WRANGHAM, R., Koken.
Over de oorsprong van de mens. (Vert. Catching Fire. How Cooking Made us Human) Adam, Nw.
Amsterdam, 2009, 272 pp. ISBN 978 90468 0586 2
Wat zorgde
ervoor dat wij menselijk werden? Welke krachten hebben ertoe geleid dat uit een
gemeenschappelijke voorouder twee verschillende soorten als mens en mensapen
ontstonden?
Algemeen wordt aangenomen dat het eten van vlees cruciaal is
geweest voor de groei van de hersenomvang van Homo. Mensen zijn inderdaad
trouwe vleeseters. Maar het spijsverteringsstelsel van mensen is evenmin als dat
van hun naaste neven ingesteld op het eten van rauw vlees. Chimpansees zijn
verzot op vlees, maar ze doen er uren over om het rauwe vlees van een rode
colobusaap te kauwen en te verteren. Zonder bereiding zou de mens er met zijn
kleinere kaken en tanden nog langer over doen. Maar als vlees zo belangrijk is
voor het ontwikkelen van een grotere hersenomvang, waarom heeft de mens dan
zwakkere kaakspieren, kleinere kaken en tanden?
Als verklaring voor het
ontstaan van de mens voldoet de vleeshypothese niet. De Britse primatoloog
Richard Wrangham introduceert een beter
idee. De plotse spectaculaire groei van de hersenomvang bij de vroege Homo
Erectus kan volgens hem veel beter verklaard worden door de kookhypothese.
Het ontstaan van Homo is het gevolg van het leren beheersen van het vuur
en het eten van bereide maaltijden.
Tot nu toe werd koken vooral
beschouwd als een culturele aanpassing aan de menselijke natuurlijke toestand.
Maar Wrangham meent dat het net omgekeerd is. Het menselijk lichaam heeft zich
evolutionair gezien aan het eten van gekookt of bereid voedsel aangepast. Mensen
zijn evolutionair aangepast aan het eten van bereid voedsel op dezelfde manier
waarop koeien zijn aangepast aan het eten van gras of vlooien aan het zuigen van
bloed.
Koken is van fundamenteel biologisch belang geweest voor de
vorming van het menselijk lichaam en van de menselijke natuur. Wrangham toont
overtuigend aan hoe koken vrij snel tot aanzienlijke adaptieve veranderingen
heeft geleid die passen bij een zachter en energierijker dieet. De kookhypothese
verklaart volgens hem niet alleen waarom mensen grote hersenen hebben en kleine
organen, maar ook waarom we onze vacht verloren, onze babys ter wereld komen
met een dikke onderhuidse vetlaag en waarom we rechtop gingen lopen en onze
klimvaardigheden verloren.
Wrangham toont verder aan hoe koken leidde tot
het specifiek en universeel menselijke sociale gedrag. In tegenstelling tot de
meeste primaten delen mensen spontaan voedsel met elkaar en eten ze samen op
gezette tijdstippen. De kookhypothese biedt ook een betere verklaring dan de
vlees- en jachthypothese voor de ontwikkeling van de zo typisch menselijke
gezinshuishouding met traditionele sekserolpatronen en gezinsverhoudingen. Ze
maakt duidelijk waarom wereldwijd vrouwen kwetsbaarder zijn voor mannelijke
overheersing, ook waar ze evenveel zeggenschap hebben over hun eigen leven en
niet als minderwaardig aan de man worden beschouwd.
De hypothese van
Wrangham krijgt stevige onderbouwing van inzichten uit zeer verschillende
hoeken: de voedingsleer, de fysische eigenschappen van voedsel en de
veranderingen als gevolg van koken of bereiden, de resultaten van
paleo-antropologisch onderzoek en de bevindingen van antropologen bij de moderne
jager-verzamelaars.
Koken heeft de mens veel voordelen gebracht. De
afhankelijkheid van gekookt voedsel heeft echter een keerzijde. Voor de
primitieve mens was koken weliswaar gunstig, maar ook arbeidsintensief en vol
problemen. Het was een dagelijkse opgave om aan voldoende gekookt voedsel te
komen. Zo is het nog altijd voor miljoenen mensen in grote delen van de
wereld.
Maar voor de gelukkigen die in overvloed leven is er een ander
probleem. Zij hebben steeds voldoende gekookt voedsel voorhanden en worden dik.
Wrangham gelooft niet in een zuinigheidsgen dat mensen vet doet opslaan voor
schaarsteperioden. Mensen worden gewoon dikker omdat ze steeds meer voorbewerkt
en dus energierijk voedsel eten. Voor hen is de uitdaging niet om voldoende
bereid maar zo gezond mogelijk voedsel te krijgen.
Als er ooit een
tijdmachine wordt uitgevonden waarmee mensen naar hun verre verleden kunnen
kijken, zullen ze echt te weten komen wat hen mens heeft gemaakt. Voorlopig
moeten we het doen met hypothesen. De kookhypothese van Richard Wrangham kan de
toets met de traditionele vlees- en jachthypothese volgens mij met voorsprong
doorstaan.
Net als zijn vorige boek Agressieve mannetjes is
Koken zeer degelijk gedocumenteerd en boeiend en toegankelijk
geschreven.
QUAMMEN, D., Monster van
God. (Vert. Monster of God.The Man-Eating Predator in the Jungles of History and
the Mind) Adam/Apen, Uitg. Atlas,
2006, 455 pp. ISBN 978 90 450 1412 8
Grote roofdieren als leeuwen,
tijgers en haaien hebben altijd een cruciale rol gespeeld in de relatie van de
mens met de natuur. Ze boezemen mensen angst en ontzag in maar roepen tegelijk
haat en vernietigingsdrang op. Ze inspireerden tot verhalen over mythische door
goden gestuurde wezens als griffioenen, gorgonen, draken en andere veelkoppige
monsters. Omdat ze boven aan de top van de voedselpiramide staan worden deze
machtige vleeseters ook alfa-predatoren genoemd.
David
Quammen neemt ons mee op een avontuurlijke reis naar
streken waar alfa-predatoren hun natuurlijke habitat delen met de mens. Hij
leidt ons naar de leeuwen van India, de krokodillen van Australië, de beren van
Roemenië en de amoertijgers in het Verre Oosten van Siberië en exploreert de
ingewikkelde tweeslachtige relatie van de mens met de alfa-predatoren van
gisteren en vandaag.
Hij verdiept zich in de belangenconflicten tussen de
dierlijke en menselijke bewoners van het gebied en de dilemmas van de
natuurbeschermers en ecologisten. Alfapredatoren laten mensen meestal met rust
tenzij ze bedreigd worden of gewond zijn of er een tekort is aan natuurlijke
prooidieren. Maar waar mensen en grote alfa-predatoren een modus vivendi van
leven en laten leven hebben gevonden, brengt de oprukkende beschaafde wereld
dit precaire evenwicht aan het wankelen. De hoge jachtdruk, de groei van de
menselijke bevolking en de omvorming van het landschap, de ontginning van
natuurlijke rijkdommen door ontbossing, mijnbouw, landbouw en veeteelt ontnemen
de roofdieren hun oorspronkelijke habitat.
Het boek van Quammen is een
impressionistisch verslag van een avontuurlijk, diepgaand en tegelijk veelzijdig
onderzoek naar de relatie van mensen met grote roofdieren. Hij heeft uitvoerig
contact gehad met de plaatselijke bevolking en de veldbiologen, en is samen met
hen op exploratie getrokken in het spoor van de plaatselijke carnivoren. Hij
legt uit hoe moeilijk het is om de populatie alfa-predatoren op peil te houden
in de opdringerige beschaafde wereld. Hij toont aan waarom een overbevolkt
ecosysteem als een reservaat op termijn niet volstaat om zowel mensen als
predatoren te laten overleven. Grote roofdieren die aan de top van de
voedselpiramide staan zijn immers zeer gevoelig voor ecologische veranderingen.
Als wij dus willen dat de roofdierenpopulatie op peil blijft zullen menselijke
activiteiten op verschillende manieren moeten beperkt en aangepast
worden.
Quammen ziet de toekomst echter niet rooskleurig. De grote
roofdieren is een droevig lot beschoren. Tenzij we een manier vinden om hen
ongestoord te laten leven in gebieden die ook door mensen worden bewoond en
geëxploiteerd, zullen alfapredatoren niet kunnen overleven in de verre toekomst.
In een wereld met ruim 10 miljard mensen zal er geen plaats meer zijn voor
leeuwen, krokodillen, tijgers en beren. Onder druk van de toenemende
wereldbevolking en consumptie zal ergens rond het midden van de volgende eeuw,
zo schat hij, de laatste wilde, levensvatbare, zich vrij bewegende populatie
grote vleeseters verdwenen zijn.
Omdat top-predatoren keystone species zijn zal dat
onvermijdelijk leiden tot het uitsterven van een hele reeks diersoorten en
daarmee tot de afbraak en verarming van het huidige ecosysteem. Grote roofdieren
zullen, behalve in dierentuinen, wellicht alleen nog verder leven als mythische
wezens in de fantasie van mensen, zoals in SF-films over aliens en afzichtelijke
monsters.
Dit omvangrijke boek houdt het midden tussen een reisverslag en
een wetenschappelijk werk. Het presenteert een boeiend en gevarieerd verhaal
over het mythische verleden en het realistische heden van de verhouding tussen
de mens en de menseneter. Je leert er niet alleen heel veel over de roofdieren
zelf, hun anatomie en hun leefwijze maar ook over de cultuur van de inheemse
bewoners. Het bevat ook een schat aan gegevens over algemene biologische
processen en wetmatigheden.
Quammen heeft zich ruim en diepgaand
gedocumenteerd. Zijn boek eindigt met uitgebreide noten en een omvangrijke en
veelzijdige bibliografie. Het is bovendien zeer mooi en onderhoudend
geschreven.
JEURISSEN,
E. & M. van SPANJE, Rondom dik. Zin en onzin over zwaarlijvigheid.
Adam, Ambo, 2001, 229 pp. ISBN 90 263 1615 1
Overgewicht is ongezond
en zwaarlijvige mensen eten teveel, bewegen te weinig en kunnen zich niet aan
een dieet houden door gebrek aan wilskracht. In de moderne Westerse maatschappij
is slank de norm en dikke mensen worden op hun gewicht aangekeken. Met de moed
der wanhoop storten veel zwaarlijvige mensen zich op het ene dieet na het
andere. Meestal tevergeefs.
Over dik bestaan veel misverstanden en
vooroordelen, zeggen Elly Jeurissen en Mieke van Spanje. Met dit boek willen ze
hier iets aan doen. Dik zijn is immers niet een eenvoudige kwestie van eigen
schuld dikke bult, benadrukken ze. Voor dik zijn kies je meestal niet en je
kunt je gewicht ook niet zomaar beïnvloeden.
Als statisticus deed Elly
Jeurissen onderzoek naar de relatie tussen gewicht en gezondheid. Mieke van
Spanje is maatschappelijk werkster en bestuurslid van de Nederlandse Obesitas
Vereniging. In Rondom dik nemen ze de lezer mee in de wereld van dikke
mensen. Ze kiezen bewust niet voor termen als zwaarlijvig of obesitas, maar voor
dik. Hiermee willen ze het woord minder waardegeladen maken. Het heeft immers
ook positieve connotaties, bijvoorbeeld dik in orde. Het begrip dik is
bovendien niet eenduidig. Wat de ene dik noemt is voor een andere lang niet
zo.
In het eerste hoofdstuk verhelderen de auteurs daarom eerst een
aantal basisbegrippen over dik. We leren er over de soorten vetten in ons
lichaam en de werking van het vetweefsel. Ze geven een bondig overzicht van
oorzaken voor dik-zijn. Tenslotte lichten zij de verschillende meetmethodes toe
en de huidige criteria voor zwaarlijvigheid.
In het tweede hoofdstuk
richten ze zich op de geschiedenis van het ideaalbeeld. Dikke mensen zijn er
blijkbaar altijd geweest. In bepaalde samenlevingen waren ze, net als nu, het
voorwerp van afkeuring of spot, maar in andere werd dik zijn juist als wenselijk
beschouwd. Een volgend hoofdstuk maakt duidelijk hoe dikke mensen het in onze
maatschappij vaak moeilijk hebben. Ze worden erop aangekeken, vinden moeilijker
werk, en worden met veel vooroordelen geconfronteerd. Dikke mensen lopen ook
tegen veel praktische problemen aan. Deuren en ruimtes kunnen te smal of te
klein zijn, ze vinden geen mooie en geschikte kleding, vervoersmiddelen zijn
niet aangepast. Voor deze alledaagse problemen geven de auteurs een aantal
oplossingen.
Dik wordt vaak in een adem genoemd met ongezond. Is
zwaarlijvigheid een ziekte en hoe zit het met de veronderstelde
gezondheidsrisicos? De auteurs tonen aan waarom dik-zijn niet zonder meer
gelijk te stellen valt met ongezond. Bepaalde ziekten komen vaker voor bij dikke
mensen, maar dunne mensen lopen dan weer meer risico op andere aandoeningen. De
behandeling van zwaarlijvigheid stelt medici dan ook voor ethische problemen.
