een mooi seizoen die herfst zei de man mij, tussen haakjes iets meer omvangrijk, maar wat hij zei was niet belangrijk, ik werd het zelf gewaar, ik hoef geen beschrijving van een ander
een boom is altijd een aardig wezen en hij doet wel eens alsof, zijn takken de aarde verheffen tot hoog in de lucht, hij groeit breeduit zowel boven als ondergronds hij houdt blijkbaar, van de aarde de lucht en het water vast
het vuur dat heb ik, als mens ooit zelf bedacht, het mijne is onzichtbaar vurig hart en er komen geen vlammen aan te pas
op het nog grasgroen plein vallen de meeuwen vandaag zo uit de lucht met het nieuws, hoor ze krijsen het uit maar de regens wisten het reeds ijskoud plukte de westenwind de bomen kaal ze huiveren en schudden nog gauw hun laatste bladeren af
om zich met wit te laten tooien
de duiven schuilen opeengepakt in het oude fort een reus staat er naast en naakt te pronken, hij houdt de wacht en strekt zijn armen in de lucht hij heeft er veel meer dan twee, en tracht alzo de wind te vangen en sneeuw misschien?
soms als grauw metaal aanslaat zijn doffe klank de lucht laat beven, aangeslagen als ware het 'n beest dat zijn doodsnood schreeuwt en vergeefs zijn laaste kreten slaakt, het bloed rood ophoest
omdat de keel werd opengescheurd en de hals slagader zich schokkend ledigt, dan verdwijnt het licht, en de ogen staren naar 't laatste beeld
van de hongerige blik van het roofdier, gulzig, gretig, razend en ook grauwend, grauw grijs met taal.die niet meer gewoon te spreken valt
dan wordt zelfs een bange hond bloeddorstig en is mijn mond als een afgrond vol afgrijzen
ik schrijf warmetaal met woorden uit 'n zondicht land waar landerijen als lappendekens drijven, een trage stroom afboorden, en diepe grachten dragen er het water weg, de regens zijn er overvloedig, ze komen uit het westen en smaken zoet, ze vullen plassen in de karresporen langs een waterweg
er zijn ook harde wegen, opgehoogd het razen van metalen of de stank van rubber en verkoolde lucht
ik hou toch meer van trage wegen en het water zelf en de wind, die vang ik liever in een zeildoek en de stroming verscheur ik stroomopwaarts met een boeg
Een gedicht (poëzie) is een stuk tekst waarvan, anders dan in proza, niet alleen de inhoud maar ook de vorm belangrijk is. Tot de vorm behoren klank, rijm en metrum.
Wat poëzie (ook wel dichtkunst genoemd) dan wel is blijft onduidelijk. Het is een persoonlijke beleving van een tekst. Gelaagdheid, dat wil zeggen het op meerdere manieren kunnen lezen en kunnen begrijpen van een tekst, speelt een belangrijke rol. Toch zijn veel geslaagde hedendaagse gedichten niet tot nauwelijks gelaagd.
Wat kan ik daar aan toevoegen?
Onlangs had ik een interessante discussie met betrekking tot een nieuwe vorm, gestuurd door de 'Mentametica'. In het kort is deze term een afgeleide van twee Griekse lettergrepen 'Menta', van mentaal of geestelijk; 'Metica', de kunst van het omzetten, je zou het bij benadering ook vertaling kunnen noemen. Samengevat dus 'vertaling van de geest'. Dus eigenlijk iets dat we al lang wisten, maar nog niet goed beseften. De taal wordt daarbij als middel gebruikt om uiting te geven aan innerlijke gedachten, gevoelens of beleving.
Het begrip 'Vertaling' in de Mentametica is niet zomaar het vervangen door woorden, omdat woorden nooit bij iedereen dezelfde betekenis hebben. Het zou hetzelfde zijn als iemand 'de liefde' als woord in de mond neemt, en een argeloze voorbijganger vraagt dan 'houden van?'. Het woord 'houden' duidt op bezit, de gradatie is niet dezelfde dus. 'Het verdriet' tja, wat wil dat zeggen, een gemis? Dergelijke woorden schreeuwen om verduidelijking, om oprechtheid. Ze zijn zo gemakkelijk in de mond genomen. Ze maken totaal geen indruk meer op mij.
Dichters schrijven hun 'waarachtigheid' neer. Het is niet zomaar uiten van je persoonlijke gevoelens, je mag ze concretiseren.
Nog een artikel uit ¨de wikipedia:
Met poëtica duidt men het waarom van het schrijven van poëzie aan.
