Inhoud blog
  • Kerstfeest 1955
  • Tentoonstelling bij Maxens
  • Koningschieting 1956
  • Peter Leon en tante Malvine in Zaal '˜Ons Huis'
  • Grote Margareta-processie
  • Eremis onze Herman
  • Bij Cornels
  • Dorsmolen
  • Station en Leireken
  • Vliegtoren
  • Jan Frans Vonck
  • Kerk Baardegem
  • Baardegem
  • Eremis Pater Moortgat
  • Zaalzangers
  • Processies
  • Plechtige Communie
  • Het kerkelijke jaar
  • Naar het Kokerij
  • De Pupillenschool
  • Vrienden en kennissen
  • Andere bezoekers
  • Zjef den bakker
  • De bevoorrading
  • Eten
  • Wafelen bakken
  • Huisdieren
  • Onze radio
  • Kermissen
  • Cinema Cinato
  • Eerste televisie
  • Het kerstfeest
  • Toneel
  • Wipschieten
  • Onze Marc als reporter
  • Spelen bij slecht weer
  • Met de koereurs spelen
  • Bij Poldissens
  • Bij Carleejes
  • Spelen rond ons huis
  • Allerlei dieren pakken
  • Doppen
  • Marbollen
  • Spelen op de koer
  • Op weg naar school
  • Doktersonderzoek
  • Meester Mon
  • Meester Boeykens
  • Meester Paul
  • Madame Aline
  • Bij de nonnekes
  • Wegen naar school
  • Sportmanifestaties
  • Andere sporten
  • Wielrennen
  • Knieontwrichting
  • Voetballen
  • Wintersporten
  • Vissen
  • Olympische spelen
  • Doopmeter en -peter
  • Nonkel Hildebrand
  • Tante Louise
  • Nonkels maken cider
  • Nonkels
  • Meters
  • Onze buren
  • Onze hof
  • Het leeg huis
  • De winkel
  • Pentekeningen papa
  • Schilderijen papa
  • Familiefoto's
  • Ons huis
  • Ik, Eric
  • Mijn broer Marc
  • Mijn broer Jaak
  • Mijn zus Lizette
  • Mijn broer Herman
  • Mijn broer Miel
  • Papa en moe
  • Mijn moeder
  • Mijn papa
  • Voorwoord
  • Vooraf
    Herinneringen aan mijn jeugd

    15-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vissen

    Het enige wat in verband met water gedaan werd was vissen in de Bevenhoutenbeek.

     

    Dat deden we met zelfgemaakte netten : een lange stok (pinnepjèts) uit den bos, een stevige ijzerdraad als rand waaraan gaasdraad met kleine gaatjes of een ajuinzakje werd vastgemaakt. Ik heb er ook weten het verzijp van hun moeder gebruiken om dikkoppen te pakken (soms was er alleen maar puitegerèk, kikkerdril). We volgden, vanaf de Zwanennest tot aan de Koestaart, de loop van de beek. Op sommige plaatsen vertoonden die een natuurlijke verbreding, een koenkel, waar wat langer vertoefd werd, kwestie van wat te kunnen plonzen, zwemmen noemden sommigen dat. Hoewel onze buit enkel bestond uit wat stekelbaarsjes en, zoals gezegd dikkoppen, was het toch een zéér prettige bezigheid. Zo'n stekelbaarsje zien blinkend spartelen in je net gaf een ongelooflijke kik. We probeerden die visjes thuis te temmen, maar na een paar dagen gingen die op hun zomerzij liggen om snel nadien de geest te geven.

    Met grote uitzondering gingen we ook vissen in de Molenbeek; wij dachten dat daar meer zou te vangen zijn omdat ze wat breder was dan onze beek. We startten dan aan de idyllische omgeving van Meldert-vijver en het café  'In de mooie molen' aan de overkant. Het grote rad waarmee jaren vroeger de molen zal gedraaid hebben, was nog aanwezig. Ooit heb ik daar Raymond De Bolle ( dezelfde van onze kogel, de sukkel ) van die zware as van het rad in de Molenbeek zien glijden, zo'n twee meter dieper. De Bollekes waren een taai ras - hij kneep de ratten met zijn blote handen dood toen hun tesser gelost werd - maar toen weende hij, en vloeken nog veel harder. Op diezelfde visrooftocht trapte onze andere metgezel, Paul De Gols, in een grote rattenval ( later vernamen we dat die ijzers gelegd werden om een nieuw soort rat, de muskusrat, te vangen). Gelukkig had hij stevige botten aan, maar de sporen waren toch duidelijk te zien op schoeisel én voet.


    14-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Olympische spelen

    Op de kelderkamer van 't leeg huis prijkte onze recordtabel. Dat was een groot bord met alle beste prestaties tijdens officiële wedstrijden neergezet. Het hielp dus niet dat ik tegen onze Marc zei – loog (?) - dat ik op training de kogel 12 cm verder had gegooid dan het bestaande record.

    Die records ontstonden tijdens de in de vakantie vierdagelijks (in geval de vierde dag een zondag was : vijfdagelijks) gehouden Olympische Spelen.

    De verschillende disciplines waren : de 60 meter (spurt vanaf de poort van de familie Cornelis); de 800 meter (langs de Achtersten bos en de riejeten (rootput), het Schippersbaantje, de Mechelse weg en de Hoogstraat, tot aan ons voordeur); de 1500 meter (rond de Zwanennest); kogelstoten ( met een ongeveer 3 kg wegende kasseisteen); speerwerpen (met een bezemsteel); discuswerpen (met een wieltje van de versleten kinderauto); verspringen; hoogspringen.

     

    De tijden werden opgenomen – tot op één tiende nauwkeurig nota bene – met de wekker van ons moeder. Gelukkig vertoonde die ook een secondewijzer.

     

    De afstanden van de werpnummers werden gemeten met een plooimeter die we telkens stiekem uit de werkzak van papa moesten lenen. Eén keer zijn we die vergeten terug te steken. ’s Anderdaags zwaaide er wat want moeiteloos legde hij de link van het ontbreken van zijn meter naar onze sportactiviteiten.

    Overigens waren die nummers niet van gevaar ontbloot.

    Het eerste gevaar was latent aanwezig : Poliet, boer-eigenaar van het stadion waar onze spelen doorgingen. Die was niet altijd even gelukkig met het gratis gebruik van zijn weilanden, waardoor, naar zijn zeggen, de toekomst van zijn hooi geweldig gehypothekeerd werd. Af en toe kwam hij dan ook eens kijken en dan moesten we met al onze werptoestellen hals over kop vluchten.

    Een tweede gevaar waren die toestellen zelf. Zo heeft Raymond De Bolle eens onze ‘kogel’, geworpen door Frans Robberechts in zijn zij gekregen. Prompt verloor hij het bewustzijn – later bleek door gebrek aan zuurstof – en ik dacht werkelijk dat hij dood ging. Ik was doodsbang. Bovendien had ik hem net voordien nog geweldig horen vloeken omwille van een gemiste speerworp, zodat hij ook de weg naar de hemel niet zo vanzelfsprekend zou vinden. Gelukkig vond hij na een paar minuten – ik denk nog altijd na een paar úúr – zijn adem terug. Ook zijn vloekkracht kwam snel terug – en ik was er godverdoeme nog blij om ook.

     

    De springnummers deden we het liefst op een deel van een veld waar recentelijk wat patatten waren gerooid. Dat bewerkten we nog een beetje met een rijf totdat een heuse springbak ontstond. Het hoogspringstel bestond uit twee uit de Achterste bos gerooide stevige twijgen van een es waaraan en waartussen een touw werd gespannen. Die koorde gaf bij een mislukte sprong niet mee, waardoor er soms pijnlijke situaties ontstonden. Dat pijnlijk aspect betrof niet alleen het falen zelf, maar ook de rode striemen die het touw op onze billen achterliet.

    De meeste discussies annex ruzies ontstonden bij het verspringen : was de afzet nu juist vóór of juist achter de startbalk ? Wat was zijn verste punt, zijn voetspoor of achterwerkspoor ?

     

    De meeste van die records werden gehouden door onze Marc en Fong van Meldert, Alfons De Maght, zoon van tante Alice en nonkel Petrus. Dat was ook niet moeilijk : ze waren veruit de oudste van de groep. Ik moest vanwege mijn fysionomie – ik was wel niet dik, alleen een beetje struis - overigens ook niet op veel records rekenen. Alleen in kogelstoten had ik een kans, maar op het moment van de waarheid ging ik steevast kapot aan de stress. 

    Onze Olympische spelen kenden hun hoogtepunt in 1952 en 1953, de periode na de echte spelen van Helsinki in 1952, die we beter hadden leren kennen via een prismaboekje geschreven door Leo Pagano, een Nederlands radioreporter.

     

    Onze sportactiviteiten bleven echter niet beperkt tot die olympische spelen. We beoefenden, als de omstandigheden het toelieten, alle mogelijke sporten. Behalve watersporten en dat zal dan alleen maar te maken hebben gehad met het feit dat er niet zo’n massa water in onze buurt te vinden was.


