Inhoud blog
  • Kerstfeest 1955
  • Tentoonstelling bij Maxens
  • Koningschieting 1956
  • Peter Leon en tante Malvine in Zaal '˜Ons Huis'
  • Grote Margareta-processie
  • Eremis onze Herman
  • Bij Cornels
  • Dorsmolen
  • Station en Leireken
  • Vliegtoren
  • Jan Frans Vonck
  • Kerk Baardegem
  • Baardegem
  • Eremis Pater Moortgat
  • Zaalzangers
  • Processies
  • Plechtige Communie
  • Het kerkelijke jaar
  • Naar het Kokerij
  • De Pupillenschool
  • Vrienden en kennissen
  • Andere bezoekers
  • Zjef den bakker
  • De bevoorrading
  • Eten
  • Wafelen bakken
  • Huisdieren
  • Onze radio
  • Kermissen
  • Cinema Cinato
  • Eerste televisie
  • Het kerstfeest
  • Toneel
  • Wipschieten
  • Onze Marc als reporter
  • Spelen bij slecht weer
  • Met de koereurs spelen
  • Bij Poldissens
  • Bij Carleejes
  • Spelen rond ons huis
  • Allerlei dieren pakken
  • Doppen
  • Marbollen
  • Spelen op de koer
  • Op weg naar school
  • Doktersonderzoek
  • Meester Mon
  • Meester Boeykens
  • Meester Paul
  • Madame Aline
  • Bij de nonnekes
  • Wegen naar school
  • Sportmanifestaties
  • Andere sporten
  • Wielrennen
  • Knieontwrichting
  • Voetballen
  • Wintersporten
  • Vissen
  • Olympische spelen
  • Doopmeter en -peter
  • Nonkel Hildebrand
  • Tante Louise
  • Nonkels maken cider
  • Nonkels
  • Meters
  • Onze buren
  • Onze hof
  • Het leeg huis
  • De winkel
  • Pentekeningen papa
  • Schilderijen papa
  • Familiefoto's
  • Ons huis
  • Ik, Eric
  • Mijn broer Marc
  • Mijn broer Jaak
  • Mijn zus Lizette
  • Mijn broer Herman
  • Mijn broer Miel
  • Papa en moe
  • Mijn moeder
  • Mijn papa
  • Voorwoord
  • Vooraf
    Herinneringen aan mijn jeugd

    01-12-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Doppen

    Doppen (met de tol spelen) was een elk jaar en gedurende een bepaalde tijd weerkerend spel. Er waren twee soorten tollen : de ene een kegelvormige die moest opgewonden worden met een koorde, de andere - de kletsjdop of djekdop - had de vorm van een paddestoel en moest voortbewogen worden met een zweep.

    Met de eerste soort kon je ofwel bovenarms kappen ofwel onderarms trekken. De sukkelaars gebruikten de laatste methode, de besten de eerste, krachtiger, werkwijze.


    30-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Marbollen

    Vaak gingen we met een broekzak opgezwollen van de aanwezige marbollen (knikkers) naar  school. We wisten perfect hoeveel er in zaten want op het einde van de dag wilden we minstens ons zoud (inzet) terugwinnen.

    Er zijn/waren verschillende marbolspelen.

     

    Om te beginnen scheten leggen : de eerste speler schoot zijn marbol (hij gebruikte daarvoor zijn bieken, zijn beste knikker) een aantal meters vooruit en trok een streep. Vanaf die meet mocht de volgende speler de eerste marbol proberen te raken. Lukte dat, was het zoals we zegden tèkkes, dan was hij gewonnen. Lukte dat niet dan mocht de eerste speler op zijn beurt vanaf de plaats waar hij lag de tweede proberen te raken, enzovoort. Het spel kon ook met verschillende spelers worden gespeeld.

    De winst was vooraf af te spreken maar was gewoonlijk één knikker of een kalle (dikke knikker waarmee eigenlijk niet gespeeld werd) of een billeken van onze verzameling  coureurs.

    Soms vroeg diegene die aan beurt was : reng, waarmee hij wou zeggen : mag ik, vanwege aanwezige hindernissen, van op een andere plaats schieten ? Soms zei de speler die niet aan de beurt was : volbe kois (verboden te kuisen), waarbij hij te kennen gaf dat de andere de hinderende dingen of oneffenheden op zijn baan niet mocht wegnemen. Of volben oeëg, dan moest men van op de grond schieten. Er was geloof ik nog iets van 'volbe steek' maar daarvan ken ik de betekenis niet meer.

     

    Bij bosken schieten legden de deelnemende spelers elk een vooraf afgesproken aantal knikkers in een 'bosken' of cirkel. Alle spelers deden vanaf een meet een poging om een marbol uit het bosken te schieten. Als iemand daar in lukte, mocht hij verder doen. Indien niemand er in geslaagd was bij de eerste poging een marbol uit het bosken te schieten, dan mocht diegene die het dichtst bij het bosje lag eerst beginnen. Daar kwam soms wat precisiemeetwerk aan te pas :  de gebruikte lengte-eenheid was de greip (greep, een afstand tussen duim en middenvinger). Eén zaak mocht niet : de marbol waarmee geschoten werd mocht zelf niet in de cirkel blijven liggen. Dan was je kaad, was je spel voorbij en moest je alle reeds gewonnen marbols terug in het bosje leggen. Vooraf werd ook duidelijk afgesproken of de meet kaad was of niet.

     

    Een minder gespeeld knikkerspel was putteken schieten, waarbij geprobeerd werd de marbol in een door onze hiel gemaakt putteken te schieten.

    Er was ook nog een spel dat slangeratoeitsjen heette (ik denk dat ze daar ook reingske schieten tegen zegden). Wij maakten in de grond een smal kronkelend beekje waarin een knikker zo ongeveer paste. De bedoeling was om de knikker van in het begin tot het einde van de slang in zou weinig mogelijk beurten te bereiken. De marbol mocht de slang evenwel niet verlaten, anders moest je terug naar af. 

     

    De goeie 'knippers' hielden de marbol strak geklemd tussen het geplooide bovenste kootje van de duim, dat onder de middenvinger werd gespannen, en de top van de wijsvinger. Op die manier kon je krachtiger 'knippen' dan diegenen die hun topje van de wijsvinger niet gebruikten : dat waren de stoempers (duwers), zij moesten als het ware hun knikker vooruit duwen.


    29-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Spelen op de koer

    Dat spelen begon al vaak met het verdelen van de groep. Daarvoor bestonden aftelrijmpjes als 'Vlimme, vlamme, koter damme, li la troef' of 'Onder de piano stond een pint; al wie er van drinkt stinkt'. Een andere methode was voetje staan : de twee leiders kwamen stappend naar mekaar toe en wie eerst zijn voet tegen die van de andere kon zetten, mocht beginnen kiezen, nadien de volgende, enzovoort. Het was niet plezant om bij die laatste over te blijven en alleszins een signaal dat je spel nog wat beter kon.

     

    Barejaugen was een spel waarbij het de bedoeling was om de koer over te steken zonder aangetikt te worden door de twee pakkers. Wie wel aangetikt werd moest mee helpen pakken.

     

    En dan had je alle soorten kaittens. Die spelen begonnen altijd met het roepen van 'Ik ben hem niet' waarbij men wou aangeven dat men niet de pakker wou zijn. Dat duurde zo lang tot er een kluns overbleef of tot er een held opstond die zei : 'Ik ben hem'.

    Ik ken nog volgende kaittens :

     

    • Bij Kaitte jaugen was het de bedoeling dat één pakker achtereenvolgens iedereen probeerde te tikken.
    • Bij Kaitten doorsnee zei de pakker wie hij ging proberen te tikken; als er een andere speler tussen beiden in kwam gelopen dan moest hij zich richten op deze 'doorsnijder'.
    • Bij kaitten verhoeg mocht de pakker iedereen aantikken die niet hoger stond opgesteld dan hij zelf.

    Bij kaitten hand moest degene die door de pakker aangetikt was deze een hand geven en met hun beiden probeerden ze een nieuw slachtoffer te maken, waarna het trio op zoek ging naar …, enzovoort... Als die ketting lang was, dan was de snelheid op het einde ervan vrij hoog en dan gebeurde het wel eens dat de buitenste speler dat niet kon houden en moest loslaten of dat hij ne sleip ging (serieuze val deed) .


    28-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Op weg naar school

    Naar school gaan betekende toen ook nog spelen. Een boekentas hadden we in de eerste jaren niet nodig, wel allerlei speelgerief en in de zomer bij warm weer een kruikje met kaloetsjezap (zoethoutdrop).

     

    Dat spelen begon al op weg naar school.

    Soms was dat scheten leggen, een knikkerspel, soms was dat rieëpen (met de reep lopen), waarbij met een stokje een reep werd voortbewogen. Vaak was de reep een versleten fietswiel dat van zijn banden ontdaan was. Ondertussen zegden we dan het door meester Boeykens aangeleerd gedicht op : 'Reep, reep, rollende reep, houdt u op 't slaan van mijn stokje gereed, want gij moet gaan waar mijn harteken lust...'.

    Soms was dat ook gewoon koerslopen naar school of, in winter, glijden op de grachten of op de rieëten (de rootput), die op onze weg lag als we langs den Bos naar 't school gingen. Of als het sneeuwde met sneeuwballen smijten en ondertussen zingen ' Jezuke skit zèn berreken oit en laut de plemkes vliegen'.

     

    Heel af en toe was er iets speciaal of dramatisch te beleven als we naar school gingen.

    Zo kwamen op geregelde tijdstippen Bohemers hun kamp opslaan in de Kerkhofbaan. Als ik dat wist ging ik nooit langs het Dorp maar langs de Mechelse weg naar 't school. Ik had de grootste bewondering voor mijn klasgenoot Robert Heyvaert die vanachter in de Kerkhofbaan woonde en zonder verpinken het Bohemerkamp passeerde en trotseerde.

    Ook iets angstaanjagend was als er bij de boeren de muilplaag (mond-en klauwzeer) heerste. Dat wisten we omdat ze verplicht waren van een wit kruis op hun poort te schilderen.

    Soms kwamen we mijnheer Pastoor tegen, voorafgegaan door een bellende misdienaar, op weg naar een stervende om hem de hoogtij (sacrament der zieken, komt ongetwijfeld van hoog tijd) te brengen. Dan moesten we knielen tot ze voorbij waren.

     

    Het ergste wat ik in mijn jeugd heb meegemaakt is het ongeluk met mijn vriendje en buur Pierre De Bolle.