Moeten mensen die niet ziek zijn ingrijpende behandelingen ondergaan om
slanker te worden? Is het niet beter verder gezonde mensen te helpen om hun
conditie te accepteren dan hen aan te praten dat ze beter zouden vermageren?
Jeurissen en van Spanje opteren resoluut voor het laatste en sporen dikke mensen
aan om zich te organiseren.
Toch doen, onder sociale druk, veel dikke
mensen verwoede pogingen om af te slanken. En over lijnen en afvalmethodes wordt
waarschijnlijk de meeste onzin verteld. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat
die een ruim aandeel krijgen in dit boek. De auteurs onderwerpen eerst alle
afvalmethodes die zonder medische tussenkomst kunnen geprobeerd worden aan een
zeer kritische analyse. Ze geven mensen meer valse hoop dan effectief resultaat.
Als ze werken is dat meestal alleen tijdens het volgen van de kuur. Achteraf
komen mensen soms meer aan dan ze afgevallen zijn. De auteurs plaatsen ook de
invloed van lichaamsbeweging en sport in het juiste perspectief. Ook voor
niet-dikke mensen is het interessant te lezen hoe de vetverbranding
werkt. Tenslotte verhelderen de auteurs de ingrijpende medische behandelingen
met hun effecten en complicaties.
In bijlage vindt men een uitgebreide
lijst van verenigingen voor dikke mensen.
Dit boek is in de eerste plaats
geschreven voor dikke mensen. Het ontschuldigt hen en moet hen gerust stellen en
bijdragen tot hun zelfacceptatie. Dikke mensen zullen zich er zeker in herkennen
en een aantal nuttige tips vinden om comfortabeler te leven. De auteurs geven
geen kritische beschouwingen over een erg copieuze leefstijl al dan niet onder
invloed van een overvloedmaatschappij.
Maar ook andere geïnteresseerde
lezers kunnen er interessante informatie vinden. Ik heb kennis gemaakt met
begrippen als het setpointgewicht en -mechanisme, meer inzicht gekregen in
verschillende aspecten van het vetweefsel en vetverbranding en ik kan mij de
problemen van dikke mensen beter voorstellen. Het is geschreven in een
eenvoudige taal en dus vlot leesbaar.
RUPPEL SHELL, E., Het hongergen. De oorzaken van
overgewicht. (Vert. The hungry gene) Adam, De Arbeiderspers, 2004,
298 pp. ISBN 90 295 3677 2
Volgens de
Wereldgezondheidsorganisatie zijn er in de wereld 1,6 miljard mensen met
overgewicht, van wie 400 miljoen met obesitas. Overgewicht is de meest
voorkomende en duurste voedingsstoornis van de 21e eeuw. Verontrustend is
bovendien dat het aantal obese kinderen in het afgelopen decennium met meer dan
de helft is toegenomen.
Zwaarlijvigheid vormt immers niet alleen een
belemmering voor veel activiteiten. Het is de oorzaak van psychisch en fysisch
lijden en kan een normaal leven onmogelijk maken. Ernstig overgewicht kan ook
leiden tot gezondheidsproblemen zoals diabetes, hart- en vaatziekten en een
verstoorde nierfunctie. Zwaarlijvige mensen geven jaarlijks fortuinen uit aan
veelbelovende maar soms levensbedreigende afslankproducten en -programmas.
Zodra ze met de kuur stoppen komen de verloren kilos er echter doorgaans
pijlsnel weer bij.
Aan overgewicht kleeft bovendien nog altijd een
maatschappelijk stigma. Zwaarlijvigheid wordt nog algemeen beschouwd als het
gevolg van ongeremde gulzigheid en gebrek aan zelfbeheersing. Veel artsen gaan
er ook nu nog van uit dat obesitas geen medisch probleem is maar hooguit een
probleem van leefstijl met medische gevolgen. Toch klopt het niet. Want hoe
komt het dat bepaalde mensen mogen eten wat ze willen en toch niet aankomen en
andere dik worden?
Intussen heeft de wetenschap het deksel op de doos van
zwaarlijvigheid gelicht. Dank zij doorgedreven onderzoek weet men nu dat
overgewicht niet één maar verschillende oorzaken heeft. Mensen met ernstig
overgewicht eten inderdaad meer dan ze verbruiken. Maar ze hebben dat niet
helemaal in de hand. Eetlust is voor een belangrijk deel genetisch bepaald.
Anders dan de titel van het boek doet vermoeden zijn er naar schatting wel 30
verschillende genen bij betrokken. Honger en verzadiging zijn heel sterke
krachten die grotendeels genetisch bepaald zijn. Ons eetgedrag is het resultaat
van een ingewikkeld samenspel tussen een zuinig metabolisme, een bewegingsarme
cultuur en onaangepaste eetgewoontes.
We gaan er intuïtief van uit dat
basisbehoeften biologisch eenvoudig geregeld zijn. Niets is echter minder waar.
Eetgedrag is veel ingewikkelder dan de vroegere psychologische verklaringen ons
voorhielden. Omdat de voedselvoorziening van ons lichaam zo fundamenteel is voor
de voortplanting, heeft het lichaam gedurende de evolutie extra mechanismen
ontwikkeld om te zorgen dat we genoeg voedingsstoffen binnen krijgen.
Ook
al hebben we de indruk dat we zelf kiezen wat, wanneer en hoeveel we eten, we
laten ons fundamenteel leiden door onze biologie en onze omgeving.
Stofwisseling, hongergevoel en verzadigingsgevoel worden geregeld door
verschillende biochemische systemen in de hersenen en de rest van ons lichaam.
Ze zorgen ervoor dat we perioden van voedselschaarste doorkomen. Voor dergelijke
omstandigheden wil ons lichaam graag een reserve hebben. Sommige mensen leggen
van nature een grote reserve aan en hebben meer neiging tot overeten dan andere.
Ironisch genoeg zijn juist de mensen met een aanleg die in het verleden gunstig
was om zware lichamelijke arbeid te verrichten in de moderne samenleving in het
nadeel.
Wetenschapsjournaliste Ellen Ruppel Shell presenteert een
overzicht van de wetenschappelijke kennis die men in het begin van de 21e eeuw
over overgewicht en obesitas heeft verworven. Eerst reconstrueert zij de
moeizame zoektocht naar de biologische basis van ons eetgedrag en hongergevoel.
Het is een ingewikkeld verhaal met veel zijsporen en wegen, en bezaaid met de
wolfijzers en schietgeweren van vetes tussen wetenschappers onderling en van
verwoede kapingspogingen van de voedings- en supplementenindustrie. Heel zeker
was het niet eenvoudig om uit dit verwarde kluwen een coherent verhaal te
distilleren. In haar pogingen om de waarheid recht te doen verliest Ruppel Shell
zich echter vaak in de intriges en anekdotes.
Wie erin slaagt zich door
deze hoofdstukken te worstelen, wordt echter ruimschoots beloond.
Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat overgewicht en de toenemende
obesitaspandemie het resultaat is van de wisselwerking tussen genetische,
prenatale en omgevingsfactoren. In de laatste hoofdstukken legt Ruppel Shell op
een boeiende en inzichtelijke wijze uit hoe we dit kunnen begrijpen.
Ze
legt uit waarom in een samenleving waarin voedsel onbeperkt verkrijgbaar is niet
alle mensen dik worden en waarom voor sommige mensen eten verslavend is en hen
nog meer doet eten. Ze maakt duidelijk hoe ons later eetgedrag reeds in de
prenatale ontwikkeling wordt bepaald. En ze verheldert waarom wereldwijd steeds
meer mensen aan overgewicht lijden, maar in het ene land meer dan het
andere.
Bewegingsarmoede in een samenleving met een autocultuur en
chronisch tijdgebrek maakt het mensen steeds moeilijker om vet te verbranden.
Ruppel Shell vertelt een hallucinant verhaal over de onstuitbare groei van de
fastfoodindustrie en de misleidende tactieken van de voedingsindustrie die aan
obesitas fortuinen verdient. En ze houdt een krachtig pleidooi voor
overheidstussenkomst en wetten tegen de reclame die mensen, en vooral kinderen,
aanzet ongebreideld te consumeren.
Ongetwijfeld werden sedert de
publicatie van dit boek de inzichten in de achtergronden van overgewicht verder
bijgesteld en verfijnd. Toch heb ik met dit boek mijn sterk verouderde kennis
van de basisprincipes van onze energie- en gewichtshuishouding kunnen bijwerken.
Ik ben bovendien anders naar dikke mensen gaan kijken en heb meer begrip
gekregen voor mensen met overgewicht.
CHUA, A., Wereldrijk
voor een dag. Over de opkomst en ondergang van hypermachten. (Vert. Day of Empire: How hyperpowers rise to global dominance
and why they fall) Adam, Uitg. Nw
Amsterdam, 2009 (2e dr.), 461 pp. ISBN 978 90 468 0588 6
Hoe slaagden
zo verschillende volkeren als Perzen, Romeinen, Chinezen en Mongolen erin
gedurende ettelijke eeuwen te regeren over een zelfs naar moderne maatstaven
immens rijk? En hoe komt het dat ze die heerschappij toch hebben kwijt gespeeld?
Hoe kunnen we verklaren dat de Nederlanden hun dominantie over de wereldzeeën
aan de Britten hebben moeten afstaan, en dezen hun hegemonie weer aan de
Verenigde Staten van Amerika?
Hoe wordt een samenleving een wereldmacht?
En als ze eenmaal zo ver is, wat kan haar ten val brengen? Waarom blijft geen
enkele hypermacht eeuwig bestaan? Uit het antwoord op deze vragen kunnen
belangrijke lessen voor de toekomst getrokken worden.
Zeer uiteenlopende
factoren bepalen de opkomst en ondergang van een samenleving met een
wereldoverheersende militaire en economische macht. Geografie, bevolking,
natuurlijke hulpbronnen, leiderschap, de concurrentie van anderen en ook puur
geluk spelen een rol. Maar volgens Amy
Chua is er een factor die deze verscheidenheid
overkoepelt en trotseert.
Ongeacht de enorme onderlinge verschillen was
elke hypermacht in de geschiedenis buitengewoon pluralistisch en tolerant,
althans naar de maatstaven van haar tijd. Zonder tolerantie voor haar interne
etnische, religieuze, taalkundige en raciale verschillen is geen enkele
samenleving ooit in staat geweest een hypermacht te worden en te blijven. De
tolerantie was niet absoluut en werd ook niet vertaald als respect, maar ingezet
als strategie. Een wereldrijk was wel relatief toleranter dan de
buren.
Tolerantie was in alle gevallen onmisbaar voor het bereiken en
behouden van die hegemonie. Veel wereldrijken bereikten het hoogtepunt van hun
macht en voorspoed tijdens hun meest tolerante periode. Even frappant is dat
het verval van wereldrijken herhaaldelijk samen viel met groeiende intolerantie,
xenofobie en de roep om raciale, godsdienstige of etnische zuiverheid. En
paradoxaal genoeg was het vaak de tolerantie die aanleiding gaf tot deze
ommekeer.
Chua beschrijft hoe in de oudste wereldrijken, Perzië, Rome,
China en het Mongoolse Rijk, vreemde volkeren en hun cultuur werden getolereerd
uit strategische overwegingen. Ze toont aan hoe de tolerante Nederlanden
profiteerden van de vlucht van talentrijke individuen en groepen voor de Spaanse
inquisitie en vervolgens hun riante positie aan Groot-Brittannië kwijt speelden.
Het Britse rijk geraakte echter in verval toen de Britten hun koloniale racisme
niet konden overwinnen. Wegens gebrek aan strategische tolerantie bereikten in
dezelfde periode ook drie Aziatische rijken nooit de status van wereldmacht:
China, het Mogolrijk en het Ottomaanse rijk.
Chua toont verder aan hoe de
VS zich dank zij hun tolerantie beleid tegenover immigranten van een armoedige
en schaars bevolkte kolonie tot wereldmacht hebben opgewerkt. Bij wijze van
contrast voert ze de extreem intolerante samenlevingen van Duitsland en Japan
voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog ten tonele. Vervolgens analyseert ze drie
opkomende kandidaat-wereldmachten en rivalen voor de Verenigde Staten. Ze toont
aan waarom China, de Europese Unie noch India hypermachten kunnen
worden.
Maar ook de VS zitten met een probleem. Want tolerantie is, hoe
noodzakelijk ook, niet voldoende om een samenleving op lange termijn van de
wereldheerschappij te verzekeren. De geschiedenis laat zien dat hypermachten
slechts kunnen overleven als zij een manier vinden om de loyaliteit, of
tenminste aanvaarding, af te dwingen van de buitenlandse bevolkingen die ze
overheersen. Militair geweld is daarvoor nooit toereikend geweest. Rome kon de
wereld zolang overheersen omdat iedere inwoner in principe het Romeins
burgerschap kon verwerven. Rome bood een politieke band en een aantrekkelijk
cultureel pakket aan. Zelfs de recalcitrante Bataven waren verregaand
geromaniseerd.
