Als ik werkelijk niemand had om mee te spelen, dan had ik nog altijd mijn koereurkes, de billekes van de wielrenners. Ik selecteerde dan mijn 'beste' zestien renners. Ik koos dan telkens twee renners die in een achtste finale tegen elkaar streden, de winnaars reden dan de kwart finale, enzovoort tot een winnaar overbleef.
Hoe reden die billekes dan wel tegen mekaar ? Wel, daarvoor gebruikte ik mijn twee beste biekes-marbols. Elke knikker vertegenwoordigde een renner. Gelegen op de grond schoot ik vanaf ons keukenbuitendeur naar de deur van de kamer. De knikker-renner die het dichtst bij een vooraf vastgesteld punt lag, was de winnaar. Eenvoudig en eerlijk. En toch was ik achteraf altijd een beetje verbaasd maar ook blij dat mijn favoriet (eerst was dat Raymond Impanis, later Rik Van Looy) het bijna steeds haalde.
Soms speelde ik de knikkers gewoon vanuit ons keuken, door ons mozegat (muizegat), naar buiten. Ik moest natuurlijk eerst de 'stop' wegnemen die voor dat gat stak en dat normaal enkel werd weggenomen als ons moe geschuurd had om het water naar buiten te duwen.
Ik had zeven soorten billekes. Hier zie je van elk één voorbeeld.
05-12-2006
Bij Poldissens
Mijn beste vriend Urbain was de zoon van Frans en Cécile van Poldissens (Frans De Ridder en Cécile Macharis) en woonde in de Dorpsstraat, in de laatste draai vóór je aan Maxens kwam. Frans was een vriend van papa (ze waren bijvoorbeeld allebei in het bestuur van 'De Bond van grote en jonge gezinnen') en Cécile van ons moe (zij gingen véél later samen nog naar zee).
Bij Poldissens was het altijd zeer gezellig vertoeven, om verschillende redenen. Je was er altijd welkom; als Frans en Cécile zélf tijd hadden, maakten ze ook tijd voor jou, zelfs om soms eens mee te spelen met één of ander spel; er waren nog kinderen in huis (Lucien, Alfons en Marie-Jeanne); het was er zalig vertoeven in hun grote plaats : verfrissend koel bij warm zomerweer en behaaglijk warm als het winterde; en vooral misschien, Urbain en ik hadden heel wat gemeenschappelijke interessepunten : sport, spelletjes, wiskundige problemen oplossen en bespreken, later wipschieten en bakschieten op staminé ... Alleen wat actieve sportbeoefening betrof zaten we niet op dezelfde golflengte, hij volgde het liever allemaal wat passiever.
Hij was ook meer technisch aangelegd dan ik en prutste al vrij jong aan hun radio en zo. Al vlug had hij zich een eigen levensstijl eigen gemaakt : toen ik in de vakantie rond een uur of één bij hem kwam om daar de Tour te volgen op de radio (zij konden Radio Europe pakken), kwam hij juist uit zijn bed en wijl hij zijn klaargemaakt bord opat kamde zijn moeder zijn haar. Dat anders leven - overdag slapen en 's nachts studeren - is blijven duren maar heeft hem evenwel geen windeieren gelegd : hij is burgerlijk ingenieur geworden en professor aan de Hogeschool van Aalst en Gent.
Toen ik vanwege mijn huwelijk naar Opwijk was verhuisd, was Poldissens het enige huis in Baardegem - behalve die van de familie natuurlijk - dat ik nog regelmatig bezocht, ook omdat Urbain er vlak naast gebouwd had en Marie-Jeanne in het ouderlijk huis was blijven wonen. Zijn gewoonte om laat (of vroeg) te gaan slapen is nog niet verdwenen, want onlangs zei hij mij : 'Ik kom met mijn vrouw voor een paar zaken niet overeen, onder andere : zij wil opstaan als ik wil gaan slapen'.
Wat hebben we daar in die kamer bij Poldissens niet allemaal gedaan ?
Zeker veel naar de Tour op de radio geluisterd. Dat begon al, zoals gezegd, op een Franstalige post, Radio Europe, onmiddellijk na één uur, veel vroeger dan op het NIR. 'Ici Félix Lévitan, à vous le Tour', eindigde hij elke tussenkomst. Soms was dat een gekraak op de radio maar dat had meer met de uitzending dan met de kwaliteit van hun toestel te maken want Urbain kon daar aan werken.
We hebben ook veel spelletjes gespeeld en, misschien niet zo evident, reken- en andere wiskundige problemen opgelost en besproken. Soms waren we met zo'n opdracht maanden bezig (onder andere dat van de weging der ballen). Urbain was daar echt een crack in, toch wat beter dan ik. En doordat hij na het zesde studiejaar onmiddellijk naar het Atheneum in Aalst is gegaan - ik heb eerst nog het zevende studiejaar in Baardegem gedaan - zat hij in het secundair onderwijs altijd een jaar vóór mij. Dat heeft voor mij zo zijn voordelen gehad want toen ik bijvoorbeeld niet weg was met de eerste principes van de 'Beschrijvende Meetkunde' heeft hij mij dat met zijn eigen specifieke plastische methode uitgelegd en was ik er mee weg.
04-12-2006
Bij Carleejes
Bij Carleejes dat was bij Margriet, haar echtgenoot Frans (De Block), haar zus Louisken, haar broer Octaaf en haar kinderen mijn goede vrienden - Herman en Raymond en soms ook nog haar broer Pater Raymond die net als papa kunstschilder was.
Ik heb vele uren bij Carleejes doorgebracht. Dat had met een aantal feiten te maken.
Met allen kon je gezellig praten, of een kaartje slaan en nonkel Octaaf leende me soms zijn tabak om een sigaretje te rollen, een activiteit waar ik al zeer jong mee vertrouwd was.
Louisken had een specerijenwinkel en was net als Margriet uitermate religieus geïnspireerd. Ik was thuis wat dat betreft het één en het ander gewoon, maar hier werden toch alle records gebroken. Zo baden ze elke avond rond halfzeven de rozenkrans, gevolgd door de Litanie van alle Heiligen.
Margriet : 'Heilige Maria' en de anderen : 'bid voor ons', en zo verder een onuitputtelijke reeks van heiligen waarvan ik voor een groot deel voorheen het bestaan niet kende. 'Machtige Maagd', 'Bid voor ons', 'Reine Maagd', 'Bid voor ons', 'Goedertieren Maagd', 'Bid voor ons'. Dit devoot moment had iets charmant en rustgevend. Het gebeurde evenwel ook dat, toen ik langs achter hun huis naderde en ik Margriet de rozenkrans hoorde beginnen, mijn religieuze drang om mee te bidden niet zo groot was en ik mijn keir (kar) keerde en alleen wat ging sjotten op de boomgaard.
Met Raymond deelde ik onder andere mijn sportinteresse. We voetbalden vaak op hun boomgaard, of turnden naast hun hooimijt (handen- en kopstand en koprol trainden we toen). Of we speelden in de stromijt. Die stond links als je door de poort naar hun binnenkoer ging. In en op hun stromijt hebben Raymond en ik uren doorgebracht. We kropen op de mijt, maakten dan wat gangen door stro weg te halen en baanden ons een aantal wegen tot helemaal beneden. Dat waren onze schuilplaatsen. Pas jaren later besefte ik waarom ze niet graag hadden dat we daarin speelden. Stel je voor dat daar een soort instorting plaats vond, verstikkingsgevaar was toch reëel aanwezig.
Met Herman mijn interesse voor film en opera. Vaak ging ik met hem in discussie. Hij was bijvoorbeeld een hevige aanhanger van Renata Tebaldi, ik had het meer voor Maria Callas.
Frans werkte in de brouwerij De Geest in Aalst en nonkel Octaaf was een boer. Neen, geen herenboer, verre van, eerder een kleine keuterboer. Op de drukke momenten ging ik vaak een handje toesteken.
Zo bijvoorbeeld om balen stro boven de koeienstal te steken. Op een keer stond ik boven klaar om de balen aan te nemen. Ik had er al een paar opgehaald toen ik plots op de begane grond, vlak naast hun koe Bella, lag. Ik was gewoon, zonder dat de laffe zolderplanken mij op één of andere krakende manier hadden gewaarschuwd, door de vloer gezakt. Ik heb toen héél veel geluk gehad want ik kwam op een paar centimeter van een aantal werktoestellen, waaronder een zeis, terecht. Ik was groggy, stond op en werkte een paar minuten later voort. s Avonds had ik wel stevige hoofd- en rugpijn, maar het nezeken van ons moe onder de vorm van een tube Algipan bracht wat verzachting.