    Wij waren, samen met zijn broer Raymond, op weg naar school. Wij kwamen juist uit het Schippersbaantje gelopen en waren aan het winkeltje van Fortuna's toen hij zijn grootvader Pots aan de overkant van de straat zag. Hij liep er naartoe ... hij hoorde onze waarschuwingen niet ... hij had gezien dat zijn peter zwaaide, niet om hem te wenken maar om hem te waarschuwen niet over te steken ... een grote met bomen geladen vrachtwagen van de firma Sarens uit Steenhuffel greep hem ... hij viel onder de wielen ... en was dood ... Hij werd opgeraapt en op de stoep van de winkel gelegd. Ik vluchtte naar huis en vond slechts uren nadien rust in de armen van ons moe. Drie dagen na zijn begrafenis beviel zijn moeder Yvonne van een jongen en ze noemde hem ... Pierre.


    27-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Doktersonderzoek

    Op regelmatige tijdstippen - ik denk zowat elke maand - kwam de schooldoktoor langs om onze lichamelijke toestand te evalueren. Dat was, omdat Baardegem niet over een eigen geneesheer beschikte, eerst de vieze dokter Van Maele van Moorsel, later - nadat die was gestorven in een auto-ongeluk - de veel zachtere dokter Bruintjes (dokter Van De Casteele) van Meldert. Dokter Van Maele was een ongelooflijk norse man die met een stokje in de hand de klas rondging, waarbij we op het gepaste moment onze handen langs beide kanten moesten tonen. Als die lichaamsdelen niet de nodige properheid vertoonden of er zat wat veel vuil onder onze nagels, dan durfde Dokter Van Maele wel eens zijn stokje gebruiken en ons - letterlijk - op de vingers tikken. Af en toe werd er - na samenspraak met de meester - iemand naar voor geroepen om zijn haar op de aanwezigheid van luizen te laten controleren.

     

    Elk jaar was er het 'groot' onderzoek. Dan moesten we, alfabetisch gerangschikt, in de gang, angstig, onze beurt afwachten. Daar moesten we ons al van onze bovenkleren ontdoen. De rest werd in intiemere kring - in de klas achter een paravan - verder geregeld.

    Al wachtend vroegen we dan steeds aan één van onze voorgangers : wat doet hij ? Waarop de aangesprokene met ne rooie kop : hij ziet er ne kieë nau ! Dat maakte ons angstig en onzeker : zou hij bij mij méér doen dan kijken ?

    Achter de paravan moesten we onze broek en - indien aanwezig - onze onderbroek uitdoen. Met een soort friscostokje hief den doktoor onze flieter en de rest op, waarschijnlijk om de achterkant beter te kunnen controleren op de aanwezigheid van één of ander ongedierte. Nadien moesten we onze mond op de rugzijde van onze beide handen drukken en hard blazen. Als er dan in je lies een bol kwam had je een breuk en moest je naar de kliniek. Omdat ik daar een heilige schrik van had, blies ik nooit hard, kwestie van die bol te voorkomen.

    Één maal heb ik meegemaakt dat den doktoor zich ongelooflijk kwaad maakte. Ik kon niet goed verstaan wat hij allemaal riep omdat het tegen een jongen van een hogere klas was en de feiten zich in een andere lokaal voordeden. Wat was er gebeurd ? Waarschijnlijk - ik ben niet zeker want er is nog een andere, pikantere versie - raakte de jongen bij het spel met het friscostokje  zo in paniek dat hij recht in het gezicht van den doktoor piste.


    26-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Meester Mon

    Meester Mon was de meester van het zesde, zevende en achtste studiejaar en tevens de hoofdonderwijzer.




    Onze Jaak (derde van links) bij meester Mon.


    Onze Marc bij meester Mon

    Hij was een strenge meester maar één uit de duizend, met een onwaarschijnlijke gedrevenheid. Hij leerde ons zingen en tekenen met Chinese inkt, rekenen en algebra, Nederlands en Frans, opstellen schrijven en taalzuiverheid, de rivieren van België en de stromen in de wereld, het verschil tussen één- en tweezaadlobbigen. Hij leerde ons alles. Als het kon zo levensecht mogelijk. Zo heb ik eens op onze kruiwagen een eksternest  dat uit één van de canada's van Carléjes bosken gewaaid was, meegebracht naar school. Zo'n nest was een echte sensatie : groot (zo'n anderhalve meter doormeter) en met doornige takken gemaakt.

    Of meester Mon steeds de meeste verantwoorde pedagogische middelen gebruikte weet ik niet. Ik ben zelfs bijna zeker van niet. Hij was niet altijd even soepel en kon soms een klein beetje onmenselijk zijn.

    Zo moest Ropken (Roger De Rop), mijn vriend van een lager studiejaar, de tekst van het Belgisch Volkslied, dat door de meester zo keurig op het bord was geschreven, voorlezen. En hij las : 'Zes dierbaar België, zes heilig land der vaderen'. Onmiddellijk kreeg hij enige litsen rond zijn oren. Onterecht bleek dra. Want wat was er gebeurd ? De meester had zijn hoofdletter O in zijn mooiste sierschrift geschreven, maar was vergeten die krul te sluiten waardoor die fraaie letter ook wat geleek op het cijfer 6.

    En Marcelleken van Lienissens (Marcel Jansegers) was een namiddag afwezig gebleven omdat hij naar de brand, die was uitgebroken in het huis van zijn peter in Nijverseel, was gaan zien. Hij gaf dat de volgende dag ook aan als reden van zijn afwezigheid. Toch kreeg hij van de meester nogal zijn eiten mee en moest hij als straf honderd keer schrijven : 'Ik ben scholier en geen pompier'.

     

    Bij meester Mon moesten we ook vrij regelmatig een opstel schrijven. Ik herinner mij een passage uit een opstel van Benoit : ' Wij waren aan het voetballen en ik kreeg een bal op mijn neus. Het bloed stroomde weg ...'

    En Laurent Fieremans (wij zegden liefkozend Raken omdat hij zo’n lieve jongen was) gebruikte vrij regelmatig een zin waarmee hij blijkbaar de eerste keer veel succes had geoogst. Die ging ongeveer als volgt : 'Remi Van Lembergen liet een dikke scheet en hij vloog weg'.

     

    Met vijf man streden we altijd om de zo gegeerde eerste plaats bij de prijskampen : Urbain De Ridder, Benoit Saerens, Frans De Clerck, Alfons Crabbe en ikzelf. Wie het ging halen was moeilijk te voorspellen en soms kwam het op een kwartpunt aan. Eens kregen we bij stillezen een raar geformuleerde vraag, iets in de aard van : je gaat de boom links voorbij, welke is dan de gevolgde windrichting ? Frans, Alfons en ik hadden geantwoord wat de meester verwachtte maar Urbain en Benoit probeerden met stevige argumenten te bewijzen dat zij gelijk hadden. En omdat ze bijlange niet onder een kloek gebroed waren besloot meester Mon wijselijk de vraag te annuleren. Ik moet er eerlijkheidshalve aan toevoegen dat ik na de argumentatie van beiden zelf begon te twijfelen.

    Eén keer heb ik op vrij oneerlijke wijze nipt de eerste plaats bezet. Dat kwam zo. Rond mijn twaalfde begon bijziendheid mij sterk te hinderen, maar een bril zag ik om speltechnische redenen niet zo zitten. Bovendien zou dat weeral geld kosten en dat wilde ik ons moe, die vrij constant met geldschaarste worstelde, besparen. Dus mocht ik van de meester aan de grote tafel vlak bij het bord komen zitten om de op het bord geschreven vragen van het proefwerk op te lossen. Bij de aardrijkskundige vraag : 'Welke zee ligt er tussen Egypte en Arabië ?'  begon ik plots te twijfelen : was het nu Dode of Rode zee ? Gelukkig bracht de naast mij staande wereldbol soelaas. Ik was achteraf beschaamd in mezelf om zo veel oneerlijkheid en heb er in de lagere school nooit meer tegen gezondigd.

     

    Meester Mon was, zoals al gezegd, een gedreven man. Hij was ook niet hebzuchtig. Zo gaf hij Franse les onder de middag en er was geen dwingend karakter om hem hiervoor te betalen. Maar op een keer was hij toch eens bijzonder kwaad tijdens die Franse les en toen zwaaide hij met een boekje waarmee hij bewees dat hij de laatste twee maanden slechts vijf frank had ontvangen als royale bijdrage voor zijn bijlessen. Met : 'Ik kan er mij nog geen pakje sigaretten mee kopen', bewees hij de schamelheid van onze gestorte giften. Want roken deden toentertijd nog álle meesters : meester Paul rolde zijn sigaretten met tabak van 't Haantje, wat meester Boeykens rookte weet ik niet meer, en meester Mon zijn merk was lichte St-Michel in de rode pakjes. Dat weet ik nog zeer goed omdat we om beurten eens een pakje mochten halen in 't baantje in de winkel van Poline de smokklelès.

     

    Die Franse les volgde een ontstellend duidelijk en eenvoudig didactisch stramien. Dat ging als volgt. Uit een boek moesten we Franse teksten vertalen naar het Nederlands (we mochten daarvoor wel heel dikke dictionaires gebruiken). Dan kregen we een lesuur tijd om die Nederlandse tekst proberen te vertalen in het Frans (met het handboek in de geburen om af en toe nog eens te raadplegen). En de volgende dag kwam dan in onze cahier naast de Nederlandse vertaling de definitieve Franse versie. Nadien werden die Franse teksten grammaticaal ontleed en zo leerden we alle tijden en vervoegingen, tot de Conditionnel en de Plus-que-parfait toe. En die teksten waren niet van de poes. Zo herinner ik mij het lesje van ‘Une tuyeau de pipe en terre’, ‘Mère repasse un tablier’ en één van een pastoor die bij een doodziek mens ‘Les derniers sacraments’ bracht.

    Het was misschien niet de meest moderne methode om een taal te leren maar we hebben er een ontzettend grote Franse woordenschat mee opgebouwd en ook grammaticaal stonden we heel sterk. Zo heb ik in de eerste drie jaren van mijn Humaniora geen bal moeten doen voor Frans.

     

    Ook voor wiskunde – rekenen zegden we toen - waren we, zo heb ik later ondervonden in het college, vooruit op andere leeftijdsgenoten. In stelkunde (algebra) leerden we vergelijkingen oplossen. ‘Een term die van lid verandert, verandert van teken’, was dé basisregel om dat te doen. Ik heb een paar lessen niet begrepen wat dat ‘van lid veranderen’ precies wilde zeggen en heb mij dan maar beholpen door te ‘proberen’ : een waarde aan de onbekende x geven en zien of de gelijkheid dan opging. Tot Urbain mij eens een tipje gaf en de hemel weer helemaal opklaarde.