    13-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Doopmeter en -peter

    Financieel had ik zeker niet te klagen over mijn eigenlijke doopmeter en -peter.

    Mijn meter Collete was afkomstig van Hofstade-Aalst, een ver familielid van papa die in de oorlogsperiode - kwestie van haar rantsoen aardappelen en vlees op peil te houden - vrij veel in Baardegem vertoefde . Aangezien de dichtste familieleden langs beide kanten waren opgebruikt en zij bovendien met haar man Gustaaf Vergeylen een vrij bloeiende pelsenzaak had uitgebouwd, werd zij prompt uitgenodigd om als doopmeter voor mij te fungeren. Na de oorlog kwam zij nog maar heel af en toe naar Baardegem (ik heb mijn nieuwjaarsbrief eens beëindigd met : ' uw liefste doopkind Eric, Baardegem 8 maart 1952), toch had zij steeds een voor mijn moeder financieel interessant geschenk bij : bottines. Dat heeft er mij één keer toe aangezet om extreem onbeleefd te zijn door mijn brief te beëindigen met : '... en weeral bottinen zeker ?' Gelukkig was zij zeer goedlachs en gul want ze gaf mij bovenop stiekem nog 20 frank. Ons moe kon met die opmerking bijlange niet lachen, want voor haar betekende mijn meter onder andere één paar schoenen minder moeten kopen voor het gezin.

     

    Mijn peter was nonkel Leon. Hij was de man van tante Malvine, de zus van mijn moeder. Eigenlijk had nonkel Louis, een broer van ons moe, moeten peter worden maar hij was bij mijn geboorte al zwaar ziek en is een paar maanden na mijn geboorte overleden. Nonkel Leon, misschien nog goedlachser en guller dan mijn meter, was gendarm (rijkswachter), en woonde in Mere. In die tijd konden rijkswachters nog zeer jong op pensioen en juist op het moment dat hij er aan toe was, kwam er een plaats vrij als gerant van de zaal 'Ons Huis' op de Hoogstraat in Baardegem.

    Daar, bij tant Malvine en peter Leon en nicht Mia, mocht ik dikwijls eens mee naar toe als ons moe haar zus ging bezoeken. Vaak was dat om papa te gaan halen als die na één of andere plaatselijke activiteit daar was blijven hangen.

    Spijtig genoeg stierf mijn peter in 1955, veel te jong. Nadat hij een hartaanval had gehad op kermisdonderdag, overleed hij twee dagen later. Zaterdagvoormiddag zag ik onze Jaak iets komen zeggen tegen meester Mon. Die kwam bij mij met de droevige melding dat mijn peter overleden was.

     

    Tante Malvine viel alleen met nicht Mia, amper zelf zestien. Van dan af is telkens iemand van ons bij hen gaan slapen in dat grote gebouw, de zaal 'Ons Huis'. 


    Mia en tante Malvine



    Tante Malvine, ons moe, Jaak en tante Alice (1957)


    Mia, tante Malvine, Jaak en ons moe achter de toog van zaal 'Ons huis' (1956)


    12-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nonkel Hildebrand

    Nonkel Hildebrand was de broer van mijn grootvader Miel, dus een De Bie. Hij was pater-Benedictijnen in het klooster van Affligem waar hij één van de eerste paters was die veel buiten het klooster vertoefde. Zo was hij een tijdje directeur van een meisjespensionaat in Heikruis en moest hij vaak op de baan (hij beschikte over een soort privé-chauffeur, Fernand van Antwerpen, om hem rond te voeren) om de bekende missalen van de abdij te promoten. Hij verbleef regelmatig voor een paar dagen bij meters en dan ging ik nog wat meer naar daar om hem te horen vertellen, onder andere over de eerste wereldoorlog want hij was toen aalmoezenier in het Belgisch leger.







    Miel, Herman, Jaak, Willy Lievens (vriend van Herman uit Aalst die Jezuïet werd) en nonkel Hildebrand

    In 1950 vierde hij zijn gouden jubileum : 50 jaar kloosterleven ! Er werd in Baardegem en in Affligem gevierd en gefeest !



    Nonkel Hildebrand overleed een paar dagen na mijn plechtige communie. Op mijn feest had hij nog lekker gesmuld van al het lekkere dat ons moe en Louise van Kornels hadden klaargemaakt. 's Anderdaags werd hij bij meters onwel - onze Marc zei dat hij zich dempig had gegeten - en is de abt hem nog komen halen om in het klooster midden zijn medebroeders de geest te geven, maar ik denk dat hij al dood in de auto zat.

    Dom Hildebrand begraven (1955).


    09-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tante Louise

    Waar ik de nonkels gemakkelijk als een tweede en derde vader kon zien, zo 'n gevoel heb ik nooit gehad bij tant : ik kon haar niet beschouwen als mijn tweede moeder. Mijn echte was zo goed en volmaakt dat dáár niemand bij kon. Toch zag ik haar ook graag en zij mij zeker ook.   

     
    Tant en papa (+/- 1925)

       




    Tant tussen mère Cécile en mère Providence in Heikruis

    Eufrazieken, Marie-Jeanne en Magriet van Maxens, Maria DeMeyst, Cesar Blindeman, tant, Frans Robyns en Agnes De Braekeleir


    Tante Louise (wij zegden : tant) was een uitstekende naaister. Ons Lizette ging haar soms helpen. Zij was, bij wijze van spreken en alle verhoudingen in acht genomen, een vrouw van de wereld. Met haar kwam ik op plaatsen waar ik, eerlijk gezegd, met papa of ons moe niet zou geraakt zijn.

    Zo ging ik met haar vrij regelmatig naar 't klooster Affligem, bij nonkel Hildebrand. Dat was de broer van mijn grootvader Miel. Klooster Affligem was toen nog in volle bloei. Zo leerde ik daar andere paters kennen : dom Bernard, dom Augustinus, de muzikant-organist. Bij die sacrale bezoeken stond het vast : later kwam ik hier ook binnen om pater of, beter nog, abt te worden.

     

    Met tant ben ik ook, met mijn klein fietsje, naar Heikruis gereden bij mère Cécile en mère Providence, twee Engelse zussen die daar in het klooster waren getreden.

    Dat waren bijzonder vriendelijke zusters maar ik verstond hun engels-frans jammer genoeg niet. Ik ben daar ook nog blijven overnachten en werd daar (waarschijnlijk vanwege mijn familieband met nonkel Hildebrand) door de keukenhelpsters, zusterkes en studentinnetjes als een prins behandeld. En toen wist ik het nog zekerder : ik word dom Hildebrand II want dit is de hemel op aarde.

     

    Met tant en nonkel Hildebrand geraakte ik ook voor het eerst bij het prachtige Donkmeer. Daar beleefden onze Marc, nicht Mia en ik eens een vreemd avontuur. Ik citeer uit het opstelschrift van onze Marc uit het zevende studiejaar :

    ' ... De bootjes die er liggen zijn er 't middelpunt van de belangstelling. Met één dier fietsbootjes heb ik eens de ganse namiddag gevaren. Ik nam mijn nichtje en mijn jongste broer eens mee. Men moet op de pedalen trappen, waardoor de ketting draait, die zo door middel van een schroef de boot beweegt en voortstuwt. We zaten in de stoeltjes en we trapten er maar lustig op los, terwijl ik het stuur hanteerde en de boot over het gladde water deed glijden. Natuurlijk waagden we ons slechts een vijftigtal meter van de kant waar mijn tante en mijn grootoom - die pater is van de abdij van Affligem - ons gadesloegen. Maar plots, hoe 't gebeurde weet God alleen, draaide de ketting af. Mijn nichtje, gek van angst, riep om hulp, wijl ik trachtte de ketting op het tandrad te krijgen. Spijts mijn beste pogingen bleef alles vruchteloos. We dreven nu af naar het riet. Mijn tante wuifde ons toe dat het niets was, terwijl een jongen die toezicht had op de scheepjes, met een roeiboot kwam afgevaren. Wijl wij van het ene schuitje in het andere stapten, slaagde de jongen er in de ketting op haar plaats te brengen en bracht ons veilig naar de oever. We voelden ons, aan wal gestapt, opgelucht na al de doorstane angst. Wij waren ten slotte blij dat het goed was afgelopen, niettegenstaande we geen angst moesten hebben voor verzinken noch verdrinken... '

     

    Als er 's avonds of 's zondags niemand van mijn broers beschikbaar was om te spelen (ons moe was toch altijd bezig met koken of strijken of iets anders en papa aan het lezen of schilderen of kruiswoordraadsels oplossen), dan ging ik meestal bij meters. Daar was wel altijd iemand die bereid was om met mij één of ander kaartspel (zwètte piejen, wippen, jokeren, en in een later stadion èttere jaugen, harten jagen) te spelen.

