit een afgezonderd land waar landerijen ook als lappendekens drijven de trage stroom afboorden, diepe grachten dragen er het water weg, de regens zijn hier overvloedig ze komen uit het westen en smaken zoet, ze vullen plassen in de karresporen langs een waterwerk
hier zijn de wegen hard, opgehoogd het razen van metalen of de stank van rubber en verkoolde lucht
Als westerlingen wordt ons nog al eens verweten dat we te weinig spiritueel zouden zijn. We houden ons teveel bezig met materiële zaken, we hebben geen oog meer voor het bovennatuurlijke.
we bidden geen vijfmaal per dag we kennen geen totale onderwerping ons ontbreekt het heilig vuur
als mens hoef ik geen heilig vuur, geen vertering noch een hunkeren naar hetgeen onbereikbaar is. Het is goed dat ik weet dat het bestaat, niets meer. Laat me toch het besef van mijn eigen onvolmaaktheid, daar kan ik mee leven. Ik hou van de verwondering, niet het wonder, van een vriendschap en niet van een onbereikbare liefde.
Mijn god is tevreden met mij, hij stelt geen bijzondere eisen, hij dwingt me nooit en is enkel af en toe teleurgesteld. Maar dat hoeft hij me niet te zeggen, dat weet ik van mezelf.
Evenals HEM, hou ik afstand en betrokkenheid is iets voor simpele zielen. Laat me eerst mijn eigen rommel opruimen, voor ik een ander te hulp snel. Ik ben geen heilige die leeft van onthouding, geen kluizenaar.
Dit is een gebed, geen aanbidding want zoiets is zinloos. Hoe kun je iets aanbidden wat onbereikbaar is?
Nu praat ik in mezelf, met mijn eigen onzichtbare ZELF, wie zei er ooit dat hij 'als god was' in het diepste van zijn gedachten?
heeft het misschien iets te maken met het ontbreken van, zich afvragen wat ?
een verdachte afwezigheid zoals koude een tekort aan warmte vult, en de stilte het resultaat van een luchtledigheid is ?
achtergrondgeruis, zoals het stranden mijn romp schuurt de rotsen gladder
't bedenken bloklettert nu nadrukkelijk in vette letters, er volgt een vraagteken het maakt alles nog meer betekenisloos
---
we leven in een luchtbel met regenboog- kleuren, altijd in beweging worden we er bedrogen, we horen hier zeker niet enkel onszelf, ook een valse echo kaatst terug
terug keren we altijd en toch is, iedereen antwoordt anders, zo zijn wolkenformaties telkens anders, met een onverschilligheid die klaarblijkelijk niet meer ter zake doet
---
en toch lijkt het alsof ik alleen maar een droom beleef, die ik tracht te veranderen tevergeefs te verklaren, ik weet ook niet waarom een bevlieging luchtledig klinkt
maar ooit wil ik wel eens ontwaken, nu nog niet, ik laat wel mijn vingernagels groeien
hij speelt vandaag zachtaardiger gebaarde troost van 't engeltje
want zij aait soms baarden die zich plukken laten, zij houdt van een glimlach op een hoge troon een pluche beertje, een speculoosje één marsepeinen roosje,
en haar opa die zich graag paaien laat om toch een handje van de sint
hij speelt vandaag zachtaardiger gebaarde troost van kleutervolk zijn handen grijpen niet ze houden vast behoedzaam voor het vallen
want zij houdt van baarden die zich plukken laten, een glimlach op een hoge troon, een pluche beertje, een speculoosje één marsepeinen roosje, haar opa die zich graag paaien laat om toch een handje van een sint
traag is een woord dat zorgvuldig bedacht wordt en aarzelt als het de mond verlaat
zelfs de letters haperen alsof elkeen gelispeld moet worden, en klinkers dienen weldadig de klanken zoals een bronzen klok de stilte verjaagt uit duistere hoeken zelfs de duiven klapwieken een gevleugelde zucht
tragisch het luiden voor een uitvaart stapvoets de stoet en zijn dragers verkrampt de monden van mannen zacht het snikken van vrouwen in zwarte sluiers, de houten kist volgt de priester in gewijd paars
ook de wierook schaduwt een lang bevlogen gedachte
vandaag werd alweer de vader ten grave gedragen de stoet was als immer spijtig en statig de troostende woorden zinderen nog na
valavond in een winters weer, met een trage zon en de wind, de koude, de alfawolf huilt de nacht in voorbij de dag en de schemer wordt rumoerig bloedrood,
vlug vlucht haas haastig gil schril kreet schreeuw rauw grauw
en dan het gehuil dat triomf betekent de meute roept één voor één het koor dat dood en leven bezingt