     

    Tijdens de lessen van aardrijkskunde maakten we vaak gebruik van een blinde kaart. De meester had een aantal stempels ter grootte van een schriftblad met de contouren van België plus het specifieke gedeelte : met de provinciegrenzen of met de puntjes waar de belangrijkste steden precies lagen of met de waterlopen of met de landstreken, ... Regelmatig drukte de meester één van die stempels in onze schrijfboek van aardrijkskunde en dan moesten we bijvoorbeeld al de provinciegrenzen in een verschillende kleur tekenen en er de naam bijzetten. Of moesten we al de bijrivieren van de Schelde vanaf de bron (de hoogvlakte van Saint-Quentin) tot de monding blauw kleuren en er de naam bijschrijven.

     

    Zoals al gezegd gaf meester Mon ook zangles aan alle jongens van de 3e en 4e graad. Vrijdagnamiddag kwamen de jongens van meester Boeykens het laatste uur erbij. Een deel schoof gewoon op een bank bij, zodat er dan drie man opzat. Een ander deel, de bassen, moest vooraan aan zijn lessenaar gaan staan.

    De eerste zangles was voor de minderbegaafde zangers een echte marteling. De meester kwam met zijn rechteroor vervaarlijk dicht bij onze mond luisteren en al vlug volgde een oordeel : ofwel kwam er een bemoedigend knikje ofwel werd kaak of oor tussen zijn sterke vingers gegeseld en volgde er een 'zwijg maar al'. Alsof één van die beide lichaamsdelen enige schuld had aan dat vals zingen.

    Die valszingers probeerde hij af en toe nog eens op het rechte goeie muzikale pad te krijgen, misschien omdat hij zelf besefte dat het mislukte eerste optreden een gevolg kon zijn van een zekere zenuwachtigheid. Ik herinner mij een poging die heel faliekant voor de betrokken persoon, mijn vriend Raymond De Bolle, en voor mijzelf is afgelopen. Voor Raymond  omdat hij altijd lager aanzette dan de meester opgaf en elke volgende noot gewoon wat lager zong dan de vorige, ongeacht het liedje dat we aanleerden; dat ging zo voort tot hij niet dieper meer kon en noodgedwongen moest stoppen. Voor mij omdat ik in een onbedaarlijke lach was geschoten. Ik had mij nochtans goed voorbereid op dit gebeuren want ik wist dat Raymond absoluut niet kon zingen en dat ik zeker niet mocht beginnen lachen, edoch het was sterker dan mezelf.

    Beiden kregen we een saflet rond ons oren, misschien omdat de meester dacht dat mijn vriend het expres deed en dat ik hem uitlachte. Maar ik kan u verzekeren dat geen van beide beschuldigingen waar was : Raymond zong altijd valser dan een kater en het lag niet in mijn aard om iemand uit te lachen.


    25-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Meester Boeykens

    Na het derde studiejaar verhuisden we naar meester Boeykens waar we het vierde en vijfde studiejaar doorliepen. Zijn klaslokaal was boven dat van meester Mon, dus op de eerste verdieping.

    Waarom meester Boeykens met zijn familienaam werd benoemd, in tegenstelling tot de anderen, is mij altijd een raadsel gebleven. Meester Jan zou toch beter gepast hebben bij deze lieve man ?



    In het schooljaar 1952-1953 zaten wij met de groten van het vijfde studiejaar samen in volgende graadklas :

     

    Vierde studiejaar

    Vijfde studiejaar

    Auwelaert Jozef

    De Block Raymond

    Crabbe Alfons

    De Meersman Adolf

    Crombé Willy

    De Zutter Julien

    De Bie Eric

    Hofman Alfons

    De Clerck Frans

    Moortgat Frans

    De Clerck Jozef

    Robberechts Frans

    De Ridder Urbain

    Van den Bossche Maurice

    Fieremans Laurent

    Van de Meerssche Theo

    Guldolf Freddy

    Van Lembergen Ivo

    Heyvaert Robert

     

    Peirlinckx Jozef

     

    Saerens Benoit

     

    September Jean-Marie

     

    Van den Abbeele Roger

     

    Vinck Jozef

     

     

    Dat schooljaar van 412 halve dagen, begon op 15 september 1952 en eindigde op 9 juli 1953. Er was enkel zaterdagnamiddag en uiteraard zondag vrijaf.

     

    Meester Boeykens leerde ons goed rekenen en vraagstukken oplossen en mooie gedichtjes : 'Witte seringen, een hééééle boom, staan in de zon als een lentedroom'. Héééééle moesten we zó lang aanhouden tot we met onze beide handen en vertrekkende van onder, een cirkelvormige beweging hadden uitgevoerd. Eén van mijn studiegenoten slaagde er maar niet in om taal en beweging te coördineren. 't Is te zeggen hij deed het wel tegelijk, maar hij begon zijn cirkelvormige beweging steevast bovenaan. Meester Jan kon zich daar mateloos aan ergeren. Dacht hij dat die leerling met zijn voeten speelde ?

     

    De maandagmorgen, wijl hij de laatste berichten over de duiven in de krant las, vroeg hij - bewijzend hoe breed zijn interesse wel was - altijd : ' Eric, wat heeft uw vader gisteren geschoten ? '  Door die vraag voelde ik mijn aanzien in de klas dadelijk groeien. En als ik dan nog kon zeggen : 'Een zijde en een kalle, meester', dan kon mijn maandag helemaal niet meer kapot.

     

    Eén keer heb ik Frans Van der Meersche (want hij was met ons mee opgegaan omdat hij te groot werd om bij meester Paul te blijven zitten) bij meester Boeykens nog een actieve daad weten stellen. Dat was toen wij, na het eten van overrijpe mispels, onze restanten door het raam op de galerie van de speelplaats mochten gooien. Daar heeft hij ijverig aan meegedaan en hoewel zijn restafval niet altijd dóór maar vaak ook óp het raam terechtkwam was meester Boeykens niet eens kwaad.

    In één vak was meester Jan géén kraan : zang. Het laatste lesuur vrijdagnamiddag, werden wij daarom naar de grote klas bij meester Mon gestuurd.


    Meester Boeykens achteraan in zijn klas


    24-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Meester Paul

    Meester Paul was van 1920. Hij was dus 31, in de fleur van zijn leven als ik bij hem in het derde studiejaar zat. Hij gaf les met een dergelijk groot enthousiasme dat ik altijd aan zijn lippen hing, zeker tijdens de lessen waarbij hij op één of andere manier zijn belevenissen in de tweede wereldoorlog kon betrekken - en dat was in bijna elke les.

    'Ik was op vlucht in Frankrijk, en ik had van iemand een verrekijker gekregen, zo eentje met één oog. Daar kon ik ongelooflijk ver mee kijken, zeker van hier tot in Aalst. Op een gegeven moment kom ik aan een brugje maar daar was controle : iedereen werd gefouilleerd. Wat moest ik met mijn verrekijker doen ? Als ik hem onder mijn vest hield, zouden ze hem vinden en zouden ze beginnen vragen stellen. Dus heb ik hem maar in de beek gegooid'. Daar stopte zijn verhaal. Maar hij liet ons met levensgrote vragen achter : 'Zou die verrekijker daar nu nog liggen ? Zou de meester hem nog gaan zoeken ? Zou hij hem nog kunnen terugvinden ?' 



    De jongens van mijn jaar en één jaar ouder bij meester Paul.

    Boven van l. naar r. : Theo Vandermeersch, Jozef De Clerck, Alfons Hofman, Ivo Van Lembergen, Frans De Clerck, ik, Frans Robberechts, Raymond De Block
    Midden van l. naar r. : Adolf De Meersman, Robert Heyvaert, Alfons Crabbe, Jozef Vinck, Benoit Saerens, Laurent Fieremans, Freddy Guldolf
    Onder van l. naar r. : Julien De Zutter, Maurice Vandenbosssche, Urbain De Ridder, Jozef Peirlinckx, Frans Moortgat, Jozef Auxelaert, Willy Crombé



    Meester Paul met jongens geboren in 1938 en 1939.

    Hij vertelde ook graag verhalen, écht gebeurde - zo beweerde hij -, met een komische inslag. Eén verhaal heeft hij misschien wel tien keer verteld, ook omdat we er hem naar vroegen : 'Meester, vertel nog eens over die jongen die bij u kwam en niet zo mooi Vlaams kon spreken'. En de meester : 'Wel, er kwam eens een jongen iets zeggen over zijn vriend Paul met deze woorden : Meester, Paal eeft aan onze karzen en aan onze stekelbaarzen gezoten'.

     

    Meester Paul leerde ons ook zingen en voordragen,  'Door de bergen van d' Ardennen'', 'Broeders gaat het kindje zoeken', 'Er is een kindeken geboren op aard', 'Klompen aan de voet', 'Schilder herfst', 'We reizen om te leren', 'De Mei is daar, de milde Mei', 'Wij stappen lustig door het land' en ontelbaar veel meer liedjes en gedichtjes.  

     

    Op de koer voetbalde hij ook altijd mee. Hij was trouwens thuis in vele sporten, vooral fietsen kon hij als geen ander.

    Ook die fietsexploten werden handig-didactisch verwerkt in één of andere les. 'Ik reed op de Aubisque in de Pyreneeën. In de afzink waren de trommelremmen door het veelvuldig gebruik heet aangelopen en kon ik ze ten langen laatste zelfs niet meer gebruiken. Ik reed steeds sneller en sneller maar kon er niets aan doen. Ik dreigde in de afzink te vallen, toen ik juist naast de baan een wegje zag dat steil naar omhoog liep. Daar kon ik mij inschieten en dat heeft mij het leven gered.'

    Ademloos hebben dit verhaal zeker vijf keer aanhoord. En steeds was het in spanning afwachten hoe het zou aflopen want wij dachten dat er toch eens een andere wending aan het verhaal kon gegeven worden en dat de meester dat klein baantje misschien niet zou opmerken. En dan hè ?

     

    Met meester Paul gingen we ook vaak extramuros : wandelen met de klas van meester Troch van Tinnenhoek naar 't Kravaalbos,  op reis naar Oostakker en Overmere-Donk. 



    De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder op reis (hier in 1952 Oostakker).