Daar wringt het schoentje bij de VS. Als immigratieland
voeren ze dan wel een zeer tolerant beleid voor inwijkelingen, hun
wereldheerschappij lokt zowel binnen als buiten de Westerse wereld
verontwaardiging en wantrouwen uit. De wereldwijde verbreiding van vrije markten
en Amerikaanse consumptiegoederen is geen glijmiddel gebleken voor de export van
democratie. Miljoenen mensen beschouwen dit integendeel als een vorm van
imperialisme en een bedreiging van hun manier van leven.
Misschien zijn
de VS wel de laatste hypermacht in de geschiedenis, besluit Amy Chua. Want het
is moeilijk te bedenken hoe een macht die democratische principes huldigt een
unilaterale politiek kan voeren die wereldwijd aanvaard wordt. En
multilateralisme zou betekenen dat ze de macht delen met andere machten. Maar
dan is Amerika geen hypermacht meer, maar een grootmacht zoals
andere.
Dit ambitieuze, zeer grondig gedocumenteerde boek laat zich zeer
vlot lezen. De eerste delen bieden een interessant historisch overzicht van
macht in de geschiedenis. Overzichten missen echter vaak diepgang en dat vond ik
teleurstellend. Met haar analyse van de moderne wereldmachten in de laatste
hoofdstukken maakt Amy Chua dit toch weer goed.
BROWNE,
J., Over het ontstaan van soorten van Darwin. (Vert. Darwins Origin
of Species. A Biography) Adam, Mets & Schilt 2008, 156 pp. ISBN 978
90 5330 637 6
Op 24 november 1859 verscheen bij John Murray On the
Origin of Species, het werk dat de wetenschappelijke wereld in rep en roer
zette en Charles Darwin in één klap beroemd maakte. Het ontstaan en de evolutie
van de soortenrijkdom op aarde was al langer een onderwerp van discussie onder
theologen en wetenschappers, maar de theorie van Darwin veranderde ze
drastisch.
Uitgebreide observaties en intensief onderzoek leidden Darwin
tot de conclusie dat natuurlijke selectie het sturende mechanisme was achter de
diversiteit van de planten- en diersoorten op aarde. Levende wezens moeten niet
beschouwd worden als zorgvuldig geconstrueerde scheppingen van een goddelijke
autoriteit maar als het resultaat van volledig natuurlijke
processen.
Historica Janet Browne schreef eerder al een tweedelige
biografie van Charles Darwin. In dit dunne, zeer leesbare boekje vertelt ze het
verhaal van zijn baanbrekende publicatie, Het ontstaan van soorten. Ze
beschrijft hoe Darwin op het idee van de natuurlijke selectie kwam en hoe hij
gedurende twintig jaar onafgebroken heeft gewerkt aan het onderbouwen en
bijschaven van zijn theorie. Omdat hij helemaal zeker wilde zijn kwam van
publicatie niets in huis tot een jonge natuuronderzoeker, Alfred Russell Wallace, op hetzelfde idee
was gekomen. Op amper 2 jaar tijd heeft Darwin zijn boek dan nagenoeg volledig
herschreven.
In de Victoriaanse wereld veroorzaakte dit idee
vanzelfsprekend veel ophef. De controverse en de stroom van reacties die de
publicatie van Het ontstaan van soorten ontlokte zijn het onderwerp van
het derde hoofdstuk.
In het laatste hoofdstuk beschrijft Janet Browne de
ontwikkelingen in de biologische wetenschap na Darwin. Na Het ontstaan van
soorten kon niemand nog op de oude manier naar de natuur kijken. Zoals nogal
eens gebeurt wanneer een nieuwe visie ingang vindt in de wetenschap proberen
velen die voor eigen kar te spannen. Het darwinisme werd algauw door
verschillende politieke ideologieën ingelijfd en vertroebeld, tot de
oorspronkelijke hypothese bijna onherkenbaar was. De evolutietheorie leverde
aldus de biologische onderbouw voor uiteenlopende politieke ideologieën als het
sociaal-darwinisme en het communisme.
In gelovige kringen had men het dan
weer zeer moeilijk met de implicaties van een natuurlijk ontstaan der soorten.
Toch zijn antidarwinisten er pas recent in geslaagd zich tot één front te
verenigen en veel publieke aandacht te trekken. In de VS spanden creationisten
reeds verschillende rechtszaken aan over het onderwijs in de
evolutietheorie.
De erfelijkheidswetten van Mendel, die in 1900 werden
herontdekt, leken op het eerste zicht in strijd met de theorie van de
natuurlijke selectie. Pas in 1959, 100 jaar na de eerste publicatie van Darwins
meesterwerk, slaagde een groep jonge natuuronderzoekers erin het darwinisme te
verzoenen met de inzichten uit de genetica. Dit leverde de moderne synthese op
of het neodarwinisme. Een goed begrip van de meest recente ontwikkelingen in
die moderne synthese is zeker niet eenvoudig. Met haar levendige stijl slaagt
Janet Browne er toch in om ze boeiend en vrij toegankelijk voor te
stellen.
Deze monografie is zeer vlot leesbaar en degelijk
gedocumenteerd. Tussen de overvloed aan publicaties in dit Darwinjaar verdient
dit handzame boekje zeker een plaats.
SMITS, R.,
Dageraad. Hoe taal de mens maakte.
Adam, Uitg. Nw. Amsterdam, 2009, 272 pp. ISBN 978 90 468 0389
9
Een van de
best bewaarde mysteries in de evolutionaire geschiedenis van de mens is de
oorsprong en ontwikkeling van taal. Dat hoeft niet te verbazen want het
gesproken woord vervliegt en laat geen sporen na. Wanneer de mens begon te
spreken en hoe dit precies in zijn werk ging zal waarschijnlijk altijd in
nevelen gehuld blijven. We kunnen alleen op basis van indirecte aanwijzingen
gissen naar de oorsprong van het meest wezenlijke van alle menselijke
vermogens.
Het
taalvermogen moet de vroege mens in ieder geval evolutionair voordeel hebben
opgeleverd.
Lange tijd werd aangenomen dat de menselijke taal zich heeft
ontwikkeld als een gesofisticeerd communicatiesysteem voor de jacht. Robin Dunbar, een autoriteit op het gebied, verlegde
het accent naar de dagelijkse sociale interacties binnen
jager-verzamelaarsamenlevingen.
Rik Smits,
taalkundige en wetenschapsjournalist, heeft zo zijn eigen ideeën over het
ontstaan van taal en de functie ervan in de menselijke evolutie. Volgens hem kan
de noodzaak aan communicatie niet aan de basis liggen van de menselijke taal. De
argumenten pro doorstaan zijn kritische analyse niet en vanuit verschillende
invalshoeken zijn degelijke tegenargumenten te bedenken. De vraag is hoe het
ontstaan van taal dan wel te verklaren is.
Volgens
Smits spruit het taalvermogen voort uit de rijke binnenwereld van de mens.
Mensen en dieren onderscheiden zich essentieel van elkaar door de kwaliteit van
hun binnenwereld. Met behulp van de binnenwereld verwerken zowel mensen als
dieren de indrukken van de buitenwereld om er gepast op te reageren. Maar anders
dan bij dieren leidt de binnenwereld van mensen een actief zelfstandig bestaan.
In hun onrustige geest borrelen onophoudelijk en ogenschijnlijk spontaan
allerlei gedachten, gevoelens en activiteiten op. Mensen zijn, zelfs als ze
rusten, innerlijk altijd bezig. Ze hebben bovendien een aangeboren aandrang om
met de dingen om te gaan, om dingen anders te doen en hun vermogens telkens op
een andere manier in te zetten en te benutten.
Smits
reconstrueert het ontstaan en de ontwikkeling van die binnenwereld. Het vermogen
om te gooien speelt daarbij een cruciale rol. Die heeft onze groeiende hersenen
een gesofisticeerde rekenmachine opgeleverd, die van nut bleek voor andere
vermogens zoals het vormen van concepten, logisch en abstract redeneren, tijdsbesef, gevoel voor ritme en
zang. Die waren afzonderlijk allemaal nuttig voor het overleven en hebben er
samen voor gezorgd dat mensen een zelfstandig opererende binnenwereld verwierven
waarmee ze creatief konden denken en steeds nieuwe oplossingen konden
verzinnen.
De
integratie van deze vermogens moest wel leiden tot het ontstaan van taal als
instrument om ze te structureren en te ordenen.
Taal is dus een noodzakelijk
uitvloeisel van de ontwikkeling van een onafhankelijke binnenwereld. Dit kan
volgens Smits niet eerder gebeurd zijn dan nadat er bij mensen ook een
individueel bewustzijn was gegroeid. Voor het gebruik van taal zoals wij die
kennen is zelfbesef nodig, het gevoel een afzonderlijk persoon te zijn en niet
op te gaan in een of andere collectiviteit. Hij beredeneert dat dit proces
betrekkelijk kort voor de landbouwrevolutie in het Midden-Oosten moet hebben
plaats gevonden. Volgens hem vinden we zelfs sporen van de herinnering aan dat
vroegere niet-individuele bewustzijn in een antiek werk als de
Ilias.
Hij maakt
zich verder sterk dat deze ontwikkeling nog helemaal niet af is. Hiervoor meent
hij bewijzen te zien in de snelle maatschappelijke evolutie in de afgelopen
eeuwen, waarin de waarde van de individuele mens als maatstaf steeds
belangrijker wordt. Of dit een valabel argument kan zijn is uiteraard
betwistbaar, want sterk beïnvloed door een Westerse individualistische kijk op
mens en samenleving.
Bij gebrek
aan getuigen en betrouwbare gegevens valt er over de evolutie van taal niet echt
iets te bewijzen. Het verhaal van Smits is dan ook speculatief, en dat geeft hij
zelf toe. Bij bepaalde stellingen had ik zeker bedenkingen, maar andere lijken
me echt wel stevig te staan. Recent is er ook bewijsmateriaal opgedoken voor
zijn theorie over de wijze waarop mensen in de gaten kregen hoe zaden zich
ontwikkelen tot planten, wat hen op het idee bracht ze te kweken en te
domesticeren.
De
spitsvondige redeneringen van Smits en de intelligente combinatie van gegevens
uit zeer uiteenlopende wetenschappelijke disciplines leveren een uitstekende
uitdaging voor de geest. In de geest van Ockham hanteert hij het mes van de
eenvoud. Zijn nuchtere en praktische interpretatie van archeologische vondsten
heeft me zeer aangesproken.
Smits is
geen wetenschapper, maar heeft zich zeer degelijk geïnformeerd en ontzettend
veelzijdig gedocumenteerd. Hij lanceert in ieder geval een originele visie op
het ontstaan van taal en hoe die met het mens-zijn verweven is. En hij verzamelt
en combineert een schat aan gegevens uit zeer diverse hoeken, o.a. een boeiende
vergelijkende analyse van de Ilias en de Odyssee.
Het
verhaal van de menselijke taal is zeker niet eenvoudig en Rik Smits doet zijn
best om het zo verteerbaar mogelijk te presenteren. Volgens mij had dit beter
gekund. De journalist met de vlotte pen laat zich te gemakkelijk verleiden
tot weliswaar meeslepende verhalen en sfeerbeelden, de essentie van
het betoog wordt daardoor helaas wat vertroebeld. Een meer systematische
benadering had misschien een minder aantrekkelijk resultaat opgeleverd, maar de
redenering wellicht beter toegankelijk gemaakt.
Ondanks
deze bedenkingen blijft het toch een boeiend en zeer inspirerend
boek.
VERPLAETSE, J., Het morele
instinct. Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal. Adam, Uitg.
Nieuwezijds, 2008, 331 pp. ISBN 978 90 571 2281 1
Een
concentratiekampbeul die thuis Bach beluistert en een toegewijde vader is. We
kunnen er niet bij. Het hart van de duisternis (Jan De Laender) heeft echter
vele spelonken. Mensen kunnen blijkbaar goed en liefdevol zijn en tegelijk
slecht en wreed. Hoe valt dit te verklaren?
Het onderzoek naar de wortels
van de moraal is niet nieuw (zie o.a. Matt
Ridley, Frans
de Waal 1996 en Frans
de Waal 1998). De wetenschap staat echter niet stil en heeft intussen veel
nieuwe gegevens opgeleverd. In dit boek verzamelt Jan Verplaetse
wat we momenteel weten over de oorsprong en ontwikkeling van de moraal.
Gedurende 15 jaar heeft hij als filosoof en moraalwetenschapper meegewerkt aan
het interdisciplinair onderzoek naar onze morele vermogens.