Aan een zware handicap of nog erger, de dood, ben ik echt ontsnapt bij een tweede ongeluk bij Carleejes. Het was een zaterdagnamiddag begin september, tijd voor de aardappeloogst. Ik stond boven op de patattenzakken die de kar al half hadden gevuld en was met met mijn rug naar de tractor gericht. Plots remde de tractor en doordat ik nergens steun kon vinden, viel ik achterwaarts met mijn hoofd naar beneden. Ik moet mij in een reflex hebben gedraaid en dat was mijn redding : ik viel niet op mijn hoofd op den deisel maar op mijn scheenbeen. Als ik daar nu, vijftig jaar later aan denk vergèzel ik nog. Dat scheenbeen voelde ik in de eerste minuten niet, later des te meer, en zag er belange niet proper uit. Verwonderlijk weinig bloed eigenlijk maar zon verpletterde indruk. Frans en Herman hebben mij dan opgeraapt en op een paar zakken gelegd. Wat nu ? Ik probeerde nog van (gezien mijn allergie voor klinieken) : alstublieft niet naar de kliniek, voer mij naar huis, ons moe zal me wel verzorgen. Dat hielp niet. Het zag er te slecht uit. En dus haalde Herman zijn scooter en voerde mij daarop naar de kliniek van Mijlbeke. Daar waren de dokters niet te spreken over het gebruikte vervoermiddel maar een paar ogenblikken later lag ik op de operatietafel. Tegen beter weten in hoopte ik onmiddellijk naar huis te mogen gaan. Daar was natuurlijk geen sprake van. En dus moest, zo vreesde ik, het ergste nog komen. Dat was het feit dat ik met meerdere zieken op één kamer moest liggen en dat één ervan zeker die nacht zou sterven. En ik was van veel bang, maar zeker van de dood en van dode mensen. Wou het toeval nu niet dat één van de zieken over een bijzonder zware hoest beschikte en dus zou die man weldra gaan stikken. De verschrikkelijke pijn in mijn been zal me zeker ook parten gespeeld hebben maar ik wilde de ganse nacht slaaploos en klaarwakker blijven om de zuster te verwittigen als die hoester het ging begeven. Dat gebeurde niet en s morgens was ons Lizette daar mijn lieve zus om mij te troosten en bij te staan. Haar heb ik kunnen overtuigen om de dokters te informeren wanneer ik naar huis kon, weg van die stervende longlijder.
s Maandags is LoewieBrocco mij met zijn taxi komen halen. (Lowie was de enige taximan in ons dorp. Ooit was hij kandidaat bij de gemeenteraadsverkiezingen in ons dorp en ondanks het feit dat hij getrouwd was, haalde hij maar één voorkeursstem. Over dit feit doen twee versies de ronde : in de eerste zou Lowie uit pure dweizigheid niet voor zichzelf gestemd hebben; in de tweede zou hij zijn vrouw s avonds eens goed verweten hebben).
De gevolgen van mijn tuimelpartij waren desastreus : drie maanden was ik verstoken van sport en spel. Er was evenwel ook een lichtjes positieve keerzijde : ik moest ook drie maanden niet naar dat verfoeilijke college in de stad.
03-12-2006
Spelen rond ons huis
Het meest beoefende spel tijdens de vakantie was ongetwijfeld loeke stoppen (verstoppertje spelen). Er werd door middel van een aftelrijmpje iemand aangeduid die de anderen moest 'pakken' of zoeken. Die moest bij ons tegen de plaat van ons hofgat, maar langs de kant van de baan, gaan staan, zijn voorarm vóór zijn ogen. Die plaats noemden we : zijn hol. Dan zei hij : 'Ik tel tot 100'. Het getal was afhankelijk van het aantal deelnemers : hoe meer, hoe groter. Nadat hij het aangekondigde getal had bereikt zei hij nog : 'Al wie geloerd is moet staan'.
De bedoeling was dat wie hem was, de 'pakker', de anderen probeerde op te merken. Hij moest dan iets roepen in de aard van : 'Eric, gezien achter de grien tonne'. Dan moest hij snel naar zijn kot en daar roepen : 'Eric, 1, 2, 3,pjeireken'. Op die manier was Eric buiten strijd. Dat was soms maar voorlopig, want hij kon bevrijd worden door een collega-wegsteker. Die moest daartoe, wijl de pakker zich te ver van zijn kot waagde om anderen op te sporen, de gevangene in het kot aantikken. Het spel herbegon met dezelfde pakker en iedereen mocht zich terug wegsteken.
Bij foefke schieten plaatsten we op een stopsel een muntstuk ( 5 of 10 centiemen) en moesten we met een ander muntstukje (meestal een donkergrijs kwartje) het geheel van op zekere afstand proberen omver te schieten.
En dan had je de 'gevaarlijke' meer naar oorlog en vechten neigende spelen.
Een flokkebis was een soort schiettoestel. Hiervoor gebruikten we een stuk vlierhout van zo'n vijf centimeter doormeter en zo'n twintig centimeter lang. Daar werd het middelste deel (dat was week) uit geduwd. Nadien werd er een lange kepernagel in een stuk hout geklopt. Het wapen was klaar. De munitie was papier waar een tijdje op gebeten werd en tot een prop werd omgevormd. Die werd in het uitgehaalde deel van de flokkebis geperst. Het was dan de bedoeling om met de kop van de kepernagel die prop er in een krachtige beweging (we hielden dat tegen onze buik) uit te duwen. Als men daarbij nog een mooi ploffend geluid kon produceren was het schot helemaal geslaagd.
Veel kon je met zo'n flokkebis niet neerknallen. Dan was een mik een veel krachtiger wapen. We zochten in het bos een mooie drietak, zo in de vorm van een hoofdletter Y. Daar werd aan de bovenste uiteinden een rekker of een stuk van een versleten binnenband gespannen. Het onderste deel diende als handvat. In dit geval bestond de munitie uit gevaarlijker speelgoed : een steentje of een keitje of een slechte marbol. Daar durfden we al eens mee op de mussen jagen.
Om in de oorlogssfeer te blijven : bommetjes maakten we ook al. Daarvoor gebruikten we een afgedankte sleutel waarvan een stukje van de kop werd verwijderd zodat er een opening ontstond. Daarin werd wat solfer gedaan (van stekjes of pistongskes). Opnieuw was een lange nagel die nu aan een koorde hing onontbeerlijk : we staken de kop ervan in de opening van de sleutel en zwierden dan met de koorde de nagel tegen de muur. Dat was dan het bommeneffect want er volgde zowaar een ontploffinkje.
Die oorlogssfeer zat er ook in als we in den Bos een kamp gingen maken. Dan maakten twee groepen elk hun eigen kamp, een soort roversnest, van takken en veel gebladerte om ons goed te kunnen verstoppen. Je kon alleen maar door de andere groep gevangen worden en meegevoerd worden naar hún kamp als je je buiten je eigen kamp waagde en aangetikt werd door het zwaard van de vijand.
02-12-2006
Allerlei dieren pakken
Of je missen pakken (mussen vangen) nú nog bij de spelen zou kunnen catalogeren, vrees ik een beetje vanwege Gaia en konsoorten. Maar wij waren wat dat betreft dus nog een beetje barbaarser opgevoed en vonden daar weinig graten in. Mussen kon je op verschillende manieren proberen te pakken. De belangrijkste methoden waren : vangen met een mussenijzer (een soort klem) of met pjètsen (een lange bonestaak waar vanboven lijm werd aangedaan). Bij deze laatste manier gingen we met een neiplicht (zaklamp) 's avonds op stap onder de algemene en kundige leiding van lange Sjalen (Karel De Maeseneir). De meeste van die mussen pakten we aldus wijl ze onder de oversteek van een dak vredig zaten te slapen.
Voor die eerste mussenjachtmethode was onze grootste vijand Mijnheerke Pieters, een wat volksvreemde maar zeer beschaafde man, die de dierenbescherming vertegenwoordigde en steeds met een tangsken op zak liep om de ijzers stuk te knippen.
De lente was onder andere synoniem voor moillerspakken (meikevers vangen). Die hadden een natuurlijke habitat in de hof van meters. Al in april gingen we regelmatig bij nonkel Zjeen en nonkel Alfons informeren of ze nog geen hadden gevonden bij het spitten. Indien wel kon onze week niet meer kapot want met zo iets word je in de school onmiddellijk dé man van het trassen (afvragen), meestal om te mangelen (ruilen). De topperiode was natuurlijk de meimaand. Dan gingen we de hagen af om meikevers te schirren (schudden). Nog gemakkelijker was je gewoon tussen de lila opstellen en een net omhoog houden : de popkes , de bakkerkes en de koninkskes vlogen er zo in. Een paar werden de volgende dag in een stekkendoosje met wat groene blaadjes gestoken om mee te nemen naar school. Daar konden ze altijd in één of andere ruiloperatie worden betrokken. Plezant was ook om ze op je hand te zetten en te zien hoe ze begonnen aftetellen voor ze opvlogen.
Verder in de zomer werden de dahlia's van de nonkels gebruikt om biekes te pakken (bijen vangen). Dat was een stiel apart die men echt moest leren. Ik heb nooit een betere ambachtsman bezig gezien dan Gaston van de Bollen. De kunst bestond er in om op het gepaste moment je zakdoek over de aanwezige biekes te gooien en dan dicht te krijgen zonder ze evenwel te doden (wij moesten ze kunnen horen zoemen in de zakdoek) én zonder gestoken te worden (wie iets in de richting van pijngevoel verraadde, was al op voorhand verloren). Voorwaar, dit was een keiharde stiel.
01-12-2006
Doppen
Doppen (met de tol spelen) was een elk jaar en gedurende een bepaalde tijd weerkerend spel. Er waren twee soorten tollen : de ene een kegelvormige die moest opgewonden worden met een koorde, de andere - de kletsjdop of djekdop - had de vorm van een paddestoel en moest voortbewogen worden met een zweep.
Met de eerste soort kon je ofwel bovenarms kappen ofwel onderarms trekken. De sukkelaars gebruikten de laatste methode, de besten de eerste, krachtiger, werkwijze.
30-11-2006
Marbollen
Vaak gingen we met een broekzak opgezwollen van de aanwezige marbollen (knikkers) naarschool. We wisten perfect hoeveel er in zaten want op het einde van de dag wilden we minstens ons zoud (inzet) terugwinnen.
Er zijn/waren verschillende marbolspelen.
Om te beginnen scheten leggen : de eerste speler schoot zijn marbol (hij gebruikte daarvoor zijn bieken, zijn beste knikker) een aantal meters vooruit en trok een streep. Vanaf die meet mocht de volgende speler de eerste marbol proberen te raken. Lukte dat, was het zoals we zegden tèkkes, dan was hij gewonnen. Lukte dat niet dan mocht de eerste speler op zijn beurt vanaf de plaats waar hij lag de tweede proberen te raken, enzovoort. Het spel kon ook met verschillende spelers worden gespeeld.
