Bijna onopgemerkt maar consequent hebben mijn ouders mij en mijn broers en zus een aantal waarden meegegeven : respect voor mens en dier, oog hebben voor schoonheid in de kunst en de natuur, betrokkenheid bij het sociale en kerkelijke leven in ons dorp, ontzag voor de meerderen die het verdienen, kritische houding ten opzichte van bepaalde gezagsdragers, solidariteit met armen en sukkelaars, meeleven op het ritme van de seizoenen en van het kerkelijke jaar, zorg voor dingen die je had gekregen of geleend .
Ruzie zoeken of maken behoorde zeker niet tot de aangeboren gebreken bij één van mijn ouders. Ik heb ze trouwens zelden weten kwaad zijn op elkaar. Maar, hoe klein ik ook was, toch had ik soms het gevoel dat ons moe voldoende redenen had om eens boos te zijn op papa. Zo bleef hij meestal hangen na één of andere vergadering, of een donderdagavondtraining van de wipschutters, of een schitting. Vaak trok hij er ook op uit om in de natuur schetsen te gaan nemen voor zijn latere schilderijen.
Één keer heb ik meegemaakt dat ons moe behoorlijk boos was. Dat was in de week vóór de eremis van onze Herman in augustus 1957. Ik hoor het haar nog zeggen : Zjef, naa goje bij de mensen a geld aulen want ik em genne fran ne mieë in auës. Papa had namelijk de onhebbelijke gewoonte om, als hij bij de mensen gewerkt had, niet onmiddellijk zijn rekening te gaan presenteren, alsof hij daar zon beetje beschaamd voor was.
Eigenlijk hebben we nooit grote overschot gehad. Dat besefte ik pas later, want grote hinder heb ik daar op het moment zelf niet veel van ondervonden.
Toegegeven, als jongste van de bende moest ik er nooit op rekenen dat ik een nieuwe broek of zjep (vest) zou krijgen. Ik kreeg gewoon dingen waar onze Marc uitgegroeid was. Van mijn doopmeter kreeg ik elk jaar wel een nieuw paar bottines en ons moe heeft mij zeker en vast wel eens een mooie vareis (pull) gebreid. Ik was dertien toen ik mijn eerste echte lange broek droeg : een door ons Lizette vermaakte bruine broek van meester Paul. Stropbroeken had ik wel al gehad, maar ik deed die niet graag aan. Ik had veel liever een korte, zelfs in de winter.
Wat eten betreft : daar was geen gebrek aan, weliswaar geen grote hoeveelheden vlees, maar voor de rest alles wat we maar wilden. En in de zomer mocht ik van ons moe elke dag ne kreim van één frank kopen bij René de kaatman, die rond reed met zijn ijskreemkar. En elke dag vroeg ik hem : René, ge komt toch mergen verom hé ? Die ene frank mocht ik nemen uit een platte doos, een lege sigarillodoos. Die doos stond open en bloot op een schap naast onze radio en daarin stopte ons moe haar ontvangsten van de verfwinkel.
Op reis gingen we niet, daar dachten we zelfs niet aan. Ik kan me uit mijn prille jeugd slechts één uitstap herinneren : met ons moe ben ik eens met Leireken naar de paardenprocessie in Opwijk gaan kijken.
Papa en ons moe trouwden, een beetje omdat ze 'moesten' van hun beider ouders, in 1929 en kregen zes kinderen : Miel (1929), Herman (1931), Lizette (1933), Jaak (1936), Marc (1939) en ik (1943).
|