Dit onderzoek
heeft inmiddels zeer duidelijk gemaakt dat moraal natuurlijk is. Ze moet niet
van buiten of bovenaf opgelegd worden want ze behoort tot de standaarduitrusting
van de mens. Moraal wortelt in belangrijke mate in biologische, automatische en
emotionele processen. Die zijn het resultaat van een evolutionaire geschiedenis
waarin sociale cohesie of samenhang essentieel was voor het overleven van een
kwetsbare soort. Een individuele mens is voor zijn overleven namelijk aangewezen
op de groep. De evolutie heeft mensen de uitrusting verschaft om het belang van
het individu te verzoenen met het belang van de gemeenschap. Moraal zegt ons
welk gedrag goed is of slecht.
In verleden en heden moesten mensengroepen
echter overleven onder verschillende omstandigheden. Die vereisen een ander
soort gedrag van hun leden. Daarom hebben mensen in hun natuurlijke aanleg
verschillende morele
systemen
meegekregen.
Ze worden actief in de omstandigheden waarbinnen en waarvoor ze geëvolueerd
zijn. Alle mensen beschikken over het vermogen om deze morele systemen in
werking te stellen wanneer het nodig is. Ook moderne mensen in de Westerse
samenleving hanteren een ander soort moraal naargelang de positie waarin ze
verkeren of het standpunt dat ze innemen.
In zijn boek verkent
Verplaetse deze morele systemen. Hij vertelt waarover ze gaan, legt hun
evolutionaire, biologische en neurologische wortels bloot, waarvoor ze dienen en
wat hun beperkingen zijn. Zo leren we hoe wij dank zij de hechtingsmoraal
onze medemensen respecteren en vaak veel over hebben voor wie ons na aan het
hart ligt. Verplaetse toont aan hoe de geweldmoraal
ons hielp en helpt te overleven in een wereld vol bedreigingen. Hij verheldert
hoe de reinigingsmoraal
ons duidelijk maakt welk soort gedrag wij moeten afkeuren en vermijden. En
tenslotte verklaart hij hoe de samenwerkingsmoraal
vriendelijkheid en wederkerig dienstbetoon ondersteunt, maar tegelijk
profitariaat bestraft.
Mensen moeten geen moeite doen om een moraal te
verwerven. Omdat moraal gebaseerd is op instinctieve neigingen gaat het vanzelf.
Morele systemen maken gebruik van een neurale basis die iedere mens aangeboren
is. Ze werken intuïtief en worden gestuurd door emoties. Maar dit betekent niet
dat we de ontwikkeling van moraal zonder meer aan dit natuurlijke proces kunnen
overlaten.
Onze natuurlijke moraal kan immers niet dienen als maatstaf om
goed van kwaad te onderscheiden. Daarvoor is ze te zeer gebonden aan de
omstandigheden waarin ze ons overleven veilig stelt. Bepaald gedrag is misschien
wel functioneel in bepaalde omstandigheden, maar wel moreel af te keuren. De
natuurlijke moraal kan verklaren waarom mensen bepaald gedrag stellen, maar mag
niet gebruikt worden als goedkeuring van immoreel gedrag.
Hoe de mens dan
wel hoort te handelen wordt beantwoord door een vijfde moreel systeem, de beginselenmoraal.
Die wordt door filosofen ethiek genoemd, omdat ze expliciet is en op
rationele argumentatie steunt. Ethiek werkt met morele principes of beginselen.
Hieruit worden rechten, vrijheden en verplichtingen afgeleid. Over die principes
zijn mensen het natuurlijk niet eens, dus bestaan er uiteenlopende ethische
theorieën. In het 5e hoofdstuk bespreekt Verplaetse bondig twee belangrijke
ethische stromingen: het utilitarisme en de plichtenethiek. Hij verheldert ook
de theorie over de morele ontwikkeling van Lawrence Kohlberg.
Omdat geen
enkel moreel beginsel bindend is en iedere ethiek ook beperkingen heeft moet er
voor concrete en verreikende ethische beslissingen extra geargumenteerd worden.
Hij onderneemt een poging om de klassieke rechtvaardigingstoets uit de
juridische context te vertalen en te verruimen naar ethische conflicten. Dit
onderdeel was nagenoeg helemaal nieuw voor mij, en alhoewel een taaie brok, zeer
leerrijk.
In het besluit weerlegt Verplaetse een paar mogelijke kritische
bedenkingen op de visie van meervoudige moralen. Ze is immers geen ondersteuning
voor moreel relativisme of een pleidooi voor de superioriteit van een bepaalde
cultuur of samenleving.
Dat moraal natuurlijk is en in onze menselijke
existentie ingebakken maakt haar bovendien niet star en onveranderlijk. Onze
morele uitrusting blijkt zich net uitstekend te kunnen aanpassen aan de
omstandigheden. Als we dus de voorkeur geven aan bepaalde emoties boven andere
als leidraad voor moreel handelen, dan moeten we de samenleving
zo inrichten dat deze emoties zo goed mogelijk tot uiting kunnen komen. Onze
politieke en opvoedkundige keuzes maken dus echt wel verschil.
Johan
Braeckman was terecht enthousiast in zijn voorwoord. Dit is een bijzonder
waardevol boek. Verplaetse is een zeer erudiet man en een internationale
autoriteit in zijn vakgebied. Hij slaagt er bovendien in dit toch ingewikkelde
onderwerp inzichtelijk en begrijpelijk uit te leggen. De passages over de
neurologische basis van de moraal zijn minder vlot verteerbaar. De lezer die dit
te moeilijk vindt kan deze echter gerust overslaan want ze zijn niet essentieel
om de gedachtegang te begrijpen.
Er is een uitgebreide literatuurlijst en
een handig trefwoordenregister.
NUSSBAUM, M., Oplevingen van
het denken. Over de menselijke emoties. (Vert. Upheavals of Thought. The
Intelligence of Emotions, 2001) Adam, Ambo, 2005 (2e dr.), 710 pp. ISBN
90 263 1872 3
Emoties geven vorm aan het landschap van ons geestelijke en
sociale leven, zegt Martha
Nussbaum. Marcel Proust noemt ze bodemverheffingen van het
brein.
Toch werden emoties in de Westerse filosofie lang naar het
verdomhoekje verwezen. Emoties zouden redeloze sensaties zijn, ongericht en niet
vatbaar voor rede en verstandelijke overwegingen. Ze zouden het leven alleen
maar lastig maken en redelijk gedrag in de weg staan. Als leidraad voor moraal
of denkbeelden over een goed leven kunnen ze al zeker niet dienen. Geen wonder
dat de aanhangers van de rede er niet goed raad mee wisten en godsdiensten menen
beroep te moeten doen op externe machten om de slechte neigingen van mensen te
beteugelen.
Deze opvatting strookt echter niet met de realiteit, stelt
Martha Nussbaum, en doet onrecht aan een belangrijk aspect van het menselijk
leven. Ze zet haar betoog in met haar persoonlijke verhaal van het verdriet en
de ontreddering bij het onverwachte overlijden van haar moeder. Haar emoties
waren duidelijk niet redeloos en ongericht, maar intelligente reacties op het
verlies van een persoon die voor haar waardevol was.
Met deze opvatting
schaart Martha Nussbaum zich aan de zijde van de Griekse stoïcijnen. Volgens de
stoïcijnen zijn emoties waardeoordelen die een groot belang voor ons welbevinden
toekennen aan zaken en mensen die we niet in de hand hebben. Zij is het echter
niet eens met de stoïcijnse conclusie dat emoties altijd een slechte leidraad
zijn voor het handelen en zoveel mogelijk uit het goede leven gebannen moeten
worden. Volgens haar vormen emoties integendeel een belangrijke en zelfs
onmisbare basis voor een ethisch leven. In dit lijvige werk onderzoekt ze of en
hoe deze stelling hout snijdt.
Daarvoor is in de eerste plaats een
toereikende theorie over emoties nodig. Het eerste deel van haar werk wijdt
Martha Nussbaum dus aan een filosofische analyse van de emoties. Hierin verruimt
zij de oorspronkelijke visie van de stoïcijnen. Waardeoordelen zijn cognitieve
processen in de moderne betekenis van het ontvangen en verwerken van informatie,
die voor een groot deel niet-verbaal en niet-rationeel verlopen. Deze visie
noemt zij een cognitief-evaluatief of neostoïcijns standpunt.
In een
zorgvuldig opgebouwd betoog onderzoekt zij vervolgens de geldigheid van haar
uitgangspunt. Het literaire werk van Marcel Proust is het aanknopingspunt en
vormt de rode draad. Ze maakt een kritische analyse van de visie van belangrijke
filosofen, en fundeert haar standpunt op de resultaten van psychologisch
en neurowetenschappelijk
onderzoek over emoties. Vervolgens herziet ze haar basishypothese en vult deze
aan op basis van inzichten in de emoties van dieren, de culturele bepaaldheid en
uitingen van emoties en het belang van de vroegkinderlijke relaties als wortels
voor onze volwassen emoties (de objectrelatietheorie). Een uitstapje naar de
Kindertotenlieder van Mahler laat haar toe haar theorie nog verder te
verfijnen.
In dit deel slaagt Martha Nussbaum er volgens mij met glans in
het standpunt van de tegenpartij te weerleggen. Emoties zijn wel degelijk geen
ongestuurde driften waaraan we overgeleverd zijn en die geen enkel verband
hebben met de persoonlijke geschiedenis of de sociale context. Integendeel,
wanneer we inzien hoe de persoonlijke vroegkinderlijke ervaringen van mensen
negatieve emoties voeden die uiteindelijk kunnen leiden tot de maatschappelijke
uitsluiting van groepen mensen, dan beseffen we pas goed hoe zwaar de
ethisch-politieke consequenties van emoties wegen.
Haar analyse leidt
onvermijdelijk tot de conclusie dat zowel positieve als negatieve emoties
essentieel zijn voor de ontwikkeling van moraal en zelfbesef. Moraal kan niet
ontstaan zonder emoties en is er voor haar voortbestaan voortdurend van
afhankelijk. Deze visie biedt volgens haar een paar voordelen. Ze impliceert de
waardering van de menselijke vrijheid. En omdat ze emoties beschouwt als de
erkenning van afhankelijkheid en onvolledigheid, biedt ze ook perspectieven voor
de ontwikkeling van een moraal van liefde, respect en mededogen.
Op welke
manier nu kunnen emoties, die in de eerste plaats gericht zijn op het
persoonlijk welbevinden, positief bijdragen aan een ethisch goed leven, dus ook
gericht zijn op het welbevinden van anderen? Nussbaum wil deze vraag
beantwoorden voor twee emoties die een grote rol spelen in de moraal: mededogen
en liefde.
In het tweede deel van haar werk toont Nussbaum aan hoe
mededogen een onmisbare schakel is in een goede menselijke ethiek. Mededogen
vertrekt immers van het gezichtspunt van de toeschouwer, en is dus afhankelijk
van subjectieve inschattingen. Die zijn natuurlijk niet betrouwbaar als
fundering voor een algemene ethiek. Verschillende filosofen en denkers hebben
mededogen als ethisch richtsnoer dus willen vervangen door de rede. Nussbaum
toont aan waarom een dergelijke benadering tekort schiet. Voor haar is mededogen
als emotie weliswaar feilbaar en onvolmaakt, want mogelijks onevenwichtig en
partijdig, maar wel een betere leidraad voor ethiek dan de zuivere rede. En een
liberale democratie kan niet buiten mededogen als ethisch fundament, stelt
ze.
De vraag is dan ook hoe een meedogende samenleving eruit ziet. Martha
Nussbaum is hier zeer duidelijk in. Alleen een samenleving die op verschillende
manieren een gezonde emotionele ontwikkeling stimuleert kan een moraal van
mededogen ondersteunen. Dit werkt zij voor verschillende samenlevingsaspecten
ook bondig uit. In een dergelijke samenleving dienen er tegelijk rechtvaardige
instituties te zijn, omdat men het onvolmaakte mededogen niet helemaal kan
overlaten aan het particulier initiatief. Als argument voor goed uitgebouwde
sociale voorzieningen in een land kan dit zeker tellen!
Over wat
rechtvaardig is zal er in ieder geval verschil van mening zijn. Nussbaum heeft
bijvoorbeeld kritiek op de visie van John Rawls, en plaatst er haar eigen vermogensbenadering
tegenover. Maar omdat dit buiten de context valt gaat zij er in dit werk niet op
in.
Het verdedigen van mededogen als ethische emotie is echter
betrekkelijk eenvoudig, zegt Nussbaum. Met de liefde, en dan vooral de erotische
liefde, ligt het moeilijker. Liefde is immers nog partijdiger en maakt mensen
kwetsbaar, en is daardoor gekoppeld aan jaloezie en woede. Liefde is moreel
problematisch en heeft verheffing nodig om te kunnen bijdragen aan een ethisch
leven. De vraag is dus hoe partijdige, afhankelijke en mogelijks jaloerse en
wraakzuchtige liefde zodanig kan hervormd worden dat ze steun biedt aan algemeen
sociaal mededogen, wederkerigheid en respect voor individuen.
