Meester Paul was van 1920. Hij was dus 31, in de fleur van zijn leven als ik bij hem in het derde studiejaar zat. Hij gaf les met een dergelijk groot enthousiasme dat ik altijd aan zijn lippen hing, zeker tijdens de lessen waarbij hij op één of andere manier zijn belevenissen in de tweede wereldoorlog kon betrekken - en dat was in bijna elke les.
'Ik was op vlucht in Frankrijk, en ik had van iemand een verrekijker gekregen, zo eentje met één oog. Daar kon ik ongelooflijk ver mee kijken, zeker van hier tot in Aalst. Op een gegeven moment kom ik aan een brugje maar daar was controle : iedereen werd gefouilleerd. Wat moest ik met mijn verrekijker doen ? Als ik hem onder mijn vest hield, zouden ze hem vinden en zouden ze beginnen vragen stellen. Dus heb ik hem maar in de beek gegooid'. Daar stopte zijn verhaal. Maar hij liet ons met levensgrote vragen achter : 'Zou die verrekijker daar nu nog liggen ? Zou de meester hem nog gaan zoeken ? Zou hij hem nog kunnen terugvinden ?'
De jongens van mijn jaar en één jaar ouder bij meester Paul.
Boven van l. naar r. : Theo Vandermeersch, Jozef De Clerck, Alfons Hofman, Ivo Van Lembergen, Frans De Clerck, ik, Frans Robberechts, Raymond De Block Midden van l. naar r. : Adolf De Meersman, Robert Heyvaert, Alfons Crabbe, Jozef Vinck, Benoit Saerens, Laurent Fieremans, Freddy Guldolf Onder van l. naar r. : Julien De Zutter, Maurice Vandenbosssche, Urbain De Ridder, Jozef Peirlinckx, Frans Moortgat, Jozef Auxelaert, Willy Crombé
Meester Paul met jongens geboren in 1938 en 1939.
Hij vertelde ook graag verhalen, écht gebeurde - zo beweerde hij -, met een komische inslag. Eén verhaal heeft hij misschien wel tien keer verteld, ook omdat we er hem naar vroegen : 'Meester, vertel nog eens over die jongen die bij u kwam en niet zo mooi Vlaams kon spreken'. En de meester : 'Wel, er kwam eens een jongen iets zeggen over zijn vriend Paul met deze woorden : Meester, Paal eeft aan onze karzen en aan onze stekelbaarzen gezoten'.
Meester Paul leerde ons ook zingen en voordragen, 'Door de bergen van d' Ardennen'', 'Broeders gaat het kindje zoeken', 'Er is een kindeken geboren op aard', 'Klompen aan de voet', 'Schilder herfst', 'We reizen om te leren', 'De Mei is daar, de milde Mei', 'Wij stappen lustig door het land' en ontelbaar veel meer liedjes en gedichtjes.
Op de koer voetbalde hij ook altijd mee. Hij was trouwens thuis in vele sporten, vooral fietsen kon hij als geen ander.
Ook die fietsexploten werden handig-didactisch verwerkt in één of andere les. 'Ik reed op de Aubisque in de Pyreneeën. In de afzink waren de trommelremmen door het veelvuldig gebruik heet aangelopen en kon ik ze ten langen laatste zelfs niet meer gebruiken. Ik reed steeds sneller en sneller maar kon er niets aan doen. Ik dreigde in de afzink te vallen, toen ik juist naast de baan een wegje zag dat steil naar omhoog liep. Daar kon ik mij inschieten en dat heeft mij het leven gered.'
Ademloos hebben dit verhaal zeker vijf keer aanhoord. En steeds was het in spanning afwachten hoe het zou aflopen want wij dachten dat er toch eens een andere wending aan het verhaal kon gegeven worden en dat de meester dat klein baantje misschien niet zou opmerken. En dan hè ?
Met meester Paul gingen we ook vaak extramuros : wandelen met de klas van meester Troch van Tinnenhoek naar 't Kravaalbos, op reis naar Oostakker en Overmere-Donk.
De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder op reis (hier in 1952 Oostakker).
Freddy Guldolf, Laurent Fieremans, ik, Benoit Saerens, Urbain De Ridder, Alfons Hofman, Frans Robberechts, Maurice Van Den Bossche, Alfons Crabbe, Adolf De Meersman, Jozef Peirlinckx, Frans De Clerck, Frans Moortgat, Raymond De Block, Ivo Van Lembergen en Roger Van den Abbeele
Zelfde reis in 1952 (hier in Gent in het Gravenkasteel).
µ Zelfde reis in 1952 (hier in Gent aan het standbeeld van Jacob van Artevelde)
Zelfde reis in 1952 (hier aan het Donkmeer).
Zelfde reis in 1952 (hier aan de kruisweg van het Donkmeer).
De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder op reis (hier in Brussel).
De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder én kinderen van de school van Tinnenhoek in Moorsel op reis in 1953 (hier in Waterloo).
De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder én kinderen van de school van Tinnenhoek in Moorsel op reis in 1953 (hier in Namen (?)).
Ik mocht van meester Paul meegaan op reis (naar zee en Diksmuide) met de jongens die een paar jaar jonger waren.
De klas van onze Marc.
De klas van onze Marc.
De jongens van 1942 samen met hun leeftijdsgenoten van de school van Tinnenhoek (meester Troch).
Bij meester Paul deden pen en inkt ook definitief hun intrede. Nee, nog geen vulpen, maar een eenvoudige pennenstok en daarin geschoven een pen die op geregelde tijdstippen - vanwege ouderdom of vanwege te hard gedrukt of vanwege gevallen - aan vervanging toe was. In iedere bank waren twee gaten, één voor elke leerling, waarin perfect een inktpotje in email paste. Daar kwam meester Paul op eenvoudige aanvraag gitzwarte inkt ingieten. Dat was na elke lange onderbreking als een kerst- of paasvakantie zeker nodig omdat er dan op de inkt een vel stond. Dat vel moest eerst, met de pen, vakkundig worden verwijderd vooraleer de meester er zijn kostbaar goedje ingoot. Dat schrijven met pen en inkt was een echte kunst en wat betreft vlekken op handen, boeken, schriften, pull-over en broek, niet van gevaar ontbloot. Soms was, als je te lang gewacht had om een in de inktpot gedoopte pen te gebruiken, de inkt wat opgedroogd en moest je de natuur een helpende hand reiken door met speeksel en tong de zaak terug op gang te krijgen. Op de koer werd een jongen met inktvlekken op wijsvingertop en tong volstrekt niet als abnormaal aanzien. Het ergste wat je kon overkomen was als je net op je nieuwjaarsbrief had geschreven : 'van je liefste doopkind Eric', dat er precies op dat moment een druppeltje inkt op je wenskaart viel. Dat was ofwel een nieuwe nieuwjaarsbrief kopen en thuis geld moeten vragen ofwel de vlek te lijf gaan met de inktgom. Het tweede middel sloot niet altijd het eerste uit want het gebeurde wel eens dat we zo hevig te keer waren gegaan dat mét de vlek ook een stuk papier was verdwenen.
Bij meester Paul maakte we ook kennis met een nieuwe medestudent, die duidelijk een paar jaar onze leeftijd overtrof (hij was van 1940) : Frans van Wieters Zjef (Frans Van der Meersche). Hij was niet zo hoog begaafd, sprak een taal die - op een paar woorden na - niemand van ons verstond.
De speciale aanpak van de minderbegaafden stond waarschijnlijk nog in zijn kinderschoenen, maar toch waagde meester Paul het op een keer Frans een blad papier en een potlood te geven. Toen hij een half uurtje later weer wat tijd vond om zich met Frans individueel bezig te houden, was papier en potlood mysterieus verdwenen. 'Awel Frans waar is uw potlood en uw blad ?'. Waarna Frans met het nodige begeleidende en herhaalde gebaar van zijn hand naar zijn mond : 'Opgee'n'. Een gevoel van angst overviel ons : was hier niet een kannibaal onder ons opgestaan ? Onze vrees was onterecht want Frans heeft bij mijn weten nooit iemand iets misdaan, werd steevast alleen op de laatste bank gezet. Alleen, zodat hij met geregelde tussenpozen, zijn hoofd op de bank kon leggen om te slapen.
23-11-2006
Madame Aline
Van links naar rechts : de post, het gemeentehuis, de poort naar de 'grote' koer', het schoolhuis en de poort naar de 'kleine' koer.
Mijn kennismaking met de lagere school in het schooljaar 1949-1950 verliep langs Madam Aline Baeyens. Zij was klein en energiek, had een onbestemde leeftijd en was de onderwijzeres van het eerste en tweede studiejaar. Eigenlijk herinner ik me van haar alleen haar regeltje waarmee ze wel eens door de klas durfde rond te waren op zoek naar luie belhamels. Als ze die gevonden had, werden ze meegetroond naar de trede vooraan waar ze de rest van de voor- of namiddag op de knieën mochten doorbrengen.
Bij Madame Aline zaten we in het schooljaar 1950-1951 in het tweede studiejaar (de grote kant) samen met de kinderen van het eerste (de kleine kant). Dat ging dan alles samen over de volgende 30 jongens :
Eerste studiejaar
Tweede studiejaar
De Bolle Raymond
Crabbe Alfons
De Gols Paul
Crombé Willy
De Plecker Etienne
De Bie Eric
De Rop Roger
De Clerck Frans
De Rijbel Valérie
De Clerck Jozef
De Waegeneer Alfons
De Ghendt Jozef
Jansegers Jozef
De Pauw Willy
Kiekens Jozef
De Ridder Urbain
Peirlinckx Johnny
Dubois Freddy
Pots Petrus
Guldolf Freddy
Van Cauter Paul
Heyvaert Robert
Van Damme Gustaaf
Peirlinckx Jozef
Van de Meerssche Petrus
Saerens Benoit
September Jean-Marie
Van de Meerssche Frans
Van den Abbeele Roger
Van Ransbeeck Karel
Vinck Jozef
Bij Madame Aline schreven we in het begin nog op een lei met de griffel. Daar hoorde een sponsje bij dat gebruikt werd om de volle lei te reinigen zodat met 'een propere lei' kon herbegonnen worden. Dat schrijven met de griffel kon bij de onhandigen zo'n krassend geluid maken dat ik er koude rillingen van op mijn rug voelde.
Pas in het tweede leerjaar werd er geëxperimenteerd met potlood en papier. Wij waren zo gewend van hard te drukken met onze griffel dat er dagelijks toch wel twintig keer werd gevraagd : 'Juffrouw, mag ik mijn potlood komen scherpen ?'