     

    Alle belangrijke festiviteiten - kerstmis (tant was altijd de eerste die voorstelde om het stalleken en de kerstboom te zetten, maar ze had dan ook zó veel meer tijd dan ons moe om dat te doen), Sint-Maarten, paasklokken - werden door mij dubbel gevierd : thuis en bij meters. Niet dat dat een schat aan geschenken opleverde, zeker niet, maar elk supplementje zorgde toch voor wat extravreugde. Wat nieuwjaar betrof zat ik een beetje in een verwaarloosde positie : peter Kamiel was peter van onze Miel, meter Net was meter van onze Herman, nonkel Alfons peter van ons Lizette en nonkel Zjeen van onze Marc, tant was meter van onze Jaak en voor mij schoot er  niemand meer over. Ik had wel het voordeel dat ik van allen iets kreeg, maar ik denk niet dat dat opwoog tegen de ene gift die mijn broers en zus van hun peter of meter kregen.


    Nonkel Jef


    Tant trouwde in 1955 met nonkel Jef (Jef De Ridder). Zij hadden net voordien hun zilveren verlovingsjubileum gevierd. Hun trouwfeest was, zoals dat destijds nog de goede gewoonte was, bij meters zelf (ook het trouwfeest van ons Lizette vond daar plaats).
     

        
    Nonkel Jef en tant (augustus 1951)              Nonkel Jef en tant bij hun trouw

     
    Eén van de feesttafels bij de trouw van tant

    v.l.n.r. achteraan : Hector Vergeylen (broer van Gustaaf), Lizette, Louise Vermeir, Roger Vergeylen (jongste broer van Gustaaf), Irène Van Durpe (echtgenote van Roger), Achille Boterman, Linda Vergeylen

    v.l.n.r. vooraan : Françoise Podevijn, Gérard De Bie, Eléonore De Waele (echtgenote van Gérard).


    Nonkel Jef was een zeer beminnelijk en royaal man. Hij stak mij vaak eens 5 tot 20 frank in mijn hand of zak, wijl hij altijd stillekes zei : 'Ie ze mènneken, mo zwauëgen hé'.

     

    Hij heeft mij ook veel zaken geleerd. Zo leerde hij mij reeds op vrij jonge leeftijd smoeëren - Zemirsigaretten -, gelukkig heb ze zesenveertig jaar later kunnen afzweren). Hij leerde mij ook pandoeren (een kaartspel dat ik later met hem voor het eerst op staminee bij Maria Fies, na de hoogmis, mocht spelen. Hij leerde mij, toen ik al les gaf, zelfs nog toneelspelen. In die laatste activiteit is hij weinig succesvol gebleken, want al na twee weinig glansvolle prestaties (één als voetbalkoning, één als oude man in 'Willy's vrouw') heb ik het acteren wijselijk voor bekeken gehouden.


    08-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nonkels maken cider

    Samen maakten de nonkels cider van hun krieken en troskesbezen en stekelbezen en appelen. Het moment dat die delicatesse van het vat in de fles moest, was vaak ook om in te kaderen. Via een heveltje werd, afwisselend door de aanwezigen, de cider uit het vat gezogen en dan in de fles gelaten. De bedoeling was dat dat zuigen werd stopgezet net vóór de cider in de mond terechtkwam. Dat viel niet altijd heel nauwkeurig te regelen, waardoor er af-en-toe toch wat godendrank binnenliep. Die hoeveelheid was bepalend voor de graad van zattigheid en van ongemak achteraf. Bij mijn eerste over-heveling - ik had de fijne knepen van het vak nog niet beet - was ik er 's nachts niet goed van. Onze Jaak, die die nacht toevallig mijn bed deelde, schrok zich een aap toen ik het te-veel aan cider naar buiten braakte. In angst schreeuwde hij : 'Onzen Eric spaagt bloed'. Papa was realistischer in deze zaak en zei nuchter : 'Bloed spagen zeker, ienegste dikke litsjen rond zèn oeëren mankeert dein'.


    07-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nonkels

    Nonkel Alfons en nonkel Eugeen waren heel lieve ooms, die mij zeer graag zagen en als een tweede en derde vader voor mij door het leven gingen. Misschien was Alfons nog iets 'braver' en zeker veel minder dweis in zijn klappen dan Zjeen, maar ze hebben beiden veel betekend voor mij.

    Nonkel Alfons was ook de man met de kortste filosofische overweging aller tijden : dat ! Hij gebruikte die uitspraak op elk toepasbaar moment. ‘Tzal mèrgen reigeren’ . ‘Dat !’ ‘Teveel cider drinken es ni goe ve de gezontèt’ . ‘Dat !’ ‘Noenkel Zjeen gau kwaut zijn’ . ‘Dat !’


    Image Hosted by ImageShack.us      Image Hosted by ImageShack.us


     


    Nonkel Hildebrand, tant, Octaaf van Kornels, nonkel Alfons en Louise van Kornels (Vermeir)

    De nonkels waren bloemisten, die twee verplaatsbare serres, één vaste en één aan het huis aangebouwde serre bezaten.

     

    Die verplaatsbare serres werden in de lente gebruikt om over de lila (de seringen) te zetten, in de herfst over de chrysanten. Voor die beide bloemsoorten en voor de rozen waren de nonkels heinde en ver bekend. Een verblijf in zo'n lilaserre bracht mij altijd in een soort roes. Was het de aangename warmte die uitging van de chauffagebuizen en -ketel of was het de bedwelmende geur van de lilas ? Ik weet het niet, maar het was iets waar ik elk jaar naar uitkeek. Later, toen ik naar het college ging, kwam ik daar soms studeren tijdens de proefwerken. Dat had ik vaak beter niet gedaan, want meestal werd ik overvallen door die bedwelmende roes en begon ik aan andere dingen te denken dan aan de merkwaardige producten of aan de verschillende Merovingische koningen.

     

    De meeste chrysanten die de nonkels kweekten waren reuzenexemplaren die voorzichtig moesten ingepakt en behandeld worden.

    Al hun bloemen werden verhandeld in de criee (veilingplaats voor bloemen in Brussel). De bloemen werden, nadat ze behandeld waren, in een grote koffer gelegd. 's Morgens héél vroeg, rond drie uur, kwam er iemand van de veiling die koffer halen. Eén van de nonkels moest dan mee, achteraan op de camion die enkel afgesloten was met een zwaar dekzeil. Ik ben een paar keer mogen meerijden, maar achteraf vroeg ik mij steeds af waarom ik aan die zelfkastijding meedeed : zo ontiegelijk vroeg moeten opstaan, op een koude camion kruipen, dooreen geschud worden op die slechte kasseiwegen. Maar dan zal het telkens weer geweest zijn om die speciale sfeer die in de veiling hing, die bloemisten ondereen - misschien een beetje naijverig, die afroeper (crier is roepen, vandaar allicht de criee) die voor mij onverstaanbaar getallen begon af te rammelen, de kopers die dan reageerden door hun hand in de hoogte te steken, gebeurtenis die de koop beklonk. Het plezantste was misschien dat ik nadien mocht mee gaan drinken in een Brussels staminee.

     

    Een belangrijke gebeurtenis in het bloemistenleven was het verplaatsen van een serre. Dat gebeurde ongeveer aldus. Op een zaterdag werden alle beschikbare familieleden opgetrommeld. In groepjes van twee namen we eerst de dakramen af en stapelden die netjes, dicht tegen de plaats waar de serre weer opgebouwd ging worden. Aldus geschiedde ook met de zijraampjes. Dan was het de beurt aan de ontkoppelde chauffagebuizen en vervolgens werd het gebinte verder ontmanteld. Toen begon de heropbouw in omgekeerde volgorde waarbij het perfect waterpas zetten de meest delicate opdracht was. De zware chauffageketel werd pas vervoerd toen de nieuwe serre al terug opgebouwd was. Dat was een zware klus die slechts door de sterken, en dan nog geholpen door kruiwagen en singel (een riem die over één schouder werd gelegd en vastgehaakt werd aan de kruiwagen), kon uitgevoerd worden. Onze Herman en nonkel Zjeen waren de eerste keuzes maar ik was ook nog niet zo oud toen ik het mocht wagen. Het lukte nog ook. Wat was ik toen fier !



    Miel, een Nederlander, Jaak, nonkel Alfons, meester Paul, nog een Nederlander en bakker Jef Vink, klaar om een serre te verzetten.


    Jaak, nonkel Alfons, Jef den bakker, een Nederlander, Miel en tant


    De Nederlander, Jef de bakker, nonkel Alfons, Jaak, tant, Leonie van den bakker en Miel.


    Nonkel Zjeen in zijn lila-serre.

    Hoewel het bloemistenleven niet te onderschatten viel (in de winter moest nonkel Zjeen 's nachts bijvoorbeeld ook opstaan om de ketels op te vullen), deden de nonkels het door den band door rustig aan. Soms was dat, als er iets dringend moest gedaan worden, volgens nonkel Alfons toch iets te rustig : 'Onze Zeen - hij zei niet Zjeen - zit weejal op 't oisken', om de afwezigheid van zijn broer te duiden.