In het
derde en laatste deel onderzoekt ze verschillende traditionele opvattingen over
de mogelijkheid om de liefde tot een morele deugd te verheffen. Hiertoe
analyseert ze de werken van representatieve filosofen en kunstenaars uit
verschillende periodes in de Westerse geschiedenis.
De meeste pogingen om
de menselijke liefde een ethische dimensie te geven schieten volgens Nussbaum
tekort. Zij wijzen de menselijke onvolmaaktheid af en spiegelen een onbereikbaar
ideaal voor dat de menselijke lichamelijke liefde verlaagt. Daarmee verlagen ze
ook alle groepen die met lichamelijkheid en onvolmaaktheid geassocieerd worden
vrouwen, zwarten, joden, homoseksuelen. Alhoewel haar analyse vaak moeilijk te
volgen was omdat ik niet voldoende vertrouwd ben met de besproken teksten, heb
ik er toch enkele verrassende inzichten aan overgehouden.
In het
literaire werk van de Ierse schrijver James Joyce vindt zij haar eigen
overtuiging het beste weergegeven. In de liefde worden we geconfronteerd met de
onvolledigheid en onvolmaaktheid van mensen, zowel bij onszelf als bij anderen.
Als we deze niet afwijzen maar aanvaarden kunnen we kiezen voor sociale
rechtvaardigheid omdat iedereen onvolledig en onvolmaakt is en als dusdanig
behoeftig maar ook de moeite waard om lief te hebben. "Oog hebben voor de
voor iedereen geldende behoeften van het lichaam is een wezenlijke stap naar een
afwijzing van bekrompenheid en rassenhaat", stelt zij (p. 612). Dit is een
krachtig pleidooi voor vrijzinnig internationalisme.
Volle vier jaar
stond deze turf op de boekenplank geduldig te wachten . Het leek me bijna
ondoenbaar om dit dikke werk te doorworstelen. Ik had echter kunnen weten dat
dit helemaal niet nodig was. Martha Nussbaum schrijft immers altijd
uitzonderlijk toegankelijk, ook voor een niet-filosoof. Anders dan veel
vakgenoten hanteert ze een eenvoudige en begrijpelijke taal en vermijdt zoveel
mogelijk hinderlijk vakjargon. Dank zij de vakkundige vertaling van Patty
Adelaar komt haar soms bijna poëtische taalgebruik ook in het Nederlands
volledig tot zijn recht.
Dit werk is een schoolvoorbeeld van zorgvuldig
filosofisch redeneren met veel aandacht voor details. Het betoog is stevig en
veelzijdig onderbouwd door filosofische studie, wetenschappelijk onderzoek, de
studie van kunst en literatuur en in even grote mate eigen ervaring en intuïtie.
Het is dus ook een zeer persoonlijk werk, en de zorgzaamheid waarmee Nussbaum
het thema aanpakt getuigt van hetzelfde respect, mededogen en liefde die ze in
haar werk behandelt. Dat zij consequent de vrouwelijke derde persoonsvorm
gebruikt is dan ook zeker geen detail.
Natuurlijk heeft Martha Nussbaum
in dit werk het probleem van emoties in de ethiek niet opgelost. Maar met zijn
ontzettend rijke inhoud biedt dit inspirerende en ongemeen boeiende boek in
ieder geval veel stof tot nadenken. Terecht spreekt The New York Times over het
magnum opus van Martha Nussbaum.
van
ROOSMALEN, M., Darwin in een notendop. Adam, Uitg. Bert Bakker, 2009,
121 pp. - ISBN 978 90
351 3418 8
Geen enkele wetenschappelijke theorie heeft ons denken over de
natuur en onszelf zo ingrijpend beïnvloed als de evolutietheorie van Charles
Darwin. Ze wordt bovendien volop ondersteund door het onderzoek en de
bevindingen van de moderne natuurwetenschappen. Die stellen ons in staat om de
details bij te stellen en de onderliggende processen beter te begrijpen, maar
het basisidee blijft stevig overeind.
Toch bestaan er zelfs onder
deskundigen nog zeer veel misverstanden over het ontstaan en de overleving van
de soorten. En nog steeds kent noch aanvaardt een groot aantal mensen de
evolutietheorie en is er een gelukkig kleinere groep die ze actief
bestrijdt. Geheel ten onrechte, want de evolutietheorie is waterdicht en wordt
gestaafd door een massa wetenschappelijke bewijzen. Dat er desondanks nog altijd
radicale en rabiate tegenstanders zijn, zegt misschien wel veel meer over de
juistheid van de evolutietheorie dan zij durven vermoeden.
De
evolutietheorie is echter helemaal niet zo eenvoudig als ze op het eerste zicht
lijkt. Marc van
Roosmalen, bioloog in hart en nieren, onderneemt in dit dunne boekje een
poging om ons wegwijs te maken. Hij start met een vrij uitgebreide biografie van
de bescheiden, noeste werker en veelzijdige wetenschapper Charles Darwin. Het
deed me plezier dat hij daarin ook recht doet aan de onmisbare inbreng van zijn
vriend Alfred
Russell Wallace, die ten onrechte vaak vergeten wordt.
De grootste
verdienste van Darwin is niet dat hij het evolutie-idee heeft gelanceerd, maar
dat hij een aannemelijk natuurwetenschappelijk verklaringsmodel opstelde voor de
biodiversiteit op aarde. Al in de oudheid hadden een paar Griekse filosofen het
idee van een evoluerende natuur overwogen. Die gedachte werd naar de achtergrond
verdrongen door het christendom. Vanaf de moderne tijd werd ze weer leven
ingeblazen door de bevindingen van de geologie en talrijke fossiele vondsten.
Het tweede hoofdstukje vertelt de beknopte geschiedenis van het evolutionaire
denken met de belangrijkste vertegenwoordigers tot Charles
Darwin.
Vervolgens schetst van Roosmalen hoe de evolutietheorie de
moderne natuurwetenschappen heeft beïnvloed en vorm gaf aan het neodarwinisme. We
krijgen er onder meer een snelcursus genetica, en een zeer beknopte inleiding in
de sociobiologie, de moleculaire
fylogenetica, de microbiologie en de evolutionaire
ontwikkelingsbiologie. Zelfs voor de lezer met enige voorkennis is dit
hoofdstuk door de wetenschappelijke terminologie een taaie brok.
Voor
onze inspanning worden we echter beloond met een heel boeiende en leerrijke
toepassing. Waarom moeten we de harde schaal van noten eerst kraken om de vrucht
te kunnen opeten en kunnen we zonder gevaar op vergiftiging in een appel bijten
maar laten we de pitjes beter ongedeerd? De evolutietheorie verklaart waarom
planten verschillende soorten vruchten hebben en hoe we kunnen weten welke
eetbaar zijn en welke niet. In het vierde hoofdstuk deelt van Roosmalen zijn
grondige kennis met ons over de co-evolutie van planten en dieren. Dank zij deze
inzichten was hij in staat om een paar jaar probleemloos in het regenwoud te
overleven op een dieet van zaden en vruchten.
Het boek sluit af met een
interview uit 2002 van Wim Swinnen met Johan Braeckman over enkele veel
voorkomende misverstanden over de evolutietheorie.
Behalve het derde
hoofdstuk, dat minder toegankelijk is voor de doorsnee lezer, is dit boekje vlot
leesbaar. Wie niet veel tijd heeft maar toch een degelijke en inzichtelijke
inleiding wil lezen over de evolutietheorie zal er zeker zijn gading vinden. De
kleine letters maken het lezen echter minder comfortabel en er zijn geen
illustraties, beide waarschijnlijk in functie van het formaat van het
boek.
HITCHENS,
C., God is niet groot. (Vert. God Is Not Great) Adam, Uitg. Meulenhoff,
2007, 317 pp. ISBN
978 90 290 8040 8
Religie trekt het politiek-maatschappelijk debat altijd
naar zich toe en dringt zich aan iedereen op, zegt de journalist, politiek
activist en polemist Christopher
Hitchens. Als atheïst en aanhanger van verlichting, rationalisme en
humanisme, staat hij uitermate kritisch tegenover het geloof. Hij zou er echter
geen probleem mee hebben als gelovigen hem met rust lieten en hem toelieten zijn
leven in te richten zoals hij dat zelf verkiest. Maar daartoe is het geloof niet
in staat, zegt hij, want ieder georganiseerd geloof claimt de absolute waarheid
te bezitten waaraan iedere mens zich zou moeten onderwerpen.
De overvloed
aan goden en religies, en de broedermoord binnen en tussen godsdiensten maken
echter duidelijk genoeg dat God de mens niet naar zijn evenbeeld geschapen
heeft. Het is andersom gegaan, zegt Hitchens. Religie is mensenwerk en dat maakt
hij overvloedig duidelijk in zijn boek.
Gedegen wetenschappelijk
onderzoek heeft aangetoond dat de religieuze mythen verzonnen zijn en niet op
waarheid berusten. De georganiseerde religie levert bovendien de religieuze
grondslag voor de verbeten strijd om het eigen gelijk, de jacht op
andersdenkenden, racisme en onverdraagzaamheid, de onderdrukking van vrouwen,
het misbruik van kinderen, bloedoffers en een hele reeks verschrikkelijke
gewelddadigheden in heden en verleden.
Voor wie dat nog niet wist maakt
Hitchens een scherpe analyse van de absurditeit van de godsdienstige beweringen,
de ongerijmdheid en inconsistentie van geboden en verboden op natuurlijk gedrag
en de onzin van leefregels en dieetvoorschriften die het leven van gewone,
onwetende en ongeletterde mensen bezwaren. In een bevlogen betoog stelt hij de
stupiditeiten en wreedheden aan de kaak binnen en tussen aanhorigheden, waarin
religieuze teksten en gebruiken worden gehanteerd als oorlogsverklaringen. Hij
onthult de veelvuldige verstrengeling van georganiseerde religie en corrupte
regimes en ontkracht daarmee het klassieke tegenargument dat seculiere regimes
evenveel en zelfs meer ellende hebben veroorzaakt.
Als er mensen waren
die in naam van hun geloof opkwamen voor anderen, dan deden zij dat niet als
gelovigen maar uit humanisme, zegt Hitchens. Het naleven van de Gulden
Regel vereist immers geen bovennatuurlijke autoriteit. Menselijk fatsoen
komt niet uit religie voort, het gaat eraan vooraf.
Volgens Hitchens
hebben we behoefte aan een nieuwe Verlichting, die van het gezond verstand. De
moderne mens heeft geen nood meer aan fabels die stammen uit tijden waarin
absolute heersers het voor het zeggen hadden en men nog bijna niets wist over de
natuur. De echte vooruitgang ligt niet in het bestuderen van heilige teksten die
als bedrieglijke verzinsels zijn ontmaskerd, maar in de menselijke ethiek. Die
zou er zeer mee gebaat zijn als mensen hun leven baseerden op redelijkheid en
kritisch onderzoek. Filosofie begint immers waar religie eindigt. Wie toch
wil geloven moet zich realiseren dat religie een facultatieve, irrelevante
privé-aangelegenheid is geworden. Gelovigen moeten ophouden andersdenkenden al
dan niet met geweld tot hun geloof over te halen. Daar kan ik het alleen maar
mee eens zijn.
Ik ben met enige terughoudendheid aan dit boek begonnen.
Het zou niet het eerste werk zijn waarin religie ongenuanceerd aangevallen wordt
en even fanatiek bestreden als ze zelf tekeer kan gaan. Maar het is me al bij al
behoorlijk meegevallen. Hitchens voert geen kruistocht tegen de religie, maar
zet haar gewoon in haar hemd. Zijn betoog is meestal nuchter en redelijk, zijn
spitsvondige argumentatie stevig onderbouwd. Hij laat zijn verontwaardiging
alleen de vrije loop wanneer hij geweld, racisme en onderdrukking
aanklaagt.
In God is niet groot toont Christopher Hitchens op
scherpzinnige wijze aan dat religie inderdaad niets meer dan mensenwerk is. Mij
moest hij daarvan niet meer overtuigen. Het was bovendien een tegelijk
plezierige en excellente oefening in kritisch denken.
De vraag is echter
of de gelovigen die Hitchens wil aanspreken dit ook zouden vinden. Het is veel
waarschijnlijker dat zijn boek, zoals zovele in dat genre, zijn doel compleet
voorbij schiet want niet gelezen wordt door zijn doelpubliek. Religie is immers
nuttig
en heeft met rationaliteit niet veel van doen.
ARMSTRONG,
K., De grote transformatie. Het begin van onze religieuze tradities. (Vert.The Great Transformation) Adam, Uitg. De Bezige Bij, 2005, 544
pp. ISBN 90 234 1905 7
"Wat gij niet wilt dat u
geschiedt, doe dat ook een ander niet." Wat
wij kennen als de Gulden Regel hebben wijzen in de As- of Spiltijd onafhankelijk
van elkaar als morele basisregel geformuleerd.