De winst was vooraf af te spreken maar was gewoonlijk één knikker of een kalle (dikke knikker waarmee eigenlijk niet gespeeld werd) of een billeken van onze verzamelingcoureurs.
Soms vroeg diegene die aan beurt was : reng, waarmee hij wou zeggen : mag ik, vanwege aanwezige hindernissen, van op een andere plaats schieten ? Soms zei de speler die niet aan de beurt was : volbe kois (verboden te kuisen), waarbij hij te kennen gaf dat de andere de hinderende dingen of oneffenheden op zijn baan niet mocht wegnemen. Of volben oeëg, dan moest men van op de grond schieten. Er was geloof ik nog iets van 'volbe steek' maar daarvan ken ik de betekenis niet meer.
Bij bosken schieten legden de deelnemende spelers elk een vooraf afgesproken aantal knikkers in een 'bosken' of cirkel. Alle spelers deden vanaf een meet een poging om een marbol uit het bosken te schieten. Als iemand daar in lukte, mocht hij verder doen. Indien niemand er in geslaagd was bij de eerste poging een marbol uit het bosken te schieten, dan mocht diegene die het dichtst bij het bosje lag eerst beginnen. Daar kwam soms wat precisiemeetwerk aan te pas : de gebruikte lengte-eenheid was de greip (greep, een afstand tussen duim en middenvinger). Eén zaak mocht niet : de marbol waarmee geschoten werd mocht zelf niet in de cirkel blijven liggen. Dan was je kaad, was je spel voorbij en moest je alle reeds gewonnen marbols terug in het bosje leggen. Vooraf werd ook duidelijk afgesproken of de meet kaad was of niet.
Een minder gespeeld knikkerspel was putteken schieten, waarbij geprobeerd werd de marbol in een door onze hiel gemaakt putteken te schieten.
Er was ook nog een spel dat slangeratoeitsjen heette (ik denk dat ze daar ook reingske schieten tegen zegden). Wij maakten in de grond een smal kronkelend beekje waarin een knikker zo ongeveer paste. De bedoeling was om de knikker van in het begin tot het einde van de slang in zou weinig mogelijk beurten te bereiken. De marbol mocht de slang evenwel niet verlaten, anders moest je terug naar af.
De goeie 'knippers' hielden de marbol strak geklemd tussen het geplooide bovenste kootje van de duim, dat onder de middenvinger werd gespannen, en de top van de wijsvinger. Op die manier kon je krachtiger 'knippen' dan diegenen die hun topje van de wijsvinger niet gebruikten : dat waren de stoempers (duwers), zij moesten als het ware hun knikker vooruit duwen.
29-11-2006
Spelen op de koer
Dat spelen begon al vaak met het verdelen van de groep. Daarvoor bestonden aftelrijmpjes als 'Vlimme, vlamme, koter damme, li la troef' of 'Onder de piano stond een pint; al wie er van drinkt stinkt'. Een andere methode was voetje staan : de twee leiders kwamen stappend naar mekaar toe en wie eerst zijn voet tegen die van de andere kon zetten, mocht beginnen kiezen, nadien de volgende, enzovoort. Het was niet plezant om bij die laatste over te blijven en alleszins een signaal dat je spel nog wat beter kon.
Barejaugen was een spel waarbij het de bedoeling was om de koer over te steken zonder aangetikt te worden door de twee pakkers. Wie wel aangetikt werd moest mee helpen pakken.
En dan had je alle soorten kaittens. Die spelen begonnen altijd met het roepen van 'Ik ben hem niet' waarbij men wou aangeven dat men niet de pakker wou zijn. Dat duurde zo lang tot er een kluns overbleef of tot er een held opstond die zei : 'Ik ben hem'.
Ik ken nog volgende kaittens :
Bij Kaitte jaugen was het de bedoeling dat één pakker achtereenvolgens iedereen probeerde te tikken.
Bij Kaitten doorsnee zei de pakker wie hij ging proberen te tikken; als er een andere speler tussen beiden in kwam gelopen dan moest hij zich richten op deze 'doorsnijder'.
Bij kaitten verhoeg mocht de pakker iedereen aantikken die niet hoger stond opgesteld dan hij zelf.
Bij kaitten hand moest degene die door de pakker aangetikt was deze een hand geven en met hun beiden probeerden ze een nieuw slachtoffer te maken, waarna het trio op zoek ging naar , enzovoort... Als die ketting lang was, dan was de snelheid op het einde ervan vrij hoog en dan gebeurde het wel eens dat de buitenste speler dat niet kon houden en moest loslaten of dat hij ne sleipging (serieuze val deed) .
28-11-2006
Op weg naar school
Naar school gaan betekende toen ook nog spelen. Een boekentas hadden we in de eerste jaren niet nodig, wel allerlei speelgerief en in de zomer bij warm weer een kruikje met kaloetsjezap (zoethoutdrop).
Dat spelen begon al op weg naar school.
Soms was dat scheten leggen, een knikkerspel, soms was dat rieëpen (met de reep lopen), waarbij met een stokje een reep werd voortbewogen. Vaak was de reep een versleten fietswiel dat van zijn banden ontdaan was. Ondertussen zegden we dan het door meester Boeykens aangeleerd gedicht op : 'Reep, reep, rollende reep, houdt u op 't slaan van mijn stokje gereed, want gij moet gaan waar mijn harteken lust...'.
Soms was dat ook gewoon koerslopen naar school of, in winter, glijden op de grachten of op de rieëten (de rootput), die op onze weg lag als we langs den Bos naar 't school gingen. Of als het sneeuwde met sneeuwballen smijten en ondertussen zingen ' Jezuke skit zèn berreken oit en laut de plemkes vliegen'.
Heel af en toe was er iets speciaal of dramatisch te beleven als we naar school gingen.
Zo kwamen op geregelde tijdstippen Bohemers hun kamp opslaan in de Kerkhofbaan. Als ik dat wist ging ik nooit langs het Dorp maar langs de Mechelse weg naar 't school. Ik had de grootste bewondering voor mijn klasgenoot Robert Heyvaert die vanachter in de Kerkhofbaan woonde en zonder verpinken het Bohemerkamp passeerde en trotseerde.
Ook iets angstaanjagend was als er bij de boeren de muilplaag (mond-en klauwzeer) heerste. Dat wisten we omdat ze verplicht waren van een wit kruis op hun poort te schilderen.
Soms kwamen we mijnheer Pastoor tegen, voorafgegaan door een bellende misdienaar, op weg naar een stervende om hem de hoogtij (sacrament der zieken, komt ongetwijfeld van hoog tijd) te brengen. Dan moesten we knielen tot ze voorbij waren.
Het ergste wat ik in mijn jeugd heb meegemaakt is het ongeluk met mijn vriendje en buur Pierre De Bolle.
Wij waren, samen met zijn broer Raymond, op weg naar school. Wij kwamen juist uit het Schippersbaantje gelopen en waren aan het winkeltje van Fortuna's toen hij zijn grootvader Pots aan de overkant van de straat zag. Hij liep er naartoe ... hij hoorde onze waarschuwingen niet ... hij had gezien dat zijn peter zwaaide, niet om hem te wenken maar om hem te waarschuwen niet over te steken ... een grote met bomen geladen vrachtwagen van de firma Sarens uit Steenhuffel greep hem ... hij viel onder de wielen ... en was dood ... Hij werd opgeraapt en op de stoep van de winkel gelegd. Ik vluchtte naar huis en vond slechts uren nadien rust in de armen van ons moe. Drie dagen na zijn begrafenis beviel zijn moeder Yvonne van een jongen en ze noemde hem ... Pierre.
27-11-2006
Doktersonderzoek
Op regelmatige tijdstippen - ik denk zowat elke maand - kwam de schooldoktoor langs om onze lichamelijke toestand te evalueren. Dat was, omdat Baardegem niet over een eigen geneesheer beschikte, eerst de vieze dokter Van Maele van Moorsel, later - nadat die was gestorven in een auto-ongeluk - de veel zachtere dokter Bruintjes (dokter Van De Casteele) van Meldert. Dokter Van Maele was een ongelooflijk norse man die met een stokje in de hand de klas rondging, waarbij we op het gepaste moment onze handen langs beide kanten moesten tonen. Als die lichaamsdelen niet de nodige properheid vertoonden of er zat wat veel vuil onder onze nagels, dan durfde Dokter Van Maele wel eens zijn stokje gebruiken en ons - letterlijk - op de vingers tikken. Af en toe werd er - na samenspraak met de meester - iemand naar voor geroepen om zijn haar op de aanwezigheid van luizen te laten controleren.
Elk jaar was er het 'groot' onderzoek. Dan moesten we, alfabetisch gerangschikt, in de gang, angstig, onze beurt afwachten. Daar moesten we ons al van onze bovenkleren ontdoen. De rest werd in intiemere kring - in de klas achter een paravan - verder geregeld.
Al wachtend vroegen we dan steeds aan één van onze voorgangers : watdoet hij ? Waarop de aangesprokene met nerooie kop : hij ziet er ne kieë nau ! Dat maakte ons angstig en onzeker : zou hij bij mij méér doen dan kijken ?
Achter de paravan moesten we onze broek en - indien aanwezig - onze onderbroek uitdoen. Met een soort friscostokje hief den doktoor onze flieter en de rest op, waarschijnlijk om de achterkant beter te kunnen controleren op de aanwezigheid van één of ander ongedierte. Nadien moesten we onze mond op de rugzijde van onze beide handen drukken en hard blazen. Als er dan in je lies een bol kwam had je een breuk en moest je naar de kliniek. Omdat ik daar een heilige schrik van had, blies ik nooit hard, kwestie van die bol te voorkomen.
