QUAMMEN, D., Van dier naar mens. Over de opkomst van levensbedreigende infectieziekten. (Vert. Spillover. Animal Infections and the Next Pandemic, 2012) A’dam/A’pen, Uitg. Atlas Contact, 2013, 557 pp. – ISBN 978 90 450 0760 1
In februari 2014 brak in Guinée een ebola-epidemie uit. De uiterst besmettelijke ziekte kreeg in een mum van tijd drie landen in West-Afrika in zijn greep. In Zuid-Korea werden recent 230 scholen gesloten als voorzorgsmaatregel tegen het MERS-virus, worden zo'n 6.500 mensen in quarantaine gehouden en zijn er intussen al twintig doden geteld. En enkele jaren geleden veroorzaakten SARS, vogelgriep en varkensgriep wereldwijde paniek.
Deze ziekten worden veroorzaakt door een virus dat van dieren naar mensen overspringt. Ze worden zoönosen genoemd. Ook lassakoorts, westnijlkoorts, builenpest en malaria zijn zoönosen. Sommige slaan slechts sporadisch toe en doven zonder veel schade uit, maar andere verbreiden zich in sneltempo van de ene persoon naar de andere. En in de afgelopen 50 jaar dienden er zich steeds meer van dit soort infectieziekten aan.
Waar komen deze virussen vandaan? Hoe springen ze over van dieren op mensen? Hoe verspreiden ze zich en maken ze mensen ziek? En hoe slaagt men erin ze onder controle te krijgen? En hoe komt het dat dergelijke infectieziekten steeds vaker voorkomen?
Alles wijst erop dat de recente uitbraken van zoönosen veroorzaakt worden door de catastrofale verstoring van ecosystemen door de mens. Dieren moeten territorium afstaan en komen daardoor veel vaker in contact met mensen. Sommige diersoorten worden niet meer in toom gehouden door roofdieren. Menselijke technologie en activiteiten verspreiden de ziekmakende virussen bovendien steeds sneller en op steeds grotere schaal. Zo biedt de desintegratie van natuurlijke ecosystemen kansen voor de oversprong van een virus van dieren op mensen.
Hiermee wordt duidelijk hoe belangrijk ecologische diversiteit is voor de volksgezondheid.Als er een nieuwe pandemie komt dan zal dat waarschijnlijk een zoönose zijn. Maar wegens de vele onzekerheden is het onvoorspelbaar wanneer deze zich zal voordoen en hoe ernstig ze wordt. Het enige wat we kunnen doen is minstens waakzaam zijn, goed voorbereid en snel ingrijpen.
David Quammen trok naar de streken waar in de voorbije halve eeuw belangrijke zoönosen uitbraken en neemt u mee op een fascinerende speurtocht naar de bron van het virus. Hij verheldert hoe aan virusonderzoek wordt gedaan in het algemeen en meer in het bijzonder in het geval van zoönosen. Hij gaat op pad met de veldbiologen om dieren te observeren en te vangen. Hij observeert het monnikenwerk in de laboratoria waar men de boosdoener probeert op te sporen. En hij legt uit hoe men behulp van wiskundige modellen zicht krijgt op het ontstaan en de verspreiding van de ziekte.
Met dit prachtige en stevig gedocumenteerde boek heeft David Quammen weer een hoogstandje geleverd. Van dier naar mens houdt het midden tussen een populair wetenschappelijk werk, een reisverslag en een spannende detectiveroman. Het onderzoek naar de herkomst van een virus is immers als het zoeken naar een speld in een hooiberg.
Waarschijnlijk uit zorg om geen enkele onderzoeker onrecht te doen, vermeldt de auteur echter een overvloed aan details waaraan de doorsnee lezer geen boodschap heeft. Dit is vaak hinderlijk voor de vlotte leesbaarheid, maar gelukkig kunnen deze passages ook overgeslagen worden. Evenals Monster van God en Het lied van de dodo doet deze kanjer je niettemin al uitkijken naar zijn volgende werk.
NUSSBAUM, M., Niet voor de winst. Waarom de democratie de geesteswetenschappen nodig heeft. (Vert. Not for profit, 2010) A’dam, Uitg. Ambo, 2011, 214 pp. – ISBN 978 90263 2665 3
Er is een crisis gaande in het onderwijs. Overal ter wereld worden de geesteswetenschappen wegbezuinigd. In functie van het sterke streven naar winst op de wereldmarkten moeten ze plaats maken voor vakken die meer onmiddellijk economisch en praktisch nut hebben. Martha Nussbaum vindt dit een verontrustende ontwikkeling. Er dreigen waarden verloren te gaan die van groot belang zijn voor de toekomst van de democratie.
Het is juist dat de nationale belangen van democratieën een sterke economie vereisen en een bloeiend zakenleven. Maar economische groei volstaat niet voor de groei en bloei van een democratie. Democratie is zelfs niet nodig voor economische groei. Ook niet-democratische landen kunnen het economisch (zeer) goed doen. In een democratisch systeem hebben mensen echter ook een goed leven omdat ze een stem hebben in het beleid dat hun leven bepaalt.
Want als we willen dat onze democratieën levend en alert blijven hebben we kritische en mondige burgers nodig, die tevens betrokken zijn op anderen en respect hebben voor elkaar. De opvoeding tot kritisch, geïnformeerd, onafhankelijk en empathisch democratisch burgerschap wordt het best gediend door een brede en gevarieerde training in de geesteswetenschappen.
Jonge mensen dienen kennis te maken met verschillende landen en culturen en inzicht te krijgen in de wereldgeschiedenis en in de politieke, sociale en economische structuren. Zo krijgen ze de kans om wereldburgers te worden met een ruime en open kijk op de wereld en het vermogen om deze te zien door de ogen van iemand anders.
Om haar stelling te staven doet de auteur beroep op een keur van vooraanstaande pleitbezorgers voor vernieuwend onderwijs in de geesteswetenschappen. Deze pioniers brachten op zeer verschillende wijze de socratische methode in de praktijk. Zij leerden de jongeren nadenken, argumenteren en debatteren. Zij besteedden ook veel aandacht aan het cultiveren van kunst, een uitstekend middel tot inleven en samenhorigheid.
In dit manifest houdt Martha Nussbaum een warm pleidooi voor de geesteswetenschappen in het onderwijs en roept op tot actie. Het aanpakken en verbeteren van de vrij uitzichtloze situatie van de kunsten en geesteswetenschappen in het onderwijs vergt overigens niet zozeer geld, maar vooral toegewijde mensen en steun voor de programma’s.
En ze besluit: “De geesteswetenschappen doen iets wat veel kostbaarder is dan geld opleveren. Ze maken de wereld tot een plek waar het leven de moeite waard is, ze brengen mensen voort die in staat zijn om andere mensen te beschouwen als volledige mensen, met eigen gedachten en gevoelens die respect en inlevingsvermogen verdienen, en landen die in staat zijn om angst en argwaan te overwinnen en te kiezen voor een welwillend en redelijk debat.” Dit mag dan wellicht te optimistisch zijn, zonder adequaat onderwijs in de geesteswetenschappen zou de wereld voor velen wellicht nog minder aangenaam zijn.
Zoals alle andere werken van Martha Nussbaum is ook dit boek echt voor de lezer geschreven. Daarom is het jammer dat de vertaling te wensen overlaat. Deze is te dicht bij het Engels gebleven, met lange en ingewikkelde zinnen zonder een enkele komma.
CALDWELL, C.,De Europese revolutie. Hoe de Islam ons voorgoed veranderde.(Vert.Reflections on the Revolution in Europe. Immigration, Islam and the West, 2009) A’dam, Ambo, 2009, 391 pp. – ISBN 978 90 263 2105 4
“West-Europa werd een multi-etnische samenleving in een vlaag van verstrooidheid.”
De eerste zin zet meteen de teneur.
Alle Europese landen komen tot het besef dat ze op de een of andere manier, zonder daar ooit bewust voor te hebben gekozen, in bazaars van wereldculturen veranderd zijn. De massale immigratie uit niet-Europese landen en culturen en de multi-etnische samenlevingen die daar het gevolg van zijn, markeren een breuk in de Europese geschiedenis. Voor het eerst in zijn moderne geschiedenis is Europa een werelddeel van migranten.
De migratie paste in de naoorlogse situatie, maar de economische voordelen waren marginaal en tijdelijk. De gastarbeiders werden tewerkgesteld in sectoren die afliepen en enkele decennia later waren de ongeschoolde migranten overbodig geworden. Men dacht dat ze zouden terugkeren maar dat was niet het geval. En ze kwamen in aanmerking voor bijstand.
Vooral de massale immigratie uit islamitische landen is problematisch voor de Europese bevolking. De komst van de islam heeft geleid tot de verbreking van een groot aantal Europese zeden en gewoonten, vaststaande ideeën en staatsstructuren. De problemen met immigratie en de islam zijn in alle West-Europese landen dezelfde.
Er zijn etnische kolonies gevormd waar de immigranten de gewoonten van hun thuisland koesteren. In die parallelle samenlevingen vormt de islam het bindende element. De bewoners identificeren zich met hun godsdienst en voelen zich vooral solidair met moslims in andere landen. Ze staan wantrouwig tegenover de dominante Europese cultuur. Terrorisme en bendevorming hebben er een vruchtbare bodem gevonden.
De islam verschaft gelovige moslims meer verbondenheid en bezieling dan de seculiere Europese samenleving, die gebaseerd is op individualisme, vrijheid en onbepaaldheid. Het is de vraag of zelfs de “gematigde” islam verenigbaar is met vrijzinnige instituties. Het Europese secularisme is voor de meesten niet aantrekkelijk. De immigranten willen een beter leven, maar ze willen niet per se een Europees leven. Voorlopig is de islam de sterkste in de strijd om de identiteit.
Moslims komen bovendien uit culturen waar vrouwen ondergeschikt zijn aan mannen en er over huwelijk en voortplanting anders gedacht wordt dan in Europa. De demografische vooruitzichten zijn dan ook dat de moslimpopulatie in sterkere mate zal toenemen dan de autochtone bevolking.
Islamitische immigranten zijn geen passieve inwoners maar oefenen invloed uit op het Europese leven. Door intimidatie en terrorisme zetten hardliners de democratie en vrijzinnigheid onder druk. En omdat het ontbreekt aan inzicht in wat de terroristen zo kwaad maakt, behelpt men zich met lukrake gissingen en ideeën.
Het grote probleem van Europa is dat er cultureel gesproken helemaal geen Europese gemeenschap is. De meeste Europeanen kunnen desgevraagd niet zeggen wat de waarden van Europa zijn. Toch zijn de omstandigheden voor een culturele eenwording van Europa nu gunstiger dan tientallen jaren geleden. De massale immigratie kan Europeanen meer bewust maken van hun gemeenschappelijke belangen en identiteit.