    Freddy Guldolf, Laurent Fieremans, ik, Benoit Saerens, Urbain De Ridder, Alfons Hofman, Frans Robberechts, Maurice Van Den Bossche, Alfons Crabbe, Adolf De Meersman, Jozef Peirlinckx, Frans De Clerck, Frans Moortgat, Raymond De Block, Ivo Van Lembergen en Roger Van den Abbeele



    Zelfde reis in 1952 (hier in Gent in het Gravenkasteel).


    µ
    Zelfde reis in 1952 (hier in Gent aan het standbeeld van Jacob van Artevelde)



    Zelfde reis in 1952 (hier aan het Donkmeer).



    Zelfde reis in 1952 (hier aan de kruisweg van het Donkmeer).



    De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder op reis (hier in Brussel).



    De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder én kinderen van de school van Tinnenhoek in Moorsel op reis in 1953 (hier in Waterloo).



    De jongens van mijn leeftijd en één jaar ouder én kinderen van de school van Tinnenhoek in Moorsel op reis in 1953 (hier in Namen (?)).




    Ik mocht van meester Paul meegaan op reis (naar zee en Diksmuide) met de jongens die een paar jaar jonger waren.



    De klas van onze Marc.



    De klas van onze Marc.



    De jongens van 1942 samen met hun leeftijdsgenoten van de school van Tinnenhoek (meester Troch).

    Bij meester Paul deden pen en inkt ook definitief hun intrede. Nee, nog geen vulpen, maar een eenvoudige pennenstok en daarin geschoven een pen die op geregelde tijdstippen - vanwege ouderdom of vanwege te hard gedrukt of vanwege gevallen - aan vervanging toe was. In iedere bank waren twee gaten, één voor elke leerling, waarin perfect een inktpotje in email paste. Daar kwam meester Paul op eenvoudige aanvraag gitzwarte inkt ingieten. Dat was na elke lange onderbreking als een kerst- of paasvakantie zeker nodig omdat er dan op de inkt een vel stond. Dat vel moest eerst, met de pen, vakkundig worden verwijderd vooraleer de meester er zijn kostbaar goedje ingoot. Dat schrijven met pen en inkt was een echte kunst en wat betreft vlekken op handen, boeken, schriften, pull-over en broek, niet van gevaar ontbloot. Soms was, als je te lang gewacht had om een in de inktpot gedoopte pen te gebruiken, de inkt wat opgedroogd en moest je de natuur een helpende hand reiken door met speeksel en tong de zaak terug op gang te krijgen. Op de koer werd een jongen met inktvlekken op wijsvingertop en tong volstrekt niet als abnormaal aanzien. Het ergste wat je kon overkomen was als je net op je nieuwjaarsbrief had geschreven : 'van je liefste doopkind Eric', dat er precies op dat moment een druppeltje inkt op je wenskaart viel. Dat was ofwel een nieuwe nieuwjaarsbrief kopen en thuis geld moeten vragen ofwel de vlek te lijf gaan met de inktgom. Het tweede middel sloot niet altijd het eerste uit want het gebeurde wel eens dat we zo hevig te keer waren gegaan dat mét de vlek ook een stuk papier was verdwenen.

     

    Bij meester Paul maakte we ook kennis met een nieuwe medestudent, die duidelijk een paar jaar onze leeftijd overtrof (hij was van 1940) : Frans van Wieters Zjef (Frans Van der Meersche). Hij was niet zo hoog begaafd, sprak een taal die - op een paar woorden na - niemand van ons verstond.

    De speciale aanpak van de minderbegaafden stond waarschijnlijk nog in zijn kinderschoenen, maar toch waagde meester Paul het op een keer Frans een blad papier en een potlood te geven. Toen hij een half uurtje later weer wat tijd vond om zich met Frans individueel bezig te houden, was papier en potlood mysterieus verdwenen. 'Awel Frans waar is uw potlood en uw blad ?'. Waarna Frans met het nodige begeleidende en herhaalde gebaar van zijn hand naar zijn mond : 'Opgee'n'. Een gevoel van angst overviel ons : was hier niet een kannibaal onder ons opgestaan ? Onze vrees was onterecht want Frans heeft bij mijn weten nooit iemand iets misdaan, werd steevast alleen op de laatste bank gezet. Alleen, zodat hij met geregelde tussenpozen, zijn hoofd op de bank kon leggen om te slapen. 


    23-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Madame Aline

     
    Van links naar rechts : de post, het gemeentehuis, de poort naar de 'grote' koer', het schoolhuis en de poort naar de 'kleine' koer.

    Mijn kennismaking met de lagere school in het schooljaar 1949-1950 verliep langs Madam Aline Baeyens. Zij was klein en energiek, had een onbestemde leeftijd en was de onderwijzeres van het eerste en tweede studiejaar. Eigenlijk herinner ik me van haar alleen haar regeltje waarmee ze wel eens door de klas durfde rond te waren op zoek naar luie belhamels. Als ze die gevonden had, werden ze meegetroond naar de trede vooraan waar ze de rest van de voor- of namiddag op de knieën mochten doorbrengen.




    Bij Madame Aline zaten we in het schooljaar 1950-1951 in het tweede studiejaar (de grote kant) samen met de kinderen van het eerste (de kleine kant). Dat ging dan alles samen over de volgende 30 jongens :

     

    Eerste studiejaar

    Tweede studiejaar

    De Bolle Raymond

    Crabbe Alfons

    De Gols Paul

    Crombé Willy

    De Plecker Etienne

    De Bie Eric

    De Rop Roger

    De Clerck Frans

    De Rijbel Valérie

    De Clerck Jozef

    De Waegeneer Alfons

    De Ghendt Jozef

    Jansegers Jozef

    De Pauw Willy

    Kiekens Jozef

    De Ridder Urbain

    Peirlinckx Johnny

    Dubois Freddy

    Pots Petrus

    Guldolf Freddy

    Van Cauter Paul

    Heyvaert Robert

    Van Damme Gustaaf

    Peirlinckx Jozef

    Van de Meerssche Petrus

    Saerens Benoit

     

    September Jean-Marie

     

    Van de Meerssche Frans

     

    Van den Abbeele Roger

     

    Van Ransbeeck Karel

     

    Vinck Jozef

     

     

    Bij Madame Aline schreven we in het begin nog op een lei met de griffel. Daar hoorde een sponsje bij dat gebruikt werd om de volle lei te reinigen zodat met 'een propere lei' kon herbegonnen worden. Dat schrijven met de griffel kon bij de onhandigen zo'n krassend geluid maken dat ik er koude rillingen van op mijn rug voelde.

    Pas in het tweede leerjaar werd er geëxperimenteerd met potlood en papier. Wij waren zo gewend van hard te drukken met onze griffel dat er dagelijks toch wel twintig keer werd gevraagd : 'Juffrouw, mag ik mijn potlood komen scherpen ?'

     

    Elke vrijdag kwam Mijnheer Pastoor Pieters een religieus geïnspireerd bezoekje brengen. Hij stelde dan wat vraagjes nr 1 van de catechismus ( 'Waar is God ? God is overal, in de hemel, op de aarde en op alle plaatsen'), maar was vooral op zoek naar gezichten die hij de zondag voordien had gemist in één van zijn zondagse missen. Steevast had hij - ook later in de biechtstoel zag ik dat - een zakdoek voor zijn mond. Ik dacht dat hij het deed om gedempt te kunnen spreken omdat dat voor een pastoor zo moést. Later sprak Herwig Blindeman eens over nonkel microbe (hij zei nonkel omdat zijn tante Angèle er meid was). En toen wist ik het : hij was constant bang om besmet te worden.

     

    Het was ook tijdens de regeerperiode van Madame Aline dat wij, mijn vrouwelijke en mannelijke jaargenoten, onze Eerste Communie deden. Veel kan ik mij van die, waarschijnlijk intense, voorbereiding niet meer herinneren, behalve de bevelende tokjes van de sleutel van Madame Aline op de communiebank, bedoeld om op min of meer hetzelfde moment dezelfde daad te stellen. Tok 1 : knielen, tok 2 : handen onder het communiebankkleed, tok 3 : ogen dicht, tok 4 : tong uit de mond, tok 5 : hostie ontvangen, tok 6 : zonder er op te bijten de hostie proberen binnen te krijgen, tok 7 : handen vanonder het kleed, tok 8 : rechtstaan, tok 9 : naar onze plaats en daar met de handen vóór onze ogen in stilte tot Jezus bidden. Dat getok en de erbij horende bijna krijsende stem van madame Aline en haar collega van de meisjesschool, juffrouw Meert, is een geluid dat mij lang is bijgebleven.


      

     

    In verband met mijn eerste communie herinner ik mij volgende gebeurtenis.
    Ons moe ging, in verband met het komende feest, bij haar kapster. Dat was Dieken die op het einde van de Baardegemstraat in Droeshout woonde. Ik was met ons moe op mijn klein fietsje meegereden, langs de Molenstraat waar we eerst nog efkes bij Kornels binnengingen (bij Louise, Maurice en Remy). Omdat er bij Dieken nogal veel vrouwen met dezelfde intentie als ons moe zaten te wachten, waagde ik het om alleen naar huis te rijden. Dat was nogal tegen mijn natuur in want, zoals al geschreven, ik was geen echte held en ik moest toch een paar honderd meter in de kouter rijden, zonder huizen in de buurt. Op een gegeven moment, toen ik namelijk tot de vaststelling kwam dat het huis van Kornels wat lang op zich liet wachten, sloeg de paniek toe en kon ik mij zeer goed tegenhouden van lachen. Wat was er gebeurd ? Ik had aan de splitsing de Bosstraat, de baan die naar de vliegtoren leidde, genomen in plaats van de baan rechts richting Maxens. Ik heb dan maar voor het eerst in mijn leven beroep gedaan op mijn oriëntatievermogen en steeds de kerktoren in ’t oog gehouden. Zo kwam ik via de Kerkhofstraat terug op het juiste pad, maar ik heb er wel een jarenlange kouterfobie aan overgehouden.


    22-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bij de nonnekes

    Mijn kleuterschool doorliep ik natuurlijk bij de nonnekes (de zusters) in de Kerkstraat. Achtereenvolgens zuster Alfreda - de lieve -, zuster Margriet-Marie - de strenge - en zuster Alberta - de wijze - leerden ons de kunsten van bidden, zingen, opzeggen, tekenen, prikken, knippen, plakken en nog zoveel meer.