Elke vrijdag kwam Mijnheer Pastoor Pieters een religieus geïnspireerd bezoekje brengen. Hij stelde dan wat vraagjes nr 1 van de catechismus ( 'Waar is God ? God is overal, in de hemel, op de aarde en op alle plaatsen'), maar was vooral op zoek naar gezichten die hij de zondag voordien had gemist in één van zijn zondagse missen. Steevast had hij - ook later in de biechtstoel zag ik dat - een zakdoek voor zijn mond. Ik dacht dat hij het deed om gedempt te kunnen spreken omdat dat voor een pastoor zo moést. Later sprak Herwig Blindeman eens over nonkel microbe (hij zei nonkel omdat zijn tante Angèle er meid was). En toen wist ik het : hij was constant bang om besmet te worden.
Het was ook tijdens de regeerperiode van Madame Aline dat wij, mijn vrouwelijke en mannelijke jaargenoten, onze Eerste Communie deden. Veel kan ik mij van die, waarschijnlijk intense, voorbereiding niet meer herinneren, behalve de bevelende tokjes van de sleutel van Madame Aline op de communiebank, bedoeld om op min of meer hetzelfde moment dezelfde daad te stellen. Tok 1 : knielen, tok 2 : handen onder het communiebankkleed, tok 3 : ogen dicht, tok 4 : tong uit de mond, tok 5 : hostie ontvangen, tok 6 : zonder er op te bijten de hostie proberen binnen te krijgen, tok 7 : handen vanonder het kleed, tok 8 : rechtstaan, tok 9 : naar onze plaats en daar met de handen vóór onze ogen in stilte tot Jezus bidden. Dat getok en de erbij horende bijna krijsende stem van madame Aline en haar collega van de meisjesschool, juffrouw Meert, is een geluid dat mij lang is bijgebleven.
In verband met mijn eerste communie herinner ik mij volgende gebeurtenis. Ons moe ging, in verband met het komende feest, bij haar kapster. Dat was Dieken die op het einde van de Baardegemstraat in Droeshout woonde. Ik was met ons moe op mijn klein fietsje meegereden, langs de Molenstraat waar we eerst nog efkes bij Kornels binnengingen (bij Louise, Maurice en Remy). Omdat er bij Dieken nogal veel vrouwen met dezelfde intentie als ons moe zaten te wachten, waagde ik het om alleen naar huis te rijden. Dat was nogal tegen mijn natuur in want, zoals al geschreven, ik was geen echte held en ik moest toch een paar honderd meter in de kouter rijden, zonder huizen in de buurt. Op een gegeven moment, toen ik namelijk tot de vaststelling kwam dat het huis van Kornels wat lang op zich liet wachten, sloeg de paniek toe en kon ik mij zeer goed tegenhouden van lachen. Wat was er gebeurd ? Ik had aan de splitsing de Bosstraat, de baan die naar de vliegtoren leidde, genomen in plaats van de baan rechts richting Maxens. Ik heb dan maar voor het eerst in mijn leven beroep gedaan op mijn oriëntatievermogen en steeds de kerktoren in t oog gehouden. Zo kwam ik via de Kerkhofstraat terug op het juiste pad, maar ik heb er wel een jarenlange kouterfobie aan overgehouden.
22-11-2006
Bij de nonnekes
Mijn kleuterschool doorliep ik natuurlijk bij de nonnekes (de zusters) in de Kerkstraat. Achtereenvolgens zuster Alfreda - de lieve -, zuster Margriet-Marie - de strenge - en zuster Alberta - de wijze - leerden ons de kunsten van bidden, zingen, opzeggen, tekenen, prikken, knippen, plakken en nog zoveel meer.
Bij zuster Alfreda, in de eerste kleuterklas, zaten we met volgende 37 (!) studenten :
De jongens
De meisjes
Beeckman Freddy
Baeyens Marie-Louise
Crabbe Alfons
Bosman Godelieve
Crombé Willy
Cardon José
De Bie Eric
Clauwaert Anny
De Ghent Jozef
Clauwaert Magda
De Pauw Willy
De Coninck Arleta
De Ridder Urbain
De Block Rose-Marie
De Nil Louis
De Brandt Suzanne
De Clerck Frans
Eechout Zénobie
Dubois Freddy
Fieremans Marie-José
Guldolf Freddy
Heyvaert Marie-José
Heyvaert Robert
Jacobs Anny
Saerens Benoit
Uyttersprot Godelieve
Peirlinckx Jozef
Roggeman Leona
September Jean-Marie
Stijlemans Lea
Van den Abbeele Roger
Van Damme M.-Louise
Vinck Jozef
Van Damme M.-Madeleine
Van Ransbeeck Karel
Van den Bossche Anny
Van Neyghem M.-Thérèse
Volgens de onlangs opgedoken aanwezigheidsregister was de school dat schooljaar (1946-1947) 420 halve dagen geopend en miste ik er daarvan twee (op 30 juni).
De jongens van mijn klas bij zuster Margriet-Marie in de 2e kleuterklas
Boven van l. naar r. : Freddy Dubois, Freddy Guldolf, Jozef Vinck, ik, Urbain De Ridder, Willy Crombé, Robert Heyvaert, Karel Van Ransbeeck, zuster Margriet-Marie Onder van l. naar r. : Freddy Beeckman, Jozef De Ghent , Jean-Marie September, Frans De Clerck, Willy De Pauw, Jef Peirlinkx, Benoit Saerens en Alfons Crabbe.
Ik bij zuster Alfreda (1947) Ik bij zuster Margrier-Marie (1947)
Koer van de kleuterschool
Koer van de kleuterschool (BJB aan het spelen)
Het klooster
Mijnheer pastoor Pieters en zuster Alfreda
De meisjes van mijn leeftijd een één jaar jonger bij juffrouw Maria De Meersman (iffraa kok)
Boven van l. naar r. : Carmen De Ridder, Annie Clauwaert, Suzanne De Brandt, Jeanine Moens, Marie-Louise Roggeman, Magda Clauwaert, Arlette De Coninck, Marie-Louise Van Damme Midden van l. naar r. : Marie-José Heyvaert, Leona Roggeman, Godelieve Uyttersprot, Marie-Madeleine Van Damme, Annie Jacobs, Lea Stijlemans, Erna Verhaegen, Rose-Marie De Block Onder van l. naar r. : Odette De Boeck, Mariette Heyvaert, Magda De Gols, Marie-Louise Baeyens, Mariette Van Lembergen, Liliane Roggeman, Marie-Thérèse Brunclair, Marie-Thérèse Van Neyghem, Greta Putteman
Het is een beetje raar, maar eigenlijk herinner ik mij het best Zuster Alfreda. Zij was er bijna in geslaagd om het gebruik van haar prachtige Franse rrrrr ook aan mij over te dragen. Ik oefende thuis als bezeten, maar ik faalde jammerlijk. Jaren later, toen ik met Herman mee de mis ging dienen die hij in zijn vakantie in het klooster ging opdragen, kon ze mij nog eens goed vastpakken en zeggen dat ik toch zo een braaf kind was.
Wat ik mij van mijn kleuterschoolperiode ook nog herinner is dat papa mij steeds wat plagend vroeg : Hoe est me Freddy è joeng ? En dan antwoordde ik steevast : Welke Freddy ?. Dat kwam omdat er drie Freddys in mijn klas zaten.
21-11-2006
Wegen naar school
Mijn kleuterschool doorliep ik natuurlijk bij de nonnekes (de zusters) in de Kerkstraat. Mijn eerste jaar voerde mijn zus Lizette mij mee, vaak tegen heug en meug ('ik gon ni gèren notschool' was een door mij tientallen keren vruchteloos gebruikte aanklacht); later ontfermde onze Marc zich over mij en nadien, in de lagere school, stond ik er alleen voor.
Bij goed weer ging ik 'langs den Achtersten bos' naar school. Dat was de weg die liep door de baun, naast den Achtersten bos, Carleejes bosken, de rieëten en het klein bosken, een wegje tussen twee weiden, en Schippers baan. Zo bereikten we de Dorpsstraat. Langs de huizen van Leo de patattenboer, Fortunas, café Sint-Margriet waar toen Fonske Putteman en zijn vrouw tevens een groentewinkel uitbaatten, Pollyn, en den Boeër bereikten we de Kerkstraat. Die straat sloeg ik al altijd zéér snel in want aan de overkant van den Boeër woonde een regelrechte, levensechte heks : Verrieëkes Rozine. Zij stond altijd met loerende ogen en een wet op haar kaak, in haar deurgat te wachten om kindjes binnen te lokken en in haar moeëlle te steken. Zo had mij althans één van mijn kameraadjes mij verteld. En ondanks het feit dat ons moe dit allemaal stellig ontkende en zei dat Rozine een braaf mens was, was ik er toch niet gerust in.
Bij slecht weer waren er twee mogelijkheden. Ofwel ging ik langs de Hoogstraat en de Mechelse weg, een karailbaun, en dan sloten de jongens van de hoge Hoogstraat (Roger Van Den Abbeele, Frans De Clerck, Jean-Marie September, Jozef Peirlinkx) en de Eerdegem (Willy Crombé en Alfons Crabbe) aan.
Ofwel ging ik langs het Langewegsken en het dorp en dan vervoegden de mannen van d' Elderberg en den Berg mij (Karel De Maeseneir, Laurent Fieremans, Jefken De Ghent, Jozef Vinck). In het naar huis gaan liepen we dan, samen met al de ietwat ouderen en jongeren, dikwijls koers : die van de 'Hoogstraat' tegen die van de 'Statie' of die van de 'Hoogstraat' tegen die van den 'Berg'. Die strijd werd altijd op het scherp van de snee gestreden en soms ontaardde hij in een heuse veldslag, met bloed en al bovenop.
Sportmanifestaties
In mijn jeugd was er gelegenheid genoeg om één of andere sportmanifestatie bij te wonen.
Er waren om te beginnen de verschillende wielerwedstrijden in ons dorp : op t Faubourg, bij Maria Fies, op den berg (ik denk bij Potse Pit) en natuurlijk de koers op de Hoogstraat op kermisdonderdag, eind augustus of begin september. In die periode hadden wij in ons dorp een echte wielervedette WieBal (Lowie De Boeck). Ik zie hem nog in een purperen trui van Kuregem Sportief een rit van de Ronde van België voor liefhebbers in Opwijk winnen. Toch was ik niet bijster gelukkig want mijn idool Rik Van Looy had het niet gehaald. Toch won mijn Rik nog twee ritten in die Ronde.