Europa staat voor een grote uitdaging. Tot nu toe is daar weinig adequaat en samenhangend mee omgegaan. Of Europa voor het eerst in zijn geschiedenis met succes niet-Europese minderheden kan opnemen, zal ervan afhangen of autochtonen en allochtonen Europa als een bloeiende of in verval geraakte beschaving beschouwen. De auteur lijkt geneigd tot het laatste.
Toch spreekt hij dat niet met zoveel woorden uit. Hij beperkt zich tot een analyse van de Europese situatie. De oorspronkelijke Engelse titel van het boek is dan ook accurater dan de Nederlandse vertaling. Over de toekomst spreekt hij zich wijselijk niet uit. Die is uiteraard moeilijk te voorspellen. Het staat echter wel vast dat er uit de confrontatie met de islam een veranderd Europa te voorschijn zal komen.
In Europa is ieder debat over immigratie onvermijdelijk politiek gekleurd. Als Amerikaan kan Christopher Caldwell een politiek onbevooroordeelde positie innemen en zodoende de feiten en pijnpunten benoemen zonder meteen partij te kiezen. Alhoewel nauwelijks bekend en niet meer te koop isDe Europese revolutiedaarom een waardevol boek. Het is vlot leesbaar, en de scherpe en kritische analyse zet aan het denken en levert voer voor discussie.
OVERY, R., Dictators. Hitlers Duitsland en Stalins Rusland. (Vert. The Dictators. Hitler’s Germany and Stalin’s Russia, 2004) A’dam, De Bezige Bij, 2005, 767 pp. – ISBN 90 234 1309 1
Het beeld van de almachtige despoot is te simplistisch. De opkomst van dictators als Hitler en Stalin kadert in het politieke klimaat en de morele opvattingen van hun tijd. In dit indrukwekkende boek beschrijft Richard Overy, hoogleraar Moderne Geschiedenis aan King’s College in London, hoe het mogelijk was dat deze dictaturen twee moderne Europese samenlevingen zo lang in hun greep konden houden.
Hun idealen waren niet te verzoenen. Het sovjetcommunisme beoogde het paradijs voor de hele mensheid, het nationaalsocialisme de heilstaat voor een welbepaald volk. Maar deze idealen bezielden een totalitair systeem dat het droombeeld moest realiseren van een volmaakte samenleving. Voor dit doel moest er aanhoudend strijd geleverd worden tegen het onvolmaakte heden.
Deze utopieën wortelden in negentiende eeuwse wetenschappelijke theorieën. Zowel Duitsland als de de Sovjet-Unie leed onder het traumatische schokeffect van de Eerste Wereldoorlog. In beide samenlevingen was er bovendien een vruchtbare culturele bodem voor persoonsverheerlijking. Miljoenen mensen leverden zich gewillig over aan de autoriteit van de leider. Er bestond weinig ruimte voor onderdanen die weigerden zich daardoor te laten inpalmen.
Die leider bestuurde echter geen eenmansonderneming. De dictatuur werd gemaakt door de partij. De partij rukte onweerstaanbaar op in de staatsorganen en bepaalde uiteindelijk de hele staat. Ze doordrong en beheerste alle aspecten van het dagelijkse leven. Behalve met de economie, het onderwijs en sociale voorzieningen, bemoeide de staat zich met persoonlijke relaties, kunst en cultuur en met de meest onschuldige vormen van vrijetijdsbesteding.
Wij zijn geneigd te denken dat zoiets alleen te realiseren valt door middel van angst en terreur. Niets is minder waar. In brede kringen konden de dictators en hun entourage rekenen op een meegaande en positieve mentaliteit. Een aanzienlijk deel van de bevolking verleende bovendien haar enthousiaste medewerking aan de onderdrukking van mensen en groepen die als vijand beschouwd werden. Ook het gigantisch kampenstelsel met zijn gruwelijke uitwassen liet de meeste inwoners op zijn minst onverschillig.
Hoe was het mogelijk was dat deze regimes miljoenen mensen de dood konden indrijven zonder protest van de bevolking? In beide systemen werd het leven beschouwd als een strijdperk waarin de wetten van de natuur werden uitgevochten. Het individu telde niet mee. Iedere vorm van humanisme werd gezien als zwakheid en bedreiging van de samenleving. De wetgeving stond in dienst van de belangen van het collectief tegen de vijanden van de samenleving. Zowel Duitsers als Russen identificeerden zich met de dictatuur en meenden dat deze iets te bieden had. Evenals hun leiders waren zij ervan overtuigd dat ze geschiedenis maakten.
In dit boeiende boek krijgt u een genuanceerd en vrij objectief beeld van hoe het er aan toe ging in beide dictaturen op de meest uiteenlopende gebieden. Richard Overy ontrafelt de historische processen en mentaliteiten die deze twee dictaturen mogelijk hebben gemaakt, in stand hebben gehouden en tot een grootschalig moorden hebben gebracht. Hiervoor baseerde hij zich op het wetenschappelijk onderzoek sedert de voormalige Sovjetarchieven in 1990 opengesteld werden.
Dit magistrale werk is tevens een waarschuwing voor alle ideologieën die niet de individuele mens maar het collectief centraal stellen en die teren op wij-zijdenken en vijandbeelden. Het mag dan een lijvig werk zijn, het is zeer toegankelijk geschreven en dus vlot leesbaar.
In bijna alle belangrijke godsdiensten worden bepaalde teksten als heilig beschouwd en als wezenlijk anders dan andere geschriften. Maar zijn die teksten wel zo heilig?
Hun uitzonderingspositie is immers de rechtvaardiging geweest van geweld, sektarisme en verregaande intolerantie. Jihadisten gebruiken de Koran om gruweldaden te rechtvaardigen. Christenen voeren actie tegen onderwijs in de evolutietheorie omdat die in tegenspraak is met het Bijbelse scheppingsverhaal. Joden stellen dat onderdrukkende maatregelen tegen Palestijnen legitiem zijn omdat God Kanaän aan de nakomelingen van Abraham heeft beloofd.
Omdat heilige teksten zo controversieel zijn is het belangrijk om helder te krijgen hoe ze ontstaan zijn en in de loop der eeuwen vorm gekregen hebben. Dit goed leesbare werk van een autoriteit in de bijbelwetenschap gidst u doorheen de wordingsgeschiedenis van de Bijbel. Het verduidelijkt hoe dit boek ontstond en hoe het aanleiding gaf tot heel uiteenlopende interpretaties. Veel hedendaagse veronderstellingen over de Bijbel zijn immers onjuist.
Het was helemaal niet de oorspronkelijk functie noch bedoeling om dogma’s en overtuigingen te staven met de Bijbel. De oorspronkelijke Bijbelteksten zijn de schriftelijke neerslag van mondelinge overlevering. Die bevatte legenden over goddelijke figuren en mythologische elementen, vergelijkbaar met de verhalen van Homerus. Ze probeerden de betekenis van gebeurtenissen te verklaren. Deze losse geschriften werden in de loop der tijden gebundeld en zo ontstond de Bijbel als boekwerk.
Aanvankelijk had die geen eenduidige, dwingende boodschap. De Bijbel werd geleidelijk een heilige tekst voor de Joden in Babylonische ballingschap. De lezingen ervan evolueerden in de context van historische gebeurtenissen. En omdat de Bijbel vol staat met tegenstrijdige verhalen werd het boek de basis van ontelbare religieuze sekten. Uit een van deze lezingen ontstond een eigenzinnige sekte die aan de basis lag van het christendom. En ook daarbinnen floreerden verschillende tradities.
Vanaf de renaissance werden deze teksten bestudeerd in hun oorspronkelijke taal. Men begon de inhoudelijke en historische discrepanties te zien. Onder invloed van het rationalisme ging men de Bijbel lezen met een objectievere bril. Pas toen bleek dat exegeten de tekst ten onrechte als een samenhangende tekst hadden beschouwd.
Omdat de tekst voor zoveel uiteenlopende verklaringen vatbaar is heeft hij aanleiding gegeven tot een kluwen van sekten en stromingen in joden- en christendom, die dan ook allemaal menen dat zij het gelijk aan hun kant hebben. Dat is op zijn beurt voer voor seculiere fundamentalisten die de draak steken met de aanspraken op de letterlijke onfeilbaarheid van de tekst.
Zo dreigt de Bijbel een giftige brandstof te worden voor haat en een vruchteloze polemiek. Juist omdat hun heilige teksten op zo’n stuitende wijze werden misbruikt, rust op joden, christenen en moslims de plicht om met een tegengeluid te komen waarin de milde kanten van hun religies worden benadrukt, besluit Karen Armstrong.
VERHOFSTADT, D., Atheïsme als basis voor de moraal. A’pen/Utrecht, Uitg. Houtekiet, 2013, 325 pp. – ISBN 978 90 8924 256 3
Waar men regeert in naam van God gaat de mens ten onder. (blz. 274)
In een interview met Joannie de Rijke (Knack, Nr. 7 van 11-17 februari 2015) zegt voormalig jihadist Morten Storm: “Maar hoe meer ik me engageerde in mijn religie, hoe meer ik mensen begon te haten. Als salafist voelde ik mij verheven boven de gewone mens. Wij waren beter dan andere moslims, beter dan iedereen die er andere gedachten op na hield. Daarom ben ik nu atheïst. Religies leren je dat alleen zij de waarheid in pacht hebben. De rest van de wereld heeft het mis en leeft met een valse waarheid. God haat hen en als gelovige haat je hen ook. Op den duur voel je zelfs geen empathie meer.”
Dit is in een notendop waarom religie niet de bron kan zijn van moraal. De ethiek moet definitief losgemaakt worden van allerlei religieuze denkbeelden, stelt Dirk Verhofstadt en hij toont uitvoerig aan waarom dit zo is. Atheïsme kan de grondslag zijn voor een verheven moraal die niet God maar de mens centraal stelt. Na de opkomst van de IS en de aanslag op Charlie Hebdo is dit heldere en goed leesbare boek zeer actueel.
Ongetwijfeld kunnen religies een opbouwende rol spelen in de samenleving en zorgen voor naastenliefde, verdraagzaamheid en meer samenhang tussen mensen. Maar diezelfde religies bezondigden zich in de loop van de geschiedenis doorlopend aan uitsluiting en onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden. In naam van God werden de gruwelijkste misdaden gepleegd en miljoenen mensen in diepe ellende gestort.