Wat poëzie inhoudt hebben dichters vaak neergelegd in een geschrift. Het eerste en bekendste is de Ars Poetica (de kunst van de poëzie), van de Romeinse dichter Horatius. Horatius schreef zijn 476 regels lange brief ± 20 v. Chr., die eeuwen lang als standaard gold voor wat poëzie moest zijn.
Er zijn vier typen poëtica te onderscheiden:
pragmatisch
kenmerken: het effect is belangrijk, de lezer staat centraal (Rawie)
symbolistisch
kenmerken: het gedicht als ding, de taal staat centraal (Nijhoff)
expressief
kenmerken: de uitdrukking van het gevoel, de dichter staat staat centraal (Kloos)
menisis
kenmerken: de nabootsing van de werkelijkheid (het "plaatje"), de wereld staat centraal
Met de Mentametica zou ik dus een vijfde type kunnen toevoegen, waarbij de vier elementen tegelijk aan bod komen. Wat mij betreft moet een goed gedicht voldoen aan die 4 punten en niet enkel aan eentje.
een gloed hangt over een voorstad die deze avond vuurrood gloeit, er is waarschijnlijk rook maar de zon die onderging heeft het niet gezien, over de maan wordt helemaal niets verteld, misschien is ze nog te jong ook de schimmen, oproerkraaien die zijn zwart en losgeslagen, men heeft ook nooit naar hen omgezien nu zijn ze er te talrijk, smelten ze samen, zou het vuur hen louteren?
is dit wel onbegrijpelijk, onvatbaar voor de geest of een delirium zonder het beven
een lichtroze pantser op poten terwijl het zijwaarts schrijdt met ingehouden scharen en monddelen die knippen en pulken de ogen op stelten en een ingeklapte staart
als je nog nooit een krab gezien hebt, tenminste.
Al met al is dit te beschrijvend, er zit ook geen betekenis achter, het is louter een observatie, zoals een natuurliefhebben het doet. Het raakt me dus niet en een dergelijke verbeelding doet geen pijn.
Haar ogen haakten zich vast in de mijne, doordringend als een staalblauw mes, zo hard kon ze me aankijken.
de tinten van een kleurloos oog, zijn blauw gevat in wit met een zwarte iris puntgroot, want het ogenblik is vernauwend en gefocused.
Haar oogopslag is eng, en zelf ben ik nog puntgroot gevat.
hij is wat warrig, een wereldkenner hoofd en beschrijft het water zo bevallig met een verzonnen woord, het plonst soms in zijn plompe vijver, al blijft hij ogenschijnlijk onbewogen
de reigers hebben wat gehoord en roeren graag met hun gespleten hoofd op stelten ze spietsen er de gekooide vissen en hun kroost heel netjes, ze roepen met gekapte kreten als ze weer een modderspruit naar boven halen, of onderuit, ben ik verbeten?
---
want zelf sla ik liever, met een voorhamer hun hoofden plat, zodat ze uit mijn vaarwater
blijven
ik ben Doerga's broer en met wel zes tentakels heb ik al eerder een meute kakels over de kling gejaagd
hier braak ik enkel zelf mijn vurige zinnen, hier tier ik enkel als het smakeloos woord te branderig wordt, hier spuw ik het speeksel van de vuurdraak, het mythisch wezen
haar dagen duren enkel 's avonds lang en 's ochtends voor die dagjesmensen weer ontwaken, verlaat ze de halve leegte van een bed en een tafel voor twee gedekt, de ramen houden 't licht nog tegen
z' is donderwolk en braakt de regen vandaag zijn het zware druppels die vervelen, ze heeft ze neerbuigend en nog net niet minachtend, koel op mijn luie stoel gesmeten, ik was hem op het terras vergeten
zij
klinkt chagrijnig, zou ze weeral maan ziek zijn, of heeft ze weer een weekje langer liefdespijn?
migraine
dag dochterlief, je bent een bloem maar soms zie je er niet uit zoals vandaag dus weer het weer is niet wat het wezen moet
hoofdpijn
dat krijg ik van je kortgekapte zinnen, ik zwijg - zeg toch niks?
