er blijkt geen haalbaarheid voorhanden om aan verzinsels te weerstaan en ook geen zwaar verband tussen het vermoeide denken en de staat van het onvermogen om weerspannige zinnen te vermoorden
ik ben dan ook behept met een eenzaatswoordenboek
ik heb geen aaibaarheid en geen handen meer ze werden reeds te lang vervloekt
bij dezer schrijf ik een pamflet om ware kunsten te promoten
ik treed daarbij de vele paden nog eens extra plat en 'k graaf in 't stof van de verleden tijd
toen er nog mensen spraken met een lege maag en gebroken tanden in hun mond
het overleven was toen hard en ongezond en menigeen zijn keel werd dichtgesnoerd
en met een stenen mes werden de ogen uitgestoken die bleven staren na de dood van 't hoofd
Maar hetgeen mij vooral interesseert is hoe de taal in de oertijd is ontstaan, en dan vooral toen het symbolische denken van de homo-sapiens zich manifesteerde.
De rotsschilderingen hebben een meer dan duizendjarige traditie en daaruit blijkt tevens dat de mens toen al de dingen kon benoemen en zich er een visuele voorstelling kon van maken.
Uit genetisch onderzoek is ook gebleken dat de bosjesmannen uit de Kalahari (Zuid-Afrika) zowat de laatste afstammelingen (in rechte lijn) zijn van het prototype van de homo-sapiens, en eigenaardig genoeg bezitten zij zowel negroïde als aziatische trekken. Hun taal is doorspekt met klik-geluiden, als om telkens aandacht te vragen, alsof ze willen aanduiden "ik heb iets te zeggen", de boer roept zijn paard nog altijd op die manier.
En de toetsen van mijn keyboard "klikken" nog altijd, daardoor kan ik horen dat ze functioneren. Ik klik wat weg op een dag.
het schaven van donkere plakken lucht het grommen van vliegtuigen in de hoogte en ook snerend schuiven en bochtenwerk ze vluchten nu weg voor een week of drie
naar hun ouderlijk huis en godvergeten een straat waar nog enkele vreemden komen en hoofddoeken in plantsoenen van een andere soort met meer kleuren (want nakijken doemt ze immers niet)
zelfs de zelfspot die kleeft nog aan mijn rug, waar mijn handen niet kunnen komen
ze heeft zo'n zwartwarrig hoofd met van die felle knopjesogen ze schrijft ook smakeloos zwart op maagdelijk witte bladeren en huilt zo uit een woordenboek met hartstochtelijke gebaren
haar hart staat op de tocht inderdaad, haar handen wringen haar stem gaat tot het bot en zowaar, mijn oren zingen
we schrijven juli en de zomer op zijn heetst en het blauw staalblauw het is zo vochtig warm want zelfs de mieren hebben nu vleugels gekregen en ze schrijven het neuken op zijn heetst en het blauw staalblauw met een zwerm en witte vegen
dan verwacht je donderwolken maar die zijn nog te ver weg van hier, er rommelt wat en de mieren neuken maar ondergronds graven ze voort ze stapelen lijken aan de poort ze lijken wel al kaida
hij schraapt de ochtend uit zijn keel alvorens hij de jaren weer verdrinkt met kranke zinnen die pas gisteren nog verloren raakten tussen droom en daad, tussen vallen en opstaan en een fles die glazen brak en rolde met een lege klank, de tafel duldde slecht het wankelen van zijn benen en hij sleepte zich naar bed alweer
hij haakt zich nog steeds verbeten vast aan zijn alledaagswit gewaad dat nimmer smetteloos is gebleken
de woorden die hij predikt lijken niet meer te zijn dan wat ouderwets gerijm en tandenloos gefezel van oude dwazen die gezeten op hun zelfgemaakte troon een even dwaze jeugd tot heilige oorlog roepen
Herinner u! alleen het "eerste woord" is heilig de rest niet meer dan wat gekwaak
hun gezichten wit van woede al of niet terecht, de vuisten worden hoog geheven en ze roepen hem
de vaders hebben groot verdriet en moeders medelijden
want de zoon is het paradepaard en houdt van tromgeroffel lange rijen epauletten en een schouder het geweer
maar bij zijn terugkeer jaren later is hij zwijgzaam en verstoord zoekt hij zijn onschuld die nooit het slagveld heeft verlaten maar gesneuveld is op het veld van eer
hij kent het matig leven niet de dagen worden telkens afgeteld en roepen welbespraakt de mensen toe
wij worden aanhankelijk, en zijn lippenspel trachten we te lezen, maar de klank gaat dieper dan de aarde tot aan de grondtoon
hij gebaart daarom heftig en wenkt zichtbaar wordt de wereld één zin zijn dagen zijn geteld geweest maar hij weet het niet of wil het niet weten, hij sterft nog liever onverwacht op houten planken
maar het hijgen schraapt de stembanden hees het wassen van woorden verloopt zo moeizaam
Bijna wanhopig ben ik op zoek naar dichtkunst, het is niet omdat ik veel te vertellen heb, of een boodschap wil brengen, integendeel ik ben nog steeds onder de indruk van de kracht van "het woord".