Elke godsdienst beschikt bovendien over een batterij aan symbolen, regels en normen die gelovigen aanmanen om hun God te behagen, zo niet wacht hun rampspoed en onheil. Maar bestaat die God wel? Een kritische doorlichting van de godsbewijzen toont aan dat ze alle mank lopen. Er is nog geen enkel sluitend bewijs ontdekt voor het bestaan van God. Er is gerede evidentie dat er helemaal geen God bestaat.
Ook het idee dat een moraal enkel en alleen kan bestaan op basis van een metafysische of bovennatuurlijke macht is een wijdverspreid misverstand. Onze moraal is niet gebaseerd op religie, maar op waarden en normen die door mensen overeengekomen zijn om een harmonieus samenleven mogelijk te maken. De moderne inzichten in de evolutie van de mens tonen aan dat mensen in staat zijn om een morele code te ontwikkelen. Die beoogt het vermijden van het onvrijwillig ondergaan van pijn.
Zo waren er reeds in de Oudheid verschillende ethische systemen die geen beroep doen op goddelijke tussenkomst maar het resultaat zijn van rationeel denken. Ze bieden een houvast aan al wie de keuze moet maken tussen goed en kwaad. Ethisch goed handelen dat gebaseerd is op de rede en op empathie is trouwens moreel hoogstaander dan regels gebaseerd op goddelijke geboden. “We moeten het goede niet doen omwille van een of andere God, maar uit diepe overtuiging dat elke mens recht heeft op waardigheid, zelfbeschikking en een leven met zo min mogelijk pijn en lijden.”, aldus Verhofstadt (blz. 274)
Omdat God en zijn geboden geen waarborg bieden voor ethisch handelen zijn er morele regels nodig die volkomen los staan van welke religie ook. Zeker in een multiculturele samenleving is er dringend nood aan een universele seculiere moraal. Die wordt verschaft door het seculier humanisme dat de rechten en vrijheden van elk individu centraal stelt, zoals neergelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
De titel zal gelovigen waarschijnlijk afschrikken, maar dat is onterecht. Want dit boek is geen pamflet tegen religie, het is een pleidooi voor tolerantie. Het zet wel een paar hardnekkige misverstanden recht. In tegenstelling tot wat velen denken, betekent atheïsme niet dat godsdienst verboden wordt. Iedere mens gelooft wat hij wil, maar niemand mag zijn religie opdringen aan een ander. In het publieke domein moeten we er echter van uitgaan dat er geen God bestaat.
Goddeloosheid staat bovendien helemaal niet gelijk aan zedeloosheid en barbarij. In dit boek wordt overtuigend aangetoond dat een atheïstische levensbeschouwing perfect verzoenbaar is met een moreel hoogstaande levenswandel. Dirk Verhofstadt op bladzijde 274: “We hebben geen religie nodig om te beseffen dat we medemensen in nood moeten helpen, dat we hulpvaardig moeten zijn, dat we zorg moeten dragen voor de zwakkeren, dat we eerbied moeten hebben voor andere levende wezens, dat we ons moeten inzetten voor het milieu en de biodiversiteit.”
VERMEEND, W., Het verdriet van Kopenhagen. Op weg naar een ander klimaatbeleid. A’dam, Lebowski, 2010, 237 pp. – ISBN 978 90 488 0568 6
Volgens de klimaatcommissie van de Verenigde Naties zal de gemiddelde temperatuur in de wereld deze eeuw hoogstwaarschijnlijk met meer dan twee graden Celsius stijgen. En als het gebruik van fossiele brandstoffen niet fors vermindert zou ze tegen het einde van de eeuw zelfs met zes graden Celsius kunnen toenemen. Alhoewel men zich bewust is van de ernstige gevolgen, is er na twintig klimaatconferenties nog slechts weinig overeenstemming bereikt over de noodzakelijke maatregelen.
Onder wetenschappers wordt er nog steeds gebakkeleid over de oorzaak van de opwarming. Dit boek gaat ervan uit dat die ligt in het toenemende gebruik van fossiele brandstoffen gedurende de laatste twee eeuwen. Die fossiele brandstoffen raken echter stilaan op terwijl het energieverbruik gestadig stijgt. Het klimaatprobleem is dus nauw verbonden met het energieprobleem.
Er is maar één manier om die twee problemen in één klap op te lossen. Wereldwijd moet het beleid gericht zijn op een snelle vermindering van het gebruik van fossiele brandstoffen. De doelstelling is een ‘groene’ wereldeconomie die zoveel mogelijk draait op duurzame energie. Daarover kan de mensheid in beginsel voor onbeperkte tijd beschikken en ze tast het leefmilieu nu en in de toekomst niet aan.
Het zal echter nog heel wat voeten in de aarde hebben om die voor de hand liggende oplossing te realiseren. De energieopwekking in de meeste landen is verre van duurzaam of slechts met mondjesmaat. En de meeste maatregelen die genomen worden bieden geen adequate oplossing en blijken soms onaanvaardbare nadelen te hebben. Bovendien kan duurzame energie de komende vijftig jaar zeker niet afdoend voorzien in de toenemende behoeften van de wereld.
Alleen met een breed pakket maatregelen kan de opwarming van de aarde worden tegengegaan. De beste oplossing bestaat uit wereldwijde investeringen in niet-fossiele energiecentrales. Daarbij zal de voorkeur moeten uitgaan naar duurzame bronnen zoals wind- en zonne-energie en waterkracht, maar we zullen niet zonder kernenergie kunnen. Die zal moeten opgewekt worden door het nieuwste type veilige centrales. De keuze van een land zal afhangen van de geografische ligging en de kosten van investeringen.
De opgave is om economische groei te doen samengaan met vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Voor deze ommezwaai zal niet op de markt kunnen gerekend worden, want het saldo van investering en opbrengst is op korte termijn te klein. Er zijn dus actieve regeringen nodig die met de juiste overheidsmaatregelen een economische groeigolf creëren. Daarvoor is internationale samenwerking en overeenstemming dringend noodzakelijk.
Nationaal beleid, hoe belangrijk ook, heeft nauwelijks invloed op wereldniveau, vindt Vermeend. Toch maakt hij een evaluatie van het energiebeleid in Nederland. Dat blijkt in een aantal opzichten helemaal niet zo verstandig. Hij stelt daarom een aantal goed uitgedachte maatregelen voor om in Nederland een groene economie te realiseren.
Intussen zijn er vier jaar verstreken en is dit werk in sommige opzichten wellicht niet meer actueel. Het wetenschappelijk onderzoek staat bovendien niet stil. Maar de problematiek is nog lang niet achterhaald, integendeel. De meeste huidige investeringen in energievoorziening zullen de wereld nog gedurende ettelijke tientallen jaren opzadelen met een massale uitstoot van koolstofdioxide. En veilige kerncentrales zullen waarschijnlijk pas over een paar tientallen jaren echt rendabel zijn.
In dit toegankelijk geschreven werk maakt Willem Vermeend u wegwijs in het klimaatprobleem en de maatregelen die zich opdringen. Hij toont aan waarom bepaalde oplossingen beter zijn dan andere en waarom ze niet toegepast worden. En op basis van de beschikbare kennis tekent hij een pakket realistische maatregelen uit om het klimaatprobleem doeltreffend aan te pakken.
DE GRAUWE, P., De limieten van de markt. De slinger tussen overheid en kapitalisme. Tielt, Uitg. Lannoo, 2014, 236 pp. – ISBN 978 94 014 01391 6
Laat de markt spelen en iedereen gaat erop vooruit, zo orakelen diegenen die de rol van de overheid tot een minimum willen beperken. In dit boek wordt dit fabeltje vakkundig doorprikt. Het klopt dat geen enkel systeem erin slaagt zoveel welvaart te creëren als de vrije markt. Maar als we niet opletten rijdt die markt zichzelf de vernieling in, zegt de vooraanstaande econoom Paul De Grauwe.
Het marktsysteem steunt op het idee dat individuen die hun eigenbelang nastreven tevens de welvaart van de hele samenleving verhogen. Dat is echter een misvatting. Het is niet per definitie goed voor anderen als iemand erop vooruit gaat. Vaak werkt het zelfs andersom. De milieuproblematiek is daarvan het meest in het oog springende voorbeeld. Het marktsysteem voorziet ook niet in publieke goederen en staat onverschillig tegenover ongelijkheid in een samenleving.
Wanneer men markten ongebreideld hun gang laat gaan leidt dat tot steeds meer publiek kwaad en minder publiek goed. Dit gaat in tegen het rechtvaardigheidsgevoel van mensen. Uiteindelijk zullen die mensen zich organiseren om het marktsysteem te veranderen of omver te werpen. En er zijn geen mechanismen binnen het systeem zelf die ervoor kunnen zorgen dat het zichzelf niet vernietigt. Het marktsysteem is aangewezen op regulering van buitenaf om ervoor te zorgen dat het niet instort.
De overheid is de enige instantie die in staat is om de schade van de marktwerking te beperken, om publieke goederen te verschaffen en aan herverdeling te doen. De overheid stuit echter evenzeer op grenzen. Ze kan alleen maar zorgen voor collectieve goederen en diensten als er een sterke vrije markt bestaat. En teveel overheid leidt tot inefficiëntie en verlamt de economie.
Een mix van markt en staat zal er altijd moeten zijn. Beide systemen vullen elkaar aan. De vraag is dan hoe die taakverdeling er precies uit moet zien. Hoever mogen we de markt laten gaan om welvaart te creëren? Wat is de verantwoordelijkheid van de overheid in het creëren van welvaart? En hoe kunnen deze inzichten toegepast worden op de huidige heikele economische situatie? De overheid moet meer slagkracht krijgen, zegt Paul De Grauwe.
Hij werkt dit uit voor 2 onderwerpen, productiviteit en loonkosten, en ontkracht daarmee enkele hardnekkige mythes. Hoge loonkosten verminderen de productiviteit niet en tasten de concurrentiekracht van de bedrijven niet aan. Het klopt ook niet dat de overheid parasiteert op de industrie. Zonder tussenkomst van de overheid zou de industrie niet eens kunnen werken. Wel moeten er mechanismen ontwikkeld worden die overheidsdiensten doelmatiger maken.
Hij maakt ook duidelijk hoe de oprichting van de eurozone de overheid veel minder slagkrachtig heeft gemaakt ten opzichte van de financiële en economische markten. Europese overheden hebben het daardoor veel moeilijker dan vroeger om een corrigerende rol te spelen voor het marktsysteem. En hij houdt een pleidooi voor een progressieve vermogensbelasting. Die kan het kapitalisme redden van de kapitalisten, zo stelt hij.
