de vaders hebben groot verdriet en moeders medelijden
want de zoon is het paradepaard en houdt van tromgeroffel lange rijen epauletten en een schouder het geweer
maar bij zijn terugkeer jaren later is hij zwijgzaam en verstoord zoekt hij zijn onschuld die nooit het slagveld heeft verlaten maar gesneuveld is op het veld van eer
hij kent het matig leven niet de dagen worden telkens afgeteld en roepen welbespraakt de mensen toe
wij worden aanhankelijk, en zijn lippenspel trachten we te lezen, maar de klank gaat dieper dan de aarde tot aan de grondtoon
hij gebaart daarom heftig en wenkt zichtbaar wordt de wereld één zin zijn dagen zijn geteld geweest maar hij weet het niet of wil het niet weten, hij sterft nog liever onverwacht op houten planken
maar het hijgen schraapt de stembanden hees het wassen van woorden verloopt zo moeizaam
Bijna wanhopig ben ik op zoek naar dichtkunst, het is niet omdat ik veel te vertellen heb, of een boodschap wil brengen, integendeel ik ben nog steeds onder de indruk van de kracht van "het woord".
Naar mijn gevoel is de poëzie ontstaan uit aanbidding of toverspreuken, een aanroeping of om iets of iemand te bezweren. In de bijbel staat trouwens een van de machtigste spreuken ooit geschreven: "in den beginne was het Woord". Ik heb het Woord lief, is dat geen schone gedachte?
hij staart nu hopeloos bezopen naar de bodem van het glas en beseft dan dat de leegte, het ontbreken van goedkope rode wijn, het einde was
geen glazen staan meer overeind een wijnfles evenmin, ze rollen rond het holle klinken ligt er overvloedig op de grond en de dagen zingen niet ze klagen, ze strompelen nog altijd voort
vandaag is hij weer buigzaam staal, van alle hardheid heeft hij zich ontdaan en geen moker zal hem nog op 't aambeeld smeden hij werd genoeg verhit, het bloed had ook te veel het hoofd bestegen
het zweet dat parelt op zijn slaap kruipt ongestoord en vindt de weg vanzelf, het kent geen maat geen vezel aan zijn lijf is droog gebleven
alsof hij zich met een ganzeveer tot bloedens toe geprikkeld had zo rood schreef hij de krullen die voor mij nog verzonnen moesten worden, ze kropen zoals mieren hun richtingloze kronkels op een blad, ze beten
en zijn ogen die traanden niet verbeten gemaakt verdriet maar van slierten rook en ook omdat hij van nevel, bossen en hoge bergen houdt, zijn blik dwaalt er nog rond haar navel en haar platte heuvels liggen er nog na te trillen van genot in de ochtend en zijn storm werd er gesust
wat is er zo bijzonders aan een meeuw, een duif, een kraai en een merel die me elke ochtend liedjes zingt en nooit alleen en overal
ze vliegen, ze hebben streken in de lucht ze voelen de warmte van het grasveld bellen maken, die zich losrukken en hen in vervoering brengen
omdat het zweven moeiteloos gaat als ze cirkels vliegen, en hoger steeds hoger alleen de merel niet, die zit te kwelen en meestal in de grond te wroeten
Hij houdt van Marx en misschien ook van zijn broeders op wit doek hij schrijft ook kapitale zinnen en een vleug gedachtengoed
zijn these
is de mens soms al vergeten waar hij zijn dagen heeft gesleten als kind toen hij niet praten kon en enkel maar wat kreten slaken
zijn mond heeft welgevormde lippen die zo spraakzaam zijn en zijn keel stoot zoetgevooisde klanken zo maar weg in 't niets
hij wilde niets meer dan wat aangename conversatie met een helder ogenblik dat doordringt tot in het diepst van wat? Zou er dan toch een god bestaan?
zijn antithese
de mens heeft ooit het rechte pad verlaten en is voor het kapitaal gezwicht en hebbedingen hij heeft de schoonheid koud vermoord met bloed bespat en opgesloten in de krakers van een cokesfabriek waar het zwart de boventonen heeft versmacht het vuur plots weer ontvlamt als men het tracht te blussen
zijn conclusie
zelfs mij blijft het een raadsel, waarom een mens zou delen of misschien een beetje altruïstisch is, we hebben toch zo graag
ik wou dat ik zijn zinnen had geschreven en mijn naam onderaan het blad
vandaag zoekt hij zich nog graag een trage weg, één zonder nood om op zijn stappen terug te keren een wandelpad, een doorgang een andere zon en avondrood
want tussen de scherpe stenen raakt die weg altijd versperd en scheurt het schoeisel er tot men bloedvoets verder strompelt
het blijkt zo moeilijk om ooit terug te keren zo laat hij dan zijn sporen na en kijkt dus niet meer om
zijn zinnen heeft hij al uitbundig op gebleekt papier beschreven en verzameld in een boek maar de bladeren hebben een vluchtig lot verkozen
zijn jaren zijn wel niet meer zo jong gebleven, ze zijn dan ook al eeuwen zoek
het stemt mij tijdloos als verteerde letters zwijgzaam wijken voor onleesbaar groen van korstmos
er woedt geen hellevuur meer er klinken geen zondvloed woorden er ligt geen grafgift meer op zwart marmer en arduinen stenen blijven grijsgetint voor eeuwen
dat ik ooit een ster was scherpt nog mijn leesgenot voor namen en een tijdvak voor hun jeugd een kosmos
hier rust...
zou het zijn eeuwige rust zijn die mij zo bekoort?
de koude heb ik ingehaald zo triomfantlijk met fanfare met tromgeroffel en bliksems die ik ver heb weggeslingerd zo ben ik, soms goddelijk Zeus of Thor zijn hamer
zoals het zou moeten en de regen altijd valt daar ben ik een witte wolk wat droef in hoge sferen dus jaag ik mijn bui omhoog en laat ze ijselijk wenen tot de lucht weer scheurt
het licht is maar symbolisch en niet een ziel die treurt het zijn is fragmentarisch en raakt teneergeslagen de droge aarde, en zucht