Één maal heb ik meegemaakt dat den doktoor zich ongelooflijk kwaad maakte. Ik kon niet goed verstaan wat hij allemaal riep omdat het tegen een jongen van een hogere klas was en de feiten zich in een andere lokaal voordeden. Wat was er gebeurd ? Waarschijnlijk - ik ben niet zeker want er is nog een andere, pikantere versie - raakte de jongen bij het spel met het friscostokje zo in paniek dat hij recht in het gezicht van den doktoor piste.
26-11-2006
Meester Mon
Meester Mon was de meester van het zesde, zevende en achtste studiejaar en tevens de hoofdonderwijzer.
Onze Jaak (derde van links) bij meester Mon.
Onze Marc bij meester Mon
Hij was een strenge meester maar één uit de duizend, met een onwaarschijnlijke gedrevenheid. Hij leerde ons zingen en tekenen met Chinese inkt, rekenen en algebra, Nederlands en Frans, opstellen schrijven en taalzuiverheid, de rivieren van België en de stromen in de wereld, het verschil tussen één- en tweezaadlobbigen. Hij leerde ons alles. Als het kon zo levensecht mogelijk. Zo heb ik eens op onze kruiwagen een eksternestdat uit één van de canada's van Carléjes bosken gewaaid was, meegebracht naar school. Zo'n nest was een echte sensatie : groot (zo'n anderhalve meter doormeter) en met doornige takken gemaakt.
Of meester Mon steeds de meeste verantwoorde pedagogische middelen gebruikte weet ik niet. Ik ben zelfs bijna zeker van niet. Hij was niet altijd even soepel en kon soms een klein beetje onmenselijk zijn.
Zo moest Ropken (Roger De Rop), mijn vriend van een lager studiejaar, de tekst van het Belgisch Volkslied, dat door de meester zo keurig op het bord was geschreven, voorlezen. En hij las : 'Zes dierbaar België, zes heilig land der vaderen'. Onmiddellijk kreeg hij enige litsen rond zijn oren. Onterecht bleek dra. Want wat was er gebeurd ? De meester had zijn hoofdletter O in zijn mooiste sierschrift geschreven, maar was vergeten die krul te sluiten waardoor die fraaie letter ook wat geleek op het cijfer 6.
En Marcelleken van Lienissens (Marcel Jansegers) was een namiddag afwezig gebleven omdat hij naar de brand, die was uitgebroken in het huis van zijn peter in Nijverseel, was gaan zien. Hij gaf dat de volgende dag ook aan als reden van zijn afwezigheid. Toch kreeg hij van de meester nogal zijn eiten mee en moest hij als straf honderd keer schrijven : 'Ik ben scholier en geen pompier'.
Bij meester Mon moesten we ook vrij regelmatig een opstel schrijven. Ik herinner mij een passage uit een opstel van Benoit : ' Wij waren aan het voetballen en ik kreeg een bal op mijn neus. Het bloed stroomde weg ...'
En Laurent Fieremans (wij zegden liefkozend Raken omdat hij zon lieve jongen was) gebruikte vrij regelmatig een zin waarmee hij blijkbaar de eerste keer veel succes had geoogst. Die ging ongeveer als volgt : 'Remi Van Lembergen liet een dikke scheet en hij vloog weg'.
Met vijf man streden we altijd om de zo gegeerde eerste plaats bij de prijskampen : Urbain De Ridder, Benoit Saerens, Frans De Clerck, Alfons Crabbe en ikzelf. Wie het ging halen was moeilijk te voorspellen en soms kwam het op een kwartpunt aan. Eens kregen we bij stillezen een raar geformuleerde vraag, iets in de aard van : je gaat de boom links voorbij, welke is dan de gevolgde windrichting ? Frans, Alfons en ik hadden geantwoord wat de meester verwachtte maar Urbain en Benoit probeerden met stevige argumenten te bewijzen dat zij gelijk hadden. En omdat ze bijlange niet onder een kloek gebroed waren besloot meester Mon wijselijk de vraag te annuleren. Ik moet er eerlijkheidshalve aan toevoegen dat ik na de argumentatie van beiden zelf begon te twijfelen.
Eén keer heb ik op vrij oneerlijke wijze nipt de eerste plaats bezet. Dat kwam zo. Rond mijn twaalfde begon bijziendheid mij sterk te hinderen, maar een bril zag ik om speltechnische redenen niet zo zitten. Bovendien zou dat weeral geld kosten en dat wilde ik ons moe, die vrij constant met geldschaarste worstelde, besparen. Dus mocht ik van de meester aan de grote tafel vlak bij het bord komen zitten om de op het bord geschreven vragen van het proefwerk op te lossen. Bij de aardrijkskundige vraag : 'Welke zee ligt er tussen Egypte en Arabië ?' begon ik plots te twijfelen : was het nu Dode of Rode zee ? Gelukkig bracht de naast mij staande wereldbol soelaas. Ik was achteraf beschaamd in mezelf om zo veel oneerlijkheid en heb er in de lagere school nooit meer tegen gezondigd.
Meester Mon was, zoals al gezegd, een gedreven man. Hij was ook niet hebzuchtig. Zo gaf hij Franse les onder de middag en er was geen dwingend karakter om hem hiervoor te betalen. Maar op een keer was hij toch eens bijzonder kwaad tijdens die Franse les en toen zwaaide hij met een boekje waarmee hij bewees dat hij de laatste twee maanden slechts vijf frank had ontvangen als royale bijdrage voor zijn bijlessen. Met : 'Ik kan er mij nog geen pakje sigaretten mee kopen', bewees hij de schamelheid van onze gestorte giften. Want roken deden toentertijd nog álle meesters : meester Paul rolde zijn sigaretten met tabak van 't Haantje, wat meester Boeykens rookte weet ik niet meer, en meester Mon zijn merk was lichte St-Michel in de rode pakjes. Dat weet ik nog zeer goed omdat we om beurten eens een pakje mochten halen in 't baantje in de winkel van Poline de smokklelès.
Die Franse les volgde een ontstellend duidelijk en eenvoudig didactisch stramien. Dat ging als volgt. Uit een boek moesten we Franse teksten vertalen naar het Nederlands (we mochten daarvoor wel heel dikke dictionaires gebruiken). Dan kregen we een lesuur tijd om die Nederlandse tekst proberen te vertalen in het Frans (met het handboek in de geburen om af en toe nog eens te raadplegen). En de volgende dag kwam dan in onze cahier naast de Nederlandse vertaling de definitieve Franse versie. Nadien werden die Franse teksten grammaticaal ontleed en zo leerden we alle tijden en vervoegingen, tot de Conditionnel en de Plus-que-parfait toe. En die teksten waren niet van de poes. Zo herinner ik mij het lesje van Une tuyeau de pipe en terre, Mère repasse un tablier en één van een pastoor die bij een doodziek mens Les derniers sacraments bracht.
Het was misschien niet de meest moderne methode om een taal te leren maar we hebben er een ontzettend grote Franse woordenschat mee opgebouwd en ook grammaticaal stonden we heel sterk. Zo heb ik in de eerste drie jaren van mijn Humaniora geen bal moeten doen voor Frans.
Ook voor wiskunde rekenen zegden we toen - waren we, zo heb ik later ondervonden in het college, vooruit op andere leeftijdsgenoten. In stelkunde (algebra) leerden we vergelijkingen oplossen. Een term die van lid verandert, verandert van teken, was dé basisregel om dat te doen. Ik heb een paar lessen niet begrepen wat dat van lid veranderen precies wilde zeggen en heb mij dan maar beholpen door te proberen : een waarde aan de onbekende x geven en zien of de gelijkheid dan opging. Tot Urbain mij eens een tipje gaf en de hemel weer helemaal opklaarde.
Tijdens de lessen van aardrijkskunde maakten we vaak gebruik van een blinde kaart. De meester had een aantal stempels ter grootte van een schriftblad met de contouren van België plus het specifieke gedeelte : met de provinciegrenzen of met de puntjes waar de belangrijkste steden precies lagen of met de waterlopen of met de landstreken, ... Regelmatig drukte de meester één van die stempels in onze schrijfboek van aardrijkskunde en dan moesten we bijvoorbeeld al de provinciegrenzen in een verschillende kleur tekenen en er de naam bijzetten. Of moesten we al de bijrivieren van de Schelde vanaf de bron (de hoogvlakte van Saint-Quentin) tot de monding blauw kleuren en er de naam bijschrijven.
Zoals al gezegd gaf meester Mon ook zangles aan alle jongens van de 3e en 4e graad. Vrijdagnamiddag kwamen de jongens van meester Boeykens het laatste uur erbij. Een deel schoof gewoon op een bank bij, zodat er dan drie man opzat. Een ander deel, de bassen, moest vooraan aan zijn lessenaar gaan staan.
De eerste zangles was voor de minderbegaafde zangers een echte marteling. De meester kwam met zijn rechteroor vervaarlijk dicht bij onze mond luisteren en al vlug volgde een oordeel : ofwel kwam er een bemoedigend knikje ofwel werd kaak of oor tussen zijn sterke vingers gegeseld en volgde er een 'zwijg maar al'. Alsof één van die beide lichaamsdelen enige schuld had aan dat vals zingen.
Die valszingers probeerde hij af en toe nog eens op het rechte goeie muzikale pad te krijgen, misschien omdat hij zelf besefte dat het mislukte eerste optreden een gevolg kon zijn van een zekere zenuwachtigheid. Ik herinner mij een poging die heel faliekant voor de betrokken persoon, mijn vriend Raymond De Bolle, en voor mijzelf is afgelopen. Voor Raymond omdat hij altijd lager aanzette dan de meester opgaf en elke volgende noot gewoon wat lager zong dan de vorige, ongeacht het liedje dat we aanleerden; dat ging zo voort tot hij niet dieper meer kon en noodgedwongen moest stoppen. Voor mij omdat ik in een onbedaarlijke lach was geschoten. Ik had mij nochtans goed voorbereid op dit gebeuren want ik wist dat Raymond absoluut niet kon zingen en dat ik zeker niet mocht beginnen lachen, edoch het was sterker dan mezelf.