Er is altijd een pendelbeweging geweest tussen de markt en de overheid. De afgelopen dertig jaar sloeg die door in de richting van de markt. Deze stuit echter vroeg of laat op haar grenzen. De vraag is enkel wanneer dat zal zijn. Wat zal er dan gebeuren? Keren we terug naar een economie waarin de overheid alle touwtjes in handen heeft? Moeten we ons schrap zetten voor een omverwerping van het kapitalistisch systeem?
Twee scenario’s zijn denkbaar. Ofwel gaat het systeem ten onder aan de opwarming van de aarde en het protest tegen de toenemende graad van ongelijkheid, ofwel houden hervormingen het failliet van het marktsysteem tegen. De Grauwe is niet optimistisch. Het huidige marktsysteem zal zich heel lastig laten hervormen. Het zal buitengewoon moeilijk zijn om het doemscenario te vermijden en een catastrofe te voorkomen.
Een luchtig boek is De limieten van de markt zeker niet. Maar het gaat wel resoluut in tegen het neoliberale adagio en dit niet vanuit een ideologisch perspectief maar gebaseerd op gedegen onderzoek. Als u dit boek gelezen hebt zijn ingewikkelde economische processen bovendien heel wat duidelijker geworden. En het betoog is toegankelijk geschreven en goed gestructureerd.
BRYNJOLFSSON, E. & A. MCAFEE, Het tweede machinetijdperk. Hoe de digitale revolutie ons leven zal veranderen. (Vert. The Second Machine Age. Work, Progress and Prosperity in a Time of Brilliant Technologies, 2014) Houten/Tielt, Uitg. Spectrum/Lannoo, 2014, 271 pp. – ISBN 978 90 774 4535 8
De industriële revolutie luidde het machinetijdperk in. Met de digitale revolutie staan we aan de vooravond van het tweede machinetijdperk. Technologieën die we alleen uit SF kenden, zoals zelfrijdende auto’s en een ruime verscheidenheid aan praktisch inzetbare robots, zullen straks dagelijkse werkelijkheid worden.
De auteurs, beide verbonden aan het befaamde Massachusetts Institute of Technology, maken zich sterk dat we nog heel wat wonderen zullen te zien krijgen. De innovaties zullen elkaar steeds sneller opvolgen en voor indrukwekkende ontwikkelingen zorgen, die de levensstandaard van mensen ingrijpend zullen verhogen. Ze zullen de samenleving en de economie even radicaal veranderen als destijds de stoommachine. En ze zullen bijdragen aan een betere wereld.
Die veelbelovende vooruitzichten hebben echter een donkere keerzijde. Machines zullen routinematige verwerkingstaken van mensen overnemen. Daardoor kan een aanzienlijk deel van de bevolking werkloos worden zonder uitzicht op een nieuwe baan. De nieuwe technologieën zullen ook zorgen voor een grotere kloof tussen mensen met en zonder baan, tussen hooggeschoolde en minder geschoolde arbeidskrachten en tussen de supersterren en de rest.
De vooruitgang in de digitale technologie is geen vloedgolf waarop iedereen in gelijke mate wordt meegedragen. We kunnen een toenemende ongelijkheid verwachten in welvaart, inkomen, levensstandaard en ontplooiingsmogelijkheden. Dit is een immense uitdaging voor beleidsmakers, ondernemers en elke individuele burger. Zowel op korte als lange termijn zijn maatregelen nodig die de welvaart in stand houden en vergroten, en goede vooruitzichten bieden op banen en inkomsten.
Een economie waarin zoveel mogelijk mensen werken moet daarbij het streefdoel zijn. Op het eerste zicht lijkt dit steeds moeilijker te worden omdat machines het werk van mensen overnemen. Maar zelfs op gebieden waar digitale machines de mens ver achter zich gelaten hebben is voor mensen nog een onmisbare rol weggelegd. Goed opgeleid kunnen mensen heel nuttig werk verrichten als ze samenwerken met machines.
Dit boek verheldert wat in de polemieken over de groeiende ongelijkheid onvoldoende ter sprake komt. Zoals op het hoogtepunt van de industriële revolutie maken machines het werk van massa’s mensen overbodig. Maar de huidige evolutie is nog veel ingrijpender en gaat veel sneller. Hoe meer een markt gedigitaliseerd wordt, des te groter de kans dat de winnaar het allemaal krijgt. Toch blijven de auteurs optimistisch. Het komt erop aan om flexibel te blijven, bereid te zijn om onze gewoonten aan te passen en onbevooroordeeld naar bestaande en nieuwe systemen kijken.
Dit blijven echter slechts vage aanbevelingen en begrijpelijkerwijs zijn die ook afgestemd op de situatie in de Verenigde Staten. Het mag de auteurs vergeven worden, want in dit boek willen ze vooral duidelijk maken waarom de digitale ontwikkelingen zo revolutionair zijn en welke de gevolgen zullen zijn.
Daarin zijn ze met glans geslaagd. Ze hebben bovendien hun best gedaan om inzichtelijk te schrijven voor een ruim publiek. En de delen die minder toegankelijk zijn door de opsomming van wetenschappelijke studies kun je als doorsnee lezer diagonaal lezen.
WELZER, H.,De klimaatoorlogen. Waarom in de 21ste eeuw gevochten wordt.(Vert.Klimakriege. Wofür im 21. Jahrhundert getötet wird, 2008) A’dam, Uitg. Ambo/Anthos, 2009, 272 pp. – ISBN 978 90 263 2184 9
Op de omslag van dit boek is de Eduard Bohlen te zien. De postboot liep op 5 september 1909 in de mist aan de grond voor de kust. Het wrak ligt nu al bijna honderd jaar in de Namibische woestijn, tweehonderd meter landinwaarts. Zo is het een symbool van een harde realiteit: de klimaatopwarming treft de armste gebieden in de wereld het hardst. Als gevolg van de klimaatverandering raken vooral in deze agrarische gebieden de hulpbronnen op. Het ligt voor de hand dat dit leidt tot gewelddadige conflicten tussen groepen die overleven op hetzelfde stuk land.
Dit is echter slechts het topje van de ijsberg. De klimaatverandering confronteert de mensheid met een nieuw probleem waarvoor geen oplossingen of gebruiksaanwijzingen klaar liggen. Ze zal leiden tot een opeenhoping van sociale en culturele rampen. Het staat vast dat de overlevingscondities van steeds meer mensen bedreigd zullen worden. Grote groepen mensen zullen hun normale leefsituatie drastisch zien veranderen en dit zal hen ertoe brengen om te kiezen voor radicale oplossingen, zoals het gebruik van geweld.
De klimaatverandering zal niet alleen geweldconflicten veroorzaken maar ook bestaande conflictsituaties doen opflakkeren. De eenentwintigste eeuw zal een catastrofale heropleving laten zien van oude conflictlijnen over overtuigingen, klassen en hulpbronnen. De verschillen in macht, welstand en veiligheid tussen de geïndustrialiseerde landen en de derde wereld zullen zorgen voor breuken in de mondiale rechtvaardigheidssystemen. De klimaatverandering schept bovendien niet alleen nieuwe redenen voor geweldconflicten maar mogelijk ook nieuwe vormen van oorlog. InDe klimaatoorlogenwerkt Harald Welzer deze sombere voorspelling uit.
Meer in het bijzonder vraagt hij zich af hoe de klimaatverandering mensen ertoe zal aanzetten om extreem geweld te gebruiken tegen onschuldige medeburgers. Om daar zicht op te krijgen verdiept hij zich in gewelddadige uitbarstingen in het verleden: de naziperiode in Duitsland, de oorlog in Vietnam, de burgeroorlog in Joegoslavië en de genocide in Rwanda. De gangbare theorieën zijn volgens hem echter niet toereikend om dit te begrijpen. Als sociaal psycholoog formuleert hij een alternatieve verklaring.
Wanneer mensen problemen als bedreigend ervaren voor het eigen bestaan, neigen ze naar radicale oplossingen waaraan ze eerder nooit hadden gedacht. Ze blijken dan niet alleen hun gedrag te veranderen maar ook hun kijk op de situatie. Ze passen zich aan de veranderde omstandigheden aan en scharen zich gemakkelijker achter totalitaire ideeën. Zo beginnen gewone mensen abnormale zaken, zoals het doden van onschuldige burgers, geleidelijk normaal te vinden.
De auteur toont overtuigend aan hoe dit nu reeds het geval is bij de massa-emigratie, grensconflicten, etnische zuiveringen, terrorisme en burgeroorlogen die de wereld zullen onder druk zetten. De grootste uitdaging is momenteel de aangroeiende stroom vluchtelingen. Om deze klimaatvluchtelingen tegen te houden zullen er steeds meer indirecte grensoorlogen gevoerd worden. Men kan zich afvragen hoe dat zal gaan als deze druk ten gevolge van de klimaatverandering nog verder toeneemt.
Welzer ziet de toekomst somber in. De klimaatverandering is op dit moment niet op te lossen. De wereld zal er over enkele decennia absoluut anders uitzien dan nu het geval is. Gevreesd moet worden dat in steeds meer gebieden steeds minder mensen zullen kunnen overleven. In de 21e eeuw zal gedood worden om hulpbronnen. Voorlopig geeft de actualiteit de auteur gelijk. Of zijn voorspelling uitkomt dat de verlichting eraan zal ten onder gaan valt af te wachten.
Toekomstvoorspellingen zijn altijd een heikele zaak. Maar of u Harald Welzer een doemdenker vindt dan wel een realist, metDe klimaatoorlogenhebt u een ongemeen interessant boek in handen. Het bevat niet alleen een beschrijving van de klimaatoorlogen van de toekomst, maar ook een diepgaand onderzoek naar de drijfveren van extreem geweld van burgers tegen burgers, dat kan uitmonden in massavernietiging. En daarmee is het een waarschuwing voor sluipende uitsluiting en radicalisering.
Het is jammer dat dit uitzonderlijk boeiende onderwerp niet echt lezersvriendelijk uitgewerkt wordt. Ellenlange en ingewikkelde zinnen maken het lastig om het betoog te volgen. De auteur valt ook vaak in herhaling. Dit werk verdient een herziening en een meer toegankelijke versie.
CLAASSEN, R., Het huis van de vrijheid. Een politieke filosofie voor vandaag. A’dam, Ambo, 2011, 371 pp. – ISBN 978 90 263 2409 3
Vrijheid is een sterk merk. Van alle politieke idealen wordt er wereldwijd het meest voor gestreden. Maar er wordt wellicht evenveel gebakkeleid over wat onder vrijheid dient verstaan te worden en wie die moet mogelijk maken en beschermen. En dan komt de staat in het vizier.