     

    Bij zuster Alfreda, in de eerste kleuterklas, zaten we met volgende 37 (!) studenten :

     

    De jongens

    De meisjes

    Beeckman Freddy

    Baeyens Marie-Louise

    Crabbe Alfons

    Bosman Godelieve

    Crombé Willy

    Cardon José

    De Bie Eric

    Clauwaert Anny

    De Ghent Jozef

    Clauwaert Magda

    De Pauw Willy

    De Coninck Arleta

    De Ridder Urbain

    De Block Rose-Marie

    De Nil Louis

    De Brandt Suzanne

    De Clerck Frans

    Eechout Zénobie

    Dubois Freddy

    Fieremans Marie-José

    Guldolf Freddy

    Heyvaert Marie-José

    Heyvaert Robert

    Jacobs Anny

    Saerens Benoit

    Uyttersprot Godelieve

    Peirlinckx Jozef

    Roggeman Leona

    September Jean-Marie

    Stijlemans Lea

    Van den Abbeele Roger

    Van Damme M.-Louise

    Vinck Jozef

    Van Damme M.-Madeleine

    Van Ransbeeck Karel

    Van den Bossche Anny

     

    Van Neyghem M.-Thérèse

     

    Volgens de onlangs opgedoken aanwezigheidsregister was de school dat schooljaar (1946-1947) 420 halve dagen geopend en miste ik er daarvan twee (op 30 juni). 

    De jongens van mijn klas bij zuster Margriet-Marie in de 2e kleuterklas

    Boven van l. naar r. : Freddy Dubois, Freddy Guldolf, Jozef Vinck, ik, Urbain De Ridder, Willy Crombé, Robert Heyvaert, Karel Van Ransbeeck, zuster Margriet-Marie
    Onder van l. naar r. : Freddy Beeckman, Jozef De Ghent , Jean-Marie September, Frans De Clerck, Willy De Pauw, Jef Peirlinkx, Benoit Saerens en Alfons Crabbe.

     
    Ik bij zuster Alfreda (1947)                                                  Ik bij zuster Margrier-Marie (1947)


    Koer van de kleuterschool


    Koer van de kleuterschool (BJB aan het spelen)





    Het klooster


    Mijnheer pastoor Pieters en zuster Alfreda

    De meisjes van mijn leeftijd een één jaar jonger bij juffrouw Maria De Meersman (iffraa kok)

    Boven van l. naar r. : Carmen De Ridder, Annie Clauwaert, Suzanne De Brandt, Jeanine Moens, Marie-Louise Roggeman, Magda Clauwaert, Arlette De Coninck, Marie-Louise Van Damme
    Midden van l. naar r. : Marie-José Heyvaert, Leona Roggeman, Godelieve Uyttersprot, Marie-Madeleine Van Damme, Annie Jacobs, Lea Stijlemans, Erna Verhaegen, Rose-Marie De Block
    Onder van l. naar r. : Odette De Boeck, Mariette Heyvaert, Magda De Gols, Marie-Louise Baeyens, Mariette Van Lembergen, Liliane Roggeman, Marie-Thérèse Brunclair, Marie-Thérèse Van Neyghem, Greta Putteman

    Het is een beetje raar, maar eigenlijk herinner ik mij het best Zuster Alfreda. Zij was er bijna in geslaagd om het gebruik van haar prachtige Franse rrrrr ook aan mij over te dragen. Ik oefende thuis als bezeten, maar ik faalde jammerlijk. Jaren later, toen ik met Herman mee de mis ging dienen die hij in zijn vakantie in het klooster ging opdragen, kon ze mij nog eens goed vastpakken en zeggen dat ik toch zo een braaf kind was.

     
    Wat ik mij van mijn kleuterschoolperiode ook nog herinner is dat papa mij steeds wat plagend vroeg : ‘Hoe est me Freddy è joeng ?’ En dan antwoordde ik steevast : ‘Welke Freddy ?’. Dat kwam omdat er drie Freddy’s in mijn klas zaten.


    21-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wegen naar school

    Mijn kleuterschool doorliep ik natuurlijk bij de nonnekes (de zusters) in de Kerkstraat. Mijn eerste jaar voerde mijn zus Lizette mij mee, vaak tegen heug en meug ('ik gon ni gèren not school' was een door mij tientallen keren vruchteloos gebruikte aanklacht); later ontfermde onze Marc zich over mij en nadien, in de lagere school, stond ik er alleen voor.

    Bij goed weer ging ik 'langs den Achtersten bos' naar school. Dat was de weg die liep door de baun, naast den Achtersten bos, Carleejes bosken, de rieëten en het klein bosken, een wegje tussen twee weiden, en Schippers baan. Zo bereikten we de Dorpsstraat. Langs de huizen van Leo de patattenboer, Fortunas, café Sint-Margriet waar toen Fonske Putteman en zijn vrouw tevens een groentewinkel uitbaatten, Pollyn, en den Boeër bereikten we de Kerkstraat. Die straat sloeg ik al altijd zéér snel in want aan de overkant van den Boeër woonde een regelrechte, levensechte heks : Verrieëkes Rozine. Zij stond altijd met loerende ogen en een wet op haar kaak, in haar deurgat te wachten om kindjes binnen te lokken en in haar moeëlle te steken. Zo had mij althans één van mijn kameraadjes mij verteld. En ondanks het feit dat ons moe dit allemaal stellig ontkende en zei dat Rozine een braaf mens was, was ik er toch niet gerust in.

    Bij slecht weer waren er twee mogelijkheden. Ofwel ging ik langs de Hoogstraat en de Mechelse weg, een karailbaun, en dan sloten de jongens van de hoge Hoogstraat (Roger Van Den Abbeele, Frans De Clerck, Jean-Marie September, Jozef Peirlinkx) en de Eerdegem (Willy Crombé en Alfons Crabbe) aan.

    Ofwel ging ik langs het Langewegsken en het dorp en dan vervoegden de mannen van d' Elderberg en den Berg mij (Karel De Maeseneir, Laurent Fieremans, Jefken De Ghent, Jozef Vinck). In het naar huis gaan liepen we dan, samen met al de ietwat ouderen en jongeren, dikwijls koers : die van de 'Hoogstraat' tegen die van de 'Statie' of die van de 'Hoogstraat' tegen die van den 'Berg'. Die strijd werd altijd op het scherp van de snee gestreden en soms ontaardde hij in een heuse veldslag, met bloed en al bovenop.


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sportmanifestaties

    In mijn jeugd was er gelegenheid genoeg om één of andere sportmanifestatie bij te wonen.

     

    Er waren om te beginnen de verschillende wielerwedstrijden in ons dorp : op ’t Faubourg, bij Maria Fies, op den berg (ik denk bij Potse Pit) en natuurlijk de koers op de Hoogstraat op kermisdonderdag, eind augustus of begin september.
    In die periode hadden wij in ons dorp een echte wielervedette Wie Bal (Lowie De Boeck). Ik zie hem nog in een purperen trui van Kuregem Sportief een rit van de Ronde van België voor liefhebbers in Opwijk winnen. Toch was ik niet bijster gelukkig want mijn idool Rik Van Looy had het niet gehaald. Toch won mijn Rik nog twee ritten in die Ronde.


     

     

     

     

     

     

     



    Dit zijn foto's van de aankomst van een koers en de viering van de winnaar van een wedstrijd op het Dorp in Baardegem. De streep lag voor het café van Maria Fies. De winnaar was Miel Rogiers.





    Dit is een krantenknipsel van 1956 na de kermisdonderdag-koers aan de zaal. Op de foto de overwinnaar Blavier. Ik sta bovenaan zowat in het midden.




    Dit is een krantenknipsel van 11 mei 1953. Onze dorpsgenoot Louis De Boeck heeft gewonnen. Maar belangrijker voor mij om de krant bij te houden was dat er een foto van mijn Rik Van Looy instond
    .


    Ik ben ook verschillende keren naar het criterium van Aalst gaan kijken, dat verreden werd na de ronde van Frankrijk. Toen werd de rode lantaarn van die ronde vaak als een held opgevoerd. Één van die rode lantaarns was de Pool Thadeus Wierucki. Van hem kreeg ik een handtekening en een schouderklopje en ik was er nog fier om ook.

     

    Hét hoogtepunt was de ontmoeting met mijn idool Rik Van Looy op een criterium in Londerzeel. Op een gegeven moment, vlak voor de koers, was hij mij zo dicht genaderd - ik was er van overtuigd dat hij wist, voelde, rook dat ik zijn beste supporter was – dat ik Hem heb kunnen aanraken. Een siddering - werkelijk ! - ging door mij heen. Ik beefde, zweefde en glorieerde tegelijk. Mijn jaar, wat zeg ik, mijn jong leven kon niet meer stuk.

     

    Voor officiële voetbalwedstrijden was ik aangewezen op de geel-blauwen van Sint-Paulus Opwijk of de groen-witten van Schroevers Moorsel. Ik ben een paar keer met onze Miel (die daar toen een lief had) naar Opwijk geweest waar Bouregemmeneir Sjalen van de Gentenaar (Karel Vekemans) nog in de goal gestaan had.

    Maar meestal ging ik naar de Schroevers in Moorsel. Dat had verscheidene redenen. Om te beginnen moest ik dan de gevaarlijke baan van Dendermonde naar Asse niet oversteken. Ik kon zelfs dik over dinne (langs de Bevenhouten en ’t Exterken) naar het plein van de Schroevers. Bovendien speelden een paar verre familieleden (de gebroeders Paul, Frans en Mark Hendrickx, zonen van een kozijn van papa) mee.

    Ik herinner mij een overwinning met 15-0 tegen Schoonaarde. Één van die doelpunten kan ik mij nog levendig voor de geest halen : doelman Albert Van de Winckel van Moorsel trapte heel ver uit, de bal botste zo ongeveer in het begin van de grote backlijn en belandde over het hoofd van de keeper van Schoonaarde in doel. Toch werd deze laatste niet met de vinger gewezen want hij was eerder klein van gestalte.

    Eén van de spelers (zijn naam ken ik niet meer maar ik denk dat hij van Steenhuffel was) van de Schroevers kwam altijd met de trein naar Moorsel. Als die trein vertraging had gebeurde het wel eens dat hij zich tijdens zijn rit had omgekleed. Ik heb hem zo eens, net voor het begin van een match, zien opduiken vanachter Sylvie die in de Konijnaardeweg woonde, netjes in de groen-witte tenue gekleed, zijn schoon dingen in een valies die hij snel in de kleedkamers gooide. Één minuut later floot de arbiter voor het begin van de match.