Beiden kregen we een saflet rond ons oren, misschien omdat de meester dacht dat mijn vriend het expres deed en dat ik hem uitlachte. Maar ik kan u verzekeren dat geen van beide beschuldigingen waar was : Raymond zong altijd valser dan een kater en het lag niet in mijn aard om iemand uit te lachen.
25-11-2006
Meester Boeykens
Na het derde studiejaar verhuisden we naar meester Boeykens waar we het vierde en vijfde studiejaar doorliepen. Zijn klaslokaal was boven dat van meester Mon, dus op de eerste verdieping.
Waarom meester Boeykens met zijn familienaam werd benoemd, in tegenstelling tot de anderen, is mij altijd een raadsel gebleven. Meester Jan zou toch beter gepast hebben bij deze lieve man ?
In het schooljaar 1952-1953 zaten wij met de groten van het vijfde studiejaar samen in volgende graadklas :
Vierde studiejaar
Vijfde studiejaar
Auwelaert Jozef
De Block Raymond
Crabbe Alfons
De Meersman Adolf
Crombé Willy
De Zutter Julien
De Bie Eric
Hofman Alfons
De Clerck Frans
Moortgat Frans
De Clerck Jozef
Robberechts Frans
De Ridder Urbain
Van den Bossche Maurice
Fieremans Laurent
Van de Meerssche Theo
Guldolf Freddy
Van Lembergen Ivo
Heyvaert Robert
Peirlinckx Jozef
Saerens Benoit
September Jean-Marie
Van den Abbeele Roger
Vinck Jozef
Dat schooljaar van 412 halve dagen, begon op 15 september 1952 en eindigde op 9 juli 1953. Er was enkel zaterdagnamiddag en uiteraard zondag vrijaf.
Meester Boeykens leerde ons goed rekenen en vraagstukken oplossen en mooie gedichtjes : 'Witte seringen, een hééééle boom, staan in de zon als een lentedroom'. Héééééle moesten we zó lang aanhouden tot we met onze beide handen en vertrekkende van onder, een cirkelvormige beweging hadden uitgevoerd. Eén van mijn studiegenoten slaagde er maar niet in om taal en beweging te coördineren. 't Is te zeggen hij deed het wel tegelijk, maar hij begon zijn cirkelvormige beweging steevast bovenaan. Meester Jan kon zich daar mateloos aan ergeren. Dacht hij dat die leerling met zijn voeten speelde ?
De maandagmorgen, wijl hij de laatste berichten over de duiven in de krant las, vroeg hij - bewijzend hoe breed zijn interesse wel was - altijd : ' Eric, wat heeft uw vader gisteren geschoten ? ' Door die vraag voelde ik mijn aanzien in de klas dadelijk groeien. En als ik dan nog kon zeggen : 'Een zijde en een kalle, meester', dan kon mijn maandag helemaal niet meer kapot.
Eén keer heb ik Frans Van der Meersche (want hij was met ons mee opgegaan omdat hij te groot werd om bij meester Paul te blijven zitten) bij meester Boeykens nog een actieve daad weten stellen. Dat was toen wij, na het eten van overrijpe mispels, onze restanten door het raam op de galerie van de speelplaats mochten gooien. Daar heeft hij ijverig aan meegedaan en hoewel zijn restafval niet altijd dóór maar vaak ook óp het raam terechtkwam was meester Boeykens niet eens kwaad.
In één vak was meester Jan géén kraan : zang. Het laatste lesuur vrijdagnamiddag, werden wij daarom naar de grote klas bij meester Mon gestuurd.
Meester Boeykens achteraan in zijn klas
24-11-2006
Meester Paul
Meester Paul was van 1920. Hij was dus 31, in de fleur van zijn leven als ik bij hem in het derde studiejaar zat. Hij gaf les met een dergelijk groot enthousiasme dat ik altijd aan zijn lippen hing, zeker tijdens de lessen waarbij hij op één of andere manier zijn belevenissen in de tweede wereldoorlog kon betrekken - en dat was in bijna elke les.
'Ik was op vlucht in Frankrijk, en ik had van iemand een verrekijker gekregen, zo eentje met één oog. Daar kon ik ongelooflijk ver mee kijken, zeker van hier tot in Aalst. Op een gegeven moment kom ik aan een brugje maar daar was controle : iedereen werd gefouilleerd. Wat moest ik met mijn verrekijker doen ? Als ik hem onder mijn vest hield, zouden ze hem vinden en zouden ze beginnen vragen stellen. Dus heb ik hem maar in de beek gegooid'. Daar stopte zijn verhaal. Maar hij liet ons met levensgrote vragen achter : 'Zou die verrekijker daar nu nog liggen ? Zou de meester hem nog gaan zoeken ? Zou hij hem nog kunnen terugvinden ?'
De jongens van mijn jaar en één jaar ouder bij meester Paul.
Boven van l. naar r. : Theo Vandermeersch, Jozef De Clerck, Alfons Hofman, Ivo Van Lembergen, Frans De Clerck, ik, Frans Robberechts, Raymond De Block Midden van l. naar r. : Adolf De Meersman, Robert Heyvaert, Alfons Crabbe, Jozef Vinck, Benoit Saerens, Laurent Fieremans, Freddy Guldolf Onder van l. naar r. : Julien De Zutter, Maurice Vandenbosssche, Urbain De Ridder, Jozef Peirlinckx, Frans Moortgat, Jozef Auxelaert, Willy Crombé
Meester Paul met jongens geboren in 1938 en 1939.
Hij vertelde ook graag verhalen, écht gebeurde - zo beweerde hij -, met een komische inslag. Eén verhaal heeft hij misschien wel tien keer verteld, ook omdat we er hem naar vroegen : 'Meester, vertel nog eens over die jongen die bij u kwam en niet zo mooi Vlaams kon spreken'. En de meester : 'Wel, er kwam eens een jongen iets zeggen over zijn vriend Paul met deze woorden : Meester, Paal eeft aan onze karzen en aan onze stekelbaarzen gezoten'.
Meester Paul leerde ons ook zingen en voordragen, 'Door de bergen van d' Ardennen'', 'Broeders gaat het kindje zoeken', 'Er is een kindeken geboren op aard', 'Klompen aan de voet', 'Schilder herfst', 'We reizen om te leren', 'De Mei is daar, de milde Mei', 'Wij stappen lustig door het land' en ontelbaar veel meer liedjes en gedichtjes.
Op de koer voetbalde hij ook altijd mee. Hij was trouwens thuis in vele sporten, vooral fietsen kon hij als geen ander.
Ook die fietsexploten werden handig-didactisch verwerkt in één of andere les. 'Ik reed op de Aubisque in de Pyreneeën. In de afzink waren de trommelremmen door het veelvuldig gebruik heet aangelopen en kon ik ze ten langen laatste zelfs niet meer gebruiken. Ik reed steeds sneller en sneller maar kon er niets aan doen. Ik dreigde in de afzink te vallen, toen ik juist naast de baan een wegje zag dat steil naar omhoog liep. Daar kon ik mij inschieten en dat heeft mij het leven gered.'
Ademloos hebben dit verhaal zeker vijf keer aanhoord. En steeds was het in spanning afwachten hoe het zou aflopen want wij dachten dat er toch eens een andere wending aan het verhaal kon gegeven worden en dat de meester dat klein baantje misschien niet zou opmerken. En dan hè ?
Met meester Paul gingen we ook vaak extramuros : wandelen met de klas van meester Troch van Tinnenhoek naar 't Kravaalbos, op reis naar Oostakker en Overmere-Donk.
De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder op reis (hier in 1952 Oostakker).
Freddy Guldolf, Laurent Fieremans, ik, Benoit Saerens, Urbain De Ridder, Alfons Hofman, Frans Robberechts, Maurice Van Den Bossche, Alfons Crabbe, Adolf De Meersman, Jozef Peirlinckx, Frans De Clerck, Frans Moortgat, Raymond De Block, Ivo Van Lembergen en Roger Van den Abbeele
Zelfde reis in 1952 (hier in Gent in het Gravenkasteel).
µ Zelfde reis in 1952 (hier in Gent aan het standbeeld van Jacob van Artevelde)
Zelfde reis in 1952 (hier aan het Donkmeer).
Zelfde reis in 1952 (hier aan de kruisweg van het Donkmeer).
De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder op reis (hier in Brussel).
De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder én kinderen van de school van Tinnenhoek in Moorsel op reis in 1953 (hier in Waterloo).
De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder én kinderen van de school van Tinnenhoek in Moorsel op reis in 1953 (hier in Namen (?)).
Ik mocht van meester Paul meegaan op reis (naar zee en Diksmuide) met de jongens die een paar jaar jonger waren.
De klas van onze Marc.
De klas van onze Marc.
De jongens van 1942 samen met hun leeftijdsgenoten van de school van Tinnenhoek (meester Troch).