     

    Tussendoor vonden de nonkels wel tijd om aan andere dingen te denken. Nonkel Eugeen was onder andere wipschutter en Nonkel Alfons zong op 't hoogzaal en speelde in 't muziek.


    06-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Meters

    Bij 'meiters' (meters) dat was het ouderlijk huis van papa. Bij meters dat was bij noenkel Alfong (nonkel Alfons), noenkel Zjeen (nonkel Eugeen) en tant (tante Louise), de ongetrouwde broers en zus van papa. Later kwam daar nog nonkel Zjef bij, want tant trouwde nog toen zij bijna vijftig was. Bij meters dat was ook een beetje verwend worden, want één zaak was klaar : ik was ook een beetje hún kind, zij zagen mij zéér graag.

    Mijn grootvader Kamiel (toen ons moe zwanger was van onze Miel en ze bij haar schoonvader polste naar zijn voorkeursnaam, zei hij simpel : 'Ik heet Kamiel') heb ik niet meer gekend; van mijn grootmoeder Net herinner ik mij vaag het moment van haar dood en weet ik nog dat ik haar ziel, zoals ons moe zei, naar de hemel zag vliegen. 

    Jozef, Alfons, peter Miel, Louise, meter Net en Eugeen (foto rond 1910)

    Nonkel Eugeen, peter en nonkel Alfons

    Alfons, nonkel Hildebrand, Louise, Jozef, Eugeen en ouders.

    Peter Miel

    Meter Net

    Mijn grootmoeder met haar schoonbroer, nonkel Hildebrand.

    Ons moe met vóór haar nonkel Eugeen en rechts nonkel Alfons (1929). Rechts de Achtersten Bos en de Hoogstraat.

    Ons moe, meter, tant en peter (1935)

    Familie van papa op de boomgaard van meters en zicht op ons huis (1945)
    Boven : nonkel Zjeen en nonkel Alfong    Onder : tant Louise, meter en papa

    Meter en tant.

    Nonkel Alfons, meter, tant, papa en nonkel Zjeen

    In de schoon plaats

    Bij trouw van tant in 1956

    Schots soldaat die bij meters verbleef. Je ziet de poort naar de schuur.

    Schots soldaat die bij meters verbleef. In de achtergrond het huis van Honoré Monsieur.

    Schots soldaat aan de voordeur van meters.

    Schotse soldaten en tant op de hof bij meters.

    Schotse soldaat op de hof bij meters.

    Schotse soldaat en tant op de hof bij meters.

    Schotse soldaat op de hof bij meters.

    Boven : papa, tant, nonkel Zjeen, nonkel Alfong, Herman, Miel    Onder : Schots soldaat, meter, Schots soldaat

    Schotse soldaten op de hof bij meters.

    Nonkel Zjeen, Scots soldaat, tant, Schots soldaat, Herman, (zittend) nonkel Alfong en meter


    05-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onze buren

    Het gedeelte van de Hoogstraat van aan de Elderberg tot aan de Achtersten bos werd wel eens de Vinkstraat genoemd. Daar hadden we een aantal buren.

    Eerst was er de boerderij van Polit van Dolves (Hypoliet Van Mulders) met zijn zoon Julien en diens vrouw Yvonne. De vrouw van Polit kan ik mij niet herinneren. Hij was onder andere eigenaar van de grote weide rechtover ons hofgat. Doordat we die weide vaak en ongevraagd voor onze sportactiviteiten gebruikten, gingen we soms met Polit in de clinch. Maar zo contreire was hij niet. Hij was, zelfs op latere leeftijd, vrij sportief. Zo liep hij elke morgen naar de kerk. Hij was ook, als lid van de kerkfabriek, één van de flambiedragers tijdens de processie door de kerk vóór de hoogmis van de eerste zondag van elke maand.

     

    Rechtover Polit stond het wellicht meest recente huis van de Vinkstraat : dat van Marcel van 't hoeksken (Marcel Schoonjans), zijn vrouw Maria en hun twee dochters Denise en Christiane. Marcel verkocht allerlei gerief voor de boeren : plantsoen maar ook sproeistoffen, DDT en zo van die dingen. Bij Marcel gingen de buren ook allemaal telefoneren, simpelweg omdat hij de enige telefoonbezitter van de Vinkstraat was.

    We zegden Marcel van 't hoeksken omdat hij op de hoek van de Hoogstraat en de Bevenhoutenbaan woonde. Dit was een smal straatje dat via een ommetje langs de 'Zwanennest' terug op de Hoogstraat uitkwam.

     

    Vooraan in die baan stond het huis van de familie Biggenaat (Buggenhout) met vader Sooi, moeder Rozeken en een heleboel kinderen waarvan ik er mij maar twee echt goed herinner : Raken (Laurent) en Jef. Alle leden van deze familie hadden een wat rauwe ziel maar een gouden hart en doodbraaf. Wat het beroep van Sooi was weet ik niet, maar hij was een gepatenteerde stroper. Hij was ook de man die onze gekweekte konijnen panklaar maakte. Hij nam daartoe het diertje bij zijn nekvel uit de mand en geen tien seconden later hing het – dood - te bengelen aan een balk. Via een feilloos uitgevoerde handbeweging rok (de nek breken) hij het diertje en strieëpte (het vel afdoen) het nadien vakkundig.

    Raken Biggenaat is nog bokser geweest in een club in Moorsel en heeft daar een voor eeuwig geschonden oog aan overgehouden. Van hem hebben we één bokswant gekregen, een bruine, opgevuld met zoiets als stro. Ik kreeg ooit tijdens een echte bokswedstrijd met ik weet niet meer wie een kezze op mijn neus met die want, het water stroomde zo uit mijn ogen.

    Jef Biggenaat was een vriend van onze Jaak en kwam die vaak 's morgens roepen om samen naar school te gaan. Ze zongen dan eerst nog een liedje waarbij Jaak henzelf op de piano begeleidde.

     

    Voorbij Dolves komen we bij andere boeren, bij Lowiekes. Hier woonden Edgard De Clerck en Finne samen met de moeder van Finne, Genie, en hun rondborstige, goedlachse, lieve dochter Maria. Hier kwam ik vaak achter melk. Ik ging er graag omdat het zo'n vriendelijke mensen waren. Ze deden heel graag een babbeltje, wilden alle nieuwtjes weten maar deelden ook graag in hun verworven kennis. Er was één groot probleem : Genie was bijna doof en wilde o zo graag deelnemen aan de gesprekken.

    Rechtover Lowiekes woonde Peke Moens en zijn vrouw Josine Putteman, wij zegden bij Pittemans. Daar kan ik mij nog maar weinig van herinneren.

     

    Naast Lowiekes woonde de sjampetter, Frans De Gols, zijn vrouw Tinne, zoon Oscar en dochter Alice. Hoewel de sjampetter geen vlieg kwaad zou doen, boezemde hij door zijn functie en kledij toch ontzag in. Ik heb hem ook nooit zonder pijp gezien, ook niet als hij in zijn kerselaar de beste kersen van Baardegem en omstreken aan het trekken was. Elk jaar mocht ik van ons moe, tijdens het seizoen, een paar keer een halve kilo gaan kopen. Ik meen mij te herinneren dat zij 10 frank de kilo kosten.

     

    Naast Pittemans en schuin rechtover de sjampetter woonde in een soort vierkantshoeve Zaugers Fong (Alfons De Gols, de broer van de sjampetter), zijn vrouw Josephine, zijn moeder Thans en hun kinderen Jeanne, Jef, Maria, Yvonne, Marcel, Marie-Louise, Lucienne en Magda. Fong was ook een beetje boer maar vooral een natuurmens. Vaak was hij op wandel in de velden en den bos van de Bevenhouten met een geweer rond zijn schouder. Later bouwde Fong een nieuwe woning rechtover zijn oude woonst.

     

    Schuin rechtover de oude woonst van Zaugers woonde Voskes Maria (Maria De Vos, weduwe van Zaugers Louis), die in 1946 haar zestienjarige zoon Frans verloor (hij verdronk in Westende), en nog vier andere kinderen had : Adeline (later getrouwd met Berken Ruyssinckx), Marcella, Hélène en Maurice, die nog bij de para’s is geweest.

     

    Iets voorbij Zaugers woonde Jef den bakker (Jozef Vinck) met zijn vrouw Leonie, en later ook hun dochter Julienne en schoonzoon Paul (over Jef vertel ik later uitgebreid).

     

    Voorbij Jef den bakker begon de bloemisterij van Poerens, die van nonkel Alfons en nonkel Zjeen (zie 'Meters').