     

    Af en toe reed ik samen met meester Paul, onze Miel en onze Marc, naar Eendracht Aalst kijken. Dat was dé topploeg in de wijde omgeving. Ik heb ze, dat moet zo ongeveer midden de jaren 50 zijn geweest, de promotie naar tweede afdeling weten vieren. Ik geloof, maar ben niet héél zeker, dat dit tegen Waregem gebeurde. Wat ik wel met zekerheid nog weet is dat centervoor Karel Voogt, buitenlinks Gaston Van Der Elst en doelman Pierre Vandermeersch een groot aandeel hadden in die kampioenstitel.

    Van Vandermeersch herinner ik mij volgend detail. Op een avond, het had gesneeuwd, voetbalden onze Marc en ik op onze hof. Het licht door het keukenraam zorgde er voor dat niet alles volledig op den tas gebeurde.  Voor één keer was ik toen niet Rieke Meert, maar Pieje Vandermeersch die precies op dat moment met de Belgische militairen een oefeninterland aan het spelen was.


    Ik heb ook verscheidene wedstrijden van de Rode Duivels gezien.

    Ik herinner mij onder andere de wedstrijd in 1954 waarbij onze landgenoten tegen de pas wereldkampioen geworden Duitse elf. Ik was met meester Paul en onze Miel op mijn klein veloken naar het Heizelstadion gereden. Ik denk dat de Bosbeekberg in Brussegem iets te zwaar was voor mijn kleine benen, waardoor we vrij laat in het stadion aankwamen, dat tot de nok gevuld was met ongeveer 60000 toeschouwers. Ik ben tussen die massa naar beneden gekropen om toch iets te kunnen zien. Op het einde hebben een paar mensen mij opgetild en mij boven hun hoofden doorgegeven tot ik vooraan tegen de balustrade stond. Wat heb ik toen genoten van de 2-0 overwinning tegen Fritz en Otmar Walter, Rahn en co !

    De mooiste match die ik van de nationale ploeg heb gezien, was die tegen het Hongaars wonderteam in 1956. Toegegeven, toen was de beste tijd van die ploeg met Puskas, Kocsis, Boszik en co misschien wel voorbij, maar die wedstrijd blijft voor eeuwig in mijn geheugen gegrift. Niet in het minst gezien het scoreverloop en de einduitslag 5-4. De Belgische ploeg ken ik nog van buiten : Gernaye, Dirickx, Dries, Huysmans, Van Kerkhoven, Mees, Jurion, Vandeweyer, Mermans, Houf en Orlans.

    In 1957, op een donderdagnamiddag in oktober, zag ik ook de wedstrijd Antwerp FC  tegen Real Madrid. Waarschijnlijk omdat hij een oogje op ons nicht Mia had, nam Julien Troch ons, haar neven (ik, onze Marc en Fong van tant Alice), mee naar de Bosuil. Die zat afgeladen vol, 55000 toeschouwers. Real kwam vlug 0-1 voor, maar midden een ongelooflijke sfeer stelde Stan De Backer gelijk. Toch won Real nog met 1-2. Maar Vic Mees, Bob Maertens, Louis Verbruggen, Eddy Bertels, Wim Cooreman en de anderen hadden allen hun best gedaan. Sindsdien heb ik een boontje voor Antwerp én voor Real.


    20-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Andere sporten

    Nog vele andere sporten hebben we beoefend.

     

    Tennissen bijvoorbeeld deden we op onze hof : onze raket had een stuk steel als grip en een deksel van een vat zinkwit uit onze winkel als slagoppervlak. Een echte tennisbal hadden we nog nooit gezien, laat staan in bezit gehad, dus gebruikten we een klein caoutchouc balletje uit de winkel van Polin de smokkelès. En dan maar proberen om Washer en Brichant te evenaren.

     

    Pinpongen deden we in onze schuur : de tafel was de tafel waar papa het glas op sneed, het netje was een een plank met de juiste hoogte, onze paletten werden gezaagd uit een plaat triplex en een echt, weliswaar gedeukt, balletje hadden we.

     

    Koordklimmen deden we ook in de schuur waar, van op de zolder, een string (zware koorde) vertrok die soms gebruikt werd om iets op te trekken. Ook in deze sport was ik, gezien mijn constructie, wat gehandicapt en dus geen topper.

     

    Kaatsen was dan wel een sport waar ik sterk in was. Ik had dat geleerd tegen onze zijgevel in de baun. Die gevel was een ideale sportmuur geworden nadat de gracht die er naast lag in gesloten bedding onder de grond was gelegd én de druivelaar die er tegen groeide, deels van ouderdom, deels van verwaarlozing, geen vruchten meer voortbracht en bijgevolg genadeloos werd verwijderd. Ik sjotte er tegen en ik probeerde er tegen op mijn handen te staan. Daar, tegen die muur, leerde ik ook opslaan en keren en scherpte ik mijn reflexen aan. Dat kwam mij allemaal goed van pas als ik later op straat, dus precies echt, met mijn vrienden kaatste en uitblonk. Dat was bij ons in 't straut, opslaan voor Zaugers  en keren aan Lowiekes en of in de Melestraut aan Benoit.

    Later hebben we een zeer goede jeugdploeg gevormd (Johnny Peirlinckx en Roger De Rop aan de koorde, Paul Van Cauter kleine keer, Benoit Saerens grote keer, ik achterman en Pierre Leunis reserve) waarmee we een aantal tornooien wonnen.

    Ook hier had ik vaak last van faalangst en zenuwen en verloor ik veel van mijn mogelijkheden tijdens een officiële match.

    Nog wat later hebben we met mijn vijf broers nog een serieus te duchten ploeg gevormd en een aantal vriendenwedstrijden gespeeld : onze Miel en Marc van voor (de minst goeie), Herman , Jaak en ik vanachter.


    19-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wielrennen

    Mijn eerste fiets was, zoals al gezegd, een fietsje, zonder remmen en met vaste pion. Altijd maar trappen. En dat heb ik begot gedaan. Om evenwel te kunnen concurreren met vrienden, Fong van Meldert en broer Marc had ik beter en groter materiaal nodig.

    Ik weet eigenlijk niet goed meer hoe ik er aan geraakt ben maar op een gegeven moment was hij er. Ik was wel wat ontgoocheld want hij geleek in weinig op een echte koersfiets : alleen het ontbreken van spatborden was al oké.

    Dan maar bij Staaf van Sèttes gegaan, de dorpsfietsenmaker die nauwe banden had met het wielermilieu, meer in het bijzonder met de toenmalige topploeg 'Groene Leeuw'. Ik moet allicht zodanig op hem hebben ingesproken, zeg maar gezaagd, dat hij mij, zo maar en gratis, een koersstuur cadeau gaf en daar bovenop een koersmutsje van 'Groene Leeuw' . Een godsgeschenk was dat. Ik waande mij onmiddellijk Lucien Mathijs. Maar, in tegenstelling tot Lucien, die een uitstekend wegrenner was, ging ik mij - gezien mijn constellatie - wat meer toeleggen op de piste, meer in het bijzonder op de spurtdiscipline. Ik ging verhinderen dat de stomme Italiaan Maspes het record aantal wereldtitels van onze Poeske Scherens ging overtreffen.

    Hoe vaak hebben we de Hoogstraat, vanaf de Mechelse weg tot aan 't kapelleken waar de eindmeet getrokken lag, gebruikt als piste ? Er kwam soms zelfs een surplace bij kijken. En steeds kwam het op een banddikte aan, waarna, begrijpelijk, steeds een hevige discussie volgde.

    Op een keer ben ik echt aan de dood ontsnapt. Wij spurtten toen in de Molenstraat, vanaf Maxens tot aan Benoit Saerens. Op het moment van de start ging ik geweldig demarreren, waardoor mijn ketting brak en ik mijn evenwicht verloor. Ik viel op mijn rechterzij en schoof tot tegen de zaal van Maxens, net voorbij de beerpomp die aan die muur hing. Ik sloeg nog efkens met mijn schouder en hoofd tegen de zaalgevel, was wat groggy, maar kon toch snel naar huis. Daar won de compassie met mijn bijna schedelbreuk het bijlange niet van het kwaad-zijn voor alweer kosten voor de kettingherstelling.


    18-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Knieontwrichting

    Mijn voetballoopbaan eindigde abrupt toen ik de eerste keer mijn knie ontwrichtte.
    Wat was er gebeurd ? Ik was in de beek naast 't kapelleken gesukkeld. Daarbij sprong mijn knieschijf uit haar kom. Zoiets schabouwelijk had ik nog nooit in mijn leven gezien, en zeer dat dat deed, zéér, ik ging bekans va menne center ! En ik maar roepen, want uit mezelf kon ik niet meer opstaan, ik durfde zelfs nog nauwelijks bewegen. Op de langen duur heeft onze Marc mij toch horen tieren en is hij komen kijken wat er scheelde. Of heeft hij mij met opzet zo lang laten liggen, denkende dat ik, den bleiter, er weer een schep op deed ? Enfin, ze hebben me dan voorzichtig naar huis gedragen en op ons keukentafel gelegd. Ondertussen ging iemand op den hoek bij Marcel naar dokter Van Oudenhoven uit Moorsel bellen en probeerde ons moe, de schat, mijn been voorzichtig wat proper te maken met een nat washandje. Door die gevaarlijke maar o zo liefdevol uitgevoerde handeling sprong mijn knie terug in zijn oorspronkelijke stand. Ik kon ons moe zó vastpakken en bezen geven, zo gelukkig was ik dat het gevaar gekeerd was en dat ik niet meer naar de kliniek, waar ik zo een heilige schrik voor had, zou moeten. Dokter Van Oudenhove kon alleen maar de gevolgen van het wonder aanschouwen : een knie waar alles terug op zijn plaats zat maar die onwaarschijnlijke proporties had aangenomen en werkelijk bont en blauw begon te zien.

    Wat was er, volgens mijnheer doktoor gebeurd ? Waaraan had ik met andere woorden de miraculeuze ingreep van ons moe te danken ? 'De enige manier om een fluxatie te behandelen is het gewricht proberen te strekken en hopen dat het in de kom terugschiet, anders moet er werkelijk op gebonkt worden' zei de wetenschapsman.
    Zo'n vooruitzicht op een volgende keer is mij blijven achtervolgen en warempel, in mijn eerste jaar op het college in de grote stad, ontwrichtte mijn knie terug tijdens het spelen op de koer. Onze Marc, die ook op dat college verbleef, heeft mij toen in de gang gelegd, in afwachting dat de opgeroepen dokter Miserez mij zou behandelen. En die heeft inderdaad moeten boenken om mijn knie terug in de juiste plooi te krijgen. Eén positieve keerzijde had deze gebeurtenis : ik werd omringd door een honderdtal medeleerlingen die ontzet toegekeken hadden en waarvoor ik nu een soort martelaar was geworden. Alles samen zou ik een dertigtal ontwrichtingen, aan beide knieën elk ongeveer evenveel, oplopen.