De Spiltijd wordt algemeen
beschouwd als een van de vruchtbaarste perioden van intellectuele,
psychologische, filosofische en religieuze verandering in de geschreven
geschiedenis. Ze staat bekend als de eerste Verlichting. Pas in de 18e eeuw
werden haar inzichten geëvenaard door de Westerse Verlichting, die de basis vormt
voor onze wetenschappelijke en technologische verworvenheden en de sociale en
politieke inrichting van onze moderne maatschappij.
Van ongeveer 900 tot
200 v.C. ontstonden in vier verschillende gebieden de grote wereldtradities
waarop de mensheid zich nog steeds verlaat: confucianisme en taoïsme in China,
hindoeïsme en boeddhisme in India, monotheïsme in Israël en filosofisch
rationalisme in Griekenland. Het rabbijnse jodendom, het christendom en de islam
bijvoorbeeld bouwen allemaal voort op de inzichten uit de Spiltijd.
In de
periode voor 900 v.C. stonden over de hele wereld rituelen en mensen- en
dierenoffers centraal in de religieuze zoektocht. Mensen voelden zich machteloos
en afhankelijk van externe krachten en probeerden de goden daarmee gunstig te
stemmen. In de woelige en gewelddadige tijden van de Spiltijd zochten profeten,
mystici en filosofen daarom naar meer houvast. Ze meenden dat de mens niet
zonder meer overgeleverd is aan de willekeur van ongrijpbare krachten buiten
hem, maar zich moet bezinnen op zichzelf en het eigen gedrag
veranderen.
De Spiltijdwijzen stelden moraliteit centraal in het
geestelijke leven en predikten een spiritualiteit van empathie en mededogen.
Hervorming moet beginnen bij jezelf, je moet niet anderen ter verantwoording
roepen. Het doorbreken van de grenzen van het egoïsme geeft een diepere
bevrediging dan het toegeven aan genotzucht en het streven naar macht. Je
goedheid mocht ook niet beperkt blijven tot de eigen omgeving: je zorg moest
zich op de een of andere manier tot de hele wereld uitstrekken. Religie was geen
kwestie meer van rituelen maar van respect voor de heilige rechten van anderen,
niet over offers en onderwerping aan goddelijke machten.
Deze hervormers
waren er bovendien niet op uit hun eigen visie aan anderen op te dringen.
Niemand mocht ooit religieuze leerstellingen in goed vertrouwen of uit de tweede
hand aanvaarden, vonden zij. Men moest alles ter discussie stellen en elke leer
aan de persoonlijke ervaring te toetsen. De denkers en zieners uit de Spiltijd
hadden geen enkele belangstelling voor doctrines of metafysica.
Ze waren
echter zo vooruitstrevend en hun visie was zo radicaal dat latere generaties de
neiging hadden water bij de wijn te doen. Het was meestal een teken dat de
Spiltijd over zijn hoogtepunt heen was wanneer een profeet of filosoof de nadruk
begon te leggen op verplichte doctrines. Eeuwen van institutionele, politieke en
intellectuele ontwikkeling hebben het belang van mededogen in de religie aan het
oog onttrokken. Tot welke absurditeiten dit leidde kunt u lezen in het scherpe
boek van Christopher Hitchens.
De benaming Spiltijd
suggereert zowel qua tijd als inhoud een eenvormigheid die er in feite niet was.
In die zes- à zevenhonderd jaar ontwikkelden de volkeren van de Spiltijd zich in
hun eigen tempo. Terwijl in het ene gebied de spiltijd tot bloei kwam kreeg hij
in het andere een nieuwe vorm of liep hij ten einde. Elke traditie ontwikkelde
haar eigen formulering en praktijk van de Gulden Regel. Langs uiteenlopende
wegen ontdekten ze echter allen dat ze werkte. Ondanks alle verschillen en
aberraties vormen empathie, respect en mededogen nog altijd de lakmoesproef voor
ware religiositeit in iedere grote religie.
Op basis van het beschikbare
materiaal reconstrueert Karen
Armstrong de spirituele ontwikkeling van de volken
in China, India, het Midden-Oosten en Griekenland in de periode van ca. 1600 tot
200 v.C. Ze belicht hoe de oude godsdiensten geleidelijk plaats maakten voor
nieuwe vormen van religie, waarin rituelen niet dienden om externe goden gunstig
te stemmen maar verdieping centraal stond. Ze beschrijft hoe de spiritualiteit
van de Spiltijd tot een hoogtepunt kwam en weer uitstierf. En ze verduidelijkt
hoe deze evolutie vervlochten was met belangrijke politieke en sociale
omwentelingen in de verschillende regios.
Wij moeten het ethos uit de
Spiltijd herontdekken, zo betoogt Karen Armstrong. In onze globaliserende wereld
kunnen we ons geen bekrompen of selecte visie meer veroorloven. We moeten leren
leven en handelen alsof mensen in verre landen even belangrijk zijn als wijzelf.
Ik zou dit willen uitbreiden tot tolerantie en pluralisme in de eigen
samenleving, want in de geest van de Spiltijd begint hervorming bij
onszelf.
Armstrong heeft zich ontzettend goed gedocumenteerd. Ze voert
een stoet op van bekende en minder bekende figuren en is verbazend goed op de
hoogte zowel van de historische context als van de biografie en geschriften van
de protagonisten. Voor haar studie verlaat ze zich op een indrukwekkende lijst
van deskundigen. Het is heel leerrijk te ontdekken hoe in de huidige culturen
van Oost en West de specifieke spiltijdfilosofieën nog herkenbaar
zijn.
Haar benadering is chronologisch. Ieder hoofdstuk behandelt de
ontwikkeling van de verschillende volken in een bepaalde tijdsperiode. Deze
keuze begrijp ik niet goed, gezien de evolutie van de spiritualiteit bij de
verschillende volken niet synchroon verloopt. Om de ontwikkeling in een bepaald
gebied te kunnen volgen moet je daardoor telkens terugkeren naar het vorige
hoofdstuk.
De tekst is vlot geschreven, maar door de vele onbekende
details niet altijd eenvoudig te volgen. Met veel begrippen, persoonlijkheden en
gebeurtenissen uit China en India zijn wij als westerlingen immers niet
vertrouwd. Gelukkig bevat het boek zowel een verklarende woordenlijst als een
personenregister. Er is ook een zeer uitgebreide notenlijst en dito
bibliografie.
Een dikke en soms taaie pil, maar vooral een fascinerende
ontdekkingstocht naar de religieuze en filosofische wortels van de
beschaving.
SCRUTON, R., Waarom cultuur
belangrijk is. (Vert. Culture Counts. Faith and Feeling in a World Besieged)
Adam, Uitg. Nieuw
Amsterdam, 2008, 144 pp. ISBN 978 90 468 0390 5
In dit essay hanteert de
Britse conservatieve filosoof Roger Scruton de term
cultuur in een enge betekenis. Hij neemt het op voor wat weleens als de hoge
cultuur van de westerse beschaving wordt aangeduid. Het artistieke en
filosofische erfgoed, dat traditioneel aan de universiteiten en academies werd
onderwezen, is volgens hem in recente jaren, en dan vooral in Amerika, het
voorwerp van neerbuigende afwijzing. Veel docenten verwerpen de traditionele
cultuuruitingen omdat ze deze zien als louter restanten van achterhaalde
patriarchale, aristocratische, burgerlijke of theocratische
opvattingen.
Scruton probeert aan te tonen waarom deze redenering onjuist is.
Hij heeft het over het verschil tussen cultuur en beschaving, zet kunst af
tegen populair vermaak en recreatie en vraagt zich af wat we onder echte kunst
kunnen verstaan. In een interessant hoofdstuk neemt hij met degelijke argumenten
het moderne leerlinggerichte onderwijs op de korrel en legt uit waarom we kennis
en informatie niet mogen verwarren. Hij betoogt hoe moeilijk het is om cultuur
en bij uitbreiding kennis in het algemeen te onderwijzen aan de pop- en
tv-generatie.
Natuurlijk hebben we musea, universiteiten en archieven die
zijn gewijd aan het bewaren van de overblijfselen van onze cultuur. Maar daarmee
wordt niet gegarandeerd dat deze cultuur het overleeft want als cultuur
overleeft ze in ons, de waarnemers en gebruikers van die overblijfselen. En
Scruton voorziet terecht dat, als ze ons niet meer raakt, haar betekenis ook
verloren gaat. Want kunst is ook de drager van ons morele erfgoed, aldus
Scruton.
De zaak is echter nog niet verloren. Hij put hoop uit bewegingen van
kunstenaars die zich inspireren aan de klassiekers uit de westerse cultuur. In
het laatste hoofdstuk geeft hij een aantal voorbeelden in de harmonieuze muziek,
de figuratieve schilderkunst en de klassieke architectuur.
Ook al deel ik
zijn conservatieve afkeer van het modernisme en het heimwee naar tradities en
oude normen en waarden niet, toch heeft Scruton volgens mij wel een punt. In een
tijd van vercommercialisering van het menselijk hart door de media verkeren
esthetische waarden voortdurend in conflict met het achtergrondlawaai van het
moderne leven. Populariteit en kassucces zijn niet de beste criteria voor het
beoordelen van de waarde van kunst. Misschien moet er inderdaad wel gewaakt
worden voor een algemene vervreemding van ons culturele erfgoed.
In zijn
moralistische kijk op cultuur en haar anti-adepten en de verheerlijking van
vroeger kan ik mij echter niet vinden. Volgens Scruton leven wij in een tijd
van culturele neergang. De Westerse samenlevingen verkeren in een acute
identiteitscrisis. Ze worden bedreigd door cultureel relativisme en
multicultureel denken.
Scruton is er bovendien van overtuigd dat de Westerse
cultuur al zo multicultureel als mogelijk is en meent dat we ons krachtig moeten
verzetten tegen de multiculturalisten. De Westerse cultuur is volgens hem
superieur aan andere omdat ze als enige een universalistische visie huldigt op
de mens en deze op neutrale wijze verspreidt. Een paar op zijn minst zeer
betwistbare stellingen! Verder viel mij moeilijk het eens zijn met de houding
van een elite, die neerbuigende oordelen velt over gewone mensen die het maaien
van het gazon beschouwen als hun levensavontuur (p. 96)
Dit boek was, na een
paar interviews met de auteur, een hernieuwde en instructieve kennismaking met
het huidige conservatieve
gedachtegoed.
Aanvankelijk beleefde ik plezier aan de redeneerkunst van
Scruton, maar door de lange en ingewikkelde zinnen werd het lezen gaandeweg
minder aangenaam.
GRATCH, A.., Als mannen konden praten dan zouden ze dit zeggen.
(Vert. If men could talk heres what theyd say) Utrecht, Het Spectrum, 2001,
336 pp. ISBN 90 461 5024 0
"Mannen zijn moeilijk. Oppervlakkig
gezien lijken ze vaak afstandelijk en ongrijpbaar. Of luidruchtig en
onhebbelijk. En wanneer je probeert ze te leren kennen wordt dat vaak
erger."
Zo begint Alon Gratch, die als
psychotherapeut hoofdzakelijk met mannen werkt, zijn boek. Een opmerkelijke
uitspraak uit de mond van een man. Want mannen vinden van zichzelf dat zij
logisch en rechtlijnig denken en handelen, en dus zeker niet moeilijk zijn.
Moeilijk zijn is voorbehouden aan vrouwen.
Maar psychotherapie heeft net
niet met logisch denken te maken, maar alles met emoties en gevoelens. En op dit
gebied voelen veel mannen zich doorgaans niet op hun gemak. In zijn boek
bespreekt Gratch zijn ervaringen met mannelijke cliënten. Zijn ambitie: hij wil
het verhaal uit de eerste hand over mannen vertellen.
Hiermee hoopt hij
vrouwelijke lezers te helpen om hun relatie met mannen te verbeteren en wil hij
een hand uitsteken naar mannelijke lezers om uit hun emotionele isolement te
breken. Als vrouw koester je dus meteen hoge verwachtingen. Gratch schreef zijn
boek overigens vooral voor vrouwen. Die zullen volgens hem altijd het gedrag van
mannen proberen te ontcijferen om hun relatie met hen te verbeteren.
Het
is duidelijk dat mannen anders zijn dan vrouwen, zegt Gratch. Mannen moeten hun
geslachtsidentiteit aanhoudend bevechten. Omdat ze zich als kind moesten
losmaken van hun moeder om man te kunnen worden, moeten ze zich afzetten tegen
hun vrouwelijke kanten, of beter de eigenschappen in zichzelf die ze met
vrouwelijkheid associëren: kwetsbaarheid, onzekerheid en gevoeligheid. Maar
daarmee verdwijnen die eigenschappen niet, ze komen op een andere, bedekte en
vaak verwrongen manier aan de oppervlakte. Hier is dus een psychoanalytische
visie aan de orde.
Gratch onderscheidt zeven kenmerken of aspecten die
verklaren waarom mannen zo moeilijk zijn. Ze zijn eigenlijk te beschouwen als
evenveel dimensies van het manzijn, die elkaar onderling beïnvloeden. Geheel in
de lijn van de psychoanalytische kijk beschouwt hij ze als afweermechanismen
tegen behoeften en eigenschappen die ze niet mogen hebben van
zichzelf.