tot de stilte verzadigd, klinkt nog gegrom en gekef van de jonge wolven
hij zingt langdurig een dwingend zachte toon met een stem die stillevens bezoekt om hun ingetogenheid en vervoering
in wezen wordt een lied immers dichter met tovertaal terwijl de klanken ondergedompeld worden in een tragische vijver, een bodemloze vlakte en een paarse schijn van een schemerwereld waar de zon reeds afstand van genomen heeft
men neme de stad aan een stroom een haven, een huizenboom groot die groeit tot haard vol ongenoegen waar zelfs oude vijvers te vol worden gestouwd met vreemde eenden en de regen die maakt alle wegen oeverloos
wat is vaag of moeilijk te onderscheiden een troebele lens maakt 't zicht onscherp mist dekt alles af met parelmoeren sluiers
vandaag zie ik alles door een waas hier heb ik geen heldere oogopslag maar wel weet ik dat op die plaats onder die boom een houten bank mij rust verschaffen kan, ik ga op stap en bijna blindelings dus
het weten maakt blijkbaar het zicht iets scherper ervaring is dus nooit nutteloos,
een pad wordt ook gaandeweg betreden uiteindelijk legt men het met stenen vast alleen de vleugels kennen 'n vogelvlucht
De stille vijver één zonder wind af en aan een zon die zich komt spiegelen en soms 'n wandelaar die stenen kringen maakt, en de diepte raakt, weer verdwijnt op zoek naar nieuwe kalme waters en een rotsige bodem, de keien
de vijver huivert na en de dagen duren al tijden om ter langst
mijn dagelijkse gebeden duren elke dag wat langer, zou het winters zijn? want meestal heb ik 's nachts soms last van heimwee om verloren zaken dan denk ik teveel bij mezelf en stopt de tijd een ogenblik om te herinneren
hoe ver kan ik terug gaan in de tijd?
is het belangrijk om te weten wanneer het 'ik' zich heeft gevormd men noemt het ook geweten, alsof de ziel een aanlooptijd gekregen heeft, zolang heeft onschuld dus geduurd
tot een jaar of drie, ik kon al lopen en ik had toen reeds woorden en een overvloed
een mooi seizoen die herfst zei de man mij, tussen haakjes iets meer omvangrijk, maar wat hij zei was niet belangrijk, ik werd het zelf gewaar, ik hoef ook geen beschrijving van een ander, want
een boom is altijd een aardig wezen, hij doet wel eens alsof, zijn takken de aarde verheffen tot hoog in de lucht, hij groeit breeduit zowel boven als ondergronds hij houdt blijkbaar, van aarde, lucht en het water vast
het heilig vuur dat heb ik, als mens ooit zelf bedacht, het mijne is onzichtbaar een vurig hart
er komen ook geen vlammen aan te pas
mijn horizon is wel meer begrensd, en de wolken bedrijven er telkens overspel
de zon duikt er ook weg verwaterd, licht ze bij, de ochtenden te verschuiven
en de nachten groeien alleen in het donker elke dag als ik het wil!
steeds dezelfde droom, het heelal ontspringt en beeft in mijn hoofd, de sterrennevels in de hemel geven enkel de verleden tijden weer en toekomst is onzekerheid, in mijn geval dan toch, want ik weet niet wat voor eeuwig zou betekenen.
overdaad aan onzinnig taalgebruik en woorden om op dreef te komen
mijn horizon is begrensd, de wolken bedrijven er telkens overspel en de zon duikt weg verwaterd licht ze bij, de ochtenden te verschuiven de nacht groeit alleen in het donker elke dag.
een mooi seizoen die herfst zei de man mij, tussen haakjes iets meer omvangrijk, maar wat hij zei was niet belangrijk, ik werd het zelf gewaar, ik hoef geen beschrijving van een ander
een boom is altijd een aardig wezen en hij doet wel eens alsof, zijn takken de aarde verheffen tot hoog in de lucht, hij groeit breeduit zowel boven als ondergronds hij houdt blijkbaar, van de aarde de lucht en het water vast
het vuur dat heb ik, als mens ooit zelf bedacht, het mijne is onzichtbaar vurig hart en er komen geen vlammen aan te pas
op het nog grasgroen plein vallen de meeuwen vandaag zo uit de lucht met het nieuws, hoor ze krijsen het uit maar de regens wisten het reeds ijskoud plukte de westenwind de bomen kaal ze huiveren en schudden nog gauw hun laatste bladeren af
om zich met wit te laten tooien
de duiven schuilen opeengepakt in het oude fort een reus staat er naast en naakt te pronken, hij houdt de wacht en strekt zijn armen in de lucht hij heeft er veel meer dan twee, en tracht alzo de wind te vangen en sneeuw misschien?