     

    Tussen Maria van Zaugers en 'den droë' (de draai, een bocht van meer dan tweehonderd zeventig graden) was er enkel een stuk land van Auëremans Leo of Leo de patattenmarsjang, het 'Langewegsken' en de hof met de betonnen platen van mieësters (meester Moortgat). De oudste meisjes van één van de dochters van de oude meester Moortgat, Minette, brachten in Baardegem hun vakantie door en waren kind aan huis bij ons. Na de hof van mieësters was er de weide van Dobbeleirs. In den droë begon de gracht weer in open bedding te lopen en was er nog een strookje vogelwei. Dan kwam de baun en ons huis. Op het einde van de doodlopende baun stonden twee huizen.

     

    Het eerste was eigendom van Frans van de poët (Frans Cornelis) met zijn vrouw Fille en kinderen Yvonne, Louis, Maurice, Maria,  Camilla en Zulma, stille, brave mensen. Eigenlijk moet je dat stille niet heel letterlijk opnemen want op geregelde tijdstippen gaf Maurice een demonstratie van zijn kunnen op een accordeon, een instrument dat hij volmaakt beheerste.

     

    In de laatste huis woonde Frans De Bolle met zijn vrouw Yvonne Pots en hun zeven kinderen : Raymond, Gaston, Oktaaf, Pierre, Johnny, Viktor en Monique. Er waren ook drie kindjes gestorven. De doop van de vier jongste kan ik mij nog goed herinneren omdat er dan nog de gewoonte was dat de peter en de meter van het pas gedoopte kind suikerbollen uitgooiden voor de kinderen van de buren.

    Frans was werkman in de Manta. Iedere dag reed hij met zijn zware baunvelo naar zijn werk in Opwijk. Ik denk niet dat hij in zijn loopbaan veel dagen afwezig is geweest, tenzij misschien de woensdag na de jaarmarkt van Faubourg kermis. Die dinsdag vertrok Frans 's morgens naar de jaarmarkt en kwam hij 's avonds goe gelauën thuis. Één maal per jaar dus gooide hij alle remmingen overboord en vergat hij zijn ouderlijke plichten. Alle andere driehonderd vierenzestig dagen was hij een plichtsbewust huisman en vader, een beetje stuurs en nors voor zijn omgeving, maar met een goed hart. Yvonne, zijn vrouw, was een heel lieve vrouw en met zekerheid een schat van een moeder.

    De oudste kinderen van De Bolle waren de enige uit de Vinkstraat van mijn leeftijd (behalve Lucienne en Magda van Zaugers, maar dat waren meisjes en daar had ik op dat moment maar weinig aan).

    Met hen heb ik mij ongelooflijk geamuseerd : in den bos een tent maken en oorlogje spelen, poiten (kikkers), dikkopkes, pepels (vlinders) en biekes pakken, gaan vissen in de Bevenhouten- en Molenbeek, in de riejten (rootputten) gaan plonsen. Alles hebben we gedaan, als het maar natuurgebonden was. Dus geen sport, dat was eigenlijk al een beetje te beschaafd voor hen. Ze hadden niets boosaardig in zich, maar toch hadden ze, op zijn zachtst gezegd, een andere manier van converseren en praten over bepaalde zaken. Ze durfden wel al eens ne godver aftrekken en over hun pait (vader) en mojer (moeder) praten. En voor alles wat om en nabij de erogene zones van de man ligt, hadden ze veel verschillende benamingen en uitdrukkingen die ik nooit zou gebruikt hebben. En voor iedereen, broers en vrienden, vonden ze een gepaste bijnaam. Ze gebruikten die dan vooral als ze kwaad op die persoon waren, om hem te verwijten dus. Zo zegden ze dan tegen mij protteken omdat ik een nogal zwaar achterwerk had.

     

    Naast ons woonde de familie Gribbe : vader Beir (Albert), moeder Sylvie en kinderen Gust, Hendrik, Oscar en Madeleine. Veel kan ik er mij niet van herinneren, behalve hun verhuis, eind jaren veertig, vermoed ik. Ik weet dat ons moe héél triestig was omdat ze haar goede buurvrouw verloor. Nadien is het huis blijven leeg staan op een klein intermezzo van een paar maanden na, toen Albert Roggeman en zijn vrouw met hun zoon Eddy daar woonden in afwachting dat hun huis op het dorp af was. Dat 'leeg huis' was, zoals al geschreven, een zegen voor ons.

     

    Dan was er nog één huis vóór den Achtersten bos en daar hebben veel verschillende mensen in gewoond : Arthur Van de Winckel, dan Isidoor Verhaegen en later Albert Heyvaert en Albertine met hun kinderen Willy, Annita en Marina. Dat zijn de bewoners die ik mij het best herinner. Albert was buschauffeur op de lijn Londerzeel-Aalst en een verwoede duivenmelker. In de jaren zestig verhuisden ze naar Malderen. In datzelfde huis woonden later nog : Nicole van Willyke Jacobs, een rijkswachter van de brigade Asse en de moeder van Albertine. In de jaren 70 keerden Albert en Albertine terug. Marina en Annita waren al getrouwd en er was een vierde kind bij, Dirk, die er nu woont.


    04-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onze hof

    Onze hof was niet danig groot en had zowat de vorm van een driehoek. Langs de baun stonden er betonnen platen van Crabbe-beton. De tweede zijde, richting Achtersten bos had geen afsluiting want daarnaast lag grond van de noenkels. De derde zijde van de driehoek, de straatkant, werd gevormd door ons huis, het leeg huis en aanpalende koten. Langsheen de baun en achter 't bakhuis was er een kleine boomgaard met twee pruimelaars : ene met goei en ene met gemaan vruchten. Het spijtige van de zaak was dat die goede pruimelaar nauwelijks wat opbracht en dat de andere altijd afgeladen vol stond. Er stond verder ook nog ne kèzzeleir (kerselaar), ne pjeizeleir (perzikboom) en wat bezeleirs. Verder was er nog een legummenhofken en een klein stukje siertuin met vooral goudbloemen in. Die siertuin was afgeboord met stenen die regelmatig eens gewitkalkt werden. Tussen ons huis en de boomgaard en naast 't bakhuis was er een strook grond die uitsluitend dienst deed als wipsschietplaats : achteraan stond de wip met een grote jutten doek achter.

    Image Hosted by ImageShack.us

    03-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het leeg huis

    Ons huis gaf, behalve de kamer met de piano, niet veel infrastructurele mogelijkheden om onze vrienden te ontvangen.

    Image Hosted by ImageShack.us


    Gelukkig was er ook nog de schuur, het bakkot en vooral ‘t leeg huis.

    Het leeg huis was wat het was : een huis dat leeg stond sinds Albert en Sylvie Gribbe met hun vier kinderen naar Moorsel waren verhuisd. Maar het was meer, véél meer. Het was óns huis, helemaal van ons – jongens van zes tot twaalf – alléén.

    Er waren niet veel kamers in dat huis, vier om precies te zijn.

     

    De kelder werd gebruikt om ons patatten te bewaren maar vooral om ons in weg te steken tijdens het loeke stoppen.

    De living was vooral ons knutselatelier. Daar werd, vooral in november en december, naarstig gewerkt. Honderden figuurtjes – paardjes, hondjes, katten, … - werden met een verstekzaagje uit een triplexplaat gezaagd. Die werden in een gleufje van een plankje, waar we vier houten wieltjes hadden aangevezen, geschoven. Later werden die figuurtjes door mijn vader beschilderd. Met Kerstmis waren ze op het Kerstfeest ten voordele van de Baardegemse missionarissen in de zaal ‘Ons Huis’ verloot tijdens de tombola; ze waren een begeerd collectoritem.

    Op andere momenten konden we ook bakschieten en vogelpikken in de living. Dat gebeurde met afgedankte toestellen van de zaal. Dat bakschieten heb ik tot een echte kunst kunnen ontwikkelen en is me later, bij Maxens en bij Lowieken en Jeannine bijvoorbeeld, goed van pas gekomen.

     

    De zolder werd gebruikt als repetitielokaal voor zang en - vooral – toneel.

    De auteur van deze toneelstukken was onze Marc. Later heeft hij die bijzondere gave verder ontwikkeld en werden van hem zelfs een aantal stukken op TV gespeeld.

    Sommige van die stukjes – die met Jannejaak (de 'domme'), Pierepeet (de 'slimme') en hun baas 'de Meester' - werden op datzelfde Kerstfeest gespeeld door jeugdige acteurs. Ooit heb ik een ander stuk van onze Marc samen met mijn vriend en leeftijdsgenoot Frans De Clerck nog de rol gespeeld van een jongen die probeert te vluchten uit een communistisch land.

     

    De meeste tijd spendeerden we op de kelderkamer. Daar bevond zich een heuse bibliotheek. Ze diende dan ook vooral als leeszaal. Je kon er allerlei lectuur vinden : echte romans door mijn vader afgedankt en goedgekeurd voor kindergebruik, ‘Vlaamse filmkes’, niet meer actuele schoolboeken waar nog weinig in gebladerd werd, oude ( en ook recente ) nummers van weekbladen als : ’t Pallieterke (waarvan we op één nummer na de volledige editie hadden), De Zondagsvriend, De Post, en – vooral – Sport-Club.