Dit zijn foto's van de aankomst van een koers en de viering van de winnaar van een wedstrijd op het Dorp in Baardegem. De streep lag voor het café van Maria Fies. De winnaar was Miel Rogiers.
Dit is een krantenknipsel van 1956 na de kermisdonderdag-koers aan de zaal. Op de foto de overwinnaar Blavier. Ik sta bovenaan zowat in het midden.
Dit is een krantenknipsel van 11 mei 1953. Onze dorpsgenoot Louis De Boeck heeft gewonnen. Maar belangrijker voor mij om de krant bij te houden was dat er een foto van mijn Rik Van Looy instond.
Ik ben ook verschillende keren naar het criterium van Aalst gaan kijken, dat verreden werd na de ronde van Frankrijk. Toen werd de rode lantaarn van die ronde vaak als een held opgevoerd. Één van die rode lantaarns was de Pool Thadeus Wierucki. Van hem kreeg ik een handtekening en een schouderklopje en ik was er nog fier om ook.
Hét hoogtepunt was de ontmoeting met mijn idool Rik Van Looy op een criterium in Londerzeel. Op een gegeven moment, vlak voor de koers, was hij mij zo dicht genaderd - ik was er van overtuigd dat hij wist, voelde, rook dat ik zijn beste supporter was dat ik Hem heb kunnen aanraken. Een siddering - werkelijk ! - ging door mij heen. Ik beefde, zweefde en glorieerde tegelijk. Mijn jaar, wat zeg ik, mijn jong leven kon niet meer stuk.
Voor officiële voetbalwedstrijden was ik aangewezen op de geel-blauwen van Sint-Paulus Opwijk of de groen-witten van Schroevers Moorsel. Ik ben een paar keer met onze Miel (die daar toen een lief had) naar Opwijk geweest waar BouregemmeneirSjalen van de Gentenaar (Karel Vekemans) nog in de goal gestaan had.
Maar meestal ging ik naar de Schroevers in Moorsel. Dat had verscheidene redenen. Om te beginnen moest ik dan de gevaarlijke baan van Dendermonde naar Asse niet oversteken. Ik kon zelfs dik over dinne (langs de Bevenhouten en t Exterken) naar het plein van de Schroevers. Bovendien speelden een paar verre familieleden (de gebroeders Paul, Frans en Mark Hendrickx, zonen van een kozijn van papa) mee.
Ik herinner mij een overwinning met 15-0 tegen Schoonaarde. Één van die doelpunten kan ik mij nog levendig voor de geest halen : doelman Albert Van de Winckel van Moorsel trapte heel ver uit, de bal botste zo ongeveer in het begin van de grote backlijn en belandde over het hoofd van de keeper van Schoonaarde in doel. Toch werd deze laatste niet met de vinger gewezen want hij was eerder klein van gestalte.
Eén van de spelers (zijn naam ken ik niet meer maar ik denk dat hij van Steenhuffel was) van de Schroevers kwam altijd met de trein naar Moorsel. Als die trein vertraging had gebeurde het wel eens dat hij zich tijdens zijn rit had omgekleed. Ik heb hem zo eens, net voor het begin van een match, zien opduiken vanachter Sylvie die in de Konijnaardeweg woonde, netjes in de groen-witte tenue gekleed, zijn schoon dingen in een valies die hij snel in de kleedkamers gooide. Één minuut later floot de arbiter voor het begin van de match.
Af en toe reed ik samen met meester Paul, onze Miel en onze Marc, naar Eendracht Aalst kijken. Dat was dé topploeg in de wijde omgeving. Ik heb ze, dat moet zo ongeveer midden de jaren 50 zijn geweest, de promotie naar tweede afdeling weten vieren. Ik geloof, maar ben niet héél zeker, dat dit tegen Waregem gebeurde. Wat ik wel met zekerheid nog weet is dat centervoor Karel Voogt, buitenlinks Gaston Van Der Elst en doelman Pierre Vandermeersch een groot aandeel hadden in die kampioenstitel.
Van Vandermeersch herinner ik mij volgend detail. Op een avond, het had gesneeuwd, voetbalden onze Marc en ik op onze hof. Het licht door het keukenraam zorgde er voor dat niet alles volledig op den tas gebeurde. Voor één keer was ik toen niet Rieke Meert, maar Pieje Vandermeersch die precies op dat moment met de Belgische militairen een oefeninterland aan het spelen was.
Ik heb ook verscheidene wedstrijden van de Rode Duivels gezien.
Ik herinner mij onder andere de wedstrijd in 1954 waarbij onze landgenoten tegen de pas wereldkampioen geworden Duitse elf. Ik was met meester Paul en onze Miel op mijn klein veloken naar het Heizelstadion gereden. Ik denk dat de Bosbeekberg in Brussegem iets te zwaar was voor mijn kleine benen, waardoor we vrij laat in het stadion aankwamen, dat tot de nok gevuld was met ongeveer 60000 toeschouwers. Ik ben tussen die massa naar beneden gekropen om toch iets te kunnen zien. Op het einde hebben een paar mensen mij opgetild en mij boven hun hoofden doorgegeven tot ik vooraan tegen de balustrade stond. Wat heb ik toen genoten van de 2-0 overwinning tegen Fritz en Otmar Walter, Rahn en co !
De mooiste match die ik van de nationale ploeg heb gezien, was die tegen het Hongaars wonderteam in 1956. Toegegeven, toen was de beste tijd van die ploeg met Puskas, Kocsis, Boszik en co misschien wel voorbij, maar die wedstrijd blijft voor eeuwig in mijn geheugen gegrift. Niet in het minst gezien het scoreverloop en de einduitslag 5-4. De Belgische ploeg ken ik nog van buiten : Gernaye, Dirickx, Dries, Huysmans, Van Kerkhoven, Mees, Jurion, Vandeweyer, Mermans, Houf en Orlans.
In 1957, op een donderdagnamiddag in oktober, zag ik ook de wedstrijd Antwerp FCtegen Real Madrid. Waarschijnlijk omdat hij een oogje op ons nicht Mia had, nam Julien Troch ons, haar neven (ik, onze Marc en Fong van tant Alice), mee naar de Bosuil. Die zat afgeladen vol, 55000 toeschouwers. Real kwam vlug 0-1 voor, maar midden een ongelooflijke sfeer stelde Stan De Backer gelijk. Toch won Real nog met 1-2. Maar Vic Mees, Bob Maertens, Louis Verbruggen, Eddy Bertels, Wim Cooreman en de anderen hadden allen hun best gedaan. Sindsdien heb ik een boontje voor Antwerp én voor Real.
20-11-2006
Andere sporten
Nog vele andere sporten hebben we beoefend.
Tennissen bijvoorbeeld deden we op onze hof : onze raket had een stuk steel als grip en een deksel van een vat zinkwit uit onze winkel als slagoppervlak. Een echte tennisbal hadden we nog nooit gezien, laat staan in bezit gehad, dus gebruikten we een klein caoutchouc balletje uit de winkel van Polin de smokkelès. En dan maar proberen om Washer en Brichant te evenaren.
Pinpongen deden we in onze schuur : de tafel was de tafel waar papa het glas op sneed, het netje was een een plank met de juiste hoogte, onze paletten werden gezaagd uit een plaat triplex en een echt, weliswaar gedeukt, balletje hadden we.
Koordklimmen deden we ook in de schuur waar, van op de zolder, een string (zware koorde) vertrok die soms gebruikt werd om iets op te trekken. Ook in deze sport was ik, gezien mijn constructie, wat gehandicapt en dus geen topper.
Kaatsen was dan wel een sport waar ik sterk in was. Ik had dat geleerd tegen onze zijgevel in de baun. Die gevel was een ideale sportmuur geworden nadat de gracht die er naast lag in gesloten bedding onder de grond was gelegd én de druivelaar die er tegen groeide, deels van ouderdom, deels van verwaarlozing, geen vruchten meer voortbracht en bijgevolg genadeloos werd verwijderd. Ik sjotte er tegen en ik probeerde er tegen op mijn handen te staan. Daar, tegen die muur, leerde ik ook opslaan en keren en scherpte ik mijn reflexen aan. Dat kwam mij allemaal goed van pas als ik later op straat, dus precies echt, met mijn vrienden kaatste en uitblonk. Dat was bij ons in 't straut, opslaan voor Zaugers en keren aan Lowiekes en of in de Melestraut aan Benoit.
Later hebben we een zeer goede jeugdploeg gevormd (Johnny Peirlinckx en Roger De Rop aan de koorde, Paul Van Cauter kleine keer, Benoit Saerens grote keer, ik achterman en Pierre Leunis reserve) waarmee we een aantal tornooien wonnen.
Ook hier had ik vaak last van faalangst en zenuwen en verloor ik veel van mijn mogelijkheden tijdens een officiële match.
Nog wat later hebben we met mijn vijf broers nog een serieus te duchten ploeg gevormd en een aantal vriendenwedstrijden gespeeld : onze Miel en Marc van voor (de minst goeie), Herman , Jaak en ik vanachter.
19-11-2006
Wielrennen
Mijn eerste fiets was, zoals al gezegd, een fietsje, zonder remmen en met vaste pion. Altijd maar trappen. En dat heb ik begot gedaan. Om evenwel te kunnen concurreren met vrienden, Fong van Meldert en broer Marc had ik beter en groter materiaal nodig.
Ik weet eigenlijk niet goed meer hoe ik er aan geraakt ben maar op een gegeven moment was hij er. Ik was wel wat ontgoocheld want hij geleek in weinig op een echte koersfiets : alleen het ontbreken van spatborden was al oké.
Dan maar bij Staaf van Sèttes gegaan, de dorpsfietsenmaker die nauwe banden had met het wielermilieu, meer in het bijzonder met de toenmalige topploeg 'Groene Leeuw'. Ik moet allicht zodanig op hem hebben ingesproken, zeg maar gezaagd, dat hij mij, zo maar en gratis, een koersstuur cadeau gaf en daar bovenop een koersmutsje van 'Groene Leeuw' . Een godsgeschenk was dat. Ik waande mij onmiddellijk Lucien Mathijs. Maar, in tegenstelling tot Lucien, die een uitstekend wegrenner was, ging ik mij - gezien mijn constellatie - wat meer toeleggen op de piste, meer in het bijzonder op de spurtdiscipline. Ik ging verhinderen dat de stomme Italiaan Maspes het record aantal wereldtitels van onze Poeske Scherens ging overtreffen.