soms als grauw metaal aanslaat zijn doffe klank de lucht laat beven, aangeslagen als ware het 'n beest dat zijn doodsnood schreeuwt en vergeefs zijn laaste kreten slaakt, het bloed rood ophoest
omdat de keel werd opengescheurd en de hals slagader zich schokkend ledigt, dan verdwijnt het licht, en de ogen staren naar 't laatste beeld
van de hongerige blik van het roofdier, gulzig, gretig, razend en ook grauwend, grauw grijs met taal.die niet meer gewoon te spreken valt
dan wordt zelfs een bange hond bloeddorstig en is mijn mond als een afgrond vol afgrijzen
ik schrijf warmetaal met woorden uit 'n zondicht land waar landerijen als lappendekens drijven, een trage stroom afboorden, en diepe grachten dragen er het water weg, de regens zijn er overvloedig, ze komen uit het westen en smaken zoet, ze vullen plassen in de karresporen langs een waterweg
er zijn ook harde wegen, opgehoogd het razen van metalen of de stank van rubber en verkoolde lucht
ik hou toch meer van trage wegen en het water zelf en de wind, die vang ik liever in een zeildoek en de stroming verscheur ik stroomopwaarts met een boeg
Een gedicht (poëzie) is een stuk tekst waarvan, anders dan in proza, niet alleen de inhoud maar ook de vorm belangrijk is. Tot de vorm behoren klank, rijm en metrum.
Wat poëzie (ook wel dichtkunst genoemd) dan wel is blijft onduidelijk. Het is een persoonlijke beleving van een tekst. Gelaagdheid, dat wil zeggen het op meerdere manieren kunnen lezen en kunnen begrijpen van een tekst, speelt een belangrijke rol. Toch zijn veel geslaagde hedendaagse gedichten niet tot nauwelijks gelaagd.
Wat kan ik daar aan toevoegen?
Onlangs had ik een interessante discussie met betrekking tot een nieuwe vorm, gestuurd door de 'Mentametica'. In het kort is deze term een afgeleide van twee Griekse lettergrepen 'Menta', van mentaal of geestelijk; 'Metica', de kunst van het omzetten, je zou het bij benadering ook vertaling kunnen noemen. Samengevat dus 'vertaling van de geest'. Dus eigenlijk iets dat we al lang wisten, maar nog niet goed beseften. De taal wordt daarbij als middel gebruikt om uiting te geven aan innerlijke gedachten, gevoelens of beleving.
Het begrip 'Vertaling' in de Mentametica is niet zomaar het vervangen door woorden, omdat woorden nooit bij iedereen dezelfde betekenis hebben. Het zou hetzelfde zijn als iemand 'de liefde' als woord in de mond neemt, en een argeloze voorbijganger vraagt dan 'houden van?'. Het woord 'houden' duidt op bezit, de gradatie is niet dezelfde dus. 'Het verdriet' tja, wat wil dat zeggen, een gemis? Dergelijke woorden schreeuwen om verduidelijking, om oprechtheid. Ze zijn zo gemakkelijk in de mond genomen. Ze maken totaal geen indruk meer op mij.
Dichters schrijven hun 'waarachtigheid' neer. Het is niet zomaar uiten van je persoonlijke gevoelens, je mag ze concretiseren.
Nog een artikel uit ¨de wikipedia:
Met poëtica duidt men het waarom van het schrijven van poëzie aan.
Wat poëzie inhoudt hebben dichters vaak neergelegd in een geschrift. Het eerste en bekendste is de Ars Poetica (de kunst van de poëzie), van de Romeinse dichter Horatius. Horatius schreef zijn 476 regels lange brief ± 20 v. Chr., die eeuwen lang als standaard gold voor wat poëzie moest zijn.
