Ik knielde neer maar niet voor lang. Ik had nog zoveel te doen. Ik moest me haasten. Er was nog werk te doen. Rekeningen betalen. Zo, ik knielde neer en zegde haastig een gebed. Ik sond terug op, mijn christelijke plicht was volbracht. Mijn ziel kon in alle rust zich neerleggen. De ganse dag had ik geen tijd een vriendelijk woord te spreken, noch minder tijd om over Christus te spreken met vrienden. Zij zouden wellicht met me lachen; zelf ben ik eigenlijk ook een beetje bevreesd. Geen tijd, geen tijd, geen tijd. Het werd mijn dagelijkse kreet. Geen tijd om me te bekommeren over de zielepijn van anderen ... tot ik ten slotte kwam te overlijden en voor de Heer verscheen. Ik stond daar voor Hem met neergebogen hoofd en gesloten ogen. Hij hield een boek in zijn handen, het boek van het leven. God keek in het boek en toen keek Hij naar mij. "Ik zocht je naam in het boek, maar die kon ik niet vinden; ik zou hem ooit wel eens opschrijven, maar ik had geen tijd".
|