    Dat laatste weekblad kocht, tot mijn grote vreugde – ik zal hem er eeuwig dankbaar voor blijven ! - onze Miel elke week in Brussel waar hij werkte. Uren heb ik in die Sport-Clubs zitten lezen. Ik kende op de langen duur alle foto’s, inclusief de onderschriften, vanbuiten. ‘Dordoni wint en zakt ineen’ stond er bijvoorbeeld bij een foto van een Italiaanse snelwandelaar die goud won op de 50 km van de Olympische Spelen van Helsinki 1952.

     

    Ik verzamelde ook alle belangrijke kranten (die van de Tour, de klassiekers, de Olympische Spelen, wedstrijden van de Nationale voetbalploeg). Eind jaren 50 heeft papa deze relikwieën verbrand. Zo was hij. Hij had eens gevraagd om de kelderkamer op te ruimen omdat ze er naar zijn mening niet zó ordentelijk bijlag en ik was op zijn verzoek niet ingegaan. Toen heb ik één van de weinige keren in mijn leven iemand echt naar den duivel gewenst; ik heb geweend en bewust – alsof ons Heer er iets kon aan doen - gevloekt, maar het was te laat.

    Ook mijn uitgebreide verzameling billekes (beeldekes) van coureurs en voetballers bevonden zich in een doos op de kelderkamer.

    Ik had die op velerlei manieren verworven : door ruilhandel, via een bepaald merk kauwgom, maar vooral – en dat waren de mooiste – via de bons die bovenaan een pakje bitter peeën van Cichorei De Beukelaer prijkten. Die bons moesten per tien verzonden worden en dan kreeg je met de post de aangeduide reeks thuis opgestuurd. Het was telkens een bijzonder spannend moment toen Kamilleken den boj (postbode) de aangevraagde beeldjes kwam afleveren. Wat een vreugde heb ik aan die prentjes ooit beleefd. Groot was soms de ontgoocheling toen ik een reeks kreeg die ik al had. Die werd dan dezelfde dag nog geruild. Al die renners en voetballers kon ik moeiteloos noemen, inclusief hun CV; de meeste herkende ik zelfs aan hun valhelm, koerspetje of haar. Zelfs de bijhorende lucht was vaak voldoende. ‘Nest Sterckx, geboren in Heultje in 1922’. (zie ook bij 'Spelen met koereurs').

     

    In diezelfde doos bevonden zich ook een aantal zelfgemaakte schriftjes van de Ronde van Frankrijk. Letterlijk zelf gemaakt : een aantal losse bladen naaide moeder tot een boekje. op de eerste bladen kwamen de verschillende ploegen : de nationale (Frankrijk, België, Italië,..) en de regionale (Ile-de-France, Sud-Ouest, Centre, ...). Dan was er één blad per rit : bovenaan de begin- en aankomststad en de afstand, daaronder de eerste 12 van de rituitslag, vervolgens te de eerste 10 van de rangschikking en ten slotte de opgevers, de ongelukkigste, de strijdlustigste en de ploeg van de dag. De laatste 2 pagina's werden voorbehouden voor de eindrangschikking. Soms vulde onze Marc, die wel de bedenker was van het boekje, het in. Dat had ik niet graag want ik vond dat ik mooier kon schrijven.

    De samenstelling van de Belgische ploeg (soms twee ploegen : de Nationale en de Arendjes) was ook een spannende bedoening. Op voorhand werd door alle gezinsleden een ploeg gepronostikeerd. Ik hechtte veel belang aan wat ons moe dacht : 'Moeken, wie gaut er gekozen werren ?' De bekendmaking op de radio van de ploeg gaf soms aanleiding tot bittere ontgoocheling of ook intense vreugde : Impanis is er niet bij of Fred De Bruyne is toch gekozen. Van zodra de selecties vaststonden werd gestart met het invullen van het boekje.

    Uit mijn schriftje van de Tour 54 :

    Uit mijn schriftje van de Tour 55 :

    Uit mijn schriftje van de Tour 56 :

    Uit mijn schriftje van de Tour 57 :


    02-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De winkel

    Rechts in de kamer was er een deur naar onze verfwinkel. Dat was een ruimte, nauwelijks drie op twee meter, die bijna volledig in beslag genomen werd door een grote toog waarop ons moe de verf klaarmaakte.

    Op de toog stond een negerbeeldje. Daarin staken gulle klanten af en toe 5 of 10 cent - een verkwister durfde zelfs een kwartje te gebruiken - waarop het zwart mannetje met een knikje bedankte.

    Het belangrijkste voorwerp op de toog was natuurlijk de baskuul, een weegschaal, om het gewicht van de verf te meten. Ons moe had daarvoor een ganse reeks gewichten ter beschikking, gaande van 10 gram tot 5 kilogram. Eerst plaatste ze de lege verpakking - vaak een door de klant meegebracht conservenblik - op één van de schalen en woog ze dit door gepaste gewichten te plaatsen in de andere schaal. Elk jaar moest papa met de gewichten op het gemeentehuis naar de ijk om te laten controleren of hun werkelijk gewicht wel overeenstemde met de aangeduide hoeveelheid. En elk jaar ergerde ik mij aan het feit dat er mensen waren die aan de eerlijkheid van papa en ons moe twijfelden.

    De verf klaarmaken gebeurde aldus. In de pot mengde mijn moeder een basisproduct –zinkwit -, droogsel, olie en het door de cliënt gekozen kleurpoeder. Dan was het een kwestie van roeren, lang en vermoeiend roeren. Daar mocht ik haar soms bij helpen.

    Van heinde en verre kwamen de mensen bij ons deze duurzame zelfgemaakte verf halen; vooral de bloemisten waren er tuk op om met deze verf hun serres te behandelen. Ook de loodmenie (roeë miene zegde men omdat ze rood zag) kwam men bij ons moe kopen om ijzeren waren te behandelen.

    Papa en de secretaris van Baardegem, Henri Joostens, waren specialisten in het verzenden van kinderen op verzenderkensdag. Zo kwam op een bepaalde één april mijn vriend Willy van Jefken van Dikken, verzonden door de secretaris, achter blaa roeë miene. Papa wist onmiddellijk van waar de wind kwam en maakt zonder verpinken een potje blauwe verf klaar : ’Ie zè menne joeng en zegt tegen de secretauris dat ’n overschot ve aa es om a velo te schilderen’. Twee dagen later reed Willy rond  op een fietsje met een blauw spieëtbèrre (spatbord).

    Een andere één april kwam hij om ne kilo gemaulen glas. Papa vulde gauw een kabas met wat scherven glas en gaf er een slechte schaar bij om verder te versnijden.

     

    Achter de winkel was er nog de grote winkel waar wat behangpapier, balatum en de staalboeken lagen. Veel hadden we niet in stock want de klanten kozen hun gewenst papier en eventueeel het bijhorend boordeken of hun balatum uit de staalboeken. Het gewenste papier werd besteld bij het papierfabriek UPL (Usines Peeters-Lacroix) uit Neder-over-Heembeek, de balatum bij Papetiers de Genval. Een paar dagen later werden de bestelde producten door den ijzeren weg (een groene auto van de spoorwegen) thuis geleverd.

    Als de staalboeken oudmodisch waren mochten we ze meenemen naar de kleuterschool, waar ze verder nog veel nuttig werk verrichtten.

     

    Rechts in de grote winkel was er een deur die toegang verschafte tot de schier (schuur). Daar was nog een dorsvloer van gestampte klei en stond er een grote tafel, eigenlijk een biljarttafel met een grote plank op, waarop papa glazen sneed. Het glas en de restjes stonden in rekken. Ik herinner mij dat ik een stukje vitroo (gekleurd glas) gebruikte om naar de zon te kijken bij een zonsverduistering.


    01-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pentekeningen papa

    Dit zijn wat pentekeningen.


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Schilderijen papa

    Schilderijen

    Hier zijn een paar voorbeelden van papa's meesterwerken


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Familiefoto's

    De familiefoto’s zijn chronologisch geplaatst. Ze gaan van 1936 tot 1956. 

    1936

    Lizette, Herman, pasgeboren Jaak, tant en Miel (1936).

    De foto werd genomen op onze boomgaard met het huis van Albert Vandewinkel en de achterste bos.

    Papa, Jaak, Herman, Lizette, tant en Miel (1936)

    1937

    1937 (rechts boven : abt Dom Modest Van Assche)

    1940

    1942

    1942

    1943

    1944

    1945

    Familiefoto genomen op de boomgaard bij meters (1945)

    1946

    1946

    1951

    1955


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ons huis

    Hoogstraat 17

     

    Ons huis stond alleen, in de Hoogstraat nummer 17 in Baardegem. Langs de straatkant waren een aantal ramen met wauterblauëren of blaffetieren (vensterluiken) en een voordeur. Die heb ik nog nauwelijks weten gebruiken, ze werd later trouwens gewoon geliquideerd. Iedereen – ook een klant van de verfwinkel – kwam langs achter.