Er zijn vier typen poëtica te onderscheiden:
pragmatisch
kenmerken: het effect is belangrijk, de lezer staat centraal (Rawie)
symbolistisch
kenmerken: het gedicht als ding, de taal staat centraal (Nijhoff)
expressief
kenmerken: de uitdrukking van het gevoel, de dichter staat staat centraal (Kloos)
menisis
kenmerken: de nabootsing van de werkelijkheid (het "plaatje"), de wereld staat centraal
Met de Mentametica zou ik dus een vijfde type kunnen toevoegen, waarbij de vier elementen tegelijk aan bod komen. Wat mij betreft moet een goed gedicht voldoen aan die 4 punten en niet enkel aan eentje.
een gloed hangt over een voorstad die deze avond vuurrood gloeit, er is waarschijnlijk rook maar de zon die onderging heeft het niet gezien, over de maan wordt helemaal niets verteld, misschien is ze nog te jong ook de schimmen, oproerkraaien die zijn zwart en losgeslagen, men heeft ook nooit naar hen omgezien nu zijn ze er te talrijk, smelten ze samen, zou het vuur hen louteren?
is dit wel onbegrijpelijk, onvatbaar voor de geest of een delirium zonder het beven
een lichtroze pantser op poten terwijl het zijwaarts schrijdt met ingehouden scharen en monddelen die knippen en pulken de ogen op stelten en een ingeklapte staart
als je nog nooit een krab gezien hebt, tenminste.
Al met al is dit te beschrijvend, er zit ook geen betekenis achter, het is louter een observatie, zoals een natuurliefhebben het doet. Het raakt me dus niet en een dergelijke verbeelding doet geen pijn.
Haar ogen haakten zich vast in de mijne, doordringend als een staalblauw mes, zo hard kon ze me aankijken.
de tinten van een kleurloos oog, zijn blauw gevat in wit met een zwarte iris puntgroot, want het ogenblik is vernauwend en gefocused.
Haar oogopslag is eng, en zelf ben ik nog puntgroot gevat.
hij is wat warrig, een wereldkenner hoofd en beschrijft het water zo bevallig met een verzonnen woord, het plonst soms in zijn plompe vijver, al blijft hij ogenschijnlijk onbewogen
de reigers hebben wat gehoord en roeren graag met hun gespleten hoofd op stelten ze spietsen er de gekooide vissen en hun kroost heel netjes, ze roepen met gekapte kreten als ze weer een modderspruit naar boven halen, of onderuit, ben ik verbeten?
---
want zelf sla ik liever, met een voorhamer hun hoofden plat, zodat ze uit mijn vaarwater
blijven
ik ben Doerga's broer en met wel zes tentakels heb ik al eerder een meute kakels over de kling gejaagd
hier braak ik enkel zelf mijn vurige zinnen, hier tier ik enkel als het smakeloos woord te branderig wordt, hier spuw ik het speeksel van de vuurdraak, het mythisch wezen
haar dagen duren enkel 's avonds lang en 's ochtends voor die dagjesmensen weer ontwaken, verlaat ze de halve leegte van een bed en een tafel voor twee gedekt, de ramen houden 't licht nog tegen
z' is donderwolk en braakt de regen vandaag zijn het zware druppels die vervelen, ze heeft ze neerbuigend en nog net niet minachtend, koel op mijn luie stoel gesmeten, ik was hem op het terras vergeten
zij
klinkt chagrijnig, zou ze weeral maan ziek zijn, of heeft ze weer een weekje langer liefdespijn?
migraine
dag dochterlief, je bent een bloem maar soms zie je er niet uit zoals vandaag dus weer het weer is niet wat het wezen moet
hoofdpijn
dat krijg ik van je kortgekapte zinnen, ik zwijg - zeg toch niks?
Misschien is hij de storm om in het oog te houden (sonnet)
laat hem toch die oude taal vervormen met vreemde woorden op een gedreven voordraagtoon, want bamboe knispert even zacht als bladerkroon, tot zelfs de wormen
ze knagen aan de wonden van een boom en hebben het niet op licht begrepen daar is 't veel te donker voor, benepen en broeierig warm, als een fletse droom
liever raast hij uit het westen, vochtig spoelt hij straten leeg en laat zich dragen op slaande vleugels, zijn tocht is bochtig
zelfs hij wentelt in de wind met vragen zijn naam klinkt in het grieks zo plechtig in het oog de omega, de laatste dagen ---
er woedt een storm in mijn linkeroog toen deze dichter van het pad afboog
ze was zo irritant als een prikkelroosje, toen ze de deur achter mij toesloeg met een harde ruk als om te benadrukken dat het genoeg geweest was.
het was niet genoeg, er stak een voet tussen de deur en de deurstijl voelt dat dus nog, het moment versplinterde toen ik haar toeriep
dat ze naar de maan kon lopen liefst tevoet en zonder stinksokken in schoenen met afgetrapte hieltjes de sloddervos, met een walgelijk luchtje, genoeg om hele meutes Engelse honden in vervoering te brengen, de jacht is pas geopend
ik heb haar nooit zo stom zien gapen en mijn voet?
