Aardewaartse zinnen, een soort inkeer, het zoeken naar een zin en het woord in een zin en de zin van een woord.
11-11-2005
oefeningen in verbeelding
is dit wel onbegrijpelijk, onvatbaar voor de geest of een delirium zonder het beven
een lichtroze pantser op poten terwijl het zijwaarts schrijdt met ingehouden scharen en monddelen die knippen en pulken de ogen op stelten en een ingeklapte staart
als je nog nooit een krab gezien hebt, tenminste.
Al met al is dit te beschrijvend, er zit ook geen betekenis achter, het is louter een observatie, zoals een natuurliefhebben het doet. Het raakt me dus niet en een dergelijke verbeelding doet geen pijn.
Haar ogen haakten zich vast in de mijne, doordringend als een staalblauw mes, zo hard kon ze me aankijken.
de tinten van een kleurloos oog, zijn blauw gevat in wit met een zwarte iris puntgroot, want het ogenblik is vernauwend en gefocused.
Haar oogopslag is eng, en zelf ben ik nog puntgroot gevat.
hij is wat warrig, een wereldkenner hoofd en beschrijft het water zo bevallig met een verzonnen woord, het plonst soms in zijn plompe vijver, al blijft hij ogenschijnlijk onbewogen
de reigers hebben wat gehoord en roeren graag met hun gespleten hoofd op stelten ze spietsen er de gekooide vissen en hun kroost heel netjes, ze roepen met gekapte kreten als ze weer een modderspruit naar boven halen, of onderuit, ben ik verbeten?
---
want zelf sla ik liever, met een voorhamer hun hoofden plat, zodat ze uit mijn vaarwater
blijven
ik ben Doerga's broer en met wel zes tentakels heb ik al eerder een meute kakels over de kling gejaagd
hier braak ik enkel zelf mijn vurige zinnen, hier tier ik enkel als het smakeloos woord te branderig wordt, hier spuw ik het speeksel van de vuurdraak, het mythisch wezen
haar dagen duren enkel 's avonds lang en 's ochtends voor die dagjesmensen weer ontwaken, verlaat ze de halve leegte van een bed en een tafel voor twee gedekt, de ramen houden 't licht nog tegen
z' is donderwolk en braakt de regen vandaag zijn het zware druppels die vervelen, ze heeft ze neerbuigend en nog net niet minachtend, koel op mijn luie stoel gesmeten, ik was hem op het terras vergeten
zij
klinkt chagrijnig, zou ze weeral maan ziek zijn, of heeft ze weer een weekje langer liefdespijn?
migraine
dag dochterlief, je bent een bloem maar soms zie je er niet uit zoals vandaag dus weer het weer is niet wat het wezen moet
hoofdpijn
dat krijg ik van je kortgekapte zinnen, ik zwijg - zeg toch niks?
Misschien is hij de storm om in het oog te houden (sonnet)
laat hem toch die oude taal vervormen met vreemde woorden op een gedreven voordraagtoon, want bamboe knispert even zacht als bladerkroon, tot zelfs de wormen
ze knagen aan de wonden van een boom en hebben het niet op licht begrepen daar is 't veel te donker voor, benepen en broeierig warm, als een fletse droom
liever raast hij uit het westen, vochtig spoelt hij straten leeg en laat zich dragen op slaande vleugels, zijn tocht is bochtig
zelfs hij wentelt in de wind met vragen zijn naam klinkt in het grieks zo plechtig in het oog de omega, de laatste dagen ---
er woedt een storm in mijn linkeroog toen deze dichter van het pad afboog
ze was zo irritant als een prikkelroosje, toen ze de deur achter mij toesloeg met een harde ruk als om te benadrukken dat het genoeg geweest was.
het was niet genoeg, er stak een voet tussen de deur en de deurstijl voelt dat dus nog, het moment versplinterde toen ik haar toeriep
dat ze naar de maan kon lopen liefst tevoet en zonder stinksokken in schoenen met afgetrapte hieltjes de sloddervos, met een walgelijk luchtje, genoeg om hele meutes Engelse honden in vervoering te brengen, de jacht is pas geopend
ik heb haar nooit zo stom zien gapen en mijn voet?
ik wacht totdat mijn dag alweer de lakens werpt of ze scheurt, totdat de zon het zicht aanscherpt hang ik nog aan de flarden dromen vast, en toch klinkt barstensvol die zoemtoon nog, en ik grom
dat
ik meestal 's ochtends schrijf tussen wat scherven geen schemer, soms de wandeling, het graafwerk in een uitverkoren hersenhelft, langs de paden van zin en onzin tot vervelens toe en stap voor stap het boek uitwei tot aan de maag, de lever, de zwezerik
het hart dat roept als een geschroeide koekoek de vogel pest altijd, de slinger blijft wat haperen tussen getande wielen die elkaar wel begrijpen
de rug werd al gekraakt, de vellen één voor één gelost, de inhoud een wat te mager beest een rare zonderling met haar tot op zijn schouders want zij kijkt mee, zij klemt zijn lippen op elkaar en een tong verbeten laat slechts een vinger veeg een teken maken
sssst
hier rust een schrijver hij bromt wat uit zijn slaap van gisteren
jij bent een pakhuis rond een stamelaar, een vorklift is een dozenzetter en een kartonnen opbouw staat je goed, topzwaar is anders dan licht geraakte chaos er is zelfs een wind die het beter doet, je stuift wat rond en pronkt met pauwenveren in je lamme kont je bent ongenietbaar, zoals de smurrie op een plakje groene schimmelkaas
ik hou van dwaas en warrig taalgebruik ik braak de woorden en verguis
een braakwoord dat de mond en het afgrijzen toont een beukende waterval tussen de tanden en scherpe rotsen, het hoofd een besneeuwde top met ijzige haren van de sparren die groen blijven en denken dat ze voor eeuwig mogen klauwen een helse afgrond op, het voorhoofd is laag gewelfd de wenkbrauwen spits, en het fronsen een trieste tempel
en het woord braakt zich een weg naar een uitzinnige stroom van slijk en ontwortelde bomen en huizen drijven er mee, in ijskoude en de wouden worden gemaaid, met het wanhopige kraken van groene stammen die het vreselijke dal trotseerden
en het gras zal als laatste gaan en er als eerste terugkeren, het zal er het graven bedekken en het slijk dat zo vruchtbaar werd.