Hoe vaak hebben we de Hoogstraat, vanaf de Mechelse weg tot aan 't kapelleken waar de eindmeet getrokken lag, gebruikt als piste ? Er kwam soms zelfs een surplace bij kijken. En steeds kwam het op een banddikte aan, waarna, begrijpelijk, steeds een hevige discussie volgde.
Op een keer ben ik echt aan de dood ontsnapt. Wij spurtten toen in de Molenstraat, vanaf Maxens tot aan Benoit Saerens. Op het moment van de start ging ik geweldig demarreren, waardoor mijn ketting brak en ik mijn evenwicht verloor. Ik viel op mijn rechterzij en schoof tot tegen de zaal van Maxens, net voorbij de beerpomp die aan die muur hing. Ik sloeg nog efkens met mijn schouder en hoofd tegen de zaalgevel, was wat groggy, maar kon toch snel naar huis. Daar won de compassie met mijn bijna schedelbreuk het bijlange niet van het kwaad-zijn voor alweer kosten voor de kettingherstelling.
18-11-2006
Knieontwrichting
Mijn voetballoopbaan eindigde abrupt toen ik de eerste keer mijn knie ontwrichtte. Wat was er gebeurd ? Ik was in de beek naast 't kapelleken gesukkeld. Daarbij sprong mijn knieschijf uit haar kom. Zoiets schabouwelijk had ik nog nooit in mijn leven gezien, en zeer dat dat deed, zéér, ik ging bekansvamennecenter ! En ik maar roepen, want uit mezelf kon ik niet meer opstaan, ik durfde zelfs nog nauwelijks bewegen. Op de langen duur heeft onze Marc mij toch horen tieren en is hij komen kijken wat er scheelde. Of heeft hij mij met opzet zo lang laten liggen, denkende dat ik, den bleiter, er weer een schep op deed ? Enfin, ze hebben me dan voorzichtig naar huis gedragen en op ons keukentafel gelegd. Ondertussen ging iemand op den hoek bij Marcel naar dokter Van Oudenhoven uit Moorsel bellen en probeerde ons moe, de schat, mijn been voorzichtig wat proper te maken met een nat washandje. Door die gevaarlijke maar o zo liefdevol uitgevoerde handeling sprong mijn knie terug in zijn oorspronkelijke stand. Ik kon ons moe zó vastpakken en bezen geven, zo gelukkig was ik dat het gevaar gekeerd was en dat ik niet meer naar de kliniek, waar ik zo een heilige schrik voor had, zou moeten. Dokter Van Oudenhove kon alleen maar de gevolgen van het wonder aanschouwen : een knie waar alles terug op zijn plaats zat maar die onwaarschijnlijke proporties had aangenomen en werkelijk bont en blauw begon te zien.
Wat was er, volgens mijnheer doktoor gebeurd ? Waaraan had ik met andere woorden de miraculeuze ingreep van ons moe te danken ? 'De enige manier om een fluxatie te behandelen is het gewricht proberen te strekken en hopen dat het in de kom terugschiet, anders moet er werkelijk op gebonkt worden' zei de wetenschapsman. Zo'n vooruitzicht op een volgende keer is mij blijven achtervolgen en warempel, in mijn eerste jaar op het college in de grote stad, ontwrichtte mijn knie terug tijdens het spelen op de koer. Onze Marc, die ook op dat college verbleef, heeft mij toen in de gang gelegd, in afwachting dat de opgeroepen dokter Miserez mij zou behandelen. En die heeft inderdaad moeten boenken om mijn knie terug in de juiste plooi te krijgen. Eén positieve keerzijde had deze gebeurtenis : ik werd omringd door een honderdtal medeleerlingen die ontzet toegekeken hadden en waarvoor ik nu een soort martelaar was geworden. Alles samen zou ik een dertigtal ontwrichtingen, aan beide knieën elk ongeveer evenveel, oplopen.
17-11-2006
Voetballen
Natuurlijk werd er ook gevoetbald in de winter, hoewel het een spel voor alle seizoenen was. Het grote probleem van voetballen was : een geschikte accommodatie - een wei dus - vinden. Dat vinden was nog niet zo'n probleem, ons huis was als het ware een eiland in een weide-zee. Vóór ons huis, aan de overkant van de Hoogstraat, lag een prachtplein, eigendom van Moneejes; naast ons, aan de andere kant van de baun lag de wei van Dolves Poliet. Wij hadden dus schijnbaar maar voor het kiezen. Zo simpel lagen de zaken evenwel niet. Aangezien deze boeren de toekomst van de kwaliteit van hun gras maar somber inzagen, kwamen ze op zéér onregelmatige en onaangekondigde tijdstippen - laf was dat - op inspectie. Dát was op zichzelf ook nog geen probleem, want, gezien het betekenisvolle leeftijdsverschil in ons voordeel, konden wij onszelf wel in veiligheid brengen. Anders was het gesteld met onze 'sportzak' (niet meer dan een hoopje propere kleren die werden uitgedaan om vrijer te kunnen tackelen en/of duiken), én onze goal (meestal een hemd of een trui of een sjaal van één van de spelers). Als er geroepen werd : ' Polit es dau', dan moesten we hals over kop een aanval op het vijandige doel afbreken en maken dat we weg waren. Uiteindelijk hadden we ook daar iets op gevonden : wij huurden een niet zo briljante, weinig in voetbal geïnteresseerde makker in - vaak Gaston van de bollen - en vroegen hem zich strategisch op te stellen om ons zo sneller te kunnen verwittigen zodat onze evacuatie ook rapper kon beginnen.
Op een keer waren we aan het voetballen in de Molenstraat. Benoit Saerens had net van zijn peter BaukeNoeë een zilveren stuk van twintig frank gekregen. Op een bepaald moment ontstond er wat heibel en moest hij gaan lopen. Niet goed wetend wat hij met zijn muntstuk moest aanvangen, besloot hij het in zijn mond te steken. Maar ... door de hevige inspanning van het rennen slikte hij het kleinood binnen. Verstikking dreigde. Op een gegeven moment kon hij toch stamelen : 'Z' is weg'. Jammer voor Benoit niet naar buiten maar naar binnen. Dus moest ze langs en andere weg weer naar buiten. Die klus zouden zijn darmen wel klaren. Helaas geraakte het muntje niet door de maaguitgang. Dus bleef er nog één middel : een maagoperatie. Aldus geschiedde en zo kon onze vriend een maand later pronken met zijn groen uitgeslagen zilverstuk.
Ik was een geboren doelwachter en ik wou Rieke Meert, mijn grote voorbeeld bij Anderlecht en de nationale ploeg, zoniet overtreffen, dan toch zeker evenaren in alles : duiken, zweven, wegboksen, plukken, uittrappen, enzovoort.
Daarvoor moest ik om te beginnen aangepaste keepersdingen hebben. Marcel, zoon van bakker Fideel Vinck had alles : handschoenen, knielappen, een trui en broekje. Het had geen zin dat ik thuis vroeg om dit voor mij ook te kopen, papa zou gezegd hebben : ' Krijgen ? jau mè nen oek aun'.
Dus moest ik op zoek naar andere oplossingen. Een trui ? Dat werd een gebreide pull-over met hoge kraag waar al wat gaten in de ellebogen waren. Een broek ? Ja, dat was de meest versleten die ik had. Handschoenen ? Gewoon winterwanten tegen de kou, ons moe breidde die toch in soorten. Knielappen ? Dat was het grootste probleem, doch ook hier overwon de creativiteit : twee washandjes (die had ik eerlijk van ons moe gekregen) werden vanboven opengesneden zodat ze moeiteloos over de benen tot aan de knieën konden geschoven worden waar ze dan werden opgehouden door een paar straffe rekkers. Eén van mijn mooiste kledingstukken die ik ooit gekregen heb was een bruine pull-over met vooraan een grote witte V in verwerkt, net zoals de Franse doelman Remetter altijd droeg. Ik heb wel een jaar moeten wachten vóór ik hem als keeperstrui mocht gebruiken.
Ik was op mijn best op training (tijdens een 'officiële' wedstrijd werd ik al eens zenuwachtig), op een zwaar modderig veld (waar je je minder pijn deed bij het neerkomen na een hoge zweefvlucht) en in een echte goal (geen sjaals of zoiets, maar pjètsen, lange stokken, als doelpalen en vanboven een koorde als dwarslat).
Al die ingrediënten waren aanwezig op de boomgaard van Remon van Carleejes (Raymond De Block) : de goal werd gevormd door twee volwassen zjefkes, een soort perelaar, waartussen een koorde hing, de ondergrond was behoorlijk zacht en het was maar om te oefenen. Bovendien moesten wij daar niet beducht zijn voor woeste boeren, wij speelden immers op eigen bodem. Uren heeft hij naar mij vrij- en strafschoppen getrapt. En ik maar duiken en zweven, tot ik niet meer kon. Hém heeft het wat baat gebracht want hij heeft, vóór hij trouwde en naar de Kongo trok, nog bij SK Lebbeke gespeeld, net als mijn andere vriend Benoit Saerens.
16-11-2006
Wintersporten
Eigenlijk was er nog een sport waarbij water, weliswaar in zijn gestolde vorm, een onmisbaar element was : schaatsen en aanverwanten.
De winter van 1956 was wat dat betreft een voltreffer. Januari was nat en warm. De 31e januari, een zondag, werd het plots zeer koud, het begon te vriezen en te sneeuwen en het vroor gans de maand februari waardoor de sneeuw bleef liggen. Toen hebben we in de grachten en de beken wat afgeschaatst ! Eigenlijk was dat meer glijden, schauëven, noemden we dat, want onze schaatsen waren gewoon onze botten of, beter nog, onze houten blokken (er waren er ook wel die experimenteerden met het vervormd handvat van een oude emmer onder hun schoenen).
Op het einde van de baun bevond zich, achter de huizen van de families Cornelis en De Bolle, de wei van Carleejes met de twee rijen grote canada's en vervolgens een grote wei, eigendom van Kornels, de familie Vermeir.
Die weide helde vanachter de hof van Honoré Monsieur, sterk naar beneden. Bovendien was er in het midden van die weide een soort vijver van zo'n 30 op 20 meter en één meter diepte. Normaal stond die vijver leeg en was dat gewoon weide waar in de zomer de koeien graasden, maar nu was die in januari vol water en in februari vol ijs en sneeuw. Een ideale biotoop om alle ijs- en sneeuwsporten te beoefenen.