ik wacht totdat mijn dag alweer de lakens werpt of ze scheurt, totdat de zon het zicht aanscherpt hang ik nog aan de flarden dromen vast, en toch klinkt barstensvol die zoemtoon nog, en ik grom
dat
ik meestal 's ochtends schrijf tussen wat scherven geen schemer, soms de wandeling, het graafwerk in een uitverkoren hersenhelft, langs de paden van zin en onzin tot vervelens toe en stap voor stap het boek uitwei tot aan de maag, de lever, de zwezerik
het hart dat roept als een geschroeide koekoek de vogel pest altijd, de slinger blijft wat haperen tussen getande wielen die elkaar wel begrijpen
de rug werd al gekraakt, de vellen één voor één gelost, de inhoud een wat te mager beest een rare zonderling met haar tot op zijn schouders want zij kijkt mee, zij klemt zijn lippen op elkaar en een tong verbeten laat slechts een vinger veeg een teken maken
sssst
hier rust een schrijver hij bromt wat uit zijn slaap van gisteren
jij bent een pakhuis rond een stamelaar, een vorklift is een dozenzetter en een kartonnen opbouw staat je goed, topzwaar is anders dan licht geraakte chaos er is zelfs een wind die het beter doet, je stuift wat rond en pronkt met pauwenveren in je lamme kont je bent ongenietbaar, zoals de smurrie op een plakje groene schimmelkaas
ik hou van dwaas en warrig taalgebruik ik braak de woorden en verguis
een braakwoord dat de mond en het afgrijzen toont een beukende waterval tussen de tanden en scherpe rotsen, het hoofd een besneeuwde top met ijzige haren van de sparren die groen blijven en denken dat ze voor eeuwig mogen klauwen een helse afgrond op, het voorhoofd is laag gewelfd de wenkbrauwen spits, en het fronsen een trieste tempel
en het woord braakt zich een weg naar een uitzinnige stroom van slijk en ontwortelde bomen en huizen drijven er mee, in ijskoude en de wouden worden gemaaid, met het wanhopige kraken van groene stammen die het vreselijke dal trotseerden
en het gras zal als laatste gaan en er als eerste terugkeren, het zal er het graven bedekken en het slijk dat zo vruchtbaar werd.
je hebt er klaprozen en boterbloempjes en nog andere soorten langs de muren van een kruidentuin, ligusterhagen en sommigen stinken naar kattepis, we houden ze voor die zondag want palmbomen staan hier veel te koud.
een sneeuwkonijn zie je niet in winters weer 's avonds als het donker wordt en 's nachts zijn we gewend om straten grijzer te zien en zijn schaduw soms wat langer in 't maanlicht
hij snuift lijm, het bevalt hem niet, 't loslaten komt niet ter sprake, als 't brein een smurrie wordt en hij een idioot, maar zonder vragen
ik wacht op aangenamer zaken en een meer opgewekte bui, misschien dat deze ochtend me kan raken het mag zelfs trieste regen zijn
hij was even droog als tot zand vermalen rotsen kaakbreker, diamanten rasp zijn mond en tong hij beet telkens in steen, de vervoering van het woekerend gezwel werd als vader die naar zijn kinderen schoot, hij moordde de onschuld uit
later bezocht ik het huis waar hij woedde, leeg nog de muren, zwart de balken en dood kroop er nog rond, een hond had het nooit overleefd
zij vertelde mij, dat zowel de tafel als bed leeg bleef, de woorden spaarzaam ongenadig hard ook toen droop er al wanhoop langs de gevel en zelfs de hond vertaalde dat, hij was er wolf
zelfs mijn tred is deze dag te zwaar om dragen en beladen met het herinneren aan en van de oude vragen
ik zie slechts grijze stenen en zwart marmer de bloemen kransen en het hofje dat altijd zo nauwgezet de gebeden heeft gevangen hier lopen enkel de paden ingetogen langs
en mannen die met aarden potten zeulen ze dragen de chrysanten naar hun graf
we hebben al eeuwen bodemloos geteerd op de resten van uitgestorven fabeldieren ze weerstonden niet aan de overvloed van beschaving, een modderstroom, de koude
rotsen werden hun ondergronds verblijf en met hoge bergen werden ze geketend
af toe werpt god een hemelsteen terloops tot kraters diep, ze beven na want hun aardkorst is gebroken, ze drijven weg
en de draak komt af en toe weer boven grommen, spuwt het vuur en lavaslijk en de wanhoop vlucht de dalen uit