Bij meester Paul deden pen en inkt ook definitief hun intrede. Nee, nog geen vulpen, maar een eenvoudige pennenstok en daarin geschoven een pen die op geregelde tijdstippen - vanwege ouderdom of vanwege te hard gedrukt of vanwege gevallen - aan vervanging toe was. In iedere bank waren twee gaten, één voor elke leerling, waarin perfect een inktpotje in email paste. Daar kwam meester Paul op eenvoudige aanvraag gitzwarte inkt ingieten. Dat was na elke lange onderbreking als een kerst- of paasvakantie zeker nodig omdat er dan op de inkt een vel stond. Dat vel moest eerst, met de pen, vakkundig worden verwijderd vooraleer de meester er zijn kostbaar goedje ingoot. Dat schrijven met pen en inkt was een echte kunst en wat betreft vlekken op handen, boeken, schriften, pull-over en broek, niet van gevaar ontbloot. Soms was, als je te lang gewacht had om een in de inktpot gedoopte pen te gebruiken, de inkt wat opgedroogd en moest je de natuur een helpende hand reiken door met speeksel en tong de zaak terug op gang te krijgen. Op de koer werd een jongen met inktvlekken op wijsvingertop en tong volstrekt niet als abnormaal aanzien. Het ergste wat je kon overkomen was als je net op je nieuwjaarsbrief had geschreven : 'van je liefste doopkind Eric', dat er precies op dat moment een druppeltje inkt op je wenskaart viel. Dat was ofwel een nieuwe nieuwjaarsbrief kopen en thuis geld moeten vragen ofwel de vlek te lijf gaan met de inktgom. Het tweede middel sloot niet altijd het eerste uit want het gebeurde wel eens dat we zo hevig te keer waren gegaan dat mét de vlek ook een stuk papier was verdwenen.
Bij meester Paul maakte we ook kennis met een nieuwe medestudent, die duidelijk een paar jaar onze leeftijd overtrof (hij was van 1940) : Frans van Wieters Zjef (Frans Van der Meersche). Hij was niet zo hoog begaafd, sprak een taal die - op een paar woorden na - niemand van ons verstond.
De speciale aanpak van de minderbegaafden stond waarschijnlijk nog in zijn kinderschoenen, maar toch waagde meester Paul het op een keer Frans een blad papier en een potlood te geven. Toen hij een half uurtje later weer wat tijd vond om zich met Frans individueel bezig te houden, was papier en potlood mysterieus verdwenen. 'Awel Frans waar is uw potlood en uw blad ?'. Waarna Frans met het nodige begeleidende en herhaalde gebaar van zijn hand naar zijn mond : 'Opgee'n'. Een gevoel van angst overviel ons : was hier niet een kannibaal onder ons opgestaan ? Onze vrees was onterecht want Frans heeft bij mijn weten nooit iemand iets misdaan, werd steevast alleen op de laatste bank gezet. Alleen, zodat hij met geregelde tussenpozen, zijn hoofd op de bank kon leggen om te slapen.
23-11-2006
Madame Aline
Van links naar rechts : de post, het gemeentehuis, de poort naar de 'grote' koer', het schoolhuis en de poort naar de 'kleine' koer.
Mijn kennismaking met de lagere school in het schooljaar 1949-1950 verliep langs Madam Aline Baeyens. Zij was klein en energiek, had een onbestemde leeftijd en was de onderwijzeres van het eerste en tweede studiejaar. Eigenlijk herinner ik me van haar alleen haar regeltje waarmee ze wel eens door de klas durfde rond te waren op zoek naar luie belhamels. Als ze die gevonden had, werden ze meegetroond naar de trede vooraan waar ze de rest van de voor- of namiddag op de knieën mochten doorbrengen.
Bij Madame Aline zaten we in het schooljaar 1950-1951 in het tweede studiejaar (de grote kant) samen met de kinderen van het eerste (de kleine kant). Dat ging dan alles samen over de volgende 30 jongens :
Eerste studiejaar
Tweede studiejaar
De Bolle Raymond
Crabbe Alfons
De Gols Paul
Crombé Willy
De Plecker Etienne
De Bie Eric
De Rop Roger
De Clerck Frans
De Rijbel Valérie
De Clerck Jozef
De Waegeneer Alfons
De Ghendt Jozef
Jansegers Jozef
De Pauw Willy
Kiekens Jozef
De Ridder Urbain
Peirlinckx Johnny
Dubois Freddy
Pots Petrus
Guldolf Freddy
Van Cauter Paul
Heyvaert Robert
Van Damme Gustaaf
Peirlinckx Jozef
Van de Meerssche Petrus
Saerens Benoit
September Jean-Marie
Van de Meerssche Frans
Van den Abbeele Roger
Van Ransbeeck Karel
Vinck Jozef
Bij Madame Aline schreven we in het begin nog op een lei met de griffel. Daar hoorde een sponsje bij dat gebruikt werd om de volle lei te reinigen zodat met 'een propere lei' kon herbegonnen worden. Dat schrijven met de griffel kon bij de onhandigen zo'n krassend geluid maken dat ik er koude rillingen van op mijn rug voelde.
Pas in het tweede leerjaar werd er geëxperimenteerd met potlood en papier. Wij waren zo gewend van hard te drukken met onze griffel dat er dagelijks toch wel twintig keer werd gevraagd : 'Juffrouw, mag ik mijn potlood komen scherpen ?'
Elke vrijdag kwam Mijnheer Pastoor Pieters een religieus geïnspireerd bezoekje brengen. Hij stelde dan wat vraagjes nr 1 van de catechismus ( 'Waar is God ? God is overal, in de hemel, op de aarde en op alle plaatsen'), maar was vooral op zoek naar gezichten die hij de zondag voordien had gemist in één van zijn zondagse missen. Steevast had hij - ook later in de biechtstoel zag ik dat - een zakdoek voor zijn mond. Ik dacht dat hij het deed om gedempt te kunnen spreken omdat dat voor een pastoor zo moést. Later sprak Herwig Blindeman eens over nonkel microbe (hij zei nonkel omdat zijn tante Angèle er meid was). En toen wist ik het : hij was constant bang om besmet te worden.
Het was ook tijdens de regeerperiode van Madame Aline dat wij, mijn vrouwelijke en mannelijke jaargenoten, onze Eerste Communie deden. Veel kan ik mij van die, waarschijnlijk intense, voorbereiding niet meer herinneren, behalve de bevelende tokjes van de sleutel van Madame Aline op de communiebank, bedoeld om op min of meer hetzelfde moment dezelfde daad te stellen. Tok 1 : knielen, tok 2 : handen onder het communiebankkleed, tok 3 : ogen dicht, tok 4 : tong uit de mond, tok 5 : hostie ontvangen, tok 6 : zonder er op te bijten de hostie proberen binnen te krijgen, tok 7 : handen vanonder het kleed, tok 8 : rechtstaan, tok 9 : naar onze plaats en daar met de handen vóór onze ogen in stilte tot Jezus bidden. Dat getok en de erbij horende bijna krijsende stem van madame Aline en haar collega van de meisjesschool, juffrouw Meert, is een geluid dat mij lang is bijgebleven.
In verband met mijn eerste communie herinner ik mij volgende gebeurtenis. Ons moe ging, in verband met het komende feest, bij haar kapster. Dat was Dieken die op het einde van de Baardegemstraat in Droeshout woonde. Ik was met ons moe op mijn klein fietsje meegereden, langs de Molenstraat waar we eerst nog efkes bij Kornels binnengingen (bij Louise, Maurice en Remy). Omdat er bij Dieken nogal veel vrouwen met dezelfde intentie als ons moe zaten te wachten, waagde ik het om alleen naar huis te rijden. Dat was nogal tegen mijn natuur in want, zoals al geschreven, ik was geen echte held en ik moest toch een paar honderd meter in de kouter rijden, zonder huizen in de buurt. Op een gegeven moment, toen ik namelijk tot de vaststelling kwam dat het huis van Kornels wat lang op zich liet wachten, sloeg de paniek toe en kon ik mij zeer goed tegenhouden van lachen. Wat was er gebeurd ? Ik had aan de splitsing de Bosstraat, de baan die naar de vliegtoren leidde, genomen in plaats van de baan rechts richting Maxens. Ik heb dan maar voor het eerst in mijn leven beroep gedaan op mijn oriëntatievermogen en steeds de kerktoren in t oog gehouden. Zo kwam ik via de Kerkhofstraat terug op het juiste pad, maar ik heb er wel een jarenlange kouterfobie aan overgehouden.
22-11-2006
Bij de nonnekes
Mijn kleuterschool doorliep ik natuurlijk bij de nonnekes (de zusters) in de Kerkstraat. Achtereenvolgens zuster Alfreda - de lieve -, zuster Margriet-Marie - de strenge - en zuster Alberta - de wijze - leerden ons de kunsten van bidden, zingen, opzeggen, tekenen, prikken, knippen, plakken en nog zoveel meer.
Bij zuster Alfreda, in de eerste kleuterklas, zaten we met volgende 37 (!) studenten :
De jongens
De meisjes
Beeckman Freddy
Baeyens Marie-Louise
Crabbe Alfons
Bosman Godelieve
Crombé Willy
Cardon José
De Bie Eric
Clauwaert Anny
De Ghent Jozef
Clauwaert Magda
De Pauw Willy
De Coninck Arleta
De Ridder Urbain
De Block Rose-Marie
De Nil Louis
De Brandt Suzanne
De Clerck Frans
Eechout Zénobie
Dubois Freddy
Fieremans Marie-José
Guldolf Freddy
Heyvaert Marie-José
Heyvaert Robert
Jacobs Anny
Saerens Benoit
Uyttersprot Godelieve
Peirlinckx Jozef
Roggeman Leona
September Jean-Marie
Stijlemans Lea
Van den Abbeele Roger
Van Damme M.-Louise
Vinck Jozef
Van Damme M.-Madeleine
Van Ransbeeck Karel
Van den Bossche Anny
Van Neyghem M.-Thérèse
Volgens de onlangs opgedoken aanwezigheidsregister was de school dat schooljaar (1946-1947) 420 halve dagen geopend en miste ik er daarvan twee (op 30 juni).
De jongens van mijn klas bij zuster Margriet-Marie in de 2e kleuterklas
Boven van l. naar r. : Freddy Dubois, Freddy Guldolf, Jozef Vinck, ik, Urbain De Ridder, Willy Crombé, Robert Heyvaert, Karel Van Ransbeeck, zuster Margriet-Marie Onder van l. naar r. : Freddy Beeckman, Jozef De Ghent , Jean-Marie September, Frans De Clerck, Willy De Pauw, Jef Peirlinkx, Benoit Saerens en Alfons Crabbe.