    Image Hosted by ImageShack.us

     

    Langs de baun kwam je op ons hofgat. De baun was een baan die doodliep voor auto’s maar niet voor voetgangers want langs daar gingen we naar school en kerk. Op het einde ervan stonden twee huizen : het huis van de familie De Bolle en dat van de familie Cornelis.

    Tot zowat midden de jaren 50 liep er een gracht langs de zijgevel naar ons hofgat en stonden er twee lage platen tegen de voorgevel langs de Hoogstraat.


    Ik bevind mij in het begin van 'de baun'; achter mij ligt de Hoogstraat (1946)

     
    Achteraan zie je de tweewoonst van de families Cornelis en De Bolle en de canada's van Carleejes (1956)

    De keuken

     

    Via de achterdeur kwam je rechtstreeks in de keken (de keuken) die tevens dienst deed als eet- en zitkamer en als wachtkamer voor de klanten van onze verfwinkel.

     

    In de keuken stonden een tafel met vier stoelen en een bank, een canapé in een nis naast de lévesse stoof (de Leuvense stoof) en nog één zetel.

      


    Papa in keuken (rond 1970)


    De tafel werd, als we allemaal tegelijk aten, weggetrokken van tegen de muur onder het raam en na de maaltijd gewoon over de bank teruggeschoven – om plaats te winnen.

    Boven de nis was er een hank (schap) waarop ons moe haar enige rijkdommen stonden : allerlei koperen voorwerpen, gaande van een klein kaarsenpannetje tot een koffiepot. Op geregelde tijdstippen (ik denk toch zo elke twee maanden) werden die voorwerpen aan een meer dan grondige poetsbeurt onderworpen. Ons moe zei dan : ik gon ons koper koïssen. Daar maakte ze werkelijk een erezaak van : alles moest blinken als een spiegel.

     

    De Leuvense stoof, die door ons moe elke dag werd opgemaakt met papier en stoofhout, werd, behalve als verwarmingstoestel, ook gebruikt als kookfornuis. De oeille (kolen) stond onder de stoof in een bak met schopje.

    De stoof werd afgedekt door een scheil (deksel) dat met een koteraak kon weggenomen worden of door een plaat waar twee haken aanstonden. Die haken dienden uiteraard om de plaat op te nemen, meestal om te zien of er nog genoeg vuur inzat of om bij te vullen met kolen. Ooit, heb ik horen vertellen, is die plaat van de stoof gevallen en bleef ze met één oor aan onze Herman zijn bil plakken. Om de brandwonden te bestrijden heeft papa toen onmiddellijk met kalk, olie en droogsel een soort mastiek gemaakt. Dat was een zeer efficiënt middel tegen brandwonden !

    Vrijwel constant stond op de stoof ook een moeër (een moor, waterketel) en een koffiepot. De koffie werd warm gehouden door de pot op de stoof te laten staan. De koffiebonen werden door een aan de muur hangende koffiemolen gemalen. In de bezze (een koffiebeurs) werd koffie gemengd met bitter peeën van Cichorei De Beuckelaer, en dan werd er doorgegoten. Het gruis (koffiedik) werd uitgestrooid in de hof.

    Op de stoof werd alles klaargemaakt : vlees, groenten, aardappelen, soep, pap en nog veel meer. In de oven van de stoof, werd bereid : macaronie-in-den-oven, vlaai, gebakken uitgehaalde appelen, brij en allerlei andere lekkernijen van het zoete en aanverwante genre.

     

    De stoof deed ook dienst als opwarmer van de twee strijkijzers van ons moe. Die werden op de plaat heet gemaakt. Om te zien of ze de gewenste temperatuur hadden bereikt hield ons moe de ijzers efkes verwijderd van haar wang en spuwde ze er lichtjes op. Het strijken zelf gebeurde op de keukentafel waarop een dik deken gelegd werd. Als het eerste strijkijzer te koud geworden was werd het op de stoof teruggezet om te warmen en werd het tweede gebruikt. Dat ging zo beurtelings verder tot de strijk gedaan was. En dat duurde altijd een tijdje !

     

    Soms trok de stoof niet zo goed. Dat kwam omdat er sintels in waren. Bij de gewone, goeie kolen, zaten er soms minderwaardige die niet goed opbrandden en dan een soort steen vormden die aan de rooster plakte. Dat was een sintel. Ons moe wrikte die sintel dan los met de koterhaak en droeg hem dan met een soort grote tang naar buiten. Het plezante was dat ik daar dan mocht op pissen, waardoor er een hevige rook ontstond.

    Rechts naast de stoof waren onder mekaar drie nissen in de muur. Ze waren afgewerkt in bruin geschilderd hout. In de bovenste nis lagen de keukenhanddoeken en de schotelvodden, in de middelste stond een doos met wat snoepgerief in (wat bollen, speculaas en andere droge koeken). In de onderste nis stond steevast een kan van zo'n twee liter met zuiver pompwater in en daarnaast een zjat (tas). Wie dorst had hoefde maar eens te tanken.

     

    Naast die twee nissen was er nog een grotere van zo'n twee op één meter maar nauwelijks 20 cm diep, die werd afgesloten door een deur die naar onder scharnierde. Die deur was zeer speciaal : ze bleef dicht, ik denk door een soort tegendruk, ook al was er geen slot noch één of ander sluitingsapparaat te bespeuren. Als ze geopend werd om één of ander product (een tas of een glas, de suikerpot, het zoutvat of de peperbus) te nemen, lieten we de deur gewoon rusten op de zetel die er steeds onderstond. Aldus kon ze nog als een soort bijzettafel gebruikt worden.

    In verband met de te tassen had ons moe ons op het hart gedrukt om nooit de blauwe te gebruiken, die waren voor de vreemde mensen : voor de verfwinkelklanten, voor metsers Zjean, voor Fil de zanger... Fil was iemand die op geregelde tijdstippen eens langs kwam en dan ofwel een Onzevader bad ofwel een liedje zong ('Als een kind zijne moeder verliest en de man iene andere verkiest ...'). Hij kreeg dan in ruil een halve frank en een tas koffie of water.

     

    Boven die niskast was er een schap waarop zes bruine potten stonden. De inhoud van al die potten ken ik niet meer maar er was zeker eentje bij met bitter peeën, koffie, en pillen suiker.

     

    't Stalleken

     

    Naast de nis met de canapé was er een deur die toegang verschafte naar ’t stalleken.

    Dat was een donker plaatsje zonder ramen, dat vooral dienst deed als badkamer : er stond een stoel en daarop een kommeken, handdoeken (één voor ons gezicht en één voor van onder), twee washandjes (voor dezelfde lichaamsplaatsen) en zeep in een doos. Water werd door ons moe gehaald uit de pomp die buitenstond. Daarom moest die bij mogelijk vriesweer elke avond afgelaten en elke morgen weer opgetrokken worden. 

     

    De kamer

     

    Een tweede deur in de keuken, met bovenaan beschilderd matglas, gaf toegang naar de kaumer, de kamer of schoon plaats.

    Die werd enkel in zeer speciale omstandigheden gebruikt, zoals bijvoorbeeld bij het feest van de eremis van onze Herman.


    Het was een kamer met als voornaamste 'voorwerp' een piano, zowat het enige luxevoorwerp in ons huis. De muren hingen vol met de schilderijen van papa.





    Soms verzamelden de kameraden en buurjongens ’s morgens vóór ze naar de school vertrokken bij ons in de kamer. Rond de piano waarop Jaak speelde, zongen ze dan kerst- of andere liedjes, zoals ‘Langs berg en dal’, ‘Nachtegaal, nachtegaal’, ‘De wielewaal’, … Soms mocht ik met Jaak alleen eens aan de slag en dan zongen we – ik zo fier als een pauw - in duet van ‘De Heilige stad Jeruzalem’ of ‘Reich mir die Hand mein Leben’. Dan voelde ik in mij een nieuwe Enrico Caruso groeien. 

     

    't Plaatsje

     

    Links achteraan in de kamer was er een deur die toegang gaf naar het ploitsken, een plaatsje of kamertje dat enkel in de winter werd gebruikt omdat het daar behaaglijk warm kon zijn.

    Daar schilderde papa zijn meesterwerken en ik was daar vaak een stilzwijgende, bewonderende getuige van. Eerst spande hij zijn doek op een kader. Die zette hij dan vast in zijn ezel. Dan tekende hij in potlood de contouren van zijn ontwerp en begon het boeiende spel van verf uit de tuben persen, mengen, proberen, verbeteren. En stilaan groeide er iets : een boom, een hoeve, een boomgaard, een kerk. Dan stond hij op van zijn stoel, ging op zo'n drie meter afstand staan, kneep één oog dicht en keek door het andere, met zijn rechterhand als een verrekijker ervoor, kritisch naar zijn werk. Soms was hij dan ontgoocheld, soms triomfantelijk blij. In het eerste geval herbegon hij sip kijkend, in het tweede deed hij monkelend verder.

     


    Papa aan het 'werk'.