Bobsleeën deden we met een ijsstoel. Dat gebeurde aldus. We duwden vanaf het hoogste punt van de wei, vlak achter de hof van Honoré dus, onze slee vóór ons uit, de helling af. Net voor we aan de vijver kwamen sprongen we erop. En dan begon de sensatie : zo'n 30 meter tegen vrij hoge snelheid verder glijden, zonder iets te hoeven doen. Als je snelheid hoog genoeg was, geraakte je zelfs uit de vijver en kon je nog een paar meter op de besneeuwde weide verder. We maakten er dan maar vlug een bijkomende wedstrijd van : zo ver mogelijk geraken.
IJshockey speelden we natuurlijk op de vijver. Onze puck was een houten schijfje, de stokken waren bezems. We leenden die thuis ongevraagd; er ontstond alleen een noodsituatie als er iets mee gebeurde. Maar dat was dan ieders individueel probleem. Het gebeurde wel dat iemand een paar dagen werkloos op de bank zat bij gebrek aan materiaal. Maar dan haalde de creativiteit de bovenhand en werd, weeral met gerief uit den Bos - wat heeft die een belangrijke rol gespeeld - een oplossing gezocht en gevonden.
Aan het einde van zo'n vermoeiende ijsdag had ik het vaak héél koud ( ik had geen lange broek, de wanten, sjaals en mutsen waren niet echt wind- en waterdicht ) en kreeg ik verraut in mijn iegenissen, een soort koude-brand in de lies. Papa vertoonde dan schier geen kompassie, ons moeder daarentegen, die stond mij al bijna op te wachten met haar potteken kemelsvet - de patroonheilige voor dat soort aandoeningen.
Ook de cyclo-cross werd des winters beoefend. Ons pad liep - alweer - door den bos en was zo ontworpen dat we zeker een paar keer van de fiets moesten en hem over onze arm op de schouder moesten gooien, net zoals Dufraisse en Firmin Van Kerrebroeck dat in het echt ook deden.
In het begin deed ik dat met mijn klein fietsje met vaste pion (je moest blijven trappen) en zonder remmen. Met dat fietsje heb ik grote afstanden afgelegd : naar Heikruis over de Moretberg, naar het Heizelstadion over de Bosbeekberg en de Wemmelberg om naar matchen van de Belgen te gaan kijken.
Tijdens één van die crossen liet mijn fietsje mij in de steek : ik reed in een put, mijn trappers draaiden voort, ik vloog over mijn stuur en kwetste mij aan mijn gevoelige delen. Ik was er onmiddellijk van overtuigd dat het erg was en dat ik misschien ging sterven want er kwam bloed uit. Ja, uit wat ? Niet uit de urinebuis maar uit een adertje daar in de geburen. Maar ik had een associatie gemaakt : bloed plassen = niet meer kunnen plassen = lam worden = doodgaan; dat kwam omdat ik ons moeder eens had horen zeggen dat Frans, de broer van Kamilleken den boj, lam was en niet meer naar het WC kon gaan. Bovendien hoorde ik ons moe aan papa vragen : 'Dau zal toch niks mè zijn teeballekes zijn zeker ?' Ik had er geen flauw vermoeden van waar die dingen zich bevonden maar aan de bezorgdheid van haar gezicht te zien, moest dat iets geweldig ernstig zijn.
Ik ben het eerstvolgende uur minstens twintig keer gaan pissen om te zien of die afgrijselijke bloedstroom al opgehouden had. Ik kreeg wat hoop toen papa voor één keer vrij meelevend vroeg : 'Est al gedaun mènne joeng ? '. Die 'mènne joeng' was een zalvend en lavend geneesmiddel omdat hij het was die dat vroeg !
Het bloeden hield op en ik genas miraculeus snel.
15-11-2006
Vissen
Het enige wat in verband met water gedaan werd was vissen in de Bevenhoutenbeek.
Dat deden we met zelfgemaakte netten : een lange stok (pinnepjèts) uit den bos, een stevige ijzerdraad als rand waaraan gaasdraad met kleine gaatjes of een ajuinzakje werd vastgemaakt. Ik heb er ook weten het verzijp van hun moeder gebruiken om dikkoppen te pakken (soms was er alleen maar puitegerèk, kikkerdril). We volgden, vanaf de Zwanennest tot aan de Koestaart, de loop van de beek. Op sommige plaatsen vertoonden die een natuurlijke verbreding, een koenkel, waar wat langer vertoefd werd, kwestie van wat te kunnen plonzen, zwemmen noemden sommigen dat. Hoewel onze buit enkel bestond uit wat stekelbaarsjes en, zoals gezegd dikkoppen, was het toch een zéér prettige bezigheid. Zo'n stekelbaarsje zien blinkend spartelen in je net gaf een ongelooflijke kik. We probeerden die visjes thuis te temmen, maar na een paar dagen gingen die op hun zomerzij liggen om snel nadien de geest te geven.
Met grote uitzondering gingen we ook vissen in de Molenbeek; wij dachten dat daar meer zou te vangen zijn omdat ze wat breder was dan onze beek. We startten dan aan de idyllische omgeving van Meldert-vijver en het café 'In de mooie molen' aan de overkant. Het grote rad waarmee jaren vroeger de molen zal gedraaid hebben, was nog aanwezig. Ooit heb ik daar Raymond De Bolle ( dezelfde van onze kogel, de sukkel ) van die zware as van het rad in de Molenbeek zien glijden, zo'n twee meter dieper. De Bollekes waren een taai ras - hij kneep de ratten met zijn blote handen dood toen hun tesser gelost werd - maar toen weende hij, en vloeken nog veel harder. Op diezelfde visrooftocht trapte onze andere metgezel, Paul De Gols, in een grote rattenval ( later vernamen we dat die ijzers gelegd werden om een nieuw soort rat, de muskusrat, te vangen). Gelukkig had hij stevige botten aan, maar de sporen waren toch duidelijk te zien op schoeisel én voet.
14-11-2006
Olympische spelen
Op de kelderkamer van 't leeg huis prijkte onze recordtabel. Dat was een groot bord met alle beste prestaties tijdens officiële wedstrijden neergezet. Het hielp dus niet dat ik tegen onze Marc zei loog (?) - dat ik op training de kogel 12 cm verder had gegooid dan het bestaande record.
Die records ontstonden tijdens de in de vakantie vierdagelijks (in geval de vierde dag een zondag was : vijfdagelijks) gehouden Olympische Spelen.
De verschillende disciplines waren : de 60 meter (spurt vanaf de poort van de familie Cornelis); de 800 meter (langs de Achtersten bos en de riejeten (rootput), het Schippersbaantje, de Mechelse weg en de Hoogstraat, tot aan ons voordeur); de 1500 meter (rond de Zwanennest); kogelstoten ( met een ongeveer 3 kg wegende kasseisteen); speerwerpen (met een bezemsteel); discuswerpen (met een wieltje van de versleten kinderauto); verspringen; hoogspringen.
De tijden werden opgenomen tot op één tiende nauwkeurig nota bene met de wekker van ons moeder. Gelukkig vertoonde die ook een secondewijzer.
De afstanden van de werpnummers werden gemeten met een plooimeter die we telkens stiekem uit de werkzak van papa moesten lenen. Eén keer zijn we die vergeten terug te steken. s Anderdaags zwaaide er wat want moeiteloos legde hij de link van het ontbreken van zijn meter naar onze sportactiviteiten.
Overigens waren die nummers niet van gevaar ontbloot.
Het eerste gevaar was latent aanwezig : Poliet, boer-eigenaar van het stadion waar onze spelen doorgingen. Die was niet altijd even gelukkig met het gratis gebruik van zijn weilanden, waardoor, naar zijn zeggen, de toekomst van zijn hooi geweldig gehypothekeerd werd. Af en toe kwam hij dan ook eens kijken en dan moesten we met al onze werptoestellen hals over kop vluchten.
Een tweede gevaar waren die toestellen zelf. Zo heeft Raymond De Bolle eens onze kogel, geworpen door Frans Robberechts in zijn zij gekregen. Prompt verloor hij het bewustzijn later bleek door gebrek aan zuurstof en ik dacht werkelijk dat hij dood ging. Ik was doodsbang. Bovendien had ik hem net voordien nog geweldig horen vloeken omwille van een gemiste speerworp, zodat hij ook de weg naar de hemel niet zo vanzelfsprekend zou vinden. Gelukkig vond hij na een paar minuten ik denk nog altijd na een paar úúr zijn adem terug. Ook zijn vloekkracht kwam snel terug en ik was er godverdoeme nog blij om ook.
De springnummers deden we het liefst op een deel van een veld waar recentelijk wat patatten waren gerooid. Dat bewerkten we nog een beetje met een rijf totdat een heuse springbak ontstond. Het hoogspringstel bestond uit twee uit de Achterste bos gerooide stevige twijgen van een es waaraan en waartussen een touw werd gespannen. Die koorde gaf bij een mislukte sprong niet mee, waardoor er soms pijnlijke situaties ontstonden. Dat pijnlijk aspect betrof niet alleen het falen zelf, maar ook de rode striemen die het touw op onze billen achterliet.
De meeste discussies annex ruzies ontstonden bij het verspringen : was de afzet nu juist vóór of juist achter de startbalk ? Wat was zijn verste punt, zijn voetspoor of achterwerkspoor ?
De meeste van die records werden gehouden door onze Marc en Fong van Meldert,Alfons De Maght, zoon van tante Alice en nonkel Petrus. Dat was ook niet moeilijk : ze waren veruit de oudste van de groep. Ik moest vanwege mijn fysionomie ik was wel niet dik, alleen een beetje struis - overigens ook niet op veel records rekenen. Alleen in kogelstoten had ik een kans, maar op het moment van de waarheid ging ik steevast kapot aan de stress.
Onze Olympische spelen kenden hun hoogtepunt in 1952 en 1953, de periode na de echte spelen van Helsinki in 1952, die we beter hadden leren kennen via een prismaboekje geschreven door Leo Pagano, een Nederlands radioreporter.
Onze sportactiviteiten bleven echter niet beperkt tot die olympische spelen. We beoefenden, als de omstandigheden het toelieten, alle mogelijke sporten. Behalve watersporten en dat zal dan alleen maar te maken hebben gehad met het feit dat er niet zon massa water in onze buurt te vinden was.
13-11-2006
Doopmeter en -peter
Financieel had ik zeker niet te klagen over mijn eigenlijke doopmeter en -peter.