Ik bij zuster Alfreda (1947) Ik bij zuster Margrier-Marie (1947)
Koer van de kleuterschool
Koer van de kleuterschool (BJB aan het spelen)
Het klooster
Mijnheer pastoor Pieters en zuster Alfreda
De meisjes van mijn leeftijd een één jaar jonger bij juffrouw Maria De Meersman (iffraa kok)
Boven van l. naar r. : Carmen De Ridder, Annie Clauwaert, Suzanne De Brandt, Jeanine Moens, Marie-Louise Roggeman, Magda Clauwaert, Arlette De Coninck, Marie-Louise Van Damme Midden van l. naar r. : Marie-José Heyvaert, Leona Roggeman, Godelieve Uyttersprot, Marie-Madeleine Van Damme, Annie Jacobs, Lea Stijlemans, Erna Verhaegen, Rose-Marie De Block Onder van l. naar r. : Odette De Boeck, Mariette Heyvaert, Magda De Gols, Marie-Louise Baeyens, Mariette Van Lembergen, Liliane Roggeman, Marie-Thérèse Brunclair, Marie-Thérèse Van Neyghem, Greta Putteman
Het is een beetje raar, maar eigenlijk herinner ik mij het best Zuster Alfreda. Zij was er bijna in geslaagd om het gebruik van haar prachtige Franse rrrrr ook aan mij over te dragen. Ik oefende thuis als bezeten, maar ik faalde jammerlijk. Jaren later, toen ik met Herman mee de mis ging dienen die hij in zijn vakantie in het klooster ging opdragen, kon ze mij nog eens goed vastpakken en zeggen dat ik toch zo een braaf kind was.
Wat ik mij van mijn kleuterschoolperiode ook nog herinner is dat papa mij steeds wat plagend vroeg : Hoe est me Freddy è joeng ? En dan antwoordde ik steevast : Welke Freddy ?. Dat kwam omdat er drie Freddys in mijn klas zaten.
21-11-2006
Wegen naar school
Mijn kleuterschool doorliep ik natuurlijk bij de nonnekes (de zusters) in de Kerkstraat. Mijn eerste jaar voerde mijn zus Lizette mij mee, vaak tegen heug en meug ('ik gon ni gèren notschool' was een door mij tientallen keren vruchteloos gebruikte aanklacht); later ontfermde onze Marc zich over mij en nadien, in de lagere school, stond ik er alleen voor.
Bij goed weer ging ik 'langs den Achtersten bos' naar school. Dat was de weg die liep door de baun, naast den Achtersten bos, Carleejes bosken, de rieëten en het klein bosken, een wegje tussen twee weiden, en Schippers baan. Zo bereikten we de Dorpsstraat. Langs de huizen van Leo de patattenboer, Fortunas, café Sint-Margriet waar toen Fonske Putteman en zijn vrouw tevens een groentewinkel uitbaatten, Pollyn, en den Boeër bereikten we de Kerkstraat. Die straat sloeg ik al altijd zéér snel in want aan de overkant van den Boeër woonde een regelrechte, levensechte heks : Verrieëkes Rozine. Zij stond altijd met loerende ogen en een wet op haar kaak, in haar deurgat te wachten om kindjes binnen te lokken en in haar moeëlle te steken. Zo had mij althans één van mijn kameraadjes mij verteld. En ondanks het feit dat ons moe dit allemaal stellig ontkende en zei dat Rozine een braaf mens was, was ik er toch niet gerust in.
Bij slecht weer waren er twee mogelijkheden. Ofwel ging ik langs de Hoogstraat en de Mechelse weg, een karailbaun, en dan sloten de jongens van de hoge Hoogstraat (Roger Van Den Abbeele, Frans De Clerck, Jean-Marie September, Jozef Peirlinkx) en de Eerdegem (Willy Crombé en Alfons Crabbe) aan.
Ofwel ging ik langs het Langewegsken en het dorp en dan vervoegden de mannen van d' Elderberg en den Berg mij (Karel De Maeseneir, Laurent Fieremans, Jefken De Ghent, Jozef Vinck). In het naar huis gaan liepen we dan, samen met al de ietwat ouderen en jongeren, dikwijls koers : die van de 'Hoogstraat' tegen die van de 'Statie' of die van de 'Hoogstraat' tegen die van den 'Berg'. Die strijd werd altijd op het scherp van de snee gestreden en soms ontaardde hij in een heuse veldslag, met bloed en al bovenop.
Sportmanifestaties
In mijn jeugd was er gelegenheid genoeg om één of andere sportmanifestatie bij te wonen.
Er waren om te beginnen de verschillende wielerwedstrijden in ons dorp : op t Faubourg, bij Maria Fies, op den berg (ik denk bij Potse Pit) en natuurlijk de koers op de Hoogstraat op kermisdonderdag, eind augustus of begin september. In die periode hadden wij in ons dorp een echte wielervedette WieBal (Lowie De Boeck). Ik zie hem nog in een purperen trui van Kuregem Sportief een rit van de Ronde van België voor liefhebbers in Opwijk winnen. Toch was ik niet bijster gelukkig want mijn idool Rik Van Looy had het niet gehaald. Toch won mijn Rik nog twee ritten in die Ronde.
Dit zijn foto's van de aankomst van een koers en de viering van de winnaar van een wedstrijd op het Dorp in Baardegem. De streep lag voor het café van Maria Fies. De winnaar was Miel Rogiers.
Dit is een krantenknipsel van 1956 na de kermisdonderdag-koers aan de zaal. Op de foto de overwinnaar Blavier. Ik sta bovenaan zowat in het midden.
Dit is een krantenknipsel van 11 mei 1953. Onze dorpsgenoot Louis De Boeck heeft gewonnen. Maar belangrijker voor mij om de krant bij te houden was dat er een foto van mijn Rik Van Looy instond.
Ik ben ook verschillende keren naar het criterium van Aalst gaan kijken, dat verreden werd na de ronde van Frankrijk. Toen werd de rode lantaarn van die ronde vaak als een held opgevoerd. Één van die rode lantaarns was de Pool Thadeus Wierucki. Van hem kreeg ik een handtekening en een schouderklopje en ik was er nog fier om ook.
Hét hoogtepunt was de ontmoeting met mijn idool Rik Van Looy op een criterium in Londerzeel. Op een gegeven moment, vlak voor de koers, was hij mij zo dicht genaderd - ik was er van overtuigd dat hij wist, voelde, rook dat ik zijn beste supporter was dat ik Hem heb kunnen aanraken. Een siddering - werkelijk ! - ging door mij heen. Ik beefde, zweefde en glorieerde tegelijk. Mijn jaar, wat zeg ik, mijn jong leven kon niet meer stuk.
Voor officiële voetbalwedstrijden was ik aangewezen op de geel-blauwen van Sint-Paulus Opwijk of de groen-witten van Schroevers Moorsel. Ik ben een paar keer met onze Miel (die daar toen een lief had) naar Opwijk geweest waar BouregemmeneirSjalen van de Gentenaar (Karel Vekemans) nog in de goal gestaan had.
Maar meestal ging ik naar de Schroevers in Moorsel. Dat had verscheidene redenen. Om te beginnen moest ik dan de gevaarlijke baan van Dendermonde naar Asse niet oversteken. Ik kon zelfs dik over dinne (langs de Bevenhouten en t Exterken) naar het plein van de Schroevers. Bovendien speelden een paar verre familieleden (de gebroeders Paul, Frans en Mark Hendrickx, zonen van een kozijn van papa) mee.
Ik herinner mij een overwinning met 15-0 tegen Schoonaarde. Één van die doelpunten kan ik mij nog levendig voor de geest halen : doelman Albert Van de Winckel van Moorsel trapte heel ver uit, de bal botste zo ongeveer in het begin van de grote backlijn en belandde over het hoofd van de keeper van Schoonaarde in doel. Toch werd deze laatste niet met de vinger gewezen want hij was eerder klein van gestalte.
Eén van de spelers (zijn naam ken ik niet meer maar ik denk dat hij van Steenhuffel was) van de Schroevers kwam altijd met de trein naar Moorsel. Als die trein vertraging had gebeurde het wel eens dat hij zich tijdens zijn rit had omgekleed. Ik heb hem zo eens, net voor het begin van een match, zien opduiken vanachter Sylvie die in de Konijnaardeweg woonde, netjes in de groen-witte tenue gekleed, zijn schoon dingen in een valies die hij snel in de kleedkamers gooide. Één minuut later floot de arbiter voor het begin van de match.
Af en toe reed ik samen met meester Paul, onze Miel en onze Marc, naar Eendracht Aalst kijken. Dat was dé topploeg in de wijde omgeving. Ik heb ze, dat moet zo ongeveer midden de jaren 50 zijn geweest, de promotie naar tweede afdeling weten vieren. Ik geloof, maar ben niet héél zeker, dat dit tegen Waregem gebeurde. Wat ik wel met zekerheid nog weet is dat centervoor Karel Voogt, buitenlinks Gaston Van Der Elst en doelman Pierre Vandermeersch een groot aandeel hadden in die kampioenstitel.
Van Vandermeersch herinner ik mij volgend detail. Op een avond, het had gesneeuwd, voetbalden onze Marc en ik op onze hof. Het licht door het keukenraam zorgde er voor dat niet alles volledig op den tas gebeurde. Voor één keer was ik toen niet Rieke Meert, maar Pieje Vandermeersch die precies op dat moment met de Belgische militairen een oefeninterland aan het spelen was.
Ik heb ook verscheidene wedstrijden van de Rode Duivels gezien.