Je kunt de staat vergelijken met een huis en de overheid met het huisbestuur. Dit moet ervoor zorgen dat de bewoners zonder al teveel problemen kunnen samenleven. In Het huis van de vrijheid vraagt Rutger Claassen zich af wat de staat moet doen om de vrijheid voor de burgers te realiseren.
Voor een zinvol antwoord moet in de eerste plaats bepaald worden welk soort vrijheid de staat dient te beschermen en te vrijwaren. Claassen kiest voor een positieve invulling en benoemt deze als autonomie of zelfbeschikking. Het ideaal van autonomie laat de meeste ruimte aan individuen om hun leven naar eigen inzicht in te richten. Vrijheid is immers meer dan vrij zijn van. In de eenentwintigste eeuw moet de vrijheid, die in de vorige eeuw veroverd werd, goed beheerd worden.
De staat moet dus zorgen voor een politieke gemeenschap waarin burgers een zo groot mogelijke persoonlijke autonomie genieten. Hij dient publieke goederen te voorzien of te beschermen die burgers nodig hebben om deze zelfbeschikking te kunnen uitoefenen. Tegelijk mag hij zich echter niet mengen in de zaken die deze burgers vervolgens ondernemen. Hoe kan de staat deze evenwichtsoefening oplossen? Claassen probeert een antwoord te formuleren voor een aantal kwesties die de gemoederen momenteel beroeren.
De eerste kwestie betreft veiligheid. Mag de staat de individuele vrijheid aan banden leggen en zo ja in welk geval? Wanneer is de overheid betuttelend en waar ondersteunt zij de vrijheid om te kiezen? Een gordelplicht of vettaks kan gekaderd worden in het beperken of vermijden van schade. Maar wat te denken van bijvoorbeeld de subsidiëring van kunst en cultuur in het kader van volksverheffing?
Het tweede discussiepunt betreft de nadruk op economische groei. Welvaart heeft veel vrijheid gebracht. Maar brengt toenemende welvaart ook steeds meer autonomie? Moeten we koortsachtig proberen nog hogere groeicijfers te behalen en nog meer welvaart te scheppen? Moet de staat zich bemoeien met de keuze van individuen tussen meer werk of meer vrije tijd? En wat kan hij doen zodat ze vrij kunnen kiezen?
Onze samenleving is tenslotte steeds minder homogeen geworden. De groeiende diversiteit roept wantrouwen op tussen ‘autochtonen’ en ‘allochtonen’ en dreigt de samenhorigheid van de bewoners van het huis te verbrokkelen. Moet de staat zich bemoeien met het samenleven van bevolkingsgroepen in een multiculturele samenleving? Mag ze integratie afdwingen? Zijn er grenzen aan de vrijheid van mensen om volgens hun cultuur te leven? In hoeverre moet de staat deze culturele identiteit erkennen en ruimte geven?
Het huis van de vrijheid is een boek over de grondslag van onze samenleving. Het zet de lezer aan het denken over de betekenis van vrijheid en over de links-rechtstegenstelling in de politiek. Hij wordt uitgenodigd om zich te bezinnen over een aantal kwesties die de goegemeente van tijd tot tijd hevig kunnen beroeren, zoals euthanasie en religieuze uitingen. En hij krijgt bovendien een paar originele ideeën aangereikt.
Men hoeft het uiteraard niet in alles met de auteur eens te zijn. Hij onderkent trouwens dat zijn standpunt over de verantwoordelijkheid van de staat in het bevorderen van de autonomie beperkingen heeft. De gespannen relatie tussen vrijheid en gelijkheid komt bijvoorbeeld niet aan de orde en de taken en verantwoordelijkheid van de burger blijven onderbelicht.
Het werk is bevattelijk geschreven en het betoog wordt geïllustreerd met concrete voorbeelden. Die komen uiteraard uit de Nederlandse situatie, maar ze kunnen zonder probleem vertaald worden naar de Belgische realiteit.
MERTENS, P., Hoe durven ze? De euro, de crisis en de grote hold-up. Berchem, Uitg. EPO vzw, 2012 (4e dr.), 351 pp. – ISBN 978 94 91297 13 7
“De grootste vorm van waanzin is de wereld te accepteren zoals hij is en niet te strijden voor een wereld zoals hij zou moeten zijn.” Jacques Brel
Met deze uitspraak van de Vlaamse zanger die in het Frans zong, besluit Peter Mertens zijn boek. Wat de voorzitter van de (Belgische) PVDA beweegt is verontwaardiging. Verontwaardiging over de groeiende ongelijkheid en armoede, de onrustwekkende stijging van de jeugdwerkloosheid en de afbraak van de sociale zekerheid in Europa. Verontwaardiging ook over het tekort schieten van de democratische instellingen om de uitwassen te begrenzen van het op hol geslagen kapitalisme, dat drijft op de hebzucht van de financiële wereld en steenrijke industriëlen.
In dit boek maakt Peter Mertens duidelijk hoe in alle lidstaten van Europa de bankenwereld en grote ondernemingen het laken steeds meer naar hun kant trekken. Omdat ze beschikken over macht en geld slagen ze erin om de politici naar hun pijpen te laten dansen. Belastingontduiking en ongebreidelde verrijking kunnen ze regelen door fiscale hoogstandjes in wetten te laten gieten.
Terwijl banken en speculanten hun rijkdom tot absurde hoogtes kunnen laten stijgen worden de kosten daarvan op de overheid afgewenteld. Zo draait de gewone man op voor de miskleunen en verliezen van de roekeloze handel en wandel van het grootkapitaal en de multinationals. De slaafse politici praten hem vervolgens aan dat hij op te grote voet leeft en moet bezuinigen op basisgoederen.
Zij halen de mosterd bij ideologieën die hebzucht en egoïsme verheerlijken, tomeloze ambitie verafgoden en iedereen verantwoordelijk maken voor het eigen levenslot. Voor brute pech wil men nog wel een uitzondering maken, maar verder heeft iemand tegenspoed in het leven helemaal aan zichzelf te danken. Op sociale voorzieningen kan dus fors bespaard worden.
In tijden van crisis zoekt de in het nauw gedreven burger in nagenoeg alle landen van Europa zijn toevlucht in het nationalisme. Dat maakt het probleem echter alleen maar erger. Een kritische en ontnuchterende analyse leert dat het nationalisme mensen een rad voor de ogen draait en juist in de kaart speelt van het grootkapitaal. Overal waar nationalisme en rechts-conservatisme winnen is uitsluiting aan de orde van de dag en de gewone man de pineut.
De kapitalistische economie loopt vast omdat dit ingebakken zit in het systeem zelf, aldus Peter Mertens. We gaan van zeepbel naar zeepbel omdat de industriële en financiële sector met elkaar vergroeid zijn. Het heeft geleid tot een diepe samenlevingscrisis met een gapende kloof tussen exuberante overvloed en schrijnend tekort. En de balans van de rechtse maatregelen is ronduit bedroevend. De ongelijkheid is alleen maar groter geworden.
Bij deze verontrustende evoluties wil Peter Mertens zich niet neerleggen. Wat is dan het alternatief? Waar moeten we wel naartoe? Hoe ziet een wenselijke samenleving er dan uit? In het laatste hoofdstuk legt hij uit hoe de rijkdom rechtvaardiger verdeeld kan worden zodat de basisgoederen voor iedereen verzekerd kunnen worden. Economie gaat immers in de eerste plaats over behoeftebevrediging van mensen en niet over geld verzamelen.
Natuurlijk is het betoog van Peter Mertens ideologisch gekleurd en wellicht worden een aantal wantoestanden extra in de verf gezet. Ook het gebruik van particuliere voorbeelden werkt niet echt overtuigend. En zijn voorstellen voor een alternatieve samenleving blijven jammer genoeg algemeen en vaag. Maar de uiteenzetting over de ideologieën achter het doorgedraaide kapitalistische systeem is dan weer zeer verhelderend, evenals het hoofdstuk waarin Mertens de schijnoplossing van het nationalisme fileert.
Wie dit boek afwijst als een soort communistisch manifest maakt het zich te gemakkelijk. Want men kan niet om de feiten heen en die zijn al te vaak onthutsend. De tekst is zeer inzichtelijk geschreven en in begrijpelijke taal.
SKIDELSKY, R. & E. SKIDELSKY, Hoeveel is genoeg? Geld en het verlangen naar een goed leven. ( Vert. How Much is Enough?, 2012) A’pen, Uitg. De Bezige Bij, 2013, 320pp. – ISBN 978 90 8542 464 2
Niets is genoeg voor de man die aan genoeg te weinig heeft. – Epicurus
Hoeveel is genoeg? is een betoog tegen onverzadigbaarheid. Onverzadigbaarheid ligt in de menselijke aard, maar die wordt opgejaagd door het kapitalistische systeem. Het kapitalisme heeft enorme materiële verbeteringen mogelijk gemaakt en voor iedereen in het Westen welvaart en rijkdom gecreëerd. Maar het heeft ons ook het voornaamste voordeel van die rijkdom ontnomen: het besef dat we genoeg hebben. De spiraal van competitief consumeren houdt een systeem in stand waarin hebzucht centraal staat en waarin het moeilijk wordt gemaakt om te genieten van wat we hebben.
Midden de vorige eeuw dachten vooraanstaande economen dat als gevolg van de economische groei de verlangens van mensen uiteindelijk zouden bevredigd zijn. Ze zouden minder uren werken en meer vrije tijd hebben om van het leven te genieten. Het is onderhand duidelijk dat deze voorspelling niet juist was. Nu die wereld van overvloed eindelijk bereikt is, worden er inderdaad wat minder uren gewerkt. Maar tegelijk is er een mentaliteit gegroeid die helemaal in het teken staat van het vergaren en vergroten van bezit en het doelloos scheppen van rijkdom.
We zijn in de val gelopen van vooruitgang zonder doel en van rijkdom zonder einde. Het marktdenken heeft iedereen in zijn greep, de ethiek is uit het openbare leven verdwenen. Aan die waanzin van het eindeloze najagen van rijkdom kunnen we alleen ontsnappen als we er bewust paal en perk aan stellen. We moeten ons afvragen waarvoor economische groei moet dienen en het goede leven weer onder het stof vandaan halen.
Het idee van het goede leven is een universele ethische gedachte. De belangrijke culturen van de oudheid, zowel in Europa als in Azië, stellen alle dat het verzamelen van rijkdom geen doel op zich kan zijn. De rechtvaardige en gematigde mens verwerft alleen wat hij nodig heeft om goed te kunnen leven en laat het daarbij. Geld vergaren brengt schade toe aan basisgoederen zoals vriendschap, persoonlijkheid en geborgenheid.