Ieder van deze dimensies wordt door Gratch in een afzonderlijk
hoofdstuk besproken. Hij legt uit wat ze betekenen en hoe ze het doen en laten
van mannen kunnen beïnvloeden. Hij besteedt ook aandacht aan de wijze waarop ze
hun problemen kunnen aanpakken. Hiervoor put hij uit zijn jarenlange
psychotherapeutische praktijk.
In essentie hebben mannen en vrouwen met
dezelfde emotionele problemen en opgaven te maken, maar ze lossen die doorgaans
op een verschillende manier op. Het resultaat zou echter veel evenwichtiger en
meer bevredigend zijn als ze zowel hun mannelijke als vrouwelijke
eigenschappen zouden erkennen en uiten. Daarom pleit Gratch herhaaldelijk voor
integratie van mannelijkheid en vrouwelijkheid bij beide geslachten. Hij
vergelijkt het met de ideale leiderschapsstijl: die verenigt aandacht voor de
kwestie met aandacht voor de mensen. De winnende combinatie bestaat uit
zakelijkheid en afstandelijkheid enerzijds en gevoeligheid en betrokkenheid
anderzijds.
Met liefde en betrokkenheid beschrijft Gratch de worsteling
van zijn cliënten om uit hun emotionele isolement te breken.
Hij heeft
mijn verwachtingen echter slechts gedeeltelijk ingelost. Een paar typisch
mannelijke gedragingen zijn minder raadselachtig geworden. Toch vond ik de
gedachtegang van het boek niet gemakkelijk te volgen, ook al zijn veel inzichten
herkenbaar. Het betoog is rijk gestoffeerd met voorbeelden uit zijn
psychotherapeutische praktijk, maar weinig gestructureerd en onsystematisch
uitgewerkt. De analyse van de voorbeelden lijkt me vaak vergezocht, maar dat
kadert natuurlijk in de psychoanalytische visie. Het is ook maar de vraag of de
problemen van mannen in psychotherapie wel een goede steekproef vormen voor de
psychologie van de gehele mannelijke bevolking.
BAILEY, J., Succes zonder
stress. (Vert. The Speed Trap) Adam, Uitg. Luitingh-Sijthoff, 2000,
238 pp. ISBN 90 245 3616 2
We zijn met allerlei dingen tegelijk bezig
en elke klus moet snel geklaard zijn. Ons nog-te-doenlijstje wordt steeds langer
en we moeten de concurrentie voor blijven. We hebben kant-en-klare
ontbijtproducten, magnetronwafels en krediet-terwijl-u-wacht. Elk jaar wordt de
snelheid van onze computers verdubbeld en het internet houdt ons van minuut tot
minuut op de hoogte van de laatste nieuwtjes. We doen misschien veel meer dan
vroeger, maar we zitten gevangen in de haastfuik, zegt Joseph
Bailey.
Intussen lijden steeds meer mensen onder stress, angst,
slapeloosheid, relatieproblemen en depressiviteit. Ze hebben het alsmaar
drukker, terwijl ze zich schuldig voelen omdat ze niet genoeg doen. En ze
verlangen naar de weekends, vakanties, hun pensioen of de dag ergens in de
toekomst wanneer ze voldoende zouden hebben gespaard om zich uit het hectische
bestaan te kunnen terugtrekken en eindelijk te kunnen leven.
Zon
gestrest bestaan is helemaal niet nodig, aldus Bailey. Wij gaan er gemakkelijk
van uit dat onze belevingswereld bepaald wordt door het weer, het verkeer, de
stemming en het gedrag van anderen, de beurs en toevallige omstandigheden waarop
we geen invloed hebben. Maar in werkelijkheid geven we ons leven vorm door onze
gedachten. Een van de belangrijkste redenen waarom we verstrikt raken in de
haastfuik is de druk van alle verplichtingen waaraan we zelf menen te moeten
voldoen. Niet de buitenwereld is immers de oorzaak van de stress, het is onze
eigen opgejaagde geest die ze schept.
Ik ben niet het slachtoffer van de
hectische wereld waarin ik leef maar ik schep die wereld zelf. Als ik erin slaag
mijn gedachten over de omstandigheden te veranderen verandert ook mijn leven.
Denken biedt keuzemogelijkheden. Ik kan naar willekeur mijn gedachten wijzigen,
en op die manier zelf bepalen of ik me druk maak en waarover. Dit gevoel van
vrijheid schenkt gemoedsrust en innerlijke wijsheid.
In zijn boekje wil
Bailey aantonen dat iedere mens als denker de schepper is van zijn eigen
realiteit. In de inleiding verheldert hij de drie principes die hij voor ons
psychisch welzijn belangrijk acht. Die zijn in feite een vrije vertaling van de
basisinzichten van de cognitieve psychologie, gelardeerd met een beetje
zweverige spritualiteit. Bailey noemt het bewustzijnspsychologie of psychology
of mind. Deze benadering was mij onbekend en op internet is er weinig en
slechts vage informatie over te vinden. Dit boezemt een nuchter mens als ik in
ieder geval weinig vertrouwen in. Ieder volgend hoofdstukje vertelt het
verhaal van iemand wiens leven na een training in deze principes ingrijpend
veranderde.
Was het echter maar zo gemakkelijk! Je eigen gedachten over
situaties veranderen is uiterst zelden het gevolg van een cursus of een
Aha-erlebnis, zoals Bailey het voorstelt. Het eigen denkpatroon is een
ingesleten gewoonte en gewoonten veranderen is doorgaans, zoniet altijd, een
langdurig en moeizaam proces.
Ondanks de vlotte stijl en de aanbeveling
van Richard Carlson heeft dit boekje mij teleurgesteld. De achterliggende visie
mag dan terecht zijn en haar deugdelijkheid bewezen hebben, in de verhalen van
Bailey wordt de toepassing ervan te rooskleurig voorgesteld en oppervlakkig
uitgewerkt. Bovendien wordt gaandeweg de indruk sterker dat Bailey met zijn
boekje vooral reclame maakt voor zijn eigen winkel.
BOUVEROUX, J. & L. HUYSE,
Het onvoltooide land. Leuven, Van
Halewyck, 2009, 214 pp. ISBN 978 90 5617 917 5
Voor het buitenland lijkt
België wel gebouwd op een kruitvat van spanningen. Meer dan de traditionele
ideologische en sociaaleconomische breuklijnen trekken de verschillende
belangen van de twee taalgemeenschappen het land uit elkaar.
Het politieke leven in België
is tegelijk boeiend en vermoeiend. Het politieke metselwerk is nooit af. Iedere
hervorming of grondwetsherziening veroorzaakt weer nieuwe burentwisten en de
behoefte aan een volgende hervorming.
En toch wint
stabiliteit het altijd weer van chaos. Steeds weer worden de plooien glad
gestreken en nieuwe compromissen gevonden. In vergelijking met andere Europese
etnische conflicthaarden is de Belgische geweldloze omgang met de communautaire
problematiek wel zeer opmerkelijk.
Hoe komt het dat België na al
die verbouwingen nog bestaat? Gedurende de afgelopen 60 jaar evolueerde België
van een unitaire staat naar federalisme. In dit boek vertellen de auteurs het verhaal
van vier episodes in het nog onvoltooide communautair proces.
De vier delen bevatten
ieder een tweeluik. Jos Bouveroux, Wetstraatjournalist en voormalig
hoofdredacteur van het VRT- radionieuws geeft het feitenrelaas. Luc Huyse,
socioloog en emeritus hoogleraar van de Katholieke Universiteit Leuven,
interpreteert en duidt. Ze kijken naar de rol van economische krachten, laten
zien hoe godsdienst en vrijzinnigheid het communautaire rijpingsproces hebben
vertraagd en wijzen op de cruciale interventies van het buitenland in de
evolutie van de kwestie.
De bijdragen van Jos
Bouveroux geven een goed beeld van de complexiteit van de Belgische politiek.
Zelfs voor de periodes die ik bewust heb meegemaakt is het een hele klus om
zijn relaas te volgen. Niets is wat het lijkt en ettelijke politici hebben in
de loop der jaren op eieren moeten lopen om het land bestuurbaar te houden.
Gelukkig verheldert Luc Huyse
de achtergrond van de gebeurtenissen op een inzichtelijke en vlot leesbare
manier. Hij duikt in de archeologie van de communautaire kwestie en maakt
duidelijk waar de spanningen tussen Vlamingen en Walen in essentie om gingen en
gaan. België was altijd al een erg verdeeld land, waarin politieke stabiliteit
nooit een vanzelfsprekendheid was. Al van bij het begin liepen de traditionele
levensbeschouwelijke en sociaal-economische breuklijnen vrijwel gelijk met de uiteenlopende
belangen van de twee taalgemeenschappen. Vaak moesten die bovendien als
bliksemafleider dienen om de aandacht van meer essentiële problemen af te
leiden.
In de afgelopen halve eeuw
heeft de communautaire problematiek het politieke landschap in België grondig
beïnvloed en veranderd. Politieke partijen veranderen hun naam, ze splitsen, ze
vormen kartels en gaan weer uiteen op de golven van de communautaire spanningen.
Het politieke gekrakeel doet geregeld denken aan een vaudeville die binnen de
Europese context slechts een storm in een glas water lijkt.
De Vlaming en de Waal zitten
er ondertussen bij en kijken ernaar. Want media en politici hebben een nieuwe
kloof geschapen tussen de burger en de politiek. Gedegen onderzoek toont immers
aan dat slechts een kleine minderheid van de Belgen zich druk maakt over de
communautaire kwestie. Voor de meeste kiezers wegen hoeft het te verbazen?
de sociaaleconomische zorgen het zwaarst.
Het boek eindigt met een zeer doordachte
en zinnige slotbijdrage van Luk Huyse over de toekomst, de hindernissen en
drempels die nog te nemen vallen, waar het morgen en overmorgen om gaat en een verkenning
van wat nog mogelijk is. Hij waarschuwt voor de opgeklopte retoriek van media
en politici, de wederzijdse vervreemding, en de verscherping van de
standpunten. Het zo typisch Belgische compromis, dat in het buitenland
afwisselend bewondering en spot oogst, is volgens hem dringend aan
herwaardering toe.
Als televisiereeks werd Het onvoltooide land in de lente van
2009 op Canvas en de RTBF uitgezonden.
Wie meer inzicht wil krijgen
in het bewogen politieke wel en wee van het Belgenland zal zeker zijn gading
vinden in dit vlot leesbare boek.
DOWNER, L., Geisha. De verborgen geschiedenis.
(Vert.
Geisha. The Secret History of A Vanishing
World) Adam, De Bezige Bij, 2001, 424 pp. ISBN 90 234 5375
1
ToenLesley Downer
de kans kreeg om in een geishawijk te logeren greep ze de gelegenheid met beide
handen aan. Hoewel ze tientallen jaren in Japan had gewoond en gewerkt had ze
nauwelijks een glimp van hun wereld opgevangen. Toch duurde het nog maanden voor
de deuren open zwaaiden. Maar toen ze eenmaal in de geishawereld was
geaccepteerd werd ze geïntroduceerd in een wereld waarover zelfs de meeste
Japanners niets weten.
Het eerste deel van dit boek gaat over
de geschiedenis van de geishas, de veranderingen die ze in de loop der eeuwen
hebben ondergaan, en de romantische verhalen die er over hen in omloop zijn. In
de standaardgeschiedenis van Japan worden geisha s doodgezwegen. Toen ze echter
wat dieper ging graven ontdekte Lesley Downer dat ze bij belangrijke
gebeurtenissen wel degelijk een rol hadden gespeeld, namelijk als vriendin,
vertrouwelinge, minnares en soms echtgenote van de meest vooraanstaande mannen
van het land. Maar deze vrouwen achter de besluitvormers stonden altijd in de
schaduw.
Geishas waren ooit de koninginnen van
de subversieve, alternatieve maatschappij. In de Victoriaanse tijd het
hoogtepunt van hun populariteit waren geishas het beste wat de
amusementswereld in Japan te bieden had. Net als de popidolen van nu waren ze
kleurrijke karakters, de sterren van een volkscultuur. Geishas doorliepen een
lange, strenge opleidingsperiode, waarin ze leerden zich aan nauw omschreven
gedrags- en omgangsregels te houden.
In het tweede deel van het boek onthult
ze de wereld van de geisha zelf en haar gewoonten en rituelen. Ze laat ons
meekijken hoe ze zich opmaakt en haar kimonos draagt, hoe ze leert zich op
geishafeestjes charmant te gedragen en hoe haar privéleven eruit ziet. Van dit
deel heb ik het meest geleerd én genoten.