je hebt er klaprozen en boterbloempjes en nog andere soorten langs de muren van een kruidentuin, ligusterhagen en sommigen stinken naar kattepis, we houden ze voor die zondag want palmbomen staan hier veel te koud.
een sneeuwkonijn zie je niet in winters weer 's avonds als het donker wordt en 's nachts zijn we gewend om straten grijzer te zien en zijn schaduw soms wat langer in 't maanlicht
hij snuift lijm, het bevalt hem niet, 't loslaten komt niet ter sprake, als 't brein een smurrie wordt en hij een idioot, maar zonder vragen
ik wacht op aangenamer zaken en een meer opgewekte bui, misschien dat deze ochtend me kan raken het mag zelfs trieste regen zijn
hij was even droog als tot zand vermalen rotsen kaakbreker, diamanten rasp zijn mond en tong hij beet telkens in steen, de vervoering van het woekerend gezwel werd als vader die naar zijn kinderen schoot, hij moordde de onschuld uit
later bezocht ik het huis waar hij woedde, leeg nog de muren, zwart de balken en dood kroop er nog rond, een hond had het nooit overleefd
zij vertelde mij, dat zowel de tafel als bed leeg bleef, de woorden spaarzaam ongenadig hard ook toen droop er al wanhoop langs de gevel en zelfs de hond vertaalde dat, hij was er wolf
zelfs mijn tred is deze dag te zwaar om dragen en beladen met het herinneren aan en van de oude vragen
ik zie slechts grijze stenen en zwart marmer de bloemen kransen en het hofje dat altijd zo nauwgezet de gebeden heeft gevangen hier lopen enkel de paden ingetogen langs
en mannen die met aarden potten zeulen ze dragen de chrysanten naar hun graf
we hebben al eeuwen bodemloos geteerd op de resten van uitgestorven fabeldieren ze weerstonden niet aan de overvloed van beschaving, een modderstroom, de koude
rotsen werden hun ondergronds verblijf en met hoge bergen werden ze geketend
af toe werpt god een hemelsteen terloops tot kraters diep, ze beven na want hun aardkorst is gebroken, ze drijven weg
en de draak komt af en toe weer boven grommen, spuwt het vuur en lavaslijk en de wanhoop vlucht de dalen uit
ik ben het slachtoffer van een éénvoudige denkpatroon het mannelijk wezen met een strikt gescheiden rechter hersenhelft, twee linker handen en het verkeerde been
ecce homo, heb ik me te naakt in spreidstand verbeeld Leonardo heeft het geweten, die heeft me zelfs ontleed
extremiteiten een vijftal zichtbaar dus een zesde ingekrompen typisch mannelijk uitvergroot vertoon daar is een vrouw voor nodig
nu volg ik stapstenen één voor één en tracht ik vijvers breed te overbruggen er is geen terugweg meer
de stenen zinken en mijn linkerhelft blijft onbereikbaar
en wat ik achterlaat is onvrede met mezelf in vol ornaat een toga en een monnikskap
om te verbergen wat ik met het heimelijk houterig stappen wil verdoezelen, mijn schoenen hebben rubber zolen ze kraken niet.
ik draag een witte pij, ik word nog pater voorlopig moet ik het met een badjas doen de rest dat is voor later
hij was zo graag de sint want de mijter zat hem hoog hij had zich voor het geval dat toch maar eerst geschoren de baard die plakte later wel
hij heeft nog altijd een loensend oog van het te lang in 't park verblijven zijn bierblik stond toen ook te droog en ging steevast te scheef op weg
jaren later kwam ik hem nog tegen en de baard die kleefde niet meer die was echt geworden en zijn haar was zilverwit, hij heeft nooit lang onder een dak verbleven
zijn keel staat dus nog altijd kurkdroog hij drinkt dus bier uit blikjes met een loensend oog
kijk eens naar buiten buiten zeg ik waar de zon de wereld overdondert ze roept me bliksems heet
misschien is de aarde wel gekanteld ze heeft een steenboks keerkring neergeveld en saturnus ringen rond haar lijf gezwierd
Mercurius is nog enkel gloeiend sintelsgroot ocharme Venus heeft nu een steroïdengordel misschien om een borstvergroting te verbergen uit het zicht en wat nevelachtig sluierwerk
er kruipt waanzin in mijn hoofd en morgen ben ik weer ternauwernood aan een delirium bezweken, ik ga dood
blijkbaar begrijp je mij niet zo goed er zoemt een stoorzender in je oren je verstand lijkt wel beneveld en je ogen staren naar 't plafond
je hebt wel heel erg je best gedaan om een doofpot te imiteren, maar misschien moet ik mijn betoog wat harder maken, je toeschreeuwen
maar dat doe ik dus niet integendeel ik begin te fluisteren zodat je slechts een halve zin verstaat. Je richt je ogen nu naar mijn mond, alsof je elk woord wel plukken wilde