Ook uit andere hoeken klinkt er verzet tegen de schijnbaar onstuitbare moloch van de groei. Critici wijzen erop dat groei ons niet gelukkiger maakt en ons bovendien opzadelt met een verwoestende invloed op het milieu. Deze bezwaren zijn terecht, maar vervuiling en geluk raken niet aan de kern van het bezwaar tegen de ongebreidelde groei, nl. dat die zinloos is. Geld verzamelen draagt gewoon niet bij tot het goede leven.
Maar wat is dan een ‘goed leven’? Het goede leven is een leven dat wenselijk is, of het nastreven waard. En hoe zou dat goede leven er kunnen uitzien? Er blijkt een brede overeenstemming te bestaan over wat je de basisgoederen van een goed leven zou kunnen noemen. De auteurs onderscheiden er zeven. Ze zijn onverhandelbaar en niet te herleiden tot iets anders.
De voornaamste taak voor de overheid is om de materiële voorwaarden te scheppen voor een goed leven voor iedereen. Overheidsbeleid zou er moeten op gericht zijn om de economie zo in te richten, dat de goede zaken van het leven binnen ieders bereik komen. Verstandig beleid heeft nooit groei als doel, wel als middel, stellen de auteurs. Ze stellen een aantal beleidsinstrumenten voor waarmee men greep kan krijgen op de eindeloze hang naar meer rijkdom. Deze beleidsinstrumenten zouden een samenleving voorzichtig in de richting van het goede leven kunnen duwen.
Maar is het aan de overheid om voor de burgers te bepalen hoe ze ‘goed’ moeten leven? De Skidelsky’s geven toe dat dit paternalistisch is, maar wel nodig om uit de ratrace te kunnen ontsnappen. De overheid dient het ‘goede leven’ echter niet voor te schrijven, maar zich te beperken tot het aanmoedigen en ontmoedigen van bepaalde soorten gedrag. Ze moet zich beperken tot een raamwerk waarbinnen iedereen kan invullen wat wenselijk is voor zichzelf. In feite maakt de overheid immers altijd keuzes voor de burger.
Dit boek is geen pleidooi voor ledigheid, maar voor meer vrije tijd in de ware zin. Als handelingen niet voorkomen uit noodzaak, maar omdat men het graag wil en er geen sprake is van onderdanigheid en geestdodendheid, spreek je niet meer van werk maar van vrije tijd. En als mensen het werk vrijwillig zouden kunnen beperken tot wat nodig is om in basisgoederen te voorzien, zouden ze meer vrije tijd hebben. Dit is het ideaal dat de auteurs voor ogen hebben.
Tegen deze visie valt natuurlijk een en ander in te brengen. Daar zijn de auteurs zich goed van bewust. Een aantal van deze bezwaren proberen ze reeds in de inleiding te pareren. Ze zijn overigens niet tegen economische groei op zich, maar ze verzetten zich tegen het idee van groei omwille van de groei. Economische groei moet een middel blijven in dienst van hogere waarden. Waarschijnlijk zullen velen die waarden kunnen beamen, maar het is jammer dat de auteurs hun keuze niet grondiger beargumenteerd hebben.
En hoeveel is nu eigenlijk genoeg? Daar kunnen de Skidelsky’s uiteraard geen concreet antwoord op geven. Zij willen vooral doen nadenken over de zin en onzin van de ratrace in het huidige economische systeem. En ze beperken zich tot het suggereren van beleidsinstrumenten waarmee de overheid de samenleving voorzichtig op weg kan zetten in de richting van het ‘goede’ leven.
Het is jammer dat dit werk als geheel niet echt onderhoudend en bevattelijk geschreven is, want het bevat zeer interessante inzichten. Zo leert u hoe de mantra van economische groei vaste voet aan de grond gekregen heeft. Om dit goed te begrijpen moet u echter beschikken over een gedegen voorkennis van economische theorieën en figuren, alsook van de klassieke filosofen en de literatuur. Meer toegankelijk is dan weer het weerwerk van de auteurs tegen de argumenten van de gelukseconomen en milieuactivisten inzake economische groei.
NUSSBAUM, M., De nieuwe religieuze intolerantie. Een uitweg uit de politiek van de angst. (Vert. The New Religious Intolerance. Overcoming the Politics of Fear in an Anxious Age, 2012) A’dam, Uitg. Ambo, 2013, 320 pp. – ISBN 978 90 263 2640 0
‘Ooit, niet zo heel lang geleden, gingen Amerikanen en Europeanen prat op hun verlichte religieuze verdraagzaamheid.’ Martha Nussbaum zet meteen de toon. Die houding lijkt de afgelopen decennia drastisch veranderd, meer bepaald tegenover moslims. Anti-islamitische sentimenten nemen hand over hand toe, zowel in Europa als in de Verenigde Staten. Moslims worden op de arbeidsmarkt gediscrimineerd en het wordt hen moeilijk gemaakt om te leven volgens de regels van hun godsdienst.
De vooroordelen tegen moslims brengen mensen en overheden ertoe maatregelen te omarmen die regelrecht indruisen tegen de fundamenten van onze samenleving. Diezelfde vooroordelen kunnen bovendien misbruikt worden door politici die de bevolking willen ophitsen tegen bepaalde bevolkingsgroepen. Het is dringend nodig om de wortels bloot te leggen van de angst en achterdocht die tegenwoordig alle westerse samenlevingen ontsieren.
In een werkelijk gevaarlijke wereld is angst ontegensprekelijk een waardevolle emotie. Zonder angst zouden we blind zijn voor reële bedreigingen van leven en welzijn en ons niet beschermen tegen gevaren. Maar de religieuze angst die de westerse samenleving in haar greep heeft is niet op reële gevaren gebaseerd, maar op denkbeelden. Hoe kunnen wij ervoor zorgen dat deze angst de blik niet vertroebelt?
In de eerste plaats dienen mensen gelijk behandeld te worden. Wat voor de een geldt, geldt ook voor de ander. Iedere mens heeft het recht het eigen geweten te volgen. Vooroordelen en partijdigheid zijn laakbaar en vormen de grondslag van ethisch falen. We mogen ze dan ook in onze wetten en instituties niet tolereren. Moslims mogen niet anders behandeld worden op grond van hun religie.
Het tweede principe legt ons op om ons correct te informeren. In de gebruiken van een minderheid worden vaak onterecht gevaren voor de openbare orde en veiligheid gezien die we niet opmerken in de gewoonten van de meerderheid. Men mag zich niet vastklampen aan een beeld van moslims als mensen die allen hetzelfde zijn en allemaal een bedreiging vormen voor de veiligheid van de maatschappij.
Ten derde mogen we de zaken niet enkel door onze eigen bril bekijken. We hoeven niet in te stemmen met de doelstellingen van mensen die zich anders gedragen op grond van hun religie. Maar we kunnen proberen om ons in te leven in hun zienswijze. En we kunnen erkennen dat hun doelstellingen even zinvol zijn voor hen als onze eigen doelstellingen voor ons. Zo leggen we de basis voor respectvol samenleven.
Van ieder principe belicht de altijd scherpzinnige en bedachtzame Martha Nussbaum de valkuilen en mogelijkheden. Ze wijst op een fundamenteel verschil tussen de Europese en Amerikaanse houding tegenover nationale identiteit die de toepassing van deze principes in Europa heel wat moeilijker maakt. En ze illustreert haar heldere analyse uitvoerig met behulp van concrete situaties uit het verleden en het heden in Europa en de Verenigde Staten.
Deze drie leidende beginselen voor de democratische politieke praktijk verschaffen een leidraad om ons niet te laten meeslepen door de emotionele verwarring over de islam die onze samenleving verdeelt. Ze vormen de fundamenten van onze samenleving die gebouwd is op een eeuwenoude moraalfilosofie die terug gaat op Socrates en verder uitgewerkt werd door Emmanuel Kant. Deze legt de nadruk op de rechten die iedere mens op grond van zijn mens-zijn heeft.
Tegen deze zienswijze vallen uiteraard bezwaren in te brengen. Zo wordt het belang van wederkerigheid niet vermeld. De angst van de ‘autochtoon’ heeft echter ook te maken met de bezorgdheid dat moslims bovengenoemde rechten niet erkennen. In het licht van de toenemende radicalisering is een dergelijke angst wellicht niet helemaal ongegrond.
Midden de heftige emotionele beroering over de islam die de Westerse samenlevingen verdeelt is de doordachte rationele analyse van Martha Nussbaum een verademing. En ook als u het niet met haar eens bent is dit werk het lezen meer dan waard. Dit toegankelijke boek is een voorbeeld van zorgvuldig redeneren en biedt ruim stof tot nadenken en discussie.
QUAMMEN, D., Het lied van de dodo. Eilandbiogeografie in een eeuw van extincties. (Vert. Song of the Dodo. Island Biogeography in an Age of Extinctions, 2009) Uitg. Atlas, 2013 (4e dr.), 736 pp. – ISBN 978 90 467 0395 3
‘Grote aantallen vogels, zoogdieren en bloeiende planten, vooral op oceanische eilanden, zijn in de afgelopen honderd jaar plotseling uitgestorven. Het is alsof er onder deze soorten een epidemie heeft plaatsgevonden. – Michael Soulé, ecoloog.
Op het eiland Mauritius, midden de Indische Oceaan, leefde duizenden jaren lang een eigenaardige duifachtige vogel die tot een reuzensoort uitgegroeid was. Hij was helemaal niet schuw, kon niet vliegen en voedde zich waarschijnlijk met op de grond gevallen vruchten. Het was een evolutionair succes. De dodo had zich goed aangepast aan de plaatselijke omstandigheden en kwam nergens anders voor. De laatste werd gezien op het eind van de zeventiende eeuw. Het uitsterven van de dodo is op verschillende manieren representatief voor de moderne tijd. Net als veel soorten kon de dodo niet op tegen de komst van de mens. Hoe kunnen we dat begrijpen? En hoe kan dit vermeden worden?
Wereldwijd zien steeds meer diersoorten hun natuurlijke habitat krimpen. Ze moeten overleven in gebieden die nog slechts een fractie zijn van hun oorspronkelijke grootte en diversiteit. Ze leven op eilanden omgeven door een mensenzee. Hoe soorten zich handhaven en verspreiden op eilanden wordt bestudeerd door de eilandbiogeografie, een intrigerende tak van de biologie. Eilanden bieden een vereenvoudigd en overdreven beeld van precies dezelfde evolutionaire processen die op het vasteland plaatsvinden.