    Slaapkamers

     

    Vanuit de keuken vertrok een trap naar de kelderkamer waar mijn ouders sliepen én verder naar boven, naar de slaapkamer van de kinderen.


    De kinderslaapkamer bestond uit twee delen. Tot als onze Herman naar het seminarie ging, sliep hij in het eerste deel en beschikten onze Jaak, Marc en ik in het tweede deel over twee bedden die wisselend werden gevuld. Onze Miel en Lizette sliepen toen bij meters.

     

    Onze slaapkamer was niet geheel winddicht : via twee kleine dakramen, in elk deel één, kwam er heel wat trok (tocht), zelfs neerslag onder de vorm van regen en sneeuw naar binnen. Het kon op de slaapkamer in de zomer verzengend heet en in de winter bitter koud zijn, maar dan dekten we ons gewoon met een paar sezzen (dekens) meer. Zou het waar zijn (ik heb het niet meegemaakt, maar één van mijn broers vertelde het) dat er ‘s morgens eens een hoopje sneeuw op één van de bedden lag ?

     

    Rechts van het eerste deel was er een deur naar de zolder. Daar stond een pispot, een lege emmer uit de verfwinkel, waarin vroeger zinkwit had gezeten. Het alternatief was : naar beneden gaan en buiten eens gaan plassen. Maar dat was, gezien mijn gigantische angst voor den donkeren, totaal uitgesloten.

    Verder bevonden zich op de zolder ook nog twee rieten manden en een houten koffer waarin wat oude boeken en tijdschriften lagen, onder andere Signals van onder de oorlog. Er waren ook twee ramen die uitgaven op de baan.

     

    't Hoisken      

     

    Om naar het hoisken (de WC) te gaan moest je eerst naar buiten : het hing zo een beetje aan 't stalleken. Het had zijn deur naar het noorden gericht zodat het er in de winter bijlange niet prettig vertoeven was en slechts in zéér hoge nood werd bezocht.


    Image Hosted by ImageShack.us


    Ik was nogal een schrikscheiëter - ik vond dat voor deze situatie een bij mij goedpassend woord - en dus moest ons moe na valavond steevast de wacht houden. En zoals met alles deed zij dat zonder morren want ze voelde aan dat ik haar zo nodig had. Aan een haak hing een krant en die had een dubbele functie : tijdens de behoefte leesvoer, nadien kuisgerief.

    Eerlijk gezegd, ze was meer geschapen voor de eerste dan voor de tweede taak.

     

    't Bakkot

     

    Het bakkot was een los van het huis staande gebouwtje. Vanuit ons keukenraam keken we er vlak in. Samen met de plauten (de betonplaten) van de baan en het huis omsloot ze een beetje onze binnenkoer en hof. Het bakkot deed, weliswaar niet zo vaak, zijn naam eer aan : er werd in de aanwezige oven af en toe brood en ovenkoeken gebakken.  

     
    Het bakkot wordt gebouwd (nonkel Zjeen, nonkel Alfons, papa, Miel en 'onze' Maurice (De Ridder)

    In het bakkot werd ook de oeille (kolen) bewaard. Die werden met paard en kar geleverd door Paj Bisschop (Petrus Jacobs) van den berg, later door Frans van Poldissens (Frans De Ridder). Ik ben altijd een beetje bang geweest van Paj want hij had zo iets van een zwarte Piet. Ik heb ook altijd gedacht dat hij ’s morgens opstond en zich niet waste maar onmiddellijk instreek met oeille, zó zwart was hij altijd. Ik heb hem één keer opgekleed gezien, toen zijn dochter Annie gelijk met mij haar plechtige communie deed, en ik herkende hem niet eens.

     

    Het bakkot was ook een stapelplaats voor lege verfpotten en lege houten bakjes van het kleurpoeder voor het maken van de verf. Er stond ook altijd een kapblok klaar waar papa het stoofaat (stoofhout) kapte. Er was zelfs een zoldertje aan waar allerlei planken en bakjes werden bewaard.


     
    Onze Marc vóór het bakkot. Rechts een reep.

    Maar meest van al werd het bakkot gebruikt om er in te spelen : loeke stoppen (verstoppertje) maar vooral, bij slecht weer, om in te schieten met boog en pijl.


    29-10-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ik, Eric

    Ook ik, Eric, ging naar het Klein College, was de enige die na de humaniora mocht verder studeren, werd leraar Wiskunde en heb altijd ongelooflijk graag les gegeven in Opwijk. 

    Mijn doopmeter Colette en ik (1943)

    Miel en ik (1944)

    Ik in de kleuterklas (1947)

    Jaak en ik in het enige speelgoed dat we niet zelf hadden gemaakt : een van mijn meter gekregen autootje (1947)

    Ik in de kleuterklas (1947)

    Ik in lagere school (1954)

    Ik bij mijn goede vriend Urbain (1955)


    28-10-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn broer Marc

    Marc was vier jaar ouder. Ook hij ging na de lagere school naar het Klein College en werkte later in de Nationale Bank. Hij was een getalenteerde schrijver en vlotte prater. Met hem had ik, niet alleen omdat wij in leeftijd het dichtst bij elkaar waren, het meeste contact. Hij was mijn enige broer-speelkameraad.

    Jaak, Marc en tant (1939)

    Mark (1942)

    Marc 7 jaar (1946)

    Marc 12 jaar (1951)

    Jaak en Marc (1949). Mooi zicht op de achtergevel. Sylvie staat in de deur van het latere leeg huis.

    Maurice De Gols, Jaak, Marcel Vos, ons moe, Marc (1951).


    27-10-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn broer Jaak

    Jaak was zeven jaar ouder. Hij ging niet bij de Jezuïeten maar naar het Klein College, het Sint-Martinusinstituut, in Aalst. Op hem ben ik altijd bijzonder fier geweest, want hij was een begenadigde muzikant : hij kon erg goed zingen, leerde al op zijn zesde op het orgel spelen (in een krant werd hij ooit zelfs opgevoerd als een wonderkind) en werd organist in onze parochiekerk. Waarschijnlijk omdat het muziekwezen niet noodzakelijk een succesvolle carrière garandeerde verzeilde hij in het bankwezen, een job waarin hij ook succesvol bleek.

    Jaak met zijn meter, tant Louise (1938)

    Lizette en Jaak (1938)

    Jaak (1941)

    Jaak 6 jaar (1942)

    Jaak (1942)

    Jaak (1943)

    Jaak aan het orgel in kerk Baardegem (1943)

    Jaak 10 jaar (1946)

    Jaak en ouders (1948)

    Jaak 18 jaar (1954)

    Jaak aan het orgel, naast hem meester Mon (1957)

    Jaak als officier (1957)


    26-10-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn zus Lizette

    Mijn enige zus Lizette was exact tien jaar ouder dan ik. Toen ons moe het in haar verfwinkel druk had, moest zij over mij waken. Zij moest mij ook – vaak zéér tegen mijn zin – meenemen naar de kleuterschool bij de zusters. Ik heb haar, toen die goesting minimaal was en ze me werkelijk moest meesleuren, vaak verweten van teng. Waar ik dat woord vandaan had weet ik niet, want bij ons thuis werden uitermate weinig schutwoorden gebruikt en geduld. Toch zag ik haar graag en zij mij.

    Omdat meisjes goed moesten kunnen koken en naaien, ging ze naar de plaatstelijke vakschool, de coupe, op de Hoogstraat naast de zaal ‘Ons huis’. Ze werd een uitstekende naaister die bij mieësters ( Emma en Margriet Moortgat) ging werken.

    Lizette 4 jaar (1937)

    Plechtige communie Lizette (1945)

    Plechtige communie Lizette (1945)

    Jaak communicant, Lizette is de engel (1948)

    Miel en Lizette (1948)

    Lizette 18 jaar (1948)

    Lizette aan ingang van klooster Affligem (1950)

    Lizette (augustus 1951)

    Lizette, Hermine en Miel (1953)

    Lizette op een feest van officieren (1957)

    Trouwfeest Lizette en Louis bij meters.
    Marc, Mia, Herwig Blindeman, nonkel Jef, tant, Frans Snoeck en Emma Moortgat. Vooraan : Jozefa Bourlon.






    Archief per week
  • 17/08-23/08 2009
  • 10/08-16/08 2009
  • 28/04-04/05 2008
  • 24/03-30/03 2008
  • 10/12-16/12 2007
  • 03/12-09/12 2007
  • 01/01-07/01 2007
  • 25/12-31/12 2006
  • 18/12-24/12 2006
  • 11/12-17/12 2006
  • 04/12-10/12 2006
  • 27/11-03/12 2006
  • 20/11-26/11 2006
  • 13/11-19/11 2006
  • 06/11-12/11 2006
  • 30/10-05/11 2006
  • 23/10-29/10 2006
  • 16/10-22/10 2006

    E-mail mij

    Vragen ? Suggesties ?


    Gastenboek

    Bekijk mijn berichten of voeg er eentje toe



    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!