Ik herinner mij onder andere de wedstrijd in 1954 waarbij onze landgenoten tegen de pas wereldkampioen geworden Duitse elf. Ik was met meester Paul en onze Miel op mijn klein veloken naar het Heizelstadion gereden. Ik denk dat de Bosbeekberg in Brussegem iets te zwaar was voor mijn kleine benen, waardoor we vrij laat in het stadion aankwamen, dat tot de nok gevuld was met ongeveer 60000 toeschouwers. Ik ben tussen die massa naar beneden gekropen om toch iets te kunnen zien. Op het einde hebben een paar mensen mij opgetild en mij boven hun hoofden doorgegeven tot ik vooraan tegen de balustrade stond. Wat heb ik toen genoten van de 2-0 overwinning tegen Fritz en Otmar Walter, Rahn en co !
De mooiste match die ik van de nationale ploeg heb gezien, was die tegen het Hongaars wonderteam in 1956. Toegegeven, toen was de beste tijd van die ploeg met Puskas, Kocsis, Boszik en co misschien wel voorbij, maar die wedstrijd blijft voor eeuwig in mijn geheugen gegrift. Niet in het minst gezien het scoreverloop en de einduitslag 5-4. De Belgische ploeg ken ik nog van buiten : Gernaye, Dirickx, Dries, Huysmans, Van Kerkhoven, Mees, Jurion, Vandeweyer, Mermans, Houf en Orlans.
In 1957, op een donderdagnamiddag in oktober, zag ik ook de wedstrijd Antwerp FCtegen Real Madrid. Waarschijnlijk omdat hij een oogje op ons nicht Mia had, nam Julien Troch ons, haar neven (ik, onze Marc en Fong van tant Alice), mee naar de Bosuil. Die zat afgeladen vol, 55000 toeschouwers. Real kwam vlug 0-1 voor, maar midden een ongelooflijke sfeer stelde Stan De Backer gelijk. Toch won Real nog met 1-2. Maar Vic Mees, Bob Maertens, Louis Verbruggen, Eddy Bertels, Wim Cooreman en de anderen hadden allen hun best gedaan. Sindsdien heb ik een boontje voor Antwerp én voor Real.
20-11-2006
Andere sporten
Nog vele andere sporten hebben we beoefend.
Tennissen bijvoorbeeld deden we op onze hof : onze raket had een stuk steel als grip en een deksel van een vat zinkwit uit onze winkel als slagoppervlak. Een echte tennisbal hadden we nog nooit gezien, laat staan in bezit gehad, dus gebruikten we een klein caoutchouc balletje uit de winkel van Polin de smokkelès. En dan maar proberen om Washer en Brichant te evenaren.
Pinpongen deden we in onze schuur : de tafel was de tafel waar papa het glas op sneed, het netje was een een plank met de juiste hoogte, onze paletten werden gezaagd uit een plaat triplex en een echt, weliswaar gedeukt, balletje hadden we.
Koordklimmen deden we ook in de schuur waar, van op de zolder, een string (zware koorde) vertrok die soms gebruikt werd om iets op te trekken. Ook in deze sport was ik, gezien mijn constructie, wat gehandicapt en dus geen topper.
Kaatsen was dan wel een sport waar ik sterk in was. Ik had dat geleerd tegen onze zijgevel in de baun. Die gevel was een ideale sportmuur geworden nadat de gracht die er naast lag in gesloten bedding onder de grond was gelegd én de druivelaar die er tegen groeide, deels van ouderdom, deels van verwaarlozing, geen vruchten meer voortbracht en bijgevolg genadeloos werd verwijderd. Ik sjotte er tegen en ik probeerde er tegen op mijn handen te staan. Daar, tegen die muur, leerde ik ook opslaan en keren en scherpte ik mijn reflexen aan. Dat kwam mij allemaal goed van pas als ik later op straat, dus precies echt, met mijn vrienden kaatste en uitblonk. Dat was bij ons in 't straut, opslaan voor Zaugers en keren aan Lowiekes en of in de Melestraut aan Benoit.
Later hebben we een zeer goede jeugdploeg gevormd (Johnny Peirlinckx en Roger De Rop aan de koorde, Paul Van Cauter kleine keer, Benoit Saerens grote keer, ik achterman en Pierre Leunis reserve) waarmee we een aantal tornooien wonnen.
Ook hier had ik vaak last van faalangst en zenuwen en verloor ik veel van mijn mogelijkheden tijdens een officiële match.
Nog wat later hebben we met mijn vijf broers nog een serieus te duchten ploeg gevormd en een aantal vriendenwedstrijden gespeeld : onze Miel en Marc van voor (de minst goeie), Herman , Jaak en ik vanachter.
19-11-2006
Wielrennen
Mijn eerste fiets was, zoals al gezegd, een fietsje, zonder remmen en met vaste pion. Altijd maar trappen. En dat heb ik begot gedaan. Om evenwel te kunnen concurreren met vrienden, Fong van Meldert en broer Marc had ik beter en groter materiaal nodig.
Ik weet eigenlijk niet goed meer hoe ik er aan geraakt ben maar op een gegeven moment was hij er. Ik was wel wat ontgoocheld want hij geleek in weinig op een echte koersfiets : alleen het ontbreken van spatborden was al oké.
Dan maar bij Staaf van Sèttes gegaan, de dorpsfietsenmaker die nauwe banden had met het wielermilieu, meer in het bijzonder met de toenmalige topploeg 'Groene Leeuw'. Ik moet allicht zodanig op hem hebben ingesproken, zeg maar gezaagd, dat hij mij, zo maar en gratis, een koersstuur cadeau gaf en daar bovenop een koersmutsje van 'Groene Leeuw' . Een godsgeschenk was dat. Ik waande mij onmiddellijk Lucien Mathijs. Maar, in tegenstelling tot Lucien, die een uitstekend wegrenner was, ging ik mij - gezien mijn constellatie - wat meer toeleggen op de piste, meer in het bijzonder op de spurtdiscipline. Ik ging verhinderen dat de stomme Italiaan Maspes het record aantal wereldtitels van onze Poeske Scherens ging overtreffen.
Hoe vaak hebben we de Hoogstraat, vanaf de Mechelse weg tot aan 't kapelleken waar de eindmeet getrokken lag, gebruikt als piste ? Er kwam soms zelfs een surplace bij kijken. En steeds kwam het op een banddikte aan, waarna, begrijpelijk, steeds een hevige discussie volgde.
Op een keer ben ik echt aan de dood ontsnapt. Wij spurtten toen in de Molenstraat, vanaf Maxens tot aan Benoit Saerens. Op het moment van de start ging ik geweldig demarreren, waardoor mijn ketting brak en ik mijn evenwicht verloor. Ik viel op mijn rechterzij en schoof tot tegen de zaal van Maxens, net voorbij de beerpomp die aan die muur hing. Ik sloeg nog efkens met mijn schouder en hoofd tegen de zaalgevel, was wat groggy, maar kon toch snel naar huis. Daar won de compassie met mijn bijna schedelbreuk het bijlange niet van het kwaad-zijn voor alweer kosten voor de kettingherstelling.
18-11-2006
Knieontwrichting
Mijn voetballoopbaan eindigde abrupt toen ik de eerste keer mijn knie ontwrichtte. Wat was er gebeurd ? Ik was in de beek naast 't kapelleken gesukkeld. Daarbij sprong mijn knieschijf uit haar kom. Zoiets schabouwelijk had ik nog nooit in mijn leven gezien, en zeer dat dat deed, zéér, ik ging bekansvamennecenter ! En ik maar roepen, want uit mezelf kon ik niet meer opstaan, ik durfde zelfs nog nauwelijks bewegen. Op de langen duur heeft onze Marc mij toch horen tieren en is hij komen kijken wat er scheelde. Of heeft hij mij met opzet zo lang laten liggen, denkende dat ik, den bleiter, er weer een schep op deed ? Enfin, ze hebben me dan voorzichtig naar huis gedragen en op ons keukentafel gelegd. Ondertussen ging iemand op den hoek bij Marcel naar dokter Van Oudenhoven uit Moorsel bellen en probeerde ons moe, de schat, mijn been voorzichtig wat proper te maken met een nat washandje. Door die gevaarlijke maar o zo liefdevol uitgevoerde handeling sprong mijn knie terug in zijn oorspronkelijke stand. Ik kon ons moe zó vastpakken en bezen geven, zo gelukkig was ik dat het gevaar gekeerd was en dat ik niet meer naar de kliniek, waar ik zo een heilige schrik voor had, zou moeten. Dokter Van Oudenhove kon alleen maar de gevolgen van het wonder aanschouwen : een knie waar alles terug op zijn plaats zat maar die onwaarschijnlijke proporties had aangenomen en werkelijk bont en blauw begon te zien.
Wat was er, volgens mijnheer doktoor gebeurd ? Waaraan had ik met andere woorden de miraculeuze ingreep van ons moe te danken ? 'De enige manier om een fluxatie te behandelen is het gewricht proberen te strekken en hopen dat het in de kom terugschiet, anders moet er werkelijk op gebonkt worden' zei de wetenschapsman. Zo'n vooruitzicht op een volgende keer is mij blijven achtervolgen en warempel, in mijn eerste jaar op het college in de grote stad, ontwrichtte mijn knie terug tijdens het spelen op de koer. Onze Marc, die ook op dat college verbleef, heeft mij toen in de gang gelegd, in afwachting dat de opgeroepen dokter Miserez mij zou behandelen. En die heeft inderdaad moeten boenken om mijn knie terug in de juiste plooi te krijgen. Eén positieve keerzijde had deze gebeurtenis : ik werd omringd door een honderdtal medeleerlingen die ontzet toegekeken hadden en waarvoor ik nu een soort martelaar was geworden. Alles samen zou ik een dertigtal ontwrichtingen, aan beide knieën elk ongeveer evenveel, oplopen.