Naar mijn gevoel is de poëzie ontstaan uit aanbidding of toverspreuken, een aanroeping of om iets of iemand te bezweren. In de bijbel staat trouwens een van de machtigste spreuken ooit geschreven: "in den beginne was het Woord". Ik heb het Woord lief, is dat geen schone gedachte?
hij staart nu hopeloos bezopen naar de bodem van het glas en beseft dan dat de leegte, het ontbreken van goedkope rode wijn, het einde was
geen glazen staan meer overeind een wijnfles evenmin, ze rollen rond het holle klinken ligt er overvloedig op de grond en de dagen zingen niet ze klagen, ze strompelen nog altijd voort
vandaag is hij weer buigzaam staal, van alle hardheid heeft hij zich ontdaan en geen moker zal hem nog op 't aambeeld smeden hij werd genoeg verhit, het bloed had ook te veel het hoofd bestegen
het zweet dat parelt op zijn slaap kruipt ongestoord en vindt de weg vanzelf, het kent geen maat geen vezel aan zijn lijf is droog gebleven
alsof hij zich met een ganzeveer tot bloedens toe geprikkeld had zo rood schreef hij de krullen die voor mij nog verzonnen moesten worden, ze kropen zoals mieren hun richtingloze kronkels op een blad, ze beten
en zijn ogen die traanden niet verbeten gemaakt verdriet maar van slierten rook en ook omdat hij van nevel, bossen en hoge bergen houdt, zijn blik dwaalt er nog rond haar navel en haar platte heuvels liggen er nog na te trillen van genot in de ochtend en zijn storm werd er gesust
wat is er zo bijzonders aan een meeuw, een duif, een kraai en een merel die me elke ochtend liedjes zingt en nooit alleen en overal
ze vliegen, ze hebben streken in de lucht ze voelen de warmte van het grasveld bellen maken, die zich losrukken en hen in vervoering brengen
omdat het zweven moeiteloos gaat als ze cirkels vliegen, en hoger steeds hoger alleen de merel niet, die zit te kwelen en meestal in de grond te wroeten
Hij houdt van Marx en misschien ook van zijn broeders op wit doek hij schrijft ook kapitale zinnen en een vleug gedachtengoed
zijn these
is de mens soms al vergeten waar hij zijn dagen heeft gesleten als kind toen hij niet praten kon en enkel maar wat kreten slaken
zijn mond heeft welgevormde lippen die zo spraakzaam zijn en zijn keel stoot zoetgevooisde klanken zo maar weg in 't niets
hij wilde niets meer dan wat aangename conversatie met een helder ogenblik dat doordringt tot in het diepst van wat? Zou er dan toch een god bestaan?