    17-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voetballen

    Natuurlijk werd er ook gevoetbald in de winter, hoewel het een spel voor alle seizoenen was. Het grote probleem van voetballen was : een geschikte accommodatie - een wei dus - vinden. Dat vinden was nog niet zo'n probleem, ons huis was als het ware een eiland in een weide-zee. Vóór ons huis, aan de overkant van de Hoogstraat, lag een prachtplein, eigendom van Moneejes; naast ons, aan de andere kant van de baun lag de wei van Dolves Poliet. Wij hadden dus schijnbaar maar voor het kiezen. Zo simpel lagen de zaken evenwel niet. Aangezien deze boeren de toekomst van de kwaliteit van hun gras maar somber inzagen, kwamen ze op zéér onregelmatige en onaangekondigde tijdstippen - laf was dat - op inspectie. Dát was op zichzelf ook nog geen probleem, want, gezien het betekenisvolle leeftijdsverschil in ons voordeel, konden wij onszelf wel in veiligheid brengen. Anders was het gesteld met onze 'sportzak' (niet meer dan een hoopje propere kleren die werden uitgedaan om vrijer te kunnen tackelen en/of duiken), én onze goal (meestal een hemd of een trui of een sjaal van één van de spelers). Als er geroepen werd : ' Polit es dau', dan moesten we hals over kop een aanval op het vijandige doel afbreken en maken dat we weg waren. Uiteindelijk hadden we ook daar iets op gevonden : wij huurden een niet zo briljante, weinig in voetbal geïnteresseerde makker in - vaak Gaston van de bollen - en vroegen hem zich strategisch op te stellen om ons zo sneller te kunnen verwittigen zodat onze evacuatie ook rapper kon beginnen.


     

    Op een keer waren we aan het voetballen in de Molenstraat. Benoit Saerens had net van zijn peter Bauke Noeë een zilveren stuk van twintig frank gekregen. Op een bepaald moment ontstond er wat heibel en moest hij gaan lopen. Niet goed wetend wat hij met zijn muntstuk moest aanvangen, besloot hij het in zijn mond te steken. Maar ... door de hevige inspanning van het rennen slikte hij het kleinood binnen. Verstikking dreigde. Op een gegeven moment kon hij toch stamelen : 'Z' is weg'. Jammer voor Benoit niet naar buiten maar naar binnen. Dus moest ze langs en andere weg weer naar buiten. Die klus zouden zijn darmen wel klaren. Helaas geraakte het muntje niet door de maaguitgang. Dus bleef er nog één middel : een maagoperatie. Aldus geschiedde en zo kon onze vriend een maand later pronken met zijn groen uitgeslagen zilverstuk.

     

    Ik was een geboren doelwachter en ik wou Rieke Meert, mijn grote voorbeeld bij Anderlecht en de nationale ploeg, zoniet overtreffen, dan toch zeker evenaren in alles : duiken, zweven, wegboksen, plukken, uittrappen, enzovoort.

    Daarvoor moest ik om te beginnen aangepaste keepersdingen hebben. Marcel, zoon van bakker Fideel Vinck had alles : handschoenen, knielappen, een trui en broekje. Het had geen zin dat ik thuis vroeg om dit voor mij ook te kopen, papa zou gezegd hebben : ' Krijgen ? jau mè nen oek aun'.

    Dus moest ik op zoek naar andere oplossingen. Een trui ? Dat werd een gebreide pull-over met hoge kraag waar al wat gaten in de ellebogen waren. Een broek ? Ja, dat was de meest versleten die ik had. Handschoenen ? Gewoon winterwanten tegen de kou, ons moe breidde die toch in soorten. Knielappen ? Dat was het grootste probleem, doch ook hier overwon de creativiteit : twee washandjes (die had ik eerlijk van ons moe gekregen) werden vanboven opengesneden zodat ze moeiteloos over de benen tot aan de knieën konden geschoven worden waar ze dan werden opgehouden door een paar straffe rekkers. Eén van mijn mooiste kledingstukken die ik ooit gekregen heb was een bruine pull-over met vooraan een grote witte V in verwerkt, net zoals de Franse doelman Remetter altijd droeg. Ik heb wel een jaar moeten wachten vóór ik hem als keeperstrui mocht gebruiken.

     

    Ik was op mijn best op training (tijdens een 'officiële' wedstrijd werd ik al eens zenuwachtig), op een zwaar modderig veld (waar je je minder pijn deed bij het neerkomen na een hoge zweefvlucht) en in een echte goal (geen sjaals of zoiets, maar pjètsen, lange stokken, als doelpalen en vanboven een koorde als dwarslat).

    Al die ingrediënten waren aanwezig op de boomgaard van Remon van Carleejes (Raymond De Block) : de goal werd gevormd door twee volwassen zjefkes, een soort perelaar, waartussen een koorde hing, de ondergrond was behoorlijk zacht en het was maar om te oefenen. Bovendien moesten wij daar niet beducht zijn voor woeste boeren, wij speelden immers op eigen bodem. Uren heeft hij naar mij vrij- en strafschoppen getrapt. En ik maar duiken en zweven, tot ik niet meer kon. Hém heeft het wat baat gebracht want hij heeft, vóór hij trouwde en naar de Kongo trok, nog bij SK Lebbeke gespeeld, net als mijn andere vriend Benoit Saerens.


    16-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wintersporten

    Eigenlijk was er nog een sport waarbij water, weliswaar in zijn gestolde vorm, een onmisbaar element was : schaatsen en aanverwanten.

    De winter van 1956 was wat dat betreft een voltreffer. Januari was nat en warm. De 31e januari, een zondag, werd het plots zeer koud, het begon te vriezen en te sneeuwen en het vroor gans de maand februari waardoor de sneeuw bleef liggen. Toen hebben we in de grachten en de beken wat afgeschaatst ! Eigenlijk was dat meer glijden, schauëven, noemden we dat, want onze schaatsen waren gewoon onze botten of, beter nog, onze houten blokken (er waren er ook wel die experimenteerden met het vervormd handvat van een oude emmer onder hun schoenen).






      

    Op het einde van de baun bevond zich, achter de huizen van de families Cornelis en De Bolle, de wei van Carleejes met de twee rijen grote canada's en vervolgens een grote wei, eigendom van Kornels, de familie Vermeir.
     

    Die weide helde vanachter de hof van Honoré Monsieur, sterk naar beneden. Bovendien was er in het midden van die weide een soort vijver van zo'n 30 op 20 meter en één meter diepte. Normaal stond die vijver leeg en was dat gewoon weide waar in de zomer de koeien graasden, maar nu was die in januari vol water en in februari vol ijs en sneeuw. Een ideale biotoop om alle ijs- en sneeuwsporten te beoefenen.

     

    Bobsleeën deden we met een ijsstoel. Dat gebeurde aldus. We duwden vanaf het hoogste punt van de wei, vlak achter de hof van Honoré dus, onze slee vóór ons uit, de helling af. Net voor we aan de vijver kwamen sprongen we erop. En dan begon de sensatie : zo'n 30 meter tegen vrij hoge snelheid verder glijden, zonder iets te hoeven doen. Als je snelheid hoog genoeg was, geraakte je zelfs uit de vijver en kon je nog een paar meter op de besneeuwde weide verder. We maakten er dan maar vlug een bijkomende wedstrijd van : zo ver mogelijk geraken.

     

    IJshockey speelden we natuurlijk op de vijver. Onze puck was een houten schijfje, de stokken waren bezems. We leenden die thuis ongevraagd; er ontstond alleen een noodsituatie als er iets mee gebeurde. Maar dat was dan ieders individueel probleem. Het gebeurde wel dat iemand een paar dagen werkloos op de bank zat bij gebrek aan materiaal. Maar dan haalde de creativiteit de bovenhand en werd, weeral met gerief uit den Bos - wat heeft die een belangrijke rol gespeeld - een oplossing gezocht en gevonden.

     

    Aan het einde van zo'n vermoeiende ijsdag had ik het vaak héél koud ( ik had geen lange broek, de wanten, sjaals en mutsen waren niet echt wind- en waterdicht ) en kreeg ik verraut in mijn iegenissen, een soort koude-brand in de lies. Papa vertoonde dan schier geen kompassie, ons moeder daarentegen, die stond mij al bijna op te wachten met haar potteken kemelsvet - de patroonheilige voor dat soort aandoeningen.

     

    Ook de cyclo-cross werd des winters beoefend. Ons pad liep - alweer - door den bos en was zo ontworpen dat we zeker een paar keer van de fiets moesten en hem over onze arm op de schouder moesten gooien, net zoals Dufraisse en Firmin Van Kerrebroeck dat in het echt ook deden.

    In het begin deed ik dat met mijn klein fietsje met vaste pion (je moest blijven trappen) en zonder remmen. Met dat fietsje heb ik grote afstanden afgelegd : naar Heikruis over de Moretberg, naar het Heizelstadion over de Bosbeekberg en de Wemmelberg om naar matchen van de Belgen te gaan kijken.

    Tijdens één van die crossen liet mijn fietsje mij in de steek : ik reed in een put, mijn trappers draaiden voort, ik vloog over mijn stuur en kwetste mij aan mijn gevoelige delen. Ik was er onmiddellijk van overtuigd dat het erg was en dat ik misschien ging sterven want er kwam bloed uit. Ja, uit wat ? Niet uit de urinebuis maar uit een adertje daar in de geburen. Maar ik had een associatie gemaakt : bloed plassen = niet meer kunnen plassen = lam worden = doodgaan; dat kwam omdat ik ons moeder eens had horen zeggen dat Frans, de broer van Kamilleken den boj, lam was en niet meer naar het WC kon gaan. Bovendien hoorde ik ons moe aan papa vragen : 'Dau zal toch niks mè zijn teeballekes zijn zeker ?' Ik had er geen flauw vermoeden van waar die dingen zich bevonden maar aan de bezorgdheid van haar gezicht te zien, moest dat iets geweldig ernstig zijn.

    Ik ben het eerstvolgende uur minstens twintig keer gaan pissen om te zien of die afgrijselijke bloedstroom al opgehouden had. Ik kreeg wat hoop toen papa voor één keer vrij meelevend vroeg : 'Est al gedaun mènne joeng ? '. Die 'mènne joeng' was een zalvend en lavend geneesmiddel omdat hij het was die dat vroeg !

