Aardewaartse zinnen, een soort inkeer, het zoeken naar een zin en het woord in een zin en de zin van een woord.
04-11-2005
tuingeneugten
je hebt er klaprozen en boterbloempjes en nog andere soorten langs de muren van een kruidentuin, ligusterhagen en sommigen stinken naar kattepis, we houden ze voor die zondag want palmbomen staan hier veel te koud.
een sneeuwkonijn zie je niet in winters weer 's avonds als het donker wordt en 's nachts zijn we gewend om straten grijzer te zien en zijn schaduw soms wat langer in 't maanlicht
hij snuift lijm, het bevalt hem niet, 't loslaten komt niet ter sprake, als 't brein een smurrie wordt en hij een idioot, maar zonder vragen
ik wacht op aangenamer zaken en een meer opgewekte bui, misschien dat deze ochtend me kan raken het mag zelfs trieste regen zijn
hij was even droog als tot zand vermalen rotsen kaakbreker, diamanten rasp zijn mond en tong hij beet telkens in steen, de vervoering van het woekerend gezwel werd als vader die naar zijn kinderen schoot, hij moordde de onschuld uit
later bezocht ik het huis waar hij woedde, leeg nog de muren, zwart de balken en dood kroop er nog rond, een hond had het nooit overleefd
zij vertelde mij, dat zowel de tafel als bed leeg bleef, de woorden spaarzaam ongenadig hard ook toen droop er al wanhoop langs de gevel en zelfs de hond vertaalde dat, hij was er wolf
zelfs mijn tred is deze dag te zwaar om dragen en beladen met het herinneren aan en van de oude vragen
ik zie slechts grijze stenen en zwart marmer de bloemen kransen en het hofje dat altijd zo nauwgezet de gebeden heeft gevangen hier lopen enkel de paden ingetogen langs
en mannen die met aarden potten zeulen ze dragen de chrysanten naar hun graf
we hebben al eeuwen bodemloos geteerd op de resten van uitgestorven fabeldieren ze weerstonden niet aan de overvloed van beschaving, een modderstroom, de koude
rotsen werden hun ondergronds verblijf en met hoge bergen werden ze geketend
af toe werpt god een hemelsteen terloops tot kraters diep, ze beven na want hun aardkorst is gebroken, ze drijven weg
en de draak komt af en toe weer boven grommen, spuwt het vuur en lavaslijk en de wanhoop vlucht de dalen uit
ik ben het slachtoffer van een éénvoudige denkpatroon het mannelijk wezen met een strikt gescheiden rechter hersenhelft, twee linker handen en het verkeerde been
ecce homo, heb ik me te naakt in spreidstand verbeeld Leonardo heeft het geweten, die heeft me zelfs ontleed
extremiteiten een vijftal zichtbaar dus een zesde ingekrompen typisch mannelijk uitvergroot vertoon daar is een vrouw voor nodig
nu volg ik stapstenen één voor één en tracht ik vijvers breed te overbruggen er is geen terugweg meer
de stenen zinken en mijn linkerhelft blijft onbereikbaar
en wat ik achterlaat is onvrede met mezelf in vol ornaat een toga en een monnikskap
om te verbergen wat ik met het heimelijk houterig stappen wil verdoezelen, mijn schoenen hebben rubber zolen ze kraken niet.