Misschien is hij de storm om in het oog te houden (sonnet)
laat hem toch die oude taal vervormen met vreemde woorden op een gedreven voordraagtoon, want bamboe knispert even zacht als bladerkroon, tot zelfs de wormen
ze knagen aan de wonden van een boom en hebben het niet op licht begrepen daar is 't veel te donker voor, benepen en broeierig warm, als een fletse droom
liever raast hij uit het westen, vochtig spoelt hij straten leeg en laat zich dragen op slaande vleugels, zijn tocht is bochtig
zelfs hij wentelt in de wind met vragen zijn naam klinkt in het grieks zo plechtig in het oog de omega, de laatste dagen ---
er woedt een storm in mijn linkeroog toen deze dichter van het pad afboog
ze was zo irritant als een prikkelroosje, toen ze de deur achter mij toesloeg met een harde ruk als om te benadrukken dat het genoeg geweest was.
het was niet genoeg, er stak een voet tussen de deur en de deurstijl voelt dat dus nog, het moment versplinterde toen ik haar toeriep
dat ze naar de maan kon lopen liefst tevoet en zonder stinksokken in schoenen met afgetrapte hieltjes de sloddervos, met een walgelijk luchtje, genoeg om hele meutes Engelse honden in vervoering te brengen, de jacht is pas geopend
ik heb haar nooit zo stom zien gapen en mijn voet?
ik wacht totdat mijn dag alweer de lakens werpt of ze scheurt, totdat de zon het zicht aanscherpt hang ik nog aan de flarden dromen vast, en toch klinkt barstensvol die zoemtoon nog, en ik grom
dat
ik meestal 's ochtends schrijf tussen wat scherven geen schemer, soms de wandeling, het graafwerk in een uitverkoren hersenhelft, langs de paden van zin en onzin tot vervelens toe en stap voor stap het boek uitwei tot aan de maag, de lever, de zwezerik
het hart dat roept als een geschroeide koekoek de vogel pest altijd, de slinger blijft wat haperen tussen getande wielen die elkaar wel begrijpen
de rug werd al gekraakt, de vellen één voor één gelost, de inhoud een wat te mager beest een rare zonderling met haar tot op zijn schouders want zij kijkt mee, zij klemt zijn lippen op elkaar en een tong verbeten laat slechts een vinger veeg een teken maken
sssst
hier rust een schrijver hij bromt wat uit zijn slaap van gisteren
jij bent een pakhuis rond een stamelaar, een vorklift is een dozenzetter en een kartonnen opbouw staat je goed, topzwaar is anders dan licht geraakte chaos er is zelfs een wind die het beter doet, je stuift wat rond en pronkt met pauwenveren in je lamme kont je bent ongenietbaar, zoals de smurrie op een plakje groene schimmelkaas
ik hou van dwaas en warrig taalgebruik ik braak de woorden en verguis
een braakwoord dat de mond en het afgrijzen toont een beukende waterval tussen de tanden en scherpe rotsen, het hoofd een besneeuwde top met ijzige haren van de sparren die groen blijven en denken dat ze voor eeuwig mogen klauwen een helse afgrond op, het voorhoofd is laag gewelfd de wenkbrauwen spits, en het fronsen een trieste tempel
en het woord braakt zich een weg naar een uitzinnige stroom van slijk en ontwortelde bomen en huizen drijven er mee, in ijskoude en de wouden worden gemaaid, met het wanhopige kraken van groene stammen die het vreselijke dal trotseerden
en het gras zal als laatste gaan en er als eerste terugkeren, het zal er het graven bedekken en het slijk dat zo vruchtbaar werd.
je hebt er klaprozen en boterbloempjes en nog andere soorten langs de muren van een kruidentuin, ligusterhagen en sommigen stinken naar kattepis, we houden ze voor die zondag want palmbomen staan hier veel te koud.
een sneeuwkonijn zie je niet in winters weer 's avonds als het donker wordt en 's nachts zijn we gewend om straten grijzer te zien en zijn schaduw soms wat langer in 't maanlicht
hij snuift lijm, het bevalt hem niet, 't loslaten komt niet ter sprake, als 't brein een smurrie wordt en hij een idioot, maar zonder vragen
ik wacht op aangenamer zaken en een meer opgewekte bui, misschien dat deze ochtend me kan raken het mag zelfs trieste regen zijn
hij was even droog als tot zand vermalen rotsen kaakbreker, diamanten rasp zijn mond en tong hij beet telkens in steen, de vervoering van het woekerend gezwel werd als vader die naar zijn kinderen schoot, hij moordde de onschuld uit
later bezocht ik het huis waar hij woedde, leeg nog de muren, zwart de balken en dood kroop er nog rond, een hond had het nooit overleefd
zij vertelde mij, dat zowel de tafel als bed leeg bleef, de woorden spaarzaam ongenadig hard ook toen droop er al wanhoop langs de gevel en zelfs de hond vertaalde dat, hij was er wolf