    Het bloeden hield op en ik genas miraculeus snel.


    15-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vissen

    Het enige wat in verband met water gedaan werd was vissen in de Bevenhoutenbeek.

     

    Dat deden we met zelfgemaakte netten : een lange stok (pinnepjèts) uit den bos, een stevige ijzerdraad als rand waaraan gaasdraad met kleine gaatjes of een ajuinzakje werd vastgemaakt. Ik heb er ook weten het verzijp van hun moeder gebruiken om dikkoppen te pakken (soms was er alleen maar puitegerèk, kikkerdril). We volgden, vanaf de Zwanennest tot aan de Koestaart, de loop van de beek. Op sommige plaatsen vertoonden die een natuurlijke verbreding, een koenkel, waar wat langer vertoefd werd, kwestie van wat te kunnen plonzen, zwemmen noemden sommigen dat. Hoewel onze buit enkel bestond uit wat stekelbaarsjes en, zoals gezegd dikkoppen, was het toch een zéér prettige bezigheid. Zo'n stekelbaarsje zien blinkend spartelen in je net gaf een ongelooflijke kik. We probeerden die visjes thuis te temmen, maar na een paar dagen gingen die op hun zomerzij liggen om snel nadien de geest te geven.

    Met grote uitzondering gingen we ook vissen in de Molenbeek; wij dachten dat daar meer zou te vangen zijn omdat ze wat breder was dan onze beek. We startten dan aan de idyllische omgeving van Meldert-vijver en het café  'In de mooie molen' aan de overkant. Het grote rad waarmee jaren vroeger de molen zal gedraaid hebben, was nog aanwezig. Ooit heb ik daar Raymond De Bolle ( dezelfde van onze kogel, de sukkel ) van die zware as van het rad in de Molenbeek zien glijden, zo'n twee meter dieper. De Bollekes waren een taai ras - hij kneep de ratten met zijn blote handen dood toen hun tesser gelost werd - maar toen weende hij, en vloeken nog veel harder. Op diezelfde visrooftocht trapte onze andere metgezel, Paul De Gols, in een grote rattenval ( later vernamen we dat die ijzers gelegd werden om een nieuw soort rat, de muskusrat, te vangen). Gelukkig had hij stevige botten aan, maar de sporen waren toch duidelijk te zien op schoeisel én voet.


    14-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Olympische spelen

    Op de kelderkamer van 't leeg huis prijkte onze recordtabel. Dat was een groot bord met alle beste prestaties tijdens officiële wedstrijden neergezet. Het hielp dus niet dat ik tegen onze Marc zei – loog (?) - dat ik op training de kogel 12 cm verder had gegooid dan het bestaande record.

    Die records ontstonden tijdens de in de vakantie vierdagelijks (in geval de vierde dag een zondag was : vijfdagelijks) gehouden Olympische Spelen.

    De verschillende disciplines waren : de 60 meter (spurt vanaf de poort van de familie Cornelis); de 800 meter (langs de Achtersten bos en de riejeten (rootput), het Schippersbaantje, de Mechelse weg en de Hoogstraat, tot aan ons voordeur); de 1500 meter (rond de Zwanennest); kogelstoten ( met een ongeveer 3 kg wegende kasseisteen); speerwerpen (met een bezemsteel); discuswerpen (met een wieltje van de versleten kinderauto); verspringen; hoogspringen.

     

    De tijden werden opgenomen – tot op één tiende nauwkeurig nota bene – met de wekker van ons moeder. Gelukkig vertoonde die ook een secondewijzer.

     

    De afstanden van de werpnummers werden gemeten met een plooimeter die we telkens stiekem uit de werkzak van papa moesten lenen. Eén keer zijn we die vergeten terug te steken. ’s Anderdaags zwaaide er wat want moeiteloos legde hij de link van het ontbreken van zijn meter naar onze sportactiviteiten.

    Overigens waren die nummers niet van gevaar ontbloot.

    Het eerste gevaar was latent aanwezig : Poliet, boer-eigenaar van het stadion waar onze spelen doorgingen. Die was niet altijd even gelukkig met het gratis gebruik van zijn weilanden, waardoor, naar zijn zeggen, de toekomst van zijn hooi geweldig gehypothekeerd werd. Af en toe kwam hij dan ook eens kijken en dan moesten we met al onze werptoestellen hals over kop vluchten.

    Een tweede gevaar waren die toestellen zelf. Zo heeft Raymond De Bolle eens onze ‘kogel’, geworpen door Frans Robberechts in zijn zij gekregen. Prompt verloor hij het bewustzijn – later bleek door gebrek aan zuurstof – en ik dacht werkelijk dat hij dood ging. Ik was doodsbang. Bovendien had ik hem net voordien nog geweldig horen vloeken omwille van een gemiste speerworp, zodat hij ook de weg naar de hemel niet zo vanzelfsprekend zou vinden. Gelukkig vond hij na een paar minuten – ik denk nog altijd na een paar úúr – zijn adem terug. Ook zijn vloekkracht kwam snel terug – en ik was er godverdoeme nog blij om ook.

     

    De springnummers deden we het liefst op een deel van een veld waar recentelijk wat patatten waren gerooid. Dat bewerkten we nog een beetje met een rijf totdat een heuse springbak ontstond. Het hoogspringstel bestond uit twee uit de Achterste bos gerooide stevige twijgen van een es waaraan en waartussen een touw werd gespannen. Die koorde gaf bij een mislukte sprong niet mee, waardoor er soms pijnlijke situaties ontstonden. Dat pijnlijk aspect betrof niet alleen het falen zelf, maar ook de rode striemen die het touw op onze billen achterliet.

    De meeste discussies annex ruzies ontstonden bij het verspringen : was de afzet nu juist vóór of juist achter de startbalk ? Wat was zijn verste punt, zijn voetspoor of achterwerkspoor ?

     

    De meeste van die records werden gehouden door onze Marc en Fong van Meldert, Alfons De Maght, zoon van tante Alice en nonkel Petrus. Dat was ook niet moeilijk : ze waren veruit de oudste van de groep. Ik moest vanwege mijn fysionomie – ik was wel niet dik, alleen een beetje struis - overigens ook niet op veel records rekenen. Alleen in kogelstoten had ik een kans, maar op het moment van de waarheid ging ik steevast kapot aan de stress. 

    Onze Olympische spelen kenden hun hoogtepunt in 1952 en 1953, de periode na de echte spelen van Helsinki in 1952, die we beter hadden leren kennen via een prismaboekje geschreven door Leo Pagano, een Nederlands radioreporter.

     

    Onze sportactiviteiten bleven echter niet beperkt tot die olympische spelen. We beoefenden, als de omstandigheden het toelieten, alle mogelijke sporten. Behalve watersporten en dat zal dan alleen maar te maken hebben gehad met het feit dat er niet zo’n massa water in onze buurt te vinden was.


    13-11-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Doopmeter en -peter

    Financieel had ik zeker niet te klagen over mijn eigenlijke doopmeter en -peter.

    Mijn meter Collete was afkomstig van Hofstade-Aalst, een ver familielid van papa die in de oorlogsperiode - kwestie van haar rantsoen aardappelen en vlees op peil te houden - vrij veel in Baardegem vertoefde . Aangezien de dichtste familieleden langs beide kanten waren opgebruikt en zij bovendien met haar man Gustaaf Vergeylen een vrij bloeiende pelsenzaak had uitgebouwd, werd zij prompt uitgenodigd om als doopmeter voor mij te fungeren. Na de oorlog kwam zij nog maar heel af en toe naar Baardegem (ik heb mijn nieuwjaarsbrief eens beëindigd met : ' uw liefste doopkind Eric, Baardegem 8 maart 1952), toch had zij steeds een voor mijn moeder financieel interessant geschenk bij : bottines. Dat heeft er mij één keer toe aangezet om extreem onbeleefd te zijn door mijn brief te beëindigen met : '... en weeral bottinen zeker ?' Gelukkig was zij zeer goedlachs en gul want ze gaf mij bovenop stiekem nog 20 frank. Ons moe kon met die opmerking bijlange niet lachen, want voor haar betekende mijn meter onder andere één paar schoenen minder moeten kopen voor het gezin.

     

    Mijn peter was nonkel Leon. Hij was de man van tante Malvine, de zus van mijn moeder. Eigenlijk had nonkel Louis, een broer van ons moe, moeten peter worden maar hij was bij mijn geboorte al zwaar ziek en is een paar maanden na mijn geboorte overleden. Nonkel Leon, misschien nog goedlachser en guller dan mijn meter, was gendarm (rijkswachter), en woonde in Mere. In die tijd konden rijkswachters nog zeer jong op pensioen en juist op het moment dat hij er aan toe was, kwam er een plaats vrij als gerant van de zaal 'Ons Huis' op de Hoogstraat in Baardegem.

    Daar, bij tant Malvine en peter Leon en nicht Mia, mocht ik dikwijls eens mee naar toe als ons moe haar zus ging bezoeken. Vaak was dat om papa te gaan halen als die na één of andere plaatselijke activiteit daar was blijven hangen.

    Spijtig genoeg stierf mijn peter in 1955, veel te jong. Nadat hij een hartaanval had gehad op kermisdonderdag, overleed hij twee dagen later. Zaterdagvoormiddag zag ik onze Jaak iets komen zeggen tegen meester Mon. Die kwam bij mij met de droevige melding dat mijn peter overleden was.

     

    Tante Malvine viel alleen met nicht Mia, amper zelf zestien. Van dan af is telkens iemand van ons bij hen gaan slapen in dat grote gebouw, de zaal 'Ons Huis'. 


    Mia en tante Malvine



    Tante Malvine, ons moe, Jaak en tante Alice (1957)


    Mia, tante Malvine, Jaak en ons moe achter de toog van zaal 'Ons huis' (1956)






    Archief per week
  • 17/08-23/08 2009
  • 10/08-16/08 2009
  • 28/04-04/05 2008
  • 24/03-30/03 2008
  • 10/12-16/12 2007
  • 03/12-09/12 2007
  • 01/01-07/01 2007
  • 25/12-31/12 2006
  • 18/12-24/12 2006
  • 11/12-17/12 2006
  • 04/12-10/12 2006
  • 27/11-03/12 2006
  • 20/11-26/11 2006
  • 13/11-19/11 2006
  • 06/11-12/11 2006
  • 30/10-05/11 2006
  • 23/10-29/10 2006
  • 16/10-22/10 2006

    E-mail mij

    Vragen ? Suggesties ?


    Gastenboek

    Bekijk mijn berichten of voeg er eentje toe



    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!