zijn antithese
de mens heeft ooit het rechte pad verlaten en is voor het kapitaal gezwicht en hebbedingen hij heeft de schoonheid koud vermoord met bloed bespat en opgesloten in de krakers van een cokesfabriek waar het zwart de boventonen heeft versmacht het vuur plots weer ontvlamt als men het tracht te blussen
zijn conclusie
zelfs mij blijft het een raadsel, waarom een mens zou delen of misschien een beetje altruïstisch is, we hebben toch zo graag
ik wou dat ik zijn zinnen had geschreven en mijn naam onderaan het blad
vandaag zoekt hij zich nog graag een trage weg, één zonder nood om op zijn stappen terug te keren een wandelpad, een doorgang een andere zon en avondrood
want tussen de scherpe stenen raakt die weg altijd versperd en scheurt het schoeisel er tot men bloedvoets verder strompelt
het blijkt zo moeilijk om ooit terug te keren zo laat hij dan zijn sporen na en kijkt dus niet meer om
zijn zinnen heeft hij al uitbundig op gebleekt papier beschreven en verzameld in een boek maar de bladeren hebben een vluchtig lot verkozen
zijn jaren zijn wel niet meer zo jong gebleven, ze zijn dan ook al eeuwen zoek
het stemt mij tijdloos als verteerde letters zwijgzaam wijken voor onleesbaar groen van korstmos
er woedt geen hellevuur meer er klinken geen zondvloed woorden er ligt geen grafgift meer op zwart marmer en arduinen stenen blijven grijsgetint voor eeuwen
dat ik ooit een ster was scherpt nog mijn leesgenot voor namen en een tijdvak voor hun jeugd een kosmos
hier rust...
zou het zijn eeuwige rust zijn die mij zo bekoort?
de koude heb ik ingehaald zo triomfantlijk met fanfare met tromgeroffel en bliksems die ik ver heb weggeslingerd zo ben ik, soms goddelijk Zeus of Thor zijn hamer
zoals het zou moeten en de regen altijd valt daar ben ik een witte wolk wat droef in hoge sferen dus jaag ik mijn bui omhoog en laat ze ijselijk wenen tot de lucht weer scheurt
het licht is maar symbolisch en niet een ziel die treurt het zijn is fragmentarisch en raakt teneergeslagen de droge aarde, en zucht
hij houdt zijn hoofd zo scheef zijn tong werd haast gebeten een hand klemt zo muurvast zijn zware pen die blad vergeten zinnen schreef met krullen aan de rand
hij versiert het woord verlucht zijn zwarte teksten om éénduidig waar te maken wat hem zoal bekoort
hij ziet zichzelf soms hemeltergend grijs in dwaze vormen die het licht hebben verdonkeremaand.
hij vraagt zich af, of een god nog wel bestaat, echt zinvol is en hem genegen hij zoekt de kleur van 't droef gewaad de ozongeur van onweerachtig streven is maar een prikkeling voor de geest hij is slechts beest, geen dierlijk wezen
hij ziet zichzelf ook in hellewaarts rood gedreven, want zelfs de rauwe dood is hem om het even
Poëzie is voor mij niet meer of minder dan "fantasie", waarbij je balanceert op de grenzen van de taal. Het is verbeeldingswerk, waar gewone woorden niet meer genoeg zijn om het hele scala van hetgeen ik zie of hoor of voel of proef te beschrijven.
We zijn zo beperkt met enkel onze zintuigen Het innerlijke heeft echter dat allemaal niet nodig, daar is rijkdom.
hij zegt - en altijd bijna onverstaanbaar - graaf diep, voorbij het stof nog dieper dan de zwarte aarde tot op de rotsen, tot het magma vloeibaar wordt
hij zegt - en altijd luchtig bijna onbegrijpbaar - zweef hoog, voorbij de wolken nog hoger dan de blauwe lucht tot aan de zon, totdat het licht verblindend wordt
met mijn voeten in de aarde en mijn hoofd in de wolken roep ik dan de bergen toe
ze groeiden immers uit de diepste aarde en klimmen naar het felste zonlicht toe
waarom staan jullie daar zo stijf en stram en ligt er sneeuw op jullie toppen en vloeit er water aan je voeten
en het gruis beneden antwoordt dan
we hebben ooit de hel ontmoet en de hitte heeft ons omgesmolten de koude in de hemel heeft ons hoofd gekraakt
nu wachten we op het malen van de aarde, en zoeken we weer de dieptes op.