Mijn meter Collete was afkomstig van Hofstade-Aalst, een ver familielid van papa die in de oorlogsperiode - kwestie van haar rantsoen aardappelen en vlees op peil te houden - vrij veel in Baardegem vertoefde . Aangezien de dichtste familieleden langs beide kanten waren opgebruikt en zij bovendien met haar man Gustaaf Vergeylen een vrij bloeiende pelsenzaak had uitgebouwd, werd zij prompt uitgenodigd om als doopmeter voor mij te fungeren. Na de oorlog kwam zij nog maar heel af en toe naar Baardegem (ik heb mijn nieuwjaarsbrief eens beëindigd met : ' uw liefste doopkind Eric, Baardegem 8 maart 1952), toch had zij steeds een voor mijn moeder financieel interessant geschenk bij : bottines. Dat heeft er mij één keer toe aangezet om extreem onbeleefd te zijn door mijn brief te beëindigen met : '... en weeral bottinen zeker ?' Gelukkig was zij zeer goedlachs en gul want ze gaf mij bovenop stiekem nog 20 frank. Ons moe kon met die opmerking bijlange niet lachen, want voor haar betekende mijn meter onder andere één paar schoenen minder moeten kopen voor het gezin.
Mijn peter was nonkel Leon. Hij was de man van tante Malvine, de zus van mijn moeder. Eigenlijk had nonkel Louis, een broer van ons moe, moeten peter worden maar hij was bij mijn geboorte al zwaar ziek en is een paar maanden na mijn geboorte overleden. Nonkel Leon, misschien nog goedlachser en guller dan mijn meter, was gendarm (rijkswachter), en woonde in Mere. In die tijd konden rijkswachters nog zeer jong op pensioen en juist op het moment dat hij er aan toe was, kwam er een plaats vrij als gerant van de zaal 'Ons Huis' op de Hoogstraat in Baardegem.
Daar, bij tant Malvine en peter Leon en nicht Mia, mocht ik dikwijls eens mee naar toe als ons moe haar zus ging bezoeken. Vaak was dat om papa te gaan halen als die na één of andere plaatselijke activiteit daar was blijven hangen.
Spijtig genoeg stierf mijn peter in 1955, veel te jong. Nadat hij een hartaanval had gehad op kermisdonderdag, overleed hij twee dagen later. Zaterdagvoormiddag zag ik onze Jaak iets komen zeggen tegen meester Mon. Die kwam bij mij met de droevige melding dat mijn peter overleden was.
Tante Malvine viel alleen met nicht Mia, amper zelf zestien. Van dan af is telkens iemand van ons bij hen gaan slapen in dat grote gebouw, de zaal 'Ons Huis'.
Mia en tante Malvine
Tante Malvine, ons moe, Jaak en tante Alice (1957)
Mia, tante Malvine, Jaak en ons moe achter de toog van zaal 'Ons huis' (1956)
12-11-2006
Nonkel Hildebrand
Nonkel Hildebrand was de broer van mijn grootvader Miel, dus een De Bie. Hij was pater-Benedictijnen in het klooster van Affligem waar hij één van de eerste paters was die veel buiten het klooster vertoefde. Zo was hij een tijdje directeur van een meisjespensionaat in Heikruis en moest hij vaak op de baan (hij beschikte over een soort privé-chauffeur, Fernand van Antwerpen, om hem rond te voeren) om de bekende missalen van de abdij te promoten. Hij verbleef regelmatig voor een paar dagen bij meters en dan ging ik nog wat meer naar daar om hem te horen vertellen, onder andere over de eerste wereldoorlog want hij was toen aalmoezenier in het Belgisch leger.
Miel, Herman, Jaak, Willy Lievens (vriend van Herman uit Aalst die Jezuïet werd) en nonkel Hildebrand
In 1950 vierde hij zijn gouden jubileum : 50 jaar kloosterleven ! Er werd in Baardegem en in Affligem gevierd en gefeest !
Nonkel Hildebrand overleed een paar dagen na mijn plechtige communie. Op mijn feest had hij nog lekker gesmuld van al het lekkere dat ons moe en Louise van Kornels hadden klaargemaakt. 's Anderdaags werd hij bij meters onwel - onze Marc zei dat hij zich dempig had gegeten - en is de abt hem nog komen halen om in het klooster midden zijn medebroeders de geest te geven, maar ik denk dat hij al dood in de auto zat.
Dom Hildebrand begraven (1955).
09-11-2006
Tante Louise
Waar ik de nonkels gemakkelijk als een tweede en derde vader kon zien, zo 'n gevoel heb ik nooit gehad bij tant : ik kon haar niet beschouwen als mijn tweede moeder. Mijn echte was zo goed en volmaakt dat dáár niemand bij kon. Toch zag ik haar ook graag en zij mij zeker ook.
Tant en papa (+/- 1925)
Tant tussen mère Cécile en mère Providence in Heikruis
Eufrazieken, Marie-Jeanne en Magriet van Maxens, Maria DeMeyst, Cesar Blindeman, tant, Frans Robyns en Agnes De Braekeleir
Tante Louise (wij zegden : tant) was een uitstekende naaister. Ons Lizette ging haar soms helpen. Zij was, bij wijze van spreken en alle verhoudingen in acht genomen, een vrouw van de wereld. Met haar kwam ik op plaatsen waar ik, eerlijk gezegd, met papa of ons moe niet zou geraakt zijn.
Zo ging ik met haar vrij regelmatig naar 't klooster Affligem, bij nonkel Hildebrand. Dat was de broer van mijn grootvader Miel. Klooster Affligem was toen nog in volle bloei. Zo leerde ik daar andere paters kennen : dom Bernard, dom Augustinus, de muzikant-organist. Bij die sacrale bezoeken stond het vast : later kwam ik hier ook binnen om pater of, beter nog, abt te worden.
Met tant ben ik ook, met mijn klein fietsje, naar Heikruis gereden bij mère Cécile en mère Providence, twee Engelse zussen die daar in het klooster waren getreden.
Dat waren bijzonder vriendelijke zusters maar ik verstond hun engels-frans jammer genoeg niet. Ik ben daar ook nog blijven overnachten en werd daar (waarschijnlijk vanwege mijn familieband met nonkel Hildebrand) door de keukenhelpsters, zusterkes en studentinnetjes als een prins behandeld. En toen wist ik het nog zekerder : ik word dom Hildebrand II want dit is de hemel op aarde.
Met tant en nonkel Hildebrand geraakte ik ook voor het eerst bij het prachtige Donkmeer. Daar beleefden onze Marc, nicht Mia en ik eens een vreemd avontuur. Ik citeer uit het opstelschrift van onze Marc uit het zevende studiejaar :
' ... De bootjes die er liggen zijn er 't middelpunt van de belangstelling. Met één dier fietsbootjes heb ik eens de ganse namiddag gevaren. Ik nam mijn nichtje en mijn jongste broer eens mee. Men moet op de pedalen trappen, waardoor de ketting draait, die zo door middel van een schroef de boot beweegt en voortstuwt. We zaten in de stoeltjes en we trapten er maar lustig op los, terwijl ik het stuur hanteerde en de boot over het gladde water deed glijden. Natuurlijk waagden we ons slechts een vijftigtal meter van de kant waar mijn tante en mijn grootoom - die pater is van de abdij van Affligem - ons gadesloegen. Maar plots, hoe 't gebeurde weet God alleen, draaide de ketting af. Mijn nichtje, gek van angst, riep om hulp, wijl ik trachtte de ketting op het tandrad te krijgen. Spijts mijn beste pogingen bleef alles vruchteloos. We dreven nu af naar het riet. Mijn tante wuifde ons toe dat het niets was, terwijl een jongen die toezicht had op de scheepjes, met een roeiboot kwam afgevaren. Wijl wij van het ene schuitje in het andere stapten, slaagde de jongen er in de ketting op haar plaats te brengen en bracht ons veilig naar de oever. We voelden ons, aan wal gestapt, opgelucht na al de doorstane angst. Wij waren ten slotte blij dat het goed was afgelopen, niettegenstaande we geen angst moesten hebben voor verzinken noch verdrinken... '
Als er 's avonds of 's zondags niemand van mijn broers beschikbaar was om te spelen (ons moe was toch altijd bezig met koken of strijken of iets anders en papa aan het lezen of schilderen of kruiswoordraadsels oplossen), dan ging ik meestal bij meters. Daar was wel altijd iemand die bereid was om met mij één of ander kaartspel (zwèttepiejen, wippen, jokeren, en in een later stadion ètterejaugen, harten jagen) te spelen.
Alle belangrijke festiviteiten - kerstmis (tant was altijd de eerste die voorstelde om het stalleken en de kerstboom te zetten, maar ze had dan ook zó veel meer tijd dan ons moe om dat te doen), Sint-Maarten, paasklokken - werden door mij dubbel gevierd : thuis en bij meters. Niet dat dat een schat aan geschenken opleverde, zeker niet, maar elk supplementje zorgde toch voor wat extravreugde. Wat nieuwjaar betrof zat ik een beetje in een verwaarloosde positie : peter Kamiel was peter van onze Miel, meter Net was meter van onze Herman, nonkel Alfons peter van ons Lizette en nonkel Zjeen van onze Marc, tant was meter van onze Jaak en voor mij schoot er niemand meer over. Ik had wel het voordeel dat ik van allen iets kreeg, maar ik denk niet dat dat opwoog tegen de ene gift die mijn broers en zus van hun peter of meter kregen.
Nonkel Jef
Tant trouwde in 1955 met nonkel Jef (Jef De Ridder). Zij hadden net voordien hun zilveren verlovingsjubileum gevierd. Hun trouwfeest was, zoals dat destijds nog de goede gewoonte was, bij meters zelf (ook het trouwfeest van ons Lizette vond daar plaats).
Nonkel Jef en tant (augustus 1951) Nonkel Jef en tant bij hun trouw
Eén van de feesttafels bij de trouw van tant
v.l.n.r. achteraan : Hector Vergeylen (broer van Gustaaf), Lizette, Louise Vermeir, Roger Vergeylen (jongste broer van Gustaaf), Irène Van Durpe (echtgenote van Roger), Achille Boterman, Linda Vergeylen
v.l.n.r. vooraan : Françoise Podevijn, Gérard De Bie, Eléonore De Waele (echtgenote van Gérard).
Nonkel Jef was een zeer beminnelijk en royaal man. Hij stak mij vaak eens 5 tot 20 frank in mijn hand of zak, wijl hij altijd stillekes zei : 'Ie ze mènneken, mo zwauëgen hé'.