En het lijkt erop dat eilandsoorten kwetsbaar zijn voor uitsterven. Door hun isolement zijn eilanden niet alleen gunstig voor het ontstaan van nieuwe soorten. Ze leveren ook de omstandigheden waaronder soorten sneller en doortastender uitsterven. In de laatste paar eeuwen zijn tientallen soorten en ondersoorten verdwenen, allemaal inheems op eilanden.
Het uitsterven van soorten op eilanden geeft een helder inzicht in de onstuitbare achteruitgang van de soortenrijkdom op het vasteland. Overal waar homo sapiens het landschap heeft gekoloniseerd en opgedeeld valt de biologische wereld in stukken uiteen. Die meedogenloze aantasting van een aaneengesloten ecosysteem versnippert het natuurlijke landschap en deelt de verspreidingsgebieden van diersoorten onherroepelijk op. Zo wordt de hele aarde een verzameling van eilanden.
Hoewel het probleem al oud is, is het de laatste tijd nijpend geworden. Kritische drempels zijn bereikt en in veel gevallen overschreden. Talloze soorten zijn in hun voortbestaan bedreigd of op sterven na dood. Met man en macht proberen natuurbeschermers dit proces tegen te houden en een soort van de ondergang te redden. Maar een nationaal park of reservaat kan nooit een replica zijn van de natuurlijke fauna en flora van een uitgestrekt gebied. Het is en blijft een eiland.
De eilandbiogeografie verschaft de natuurbeschermers die soorten van de ondergang proberen te redden dan ook bijzonder waardevolle informatie. Ze verheldert welke factoren het uitsterven van soorten in de hand werken en beantwoordt de vraag hoe groot een gebied moet zijn om weerstand te kunnen bieden aan ecosysteemverval.
In dit ronduit prachtige boek neemt wetenschapsjournalist David Quammen u mee op een wereldreis naar deze kwetsbare gebieden. Hij ondernam talloze tochten naar verafgelegen eilanden en door de bush en heeft daar meegewerkt met de biologen ter plaatse. Zo verzamelde hij een verbazingwekkende schat aan informatie over de fauna en flora van verafgelegen eilanden en streken.
Maar Het lied van de dodo is veel meer dan een boeiend reisverslag. U krijgt een grondige uitleg over de studie van het behoud van soorten en extinctie. Met behulp van sprekende voorbeelden wordt u vertrouwd gemaakt met cruciale begrippen en processen uit de ecologie. U leert hoe wetenschappers van verschillende pluimage zicht krijgen op het uitsterven van soorten door middel van veldwerk, laboratoriumstudie en het opstellen van theoretische modellen. En u leert wat daaruit te onthouden valt om de soortenrijkdom te behouden en ecologisch verval te stoppen.
Een keur van natuurwetenschappers wordt voor het voetlicht gebracht, waarvan velen noeste werkers die weinig tot geen bekendheid genieten. Zij bouwen verder op het monnikenwerk van Alfred Russell Wallace, de miskende pionier van de eilandbiogeografie die tegelijk met Charles Darwin de wetten van de evolutie ontdekte, maar er door omstandigheden zijn naam niet kon aan verbinden.
Dit meeslepende boek werd bijna twintig jaar geleden voor het eerst uitgegeven, maar wordt nog steeds herdrukt en is nog altijd brandend actueel. Het is een ronduit magistraal werk, geschreven door een zeer belezen journalist die gefascineerd is door de natuur en zich grondig gedocumenteerd heeft. Laat u niet afschrikken door de omvang van dit werk. Het is prachtig geschreven en laat zich lezen als een roman.
DEMICK, B., Hand in hand in het donker. Leven en liefde in Noord-Korea. (Vert. Nothing to Envy, 2009) A’dam, Uitg. J.M. Meulenhoff, 2010, 367 pp. – ISBN 978 90 290 8098 9
Van 2001 tot 2008 woonde Barbara Demick in Seoel om voor de Los Angeles Time verslag uit te brengen over de beide Korea’s. Voor een Amerikaanse was het buitengewoon moeilijk om Noord-Korea te bezoeken. Toch slaagde ze erin om het land negen keer binnen te komen. Eenmaal daar bleek het echter vrijwel onmogelijk om haar werk te doen. Westerse journalisten kregen begeleiders toegewezen die hen langs een zorgvuldig uitgestippelde route leidden. En het was niet toegestaan contact te leggen met gewone burgers.
Om zich toch een beeld te kunnen vormen van het echte leven in de Democratische Volksrepubliek Noord-Korea ging ze praten met mensen die naar Zuid-Korea of naar China waren gevlucht. Ze heeft een honderdtal Noord-Koreaanse vluchtelingen geïnterviewd en hun verhalen aangevuld met de informatie die ze zelf in het land heeft verkregen.
Ze concentreerde zich op voormalige inwoners van Chongjin. Deze stad ligt in het noorden, ver weg van de goed onderhouden bezienswaardigheden die de Noord-Koreaanse overheid aan buitenlandse bezoekers laat zien. Chongjin is de derde stad van Noord-Korea en verboden gebied. De stad is vrijwel volledig afgesloten voor buitenlanders. Het is een van de plaatsen die het hardst getroffen werd door de hongersnood van de jaren negentig.
Hand in hand in het donker beschrijft het leven in een land waar de meeste volwassenen het zich niet kunnen veroorloven om te lunchen en waar kinderen tot 6 cm minder lang zijn dan het gemiddelde voor hun leeftijd. Er heerst een chronisch voedselgebrek en mensen kunnen slechts met veel moeite en creativiteit de eindjes aan elkaar knopen. En ondanks het ‘communistische’ ideaal groeit de kloof tussen arm en rijk gestaag.
Dit dagelijkse gevecht van de bevolking om te overleven wordt door de Noord-Koreaanse leiders gerechtvaardigd met behulp van eigenaardige ideologische kronkels, waarmee ze hardnekkig proberen om het ‘socialisme’ te herstellen. Ze houden de mensen voor dat Noord-Koreanen een superieur volk zijn dat door deze beproevingen nog sterker zal worden. Daar komen ze ook nog mee weg, want ze slagen erin om de meeste mensen dit te doen geloven. Mensen die vluchten laten familie achter die daarvan vaak de tol moet betalen.
Barbara Demick heeft de mondelinge getuigenissen van vluchtelingen getoetst aan wat er bekend is over gebeurtenissen in Noord-Korea en aan video-opnamen die in het geheim zijn gemaakt in Chongjin. Dit boek onthult wat u niet te zien krijgt op de beelden van journalisten die, al dan niet op uitnodiging van de Noord-Koreaanse overheid, het land binnen mochten.
FALTER, R., België. Een geschiedenis zonder land. A’pen, De Bezige Bij, 2012, 458 pp. – ISBN 978 908542 344 7
Geschiedenis is chaos waarin elke historicus zijn eigen orde aanbrengt. (Falter, p. 7)
In dit boek reconstrueert Rolf Falter de chaotische geschiedenis van de Lage Landen aan de Noordzee vanaf de verovering van Gallië door Julius Caesar. Deze verre uithoek werd het kernland van zowel Romeinen als Karolingers. Daar stond de wieg van de Westerse beschaving. Na de verdeling van het Karolingische Rijk werd de streek echter een twistappel voor de nakomelingen van Karel de Grote.
Tot het einde van de 18e eeuw bestonden de Lage Landen uit een lappendeken van graafschappen en vorstendommen, die geregeld van uitzicht veranderde naargelang de wederwaardigheden van de verschillende dynastieën. De plaatselijke heren liftten mee op de wisselende kansen. Natiegevoelens of staatkundige voorkeuren speelden daarbij geen enkele rol. Het ging om grondbezit en de vermeerdering daarvan. Voor de bevolking was er enkel honger, oorlog, gebed en gehoorzaamheid aan de heer.
Meer dan duizend jaar lang bleven deze gebieden de speelbal van Europese mogendheden. Ze werden leeggezogen door afwisselend Spaanse, Franse en Oostenrijkse vorsten die ze beschouwden als wingewest. Bij ieder aanslepend conflict waren ze het gruwelijke toneel van niets ontziende oorlogsellende en verwoestingen en vervielen ze tot een sociale en economische woestenij.
Zo krijgt de titel van dit boek betekenis. De geschiedenis van de Lage Landen, en meer bepaald België, is pas goed te begrijpen in het perspectief van de Europese geschiedenis tijdens en na het Romeinse Rijk. België was een min of meer succesvolle poging om na meer dan een millennium de machtshonger van de hoofdspelers in Europa binnen de perken te houden en de vrede te bewaren.
België. Een geschiedenis zonder land is het meeslepend verhaal van de woelige en uiterst ingewikkelde geschiedenis van de Lage Landen aan de Noordzee, gebaseerd op meer dan dertig jaar minutieus en diepgaand opzoekwerk. Met dit boek heeft Rolf Falter zich weer eens onderscheiden als specialist van de Belgische geschiedenis, na 1302. Opstand in Vlaanderen en 1830. De scheiding van Nederland, België en Luxemburg.
Hij laat u de geschiedenis van België zien door een niet-conventionele bril. Waar geschiedenis vooral geschreven wordt door de winnaars haalt hij de verliezers van onder het stof. Zo zijn er in West-Europa tientallen verdwenen graafschapjes en gouwtjes, die niemand meer kent maar waarvan de namen nog terug te vinden zijn in alle provincies van de Lage Landen. Ook eigenaardigheden zoals de taalgrens vallen enkel te begrijpen vanuit de chaotische lotgevallen van deze gebieden.
Rolf Falter toont met verve aan dat geschiedenis meer chaos is dan orde. Hij herleidt de mythes tot de rauwe feiten en ontkracht de heldenverhalen die de gang van zaken ten onrechte vereenvoudigen. Een correcte kennis van geschiedenis zou ons moeten wapenen tegen elk fanatisme.
Het verhaal van de Lage Landen is bovendien prachtig geschreven en laat zich lezen als een roman.
van den BRINK, R., Het einde van de antibiotica. Hoe bacteriën het winnen van een wondermiddel. Breda, Uitg. De Geus BV, 2013, 412 pp. – ISBN 978 90 445 2348 5
Antibiotica zijn onmisbaar voor de moderne geneeskunde. Voorheen dodelijke infectieziekten, zoals tuberculose, longontsteking en cholera, zijn nu redelijk goed te bestrijden. Zonder antibiotica zouden moeilijke en ingewikkelde operaties geen kans op slagen hebben en te vroeg geboren kinderen zouden bezwijken aan onschuldige infecties.