ik draag een witte pij, ik word nog pater voorlopig moet ik het met een badjas doen de rest dat is voor later
hij was zo graag de sint want de mijter zat hem hoog hij had zich voor het geval dat toch maar eerst geschoren de baard die plakte later wel
hij heeft nog altijd een loensend oog van het te lang in 't park verblijven zijn bierblik stond toen ook te droog en ging steevast te scheef op weg
jaren later kwam ik hem nog tegen en de baard die kleefde niet meer die was echt geworden en zijn haar was zilverwit, hij heeft nooit lang onder een dak verbleven
zijn keel staat dus nog altijd kurkdroog hij drinkt dus bier uit blikjes met een loensend oog
kijk eens naar buiten buiten zeg ik waar de zon de wereld overdondert ze roept me bliksems heet
misschien is de aarde wel gekanteld ze heeft een steenboks keerkring neergeveld en saturnus ringen rond haar lijf gezwierd
Mercurius is nog enkel gloeiend sintelsgroot ocharme Venus heeft nu een steroïdengordel misschien om een borstvergroting te verbergen uit het zicht en wat nevelachtig sluierwerk
er kruipt waanzin in mijn hoofd en morgen ben ik weer ternauwernood aan een delirium bezweken, ik ga dood
blijkbaar begrijp je mij niet zo goed er zoemt een stoorzender in je oren je verstand lijkt wel beneveld en je ogen staren naar 't plafond
je hebt wel heel erg je best gedaan om een doofpot te imiteren, maar misschien moet ik mijn betoog wat harder maken, je toeschreeuwen
maar dat doe ik dus niet integendeel ik begin te fluisteren zodat je slechts een halve zin verstaat. Je richt je ogen nu naar mijn mond, alsof je elk woord wel plukken wilde
zoals eerder herteken ik, vandaag het stranden van zandschepen en wrakhout in schelpengrijs met de zeegezichten, als hun mistige ondertoon misschien ook een afvaart in verfoeilelijk paars
als dan de nacht valt, wacht ik op de maan haar schijngestalte, zij kleurt immers randen van watergolven met een zilveren schuim- bekken, waaruit ik met handen drink en de melkweg zoekt zich een woelige slaap
de ogen sluit ik enkel tot de volgende ochtend dan zal ik alles opnieuw tekenen, hetzelfde strand met eenzelfde zeegezicht maar eerst nog Venus, haar opgang in waterkleuren tesamen met een verblindend geel
en zij mag even blijven tot ik gewassen ben, tenslotte ben ik zon of zee het water of stof
hij is de vroegste jager verzamelaar van kadavers verbergt zich in een huid en imiteert het geluid de trage passen om een prooi te kunnen vellen en villen te ontweien en uit te benen
en al dat ander bloederig bedrijf zoals de hoorn uitbreken en de tanden om zijn lijf en nek te sieren
de geesten zijn hem goed gezind geweest vandaag, het beest was groot gezond van lijf en spieren de jacht was duivels goed
al vele nachten lang dwaal ik overwegend door d'onderaarde, want die duistergang heb ik al millenia lief, mijn teerbeminde jij helleveeg
je betasten is dus een bezigheid die mij wel bevalt ik vorder langzaam opdat ik mij elke welving en elke kronkel als een geestigheid ervaren kan
er is immers nooit een tijd genoeg geweest dat ik zien kon, mijn ogen schitterden toen hels blauw en zo glashard, totdat ze eindelijk versplinterden
ik had toen ook klauwen en geen handen de vleugels draag ik nog, mijn huid is zo gespannen, de oren bovenmaats gegroeid er resten enkele tanden aan de hoeken van mijn mond
men zegt mij dat ik duivels scherp en ongenaakbaar ben geschapen met een helse oogopslag
Ze houdt haar hart ebbenhoutzwart vast, is zij de dochter van de zon?
Ze lacht moeizaam en haar vele armen vragen eerbied, er zijn zovele handen die haar dragen willen, ze smeken het zelfs
alleszins meer dan glorierijk aardig geeft ze een waardig uiterlijk weer eerbiedig wil ik haar aanroepen maar ze houdt haar lippen stijf op elkaar, ze is immers godin en daarom onaanraakbaar
haar hart is vast ebbenhoutzwart
Gedicht bij een schilderij van de kunstenares H.M. Racher
hier roept geen zeemeer langs zonder te boeien want roestig rammelen ze er met hun ketting in diepwater met een dof geluid getijdeloos op een zachte bodem
we houden eerder van hoge stammen, zei ze kijk hoe ze hun schors te barsten schudden al lanen lang noemt men ze hier platanen en de zeewind heeft ook hen te schuin geveld
alles trotseert hier de zee, tot scha en schande er zijn geen namen meer, voor haar slechts de stormen