Hij heeft mij ook veel zaken geleerd. Zo leerde hij mij reeds op vrij jonge leeftijd smoeëren - Zemirsigaretten -, gelukkig heb ze zesenveertig jaar later kunnen afzweren). Hij leerde mij ook pandoeren (een kaartspel dat ik later met hem voor het eerst op staminee bij Maria Fies, na de hoogmis, mocht spelen. Hij leerde mij, toen ik al les gaf, zelfs nog toneelspelen. In die laatste activiteit is hij weinig succesvol gebleken, want al na twee weinig glansvolle prestaties (één als voetbalkoning, één als oude man in 'Willy's vrouw') heb ik het acteren wijselijk voor bekeken gehouden.
08-11-2006
Nonkels maken cider
Samen maakten de nonkels cider van hun krieken en troskesbezen en stekelbezen en appelen. Het moment dat die delicatesse van het vat in de fles moest, was vaak ook om in te kaderen. Via een heveltje werd, afwisselend door de aanwezigen, de cider uit het vat gezogen en dan in de fles gelaten. De bedoeling was dat dat zuigen werd stopgezet net vóór de cider in de mond terechtkwam. Dat viel niet altijd heel nauwkeurig te regelen, waardoor er af-en-toe toch wat godendrank binnenliep. Die hoeveelheid was bepalend voor de graad van zattigheid en van ongemak achteraf. Bij mijn eerste over-heveling - ik had de fijne knepen van het vak nog niet beet - was ik er 's nachts niet goed van. Onze Jaak, die die nacht toevallig mijn bed deelde, schrok zich een aap toen ik het te-veel aan cider naar buiten braakte. In angst schreeuwde hij : 'Onzen Eric spaagt bloed'. Papa was realistischer in deze zaak en zei nuchter : 'Bloed spagen zeker, ienegste dikke litsjen rond zèn oeëren mankeert dein'.
07-11-2006
Nonkels
Nonkel Alfons en nonkel Eugeen waren heel lieve ooms, die mij zeer graag zagen en als een tweede en derde vader voor mij door het leven gingen. Misschien was Alfons nog iets 'braver' en zeker veel minder dweis in zijn klappen dan Zjeen, maar ze hebben beiden veel betekend voor mij.
Nonkel Alfons was ook de man met de kortste filosofische overweging aller tijden : dat ! Hij gebruikte die uitspraak op elk toepasbaar moment. Tzal mèrgen reigeren . Dat ! Teveel cider drinken es ni goe ve de gezontèt . Dat ! Noenkel Zjeen gau kwaut zijn . Dat !
Nonkel Hildebrand, tant, Octaaf van Kornels, nonkel Alfons en Louise van Kornels (Vermeir)
De nonkels waren bloemisten, die twee verplaatsbare serres, één vaste en één aan het huis aangebouwde serre bezaten.
Die verplaatsbare serres werden in de lente gebruikt om over de lila (de seringen) te zetten, in de herfst over de chrysanten. Voor die beide bloemsoorten en voor de rozen waren de nonkels heinde en ver bekend. Een verblijf in zo'n lilaserre bracht mij altijd in een soort roes. Was het de aangename warmte die uitging van de chauffagebuizen en -ketel of was het de bedwelmende geur van de lilas ? Ik weet het niet, maar het was iets waar ik elk jaar naar uitkeek. Later, toen ik naar het college ging, kwam ik daar soms studeren tijdens de proefwerken. Dat had ik vaak beter niet gedaan, want meestal werd ik overvallen door die bedwelmende roes en begon ik aan andere dingen te denken dan aan de merkwaardige producten of aan de verschillende Merovingische koningen.
De meeste chrysanten die de nonkels kweekten waren reuzenexemplaren die voorzichtig moesten ingepakt en behandeld worden.
Al hun bloemen werden verhandeld in de criee (veilingplaats voor bloemen in Brussel). De bloemen werden, nadat ze behandeld waren, in een grote koffer gelegd. 's Morgens héél vroeg, rond drie uur, kwam er iemand van de veiling die koffer halen. Eén van de nonkels moest dan mee, achteraan op de camion die enkel afgesloten was met een zwaar dekzeil. Ik ben een paar keer mogen meerijden, maar achteraf vroeg ik mij steeds af waarom ik aan die zelfkastijding meedeed : zo ontiegelijk vroeg moeten opstaan, op een koude camion kruipen, dooreen geschud worden op die slechte kasseiwegen. Maar dan zal het telkens weer geweest zijn om die speciale sfeer die in de veiling hing, die bloemisten ondereen - misschien een beetje naijverig, die afroeper (crier is roepen, vandaar allicht de criee) die voor mij onverstaanbaar getallen begon af te rammelen, de kopers die dan reageerden door hun hand in de hoogte te steken, gebeurtenis die de koop beklonk. Het plezantste was misschien dat ik nadien mocht mee gaan drinken in een Brussels staminee.
Een belangrijke gebeurtenis in het bloemistenleven was het verplaatsen van een serre. Dat gebeurde ongeveer aldus. Op een zaterdag werden alle beschikbare familieleden opgetrommeld. In groepjes van twee namen we eerst de dakramen af en stapelden die netjes, dicht tegen de plaats waar de serre weer opgebouwd ging worden. Aldus geschiedde ook met de zijraampjes. Dan was het de beurt aan de ontkoppelde chauffagebuizen en vervolgens werd het gebinte verder ontmanteld. Toen begon de heropbouw in omgekeerde volgorde waarbij het perfect waterpas zetten de meest delicate opdracht was. De zware chauffageketel werd pas vervoerd toen de nieuwe serre al terug opgebouwd was. Dat was een zware klus die slechts door de sterken, en dan nog geholpen door kruiwagen en singel (een riem die over één schouder werd gelegd en vastgehaakt werd aan de kruiwagen), kon uitgevoerd worden. Onze Herman en nonkel Zjeen waren de eerste keuzes maar ik was ook nog niet zo oud toen ik het mocht wagen. Het lukte nog ook. Wat was ik toen fier !
Miel, een Nederlander, Jaak, nonkel Alfons, meester Paul, nog een Nederlander en bakker Jef Vink, klaar om een serre te verzetten.
Jaak, nonkel Alfons, Jef den bakker, een Nederlander, Miel en tant
De Nederlander, Jef de bakker, nonkel Alfons, Jaak, tant, Leonie van den bakker en Miel.
Nonkel Zjeen in zijn lila-serre.
Hoewel het bloemistenleven niet te onderschatten viel (in de winter moest nonkel Zjeen 's nachts bijvoorbeeld ook opstaan om de ketels op te vullen), deden de nonkels het door den band door rustig aan. Soms was dat, als er iets dringend moest gedaan worden, volgens nonkel Alfons toch iets te rustig : 'Onze Zeen - hij zei niet Zjeen - zit weejal op 't oisken', om de afwezigheid van zijn broer te duiden.
Tussendoor vonden de nonkels wel tijd om aan andere dingen te denken. Nonkel Eugeen was onder andere wipschutter en Nonkel Alfons zong op 't hoogzaal en speelde in 't muziek.
06-11-2006
Meters
Bij 'meiters'(meters) dat was het ouderlijk huis van papa. Bij meters dat was bij noenkel Alfong (nonkel Alfons), noenkelZjeen (nonkel Eugeen) en tant (tante Louise), de ongetrouwde broers en zus van papa. Later kwam daar nog nonkel Zjef bij, want tant trouwde nog toen zij bijna vijftig was. Bij meters dat was ook een beetje verwend worden, want één zaak was klaar : ik was ook een beetje hún kind, zij zagen mij zéér graag.
Mijn grootvader Kamiel (toen ons moe zwanger was van onze Miel en ze bij haar schoonvader polste naar zijn voorkeursnaam, zei hij simpel : 'Ik heet Kamiel') heb ik niet meer gekend; van mijn grootmoeder Net herinner ik mij vaag het moment van haar dood en weet ik nog dat ik haar ziel, zoals ons moe zei, naar de hemel zag vliegen.
Jozef, Alfons, peter Miel, Louise, meter Net en Eugeen (foto rond 1910)
Nonkel Eugeen, peter en nonkel Alfons
Alfons, nonkel Hildebrand, Louise, Jozef, Eugeen en ouders.
Peter Miel
Meter Net
Mijn grootmoeder met haar schoonbroer, nonkel Hildebrand.
Ons moe met vóór haar nonkel Eugeen en rechts nonkel Alfons (1929). Rechts de Achtersten Bos en de Hoogstraat.
Ons moe, meter, tant en peter (1935)
Familie van papa op de boomgaard van meters en zicht op ons huis (1945) Boven : nonkel Zjeen en nonkel Alfong Onder : tant Louise, meter en papa
Meter en tant.
Nonkel Alfons, meter, tant, papa en nonkel Zjeen
In de schoon plaats
Bij trouw van tant in 1956
Schots soldaat die bij meters verbleef. Je ziet de poort naar de schuur.
Schots soldaat die bij meters verbleef. In de achtergrond het huis van Honoré Monsieur.
Schots soldaat aan de voordeur van meters.
Schotse soldaten en tant op de hof bij meters.
Schotse soldaat op de hof bij meters.
Schotse soldaat en tant op de hof bij meters.
Schotse soldaat op de hof bij meters.
Boven : papa, tant, nonkel Zjeen, nonkel Alfong, Herman, Miel Onder : Schots soldaat, meter, Schots soldaat
Schotse soldaten op de hof bij meters.
Nonkel Zjeen, Scots soldaat, tant, Schots soldaat, Herman, (zittend) nonkel Alfong en meter
05-11-2006
Onze buren
Het gedeelte van de Hoogstraat van aan de Elderberg tot aan de Achtersten bos werd wel eens de Vinkstraat genoemd. Daar hadden we een aantal buren.
Eerst was er de boerderij van Polit van Dolves (Hypoliet Van Mulders) met zijn zoon Julien en diens vrouw Yvonne. De vrouw van Polit kan ik mij niet herinneren. Hij was onder andere eigenaar van de grote weide rechtover ons hofgat. Doordat we die weide vaak en ongevraagd voor onze sportactiviteiten gebruikten, gingen we soms met Polit in de clinch. Maar zo contreire was hij niet. Hij was, zelfs op latere leeftijd, vrij sportief. Zo liep hij elke morgen naar de kerk. Hij was ook, als lid van de kerkfabriek, één van de flambiedragers tijdens de processie door de kerk vóór de hoogmis van de eerste zondag van elke maand.
Rechtover Polit stond het wellicht meest recente huis van de Vinkstraat : dat van Marcel van 't hoeksken (Marcel Schoonjans), zijn vrouw Maria en hun twee dochters Denise en Christiane. Marcel verkocht allerlei gerief voor de boeren : plantsoen maar ook sproeistoffen, DDT en zo van die dingen. Bij Marcel gingen de buren ook allemaal telefoneren, simpelweg omdat hij de enige telefoonbezitter van de Vinkstraat was.
