Een paar maanden nadat Mozes de joden uit Egypte had geleid, hadden ze verschrikkelijke honger. Ze mopperden tegen Mozes: ‘We waren beter bij de vleespotten in Egypte gebleven. We moesten daar wel hard werken en we waren er niet vrij, maar we hadden tenminste genoeg vlees en brood om te eten. Jij hebt ons alleen maar naar de woestijn gebracht om ons allemaal van honger te laten doodgaan!’
Toen zei God tot Mozes: ‘Tegen de avond zal ik voor vlees zorgen en elke ochtend zal ik voor jullie brood laten regenen uit de hemel. De mensen moeten het verzamelen en zoveel nemen als ze nodig hebben.’ En ’s avonds kwam er een vlucht kwartels die neervielen over het kamp van de joden. De volgende morgen hing er dauw rondom het kamp. Toen die was opgetrokken zagen ze overal op de grond een fijne, korrelige laag. Het was wit en smaakte naar honingkoek. De joden verzamelden het en aten het op. Ze noemden het manna. Elke ochtend, zolang ze door de woestijn trokken, zorgde God dat er manna was voor zijn volk.
Naar Exodus 16
|