Aan die geruststellende situatie dreigt in de nabije toekomst echter een einde te komen. Bacteriën ontwikkelen weerstand en steeds meer ziekteverwekkers zijn met de bestaande antibiotica niet kapot te krijgen. Die multiresistente bacteriën zijn de nachtmerrie van iedere zorginstelling. Lastig te behandelen patiënten moeten geïsoleerd verpleegd worden, er gelden extra strenge hygiënevoorschriften voor artsen en verpleegkundigen, en afdelingen moeten tijdelijk gesloten en grondig gereinigd worden. Een superbacterie waartegen de antibiotica niet meer op kunnen, jaagt de maatschappij op enorm hoge menselijke en economische kosten. Rinke van den Brink, journalist bij de NOS, onderzoekt hoe het zover is kunnen komen en wat de gevolgen zijn.
Resistentie van bacteriën tegen dodelijke stoffen is een natuurlijk fenomeen en veel ouder dan de mensheid. Bacteriën muteren om te overleven waardoor ze hun belagers te snel af zijn. Voor dit natuurlijke proces had Alexander Fleming, de ontdekker van penicilline, al gewaarschuwd. Antibiotica dienen schaars toegediend te worden en hand in hand te gaan met hygiënische maatregelen: waterleiding en riolering. Dat de antibioticaresistentie zulke onrustwekkende proporties kon krijgen is het gevolg van de wijze waarop er in de hele wereld met antibiotica omgesprongen wordt.
In ontwikkelingslanden hebben meer dan een miljoen mensen geen toegang tot schoon water en meer dan dubbel zoveel mensen hebben geen toilet. Antibiotica zijn er relatief goedkoop en worden lukraak gebruikt om ziektes bij mens en dier te bestrijden. In de welvarende landen worden antibiotica veel te laks gebruikt, zowel in de menselijke geneeskunde als in de intensieve veeteelt. En de open grenzen met het internationaal reisverkeer en het toerisme maken het onmogelijk om verspreiding van antibioticaresistentie tegen te gaan.
De toekomst ziet er donker uit. In het post-antibioticatijdperk zouden mensen weer kunnen sterven aan keelontstekingen en urineweginfecties. En het ziet er niet naar uit dat het probleem op korte termijn opgelost kan worden. Nieuwe antibiotica zouden deze evolutie kunnen tegengaan, maar voorlopig zitten die niet in de pijplijn. Verantwoord antibioticagebruik is een prachtig streven maar een oplossing voor de lange termijn. Toch moet er dringend werk van gemaakt worden. Zonder antibiotica gaan we immers terug naar middeleeuwse toestanden.
Het einde van de antibiotica is de neerslag van diepgaand en uitgebreid journalistiek onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van onverantwoord antibioticagebruik. Van den Brink evalueert omstandig hoe er binnen verschillende ziekenhuizen met uitbraken van resistente bacteriën omgegaan werd. Hij doet verslag van talloze gesprekken met deskundigen en verantwoordelijken. Zo maakt hij duidelijk hoe ingewikkeld het probleem is en hoeveel verschillende en vaak tegenstrijdige belangen ermee gemoeid zijn.
Dit boek richt zich voornamelijk op de Nederlandse situatie. Daardoor zal het Vlamingen wellicht minder aanspreken. Dit is jammer, want dit werk inspireert tot een meer verantwoorde houding tegenover het gebruik van antibiotica.
KAPLAN, R.,Het Aziatische kruitvat. Het einde van de stabiliteit in de Grote Oceaan.(Vert.Asia’s cauldron, 2014) Houten-Antwerpen, Uitgeverij Unieboek/Het Spectrum bv., 2014, 252 pp. – ISBN 978 90 00 33491 9
Een van de belangrijkste groeimarkten van de wereldeconomie is gesitueerd in Oost-Azië, meer bepaald in de Zuid-Chinese Zee, het vroegere Indochina. In dit enorm uitgestrekt gebied met talloze verbrokkelde kustlijnen en archipels zijn niet alleen aardolie en –gasvelden te ontginnen, maar ook rijke en uitgestrekte visgronden. Daar omheen bevinden zich een aantal landen die blaken van zelfvertrouwen en een razendsnelle economische ontwikkeling doormaken.
Het mag dus niet verbazen dat Oost-Azië strategisch steeds belangrijker wordt. De landen in het gebied worden er van elkaar gescheiden door water en maken alle aanspraak op de wateren van de Zuid-Chinese Zee. Ze staan klaar staan om wat ze als hun territoriale rechten zien uit te breiden tot gebieden buiten de eigen kustlijn.
Dit gebied is een van de meest betwiste ter wereld aan het worden en er speelt zich een wapenwedloop af waaraan nauwelijks aandacht besteed wordt. De conflicten draaien niet om ideologie, zoals we gewend zijn in het Westen, maar om macht van en tussen staten. In Azië vecht men niet voor ideeën maar voor een groter stuk van de landkaart. Het gaat helemaal over handel en business.
In deze geopolitieke studie van de Zuid-Chinese Zee probeert Robert Kaplan de kansen op toekomstige conflicten in te schatten. Hij belicht de interne politieke gevoeligheden en de buitenlandse betrekkingen met de buren van een aantal strategisch gepositioneerde landen. Hiertoe voerde hij gesprekken met functionarissen en journalisten en bezocht hij legerbases en marinehavens in China, Vietnam, Maleisië, Singapore, de Filippijnen en Taiwan.
Wij zijn ons nauwelijks bewust van de maatschappelijke, politieke en militaire ontwikkelingen in dit uiterst gevarieerde en heterogene gebied. Landen met een succesvolle moderne samenleving bevinden zich naast een arme chaotische wereld die nog in de middeleeuwen leeft. Alhoewel ze het machtsevenwicht in de geglobaliseerde wereld mee bepalen haalt het beleid van deze staten nauwelijks de Westerse pers.
Het Aziatische kruitvatis een van de zeldzame boeken die deze stilte doorbreken. Het is dan ook heel jammer dat Kaplan zijn gegevens niet beter geordend heeft. Het lijkt alsof hij vooral voor zichzelf schrijft en de eigen gedachten op een rij wil zetten. Af en toe vergast hij de lezer op een interessante beschouwing over het beleid in deze landen, maar doorgaans doet hij weinig moeite om deze ‘mee’ te krijgen in een overzichtelijk en samenhangend verhaal. Ik miste ook een overzichtskaart van het gebied. Het is niet handig als je er een atlas moet bij nemen.
de SWAAN, A., Compartimenten van vernietiging. Over genocidale regimes en hun daders. (Vert. The Killing Compartments. On genocidal regimes and their perpetrators, 2014) Soest, Uitg. Prometheus/Bert Bakker, 2014, 312 pp. – ISBN 978 90 351 4081 3
In de voorbije eeuw zijn over de hele wereld tientallen miljoenen weerloze mensen aan massaal geweld bezweken. Nietsontziend vermoordden goed georganiseerde en gewapende groepen mannen ongewapende, ongetrainde en ongeorganiseerde mensen die geen enkele kans maakten. Het geweld was massaal en gebeurde met volledig medeweten van de autoriteiten.
Waar kwam dat extreme geweld vandaan? Hoe valt te verklaren dat duizenden mensen zich plots te buiten gingen aan wreedheden tegenover medeburgers zonder enig verweer met wie ze tevoren vreedzaam samenleefden? Waren het echt gewone mensen die zich lieten leiden door die omstandigheden? En onder welke omstandigheden kunnen mensen gewelddadig worden?
Persoonlijke eigenschappen vormen geen voldoende verklaring voor dergelijke aberraties, zegt socioloog Abram de Swaan. Mensen opereren altijd in een sociaal-culturele context. Samenlevingen waar massavernietiging plaatsvindt zijn in sterke mate verdeeld in compartimenten. Er worden kunstmatige scheidslijnen opgetrokken tussen groepen mensen: de dominante, goede groep en de vijand, de slechte groep. Deze laatste wordt door het regime welbewust afgescheiden van de dominante groep en afgesneden van bescherming door de staat en haar voorzieningen.
Slachtoffers van massavernietiging worden ingedeeld bij een groep die tot een ander moreel en emotioneel compartiment behoort. Zo worden ze voorwerp van onverschilligheid. Die laat vervolgens toe dat ze in enclaves van wreedheid mishandeld en vermoord worden, terwijl in de rest van de samenleving een zekere mate van beschaving blijft bestaan.
Abram de Swaan onderzoekt hoe die scheidslijnen tussen groepen mensen kunnen ontstaan. Regimes cultiveren vaak historische thema’s om een vijandbeeld te creëren of latente vijandbeelden op te rakelen. Ze spelen in op de menselijke neiging om zich met een groep te identificeren en zich van een andere te onderscheiden. En ze rechtvaardigen het gebruik van geweld tegen de gewraakte groep door te verwijzen naar morele argumenten in het belang van de eigen groep.
Extreem gewelddadig gedrag is de mens immers niet vreemd. De menselijke geschiedenis staat bol van het massaal geweld. Lang werd de glorie van de overwinnaars afgemeten aan de hoeveelheid bloed die vergoten was. De opkomst en vorming van staten heeft de schaal van de vernietiging vergroot, doordat deze het geweldsmonopolie ook tegen de eigen burgers konden gebruiken. Nieuwe ideologieën en technologieën hebben hiertoe ook bijgedragen.
Toch laten niet alle mensen zich in dezelfde context verleiden om te moorden. Er zijn er zelfs die, vaak met gevaar voor eigen leven, zich juist inzetten om mensen te redden. Blijkbaar zijn er mensen die zich meer dan anderen laten lenen tot massavernietiging. Alhoewel pogingen om een daderprofiel te maken van massamoordenaars steevast op niets uitgelopen zijn, waagt de Swaan zich er toch aan. Hij gaat er terecht van uit dat de persoonlijkheid van mensen mede gevormd wordt door de sociale omstandigheden waarin ze opgroeien en verkeren.
De meeste massamoordenaars zijn inderdaad gewone mensen, zo besluit hij, die echter meer ‘geschikt’ zijn tot daderschap. Compartementalisering beïnvloedt niet alleen het maatschappelijk leven, maar doet zich ook gelden in de psychologische ontwikkeling van mensen. Zo valt ook te begrijpen dat de daders, eenmaal het moordende regime gevallen, gewoon overgaan tot de orde van de dag.
Dit vlot leesbare werk omvat een welkome en tegelijk kritische aanvulling op het werk van Daniel Goldhagen. Het maakt inzichtelijk hoe de wij-zijretoriek niet alleen de maatschappij maar ook de hoofden en harten van mensen binnensluipt en vergiftigt. Dit proces wordt concreet gemaakt in het verhaal van de belangrijkste massamoorden uit de voorbije eeuw. Compartimenten van vernietiging is een scherpe waarschuwing voor iedere ideologie die mensen als collectief benadert en hen indeelt in goede en slechte groepen.