We zegden Marcel van 't hoeksken omdat hij op de hoek van de Hoogstraat en de Bevenhoutenbaan woonde. Dit was een smal straatje dat via een ommetje langs de 'Zwanennest' terug op de Hoogstraat uitkwam.
Vooraan in die baan stond het huis van de familie Biggenaat (Buggenhout) met vader Sooi, moeder Rozeken en een heleboel kinderen waarvan ik er mij maar twee echt goed herinner : Raken (Laurent) en Jef. Alle leden van deze familie hadden een wat rauwe ziel maar een gouden hart en doodbraaf. Wat het beroep van Sooi was weet ik niet, maar hij was een gepatenteerde stroper. Hij was ook de man die onze gekweekte konijnen panklaar maakte. Hij nam daartoe het diertje bij zijn nekvel uit de mand en geen tien seconden later hing het dood - te bengelen aan een balk. Via een feilloos uitgevoerde handbeweging rok (de nek breken) hij het diertje en strieëpte (het vel afdoen) het nadien vakkundig.
RakenBiggenaat is nog bokser geweest in een club in Moorsel en heeft daar een voor eeuwig geschonden oog aan overgehouden. Van hem hebben we één bokswant gekregen, een bruine, opgevuld met zoiets als stro. Ik kreeg ooit tijdens een echte bokswedstrijd met ik weet niet meer wie een kezze op mijn neus met die want, het water stroomde zo uit mijn ogen.
Jef Biggenaat was een vriend van onze Jaak en kwam die vaak 's morgens roepen om samen naar school te gaan. Ze zongen dan eerst nog een liedje waarbij Jaak henzelf op de piano begeleidde.
Voorbij Dolves komen we bij andere boeren, bij Lowiekes. Hier woonden Edgard De Clerck en Finne samen met de moeder van Finne, Genie, en hun rondborstige, goedlachse, lieve dochter Maria. Hier kwam ik vaak achter melk. Ik ging er graag omdat het zo'n vriendelijke mensen waren. Ze deden heel graag een babbeltje, wilden alle nieuwtjes weten maar deelden ook graag in hun verworven kennis. Er was één groot probleem : Genie was bijna doof en wilde o zo graag deelnemen aan de gesprekken.
Rechtover Lowiekes woonde Peke Moens en zijn vrouw Josine Putteman, wij zegden bij Pittemans. Daar kan ik mij nog maar weinig van herinneren.
Naast Lowiekes woonde de sjampetter, Frans De Gols, zijn vrouw Tinne, zoon Oscar en dochter Alice. Hoewel de sjampetter geen vlieg kwaad zou doen, boezemde hij door zijn functie en kledij toch ontzag in. Ik heb hem ook nooit zonder pijp gezien, ook niet als hij in zijn kerselaar de beste kersen van Baardegem en omstreken aan het trekken was. Elk jaar mocht ik van ons moe, tijdens het seizoen, een paar keer een halve kilo gaan kopen. Ik meen mij te herinneren dat zij 10 frank de kilo kosten.
Naast Pittemans en schuin rechtover de sjampetter woonde in een soort vierkantshoeve ZaugersFong (Alfons De Gols, de broer van de sjampetter), zijn vrouw Josephine, zijn moeder Thans en hun kinderen Jeanne, Jef, Maria, Yvonne, Marcel, Marie-Louise, Lucienne en Magda. Fong was ook een beetje boer maar vooral een natuurmens. Vaak was hij op wandel in de velden en den bos van de Bevenhouten met een geweer rond zijn schouder. Later bouwde Fong een nieuwe woning rechtover zijn oude woonst.
Schuin rechtover de oude woonst van Zaugers woonde Voskes Maria (Maria De Vos, weduwe van Zaugers Louis), die in 1946 haar zestienjarige zoon Frans verloor (hij verdronk in Westende), en nog vier andere kinderen had : Adeline (later getrouwd met Berken Ruyssinckx), Marcella, Hélène en Maurice, die nog bij de paras is geweest.
Iets voorbij Zaugers woonde Jef den bakker (Jozef Vinck) met zijn vrouw Leonie, en later ook hun dochter Julienne en schoonzoon Paul (over Jef vertel ik later uitgebreid).
Voorbij Jef den bakker begon de bloemisterij van Poerens, die van nonkel Alfons en nonkel Zjeen (zie 'Meters').
Tussen Maria van Zaugers en 'den droë' (de draai, een bocht van meer dan tweehonderd zeventig graden) was er enkel een stuk land van Auëremans Leo of Leo de patattenmarsjang, het 'Langewegsken' en de hof met de betonnen platen van mieësters (meester Moortgat). De oudste meisjes van één van de dochters van de oude meester Moortgat, Minette, brachten in Baardegem hun vakantie door en waren kind aan huis bij ons. Na de hof van mieësters was er de weide van Dobbeleirs. In den droë begon de gracht weer in open bedding te lopen en was er nog een strookje vogelwei. Dan kwam de baun en ons huis. Op het einde van de doodlopende baun stonden twee huizen.
Het eerste was eigendom van Frans van de poët (Frans Cornelis) met zijn vrouw Fille en kinderen Yvonne, Louis, Maurice, Maria, Camilla en Zulma, stille, brave mensen. Eigenlijk moet je dat stille niet heel letterlijk opnemen want op geregelde tijdstippen gaf Maurice een demonstratie van zijn kunnen op een accordeon, een instrument dat hij volmaakt beheerste.
In de laatste huis woonde Frans De Bolle met zijn vrouw Yvonne Pots en hun zeven kinderen : Raymond, Gaston, Oktaaf, Pierre, Johnny, Viktor en Monique. Er waren ook drie kindjes gestorven. De doop van de vier jongste kan ik mij nog goed herinneren omdat er dan nog de gewoonte was dat de peter en de meter van het pas gedoopte kind suikerbollen uitgooiden voor de kinderen van de buren.
Frans was werkman in de Manta. Iedere dag reed hij met zijn zware baunvelo naar zijn werk in Opwijk. Ik denk niet dat hij in zijn loopbaan veel dagen afwezig is geweest, tenzij misschien de woensdag na de jaarmarkt van Faubourg kermis. Die dinsdag vertrok Frans 's morgens naar de jaarmarkt en kwam hij 's avonds goegelauën thuis. Één maal per jaar dus gooide hij alle remmingen overboord en vergat hij zijn ouderlijke plichten. Alle andere driehonderd vierenzestig dagen was hij een plichtsbewust huisman en vader, een beetje stuurs en nors voor zijn omgeving, maar met een goed hart. Yvonne, zijn vrouw, was een heel lieve vrouw en met zekerheid een schat van een moeder.
De oudste kinderen van De Bolle waren de enige uit de Vinkstraat van mijn leeftijd (behalve Lucienne en Magda van Zaugers, maar dat waren meisjes en daar had ik op dat moment maar weinig aan).
Met hen heb ik mij ongelooflijk geamuseerd : in den bos een tent maken en oorlogje spelen, poiten (kikkers), dikkopkes, pepels (vlinders) en biekes pakken, gaan vissen in de Bevenhouten- en Molenbeek, in de riejten (rootputten) gaan plonsen. Alles hebben we gedaan, als het maar natuurgebonden was. Dus geen sport, dat was eigenlijk al een beetje te beschaafd voor hen. Ze hadden niets boosaardig in zich, maar toch hadden ze, op zijn zachtst gezegd, een andere manier van converseren en praten over bepaalde zaken. Ze durfden wel al eens ne godveraftrekken en over hun pait (vader) en mojer (moeder) praten. En voor alles wat om en nabij de erogene zones van de man ligt, hadden ze veel verschillende benamingen en uitdrukkingen die ik nooit zou gebruikt hebben. En voor iedereen, broers en vrienden, vonden ze een gepaste bijnaam. Ze gebruikten die dan vooral als ze kwaad op die persoon waren, om hem te verwijten dus. Zo zegden ze dan tegen mij protteken omdat ik een nogal zwaar achterwerk had.
Naast ons woonde de familie Gribbe : vader Beir (Albert), moeder Sylvie en kinderen Gust, Hendrik, Oscar en Madeleine. Veel kan ik er mij niet van herinneren, behalve hun verhuis, eind jaren veertig, vermoed ik. Ik weet dat ons moe héél triestig was omdat ze haar goede buurvrouw verloor. Nadien is het huis blijven leeg staan op een klein intermezzo van een paar maanden na, toen Albert Roggeman en zijn vrouw met hun zoon Eddy daar woonden in afwachting dat hun huis op het dorp af was. Dat 'leeg huis' was, zoals al geschreven, een zegen voor ons.
Dan was er nog één huis vóór den Achtersten bos en daar hebben veel verschillende mensen in gewoond : Arthur Van de Winckel, dan Isidoor Verhaegen en later Albert Heyvaert en Albertine met hun kinderen Willy, Annita en Marina. Dat zijn de bewoners die ik mij het best herinner. Albert was buschauffeur op de lijn Londerzeel-Aalst en een verwoede duivenmelker. In de jaren zestig verhuisden ze naar Malderen. In datzelfde huis woonden later nog : Nicole van Willyke Jacobs, een rijkswachter van de brigade Asse en de moeder van Albertine. In de jaren 70 keerden Albert en Albertine terug. Marina en Annita waren al getrouwd en er was een vierde kind bij, Dirk, die er nu woont.
04-11-2006
Onze hof
Onze hof was niet danig groot en had zowat de vorm van een driehoek. Langs de baun stonden er betonnen platen van Crabbe-beton. De tweede zijde, richting Achtersten bos had geen afsluiting want daarnaast lag grond van de noenkels. De derde zijde van de driehoek, de straatkant, werd gevormd door ons huis, het leeg huis en aanpalende koten. Langsheen de baun en achter 't bakhuis was er een kleine boomgaard met twee pruimelaars : ene met goei en ene met gemaan vruchten. Het spijtige van de zaak was dat die goede pruimelaar nauwelijks wat opbracht en dat de andere altijd afgeladen vol stond. Er stond verder ook nog ne kèzzeleir (kerselaar), ne pjeizeleir (perzikboom) en wat bezeleirs. Verder was er nog een legummenhofken en een klein stukje siertuin met vooral goudbloemen in. Die siertuin was afgeboord met stenen die regelmatig eens gewitkalkt werden. Tussen ons huis en de boomgaard en naast 't bakhuis was er een strook grond die uitsluitend dienst deed als wipsschietplaats : achteraan stond de wip met een grote jutten doek achter.