De wereld van de geishas is over het
algemeen nog even romantisch, mysterieus en ondoordringbaar als voorheen. Er is
echter een groot verschil tussen het leven van de geishas en maikos
leerling-geishas vroeger en nu. De geishas uit het verleden werden als jong
kind al voor dit leven bestemd. De moderne geishas hebben voor hun beroep
gekozen. Het is een baan geworden, weliswaar niet zoals een
andere.
Lesley Downer beperkt zich niet tot een
beschrijving van het geishaleven, maar situeert het in de eeuwenoude cultuur van
huwelijk en man/vrouw relaties in Japan. Tot voor kort was, behalve in de
laagste klasse van de maatschappij, een huwelijk een zuiver zakelijke
aangelegenheid. Het was een verbond tussen twee families met als doel het
produceren van kinderen om de familienaam voort te zetten. Tegen de wens van de
familie in trouwen uit liefde was ondenkbaar. Men beschouwde het zelfs als
hoogst onfatsoenlijk als een man graag de liefde bedreef met zijn vrouw.
Seksueel genot vond een man buiten de deur.
Zelfs in het moderne Japan vinden veel
mannen het vanzelfsprekend dat ze in twee werelden kunnen leven, met in beide
een vrouw. Thuis heeft hij zijn echtgenote, die voor de huishouding, de kinderen
en de financiën zorgt. Hij geeft haar zijn salaris en zij geeft hem zakgeld.
Buitenshuis heeft hij een ander soort vrouwen: geishas, gastvrouwen in clubs,
een of meer minnaressen voor luchtige conversaties en seksuele geneugten. Samen
waken deze vrouwen ervoor dat er dag en nacht voor hem gezorgd
wordt.
Door de hedonistische houding tegenover
seks konden in Japan sensualiteit en de kunst van de erotiek bovendien op
allerlei hoogstaande manieren vrijuit tot ontwikkeling komen. Japan kent
dan ook nog altijd een bloeiende seksindustrie. Maar geishas waren en zijn geen
prostituees. Ze worden beschouwd als kunstenaressen en fungeren als een soort
entertainer op zaken- en andere feestjes.
In de meeste steden bleven, als
overblijfselen van een uitstervende traditie, kleine geishagemeenschappen over.
De geishawereld is echter een fragiele en bedreigde wereld. Japan is relatief
snel geëvolueerd van een
klassensysteem naar een democratie, waarin niet alleen alles genivelleerd is en
de smaak veranderde, maar ook de rol en positie van de vrouw is gewijzigd.
Culturen veranderen echter slechts langzaam. Het aantal geishas is beduidend
kleiner geworden, maar ze zijn absoluut nog niet verdwenen.
Wie op een vlot leesbare wijze kennis
wil maken met de geheimzinnige en intrigerende wereld van de geishas kan ik dit
boek warm aanbevelen.
ARS,
B., Troostmeisjes. Verkrachting in naam van de keizer. Adam/Apen,
Uitg. De Arbeiderspers, 2000, 319 pp. ISBN 90 295 00247
Ik voelde mij een levende dode, jammert de Koreaanse Yi Yôngsuk in het
boek van Brigitte Ars.
Het verhaal van de militaire troostmeisjes in het Japanse leger is het wreedste
geval van schending van vrouwenrechten in de twintigste eeuw. In de
vijftienjarige oorlog, die begon met de invasie van Mantsjoerije in 1931 tot de
overgave aan de geallieerden in 1945, werden naar schatting tussen de 200.000
en 400.000 Koreaanse, Indonesische, Nederlandse, Chinese, Filippijnse en andere
vrouwen systematisch verkracht en misbruikt in dienst van de soldaten van het
Japanse leger. Door dit meedogenloze en door en door racistisch en seksistisch
systeem werden vooral arme meisjes getroffen.
De term troostmeisje is een eufemisme. Het zou beter zijn te spreken over
'gedwongen militaire sekswerksters' of militaire dwangprostituees of
seksslavinnen. De vrouwen waren immers slachtoffer van een systematische,
collectieve en geïnstitutionaliseerde verkrachting door Japanse soldaten alsook
van een omvangrijke handel in vrouwen. In Japan bestond al eeuwenlang een
gereguleerd prostitutiesysteem dat een sfeer had gecreëerd waarin mannen het
als een recht beschouwden vrouwen voor hun seksueel plezier te gebruiken. Het
fenomeen van de troostmeisjes lag in feite in het verlengde daarvan.
Lange tijd bleef het systeem van de troostmeisjes een van de grootste geheimen
van de Tweede Wereldoorlog. Pas na vijftig jaar van massale en collectieve
zwijgzaamheid kwam het verhaal stukje bij beetje naar buiten, eerst in Korea,
daarna in andere Aziatische landen en in Nederland. De schaamte van de vrouwen
was zo groot dat ze bleven zwijgen, zelfs toen ze niets meer te verliezen
hadden. Het lijkt bijna een wonder dat een van de grootste tragedies in de
geschiedenis nog net werd ontdekt voordat de getuigen hun relaas mee het graf
in zouden nemen.
In dit boek vertelt Brigitte Ars, die
als journaliste zes jaar in Maleisië heeft gewerkt, hun verhaal. Ze heeft met
talrijke vrouwen gesproken en hun strijd voor erkenning van nabij gevolgd. Het
verdriet zit heel diep. Veel vrouwen vechten nog iedere dag met de lichamelijke
en vooral psychische gevolgen van de onmenselijke en mensonterende
omstandigheden waarin ze moesten leven en werken. De getuigenissen van de
vrouwen geven weer wat in geen enkel officieel document terug te vinden is.
Een van de belangrijkste redenen om dit systeem uit de grond te stampen was het
voorkomen van massale verkrachtingen onder de bevolking van de overwonnen
landen. Men wilde bovendien het moreel onder de militairen hoog houden.
Hongerende en arme meisjes uit landen als Korea, China en de Filippijnen werden
aanvankelijk onder valse voorwendselen geronseld en later met geweld ontvoerd
en verkracht. Ze werden vervolgens ondergebracht in trooststations of
troostfaciliteiten zoals de Japanse legerleiding ze noemde. Door de Verenigde
naties worden ze onverbloemd verkrachtingskampen genoemd. Daar leefden de
meisjes een troosteloos leven en werden ze door de Japanse soldaten en
officieren vaak op gruwelijke wijze mishandeld en gemarteld.
Voor velen ging na afloop van de oorlog de ene nachtmerrie over in de andere.
Slechts 30% van de meisjes zou de kampen overleefd hebben. Voor de
overblijvenden was er geen opvang, geen Rode Kruis, geen medische hulp. Ze
bestonden eenvoudig niet en werden aan hun lot overgelaten. Ook de geallieerden
negeerden of mimaliseerden het probleem. In de door mannen gedomineerde
geschiedschrijving en oorlogsjournalistiek had het verhaal van de vrouw immers
geen nieuwswaarde. Pas toen ook Nederlandse vrouwen hun droevige geschiedenis
openbaar maakten kon het probleem op internationale belangstelling rekenen.
Maar de overlevende vrouwen bleven moedig hun rechten opeisen. Hun strijd heeft
zich uitgebreid van een klein groepje tot een internationale vrouwenbeweging.
Die heeft, nu de meeste troostmeisjes zijn overleden, ervoor gezorgd dat
seksueel geweld in oorlogen eindelijk op de agenda staat. Dankzij studies naar
het systeem van dwangprostitutie wordt nu wereldwijd onderzoek gedaan naar
soortgelijke systemen en gezocht naar wetgeving om ze in de toekomst te
voorkomen. Onder invloed van de troostmeisjesbeweging staan verkrachting,
seksslavernij en gedwongen prostitutie nu duidelijk omschreven als
oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid.
Behalve aan het verhaal van de dwangprostitutie besteedt Brigitte Ars ook aandacht
aan de achtergronden en de functie van verkrachting en seksueel geweld in
oorlogstijd. En niet alleen Japan maar ook Duitsland maakte zich massaal
schuldig aan seksuele terreur. Net als Japan speelde de Duitse staat tijdens de
Tweede Wereldoorlog de rol van pooier. Over deze verborgen geschiedenis kan ook
nu nog niet gesproken worden. Minachting voor vrouwen maakt heel vaak deel uit
van een ideologie van het superieure ras. In de recente conflicten in voormalig
Joegoslavië en Rwanda is dit ook duidelijk gebleken.
Dit boek vol diepe ellende stemt je niet bepaald vrolijk. Het vertelt een
indroevig verhaal, maar het is een must voor al wie met het lot van vrouwen
begaan is. Ik heb het met stijgende verontwaardiging gelezen. Want het is geen
verleden tijd, het gebeurt nog steeds. Telkens weer zie je dat vrouwen in een
oorlog als wapen worden gebruikt en als vanzelfsprekend worden mishandeld. In
talloze arme landen bloeien vrouwenhandel en seksindustrie weelderig en maken
ze gigantische winsten.
Het werk is goed gedocumenteerd en bevat een uitgebreide notenlijst. Brigitte
Ars schrijft met grote betrokkenheid en respect voor de vrouwen, zonder enige
sentimentaliteit. De bijzonder vlot geschreven tekst - bijna té vlot voor een
dergelijk onderwerp - laat zich zeer gemakkelijk lezen.
GALBRAITH, J.K., De crash van 1929. (Vert. The Great Crash, 1929, 1954) Adam,
Ambo/Anthos, 2009, 245 pp. ISBN 978 90 263 2245 7
In Europa is de zware
economische depressie in de jaren dertig van de vorige eeuw onlosmakelijk verbonden
met de opkomst en het succes van het nationaal-socialisme in Duitsland en de afschuwelijke
gevolgen voor miljoenen onschuldige burgers. De wereldwijde depressie begon in
de Verenigde Staten na de spectaculaire ineenstorting van de beurs op Wall
Street in 1929.
In dit boek uit 1954 reconstrueert John Kenneth Galbraith, een van de grootste economen van de twintigste eeuw,
de gebeurtenissen die hieraan voorafgingen. De dramatische ineenstorting van
het financiële kapitalisme werd volgens hem veroorzaakt door een ongebreidelde
speculatiegolf die geen enkel verband meer hield met de werkelijke industriële ontwikkeling.
In de voorafgaande jaren van
welvaart verkondigden economische profeten visioenen van steeds grotere
welvaart en economische groei die zich voor altijd en eeuwig zou verder zetten.
Hun taxaties en voorspellingen zetten talloze mensen ertoe aan steeds meer geld
te lenen bij beleggingsmaatschappijen die als paddestoelen uit de grond
schoten. De beurskoersen stegen buiten proportie op bijna louter geleend geld.
De beurs werd steeds minder beschouwd als graadmeter van lange
termijnvooruitzichten van ondernemingen en steeds meer als een product van manipuleerkunst.
Ook politici, economen, en financiële analisten lieten zich meeslepen door de
euforie en bevestigden hun ongefundeerde vertrouwen in de kracht van de
economie. De schaarse deskundigen die waarschuwden voor een nakend debâcle
werden als onheilsprofeten gebrandmerkt. Mensen slaagden er op grote schaal in
zichzelf te bezwendelen.
In de herfst van 1929 kreeg
het vertrouwen een dramatische wending. De zeepbel spatte uiteen en sleepte de
hele economie mee in een diepe depressie die 10 jaar zou duren.
In het laatste hoofdstuk zet
Galbraith de oorzaken van de beurscrash en van de erop volgende depressie op
een rijtje.
De crash komt volgens hem
helemaal op rekening van de voorafgaande speculatiegolf. Hij noemt het een
hallucinant verhaal van bijna heroïsche krankzinnigheid. Niemand heeft die
ongebreidelde speculatiegolf veroorzaakt. Ze was het product van de vrije keus
en de vrije besluitvorming van honderdduizenden personen. Wanneer de
mogelijkheid bestaat dat men zeer rijk kan worden vooral wanneer het niet
veel moeite kost zijn er altijd tal van mensen die gegrepen worden door een
soort hebzuchtige waanzin.
Voor de daaropvolgende
economische crisis ziet Galbraith verschillende oorzaken. Het economisch leven
in 1929 was niet zo fundamenteel gezond als vooraanstaande politici en economen
beweerden, verblind als ze waren, maar integendeel uiterst kwetsbaar. In de
herfst was de economie eigenlijk al flink op weg naar een depressie. De
beurscrash heeft die veel zwaarder gemaakt dan nodig.
Uit die rampzalige periode
zijn er lessen geleerd. Geheel in lijn met de economische visie van Galbraith heeft
de overheid toen een aantal krachtige maatregelen genomen om een dergelijke
ontsporing te voorkomen. Toch zijn volgens hem de kansen op een herhaling van
een speculatieve uitspatting groot. Hij heeft het goed gezien. De geschiedenis
herhaalt zich weliswaar nooit helemaal, maar volgens deskundigen zijn in de
huidige kredietcrisis en de daarop volgende economische malaise zeer gelijkaardige
oorzaken aan te wijzen.
Het werk van Galbraith wordt
op de omslag het klassieke boek over economische crises genoemd. In tachtig
jaar is er immers niet veel veranderd: blinde hebzucht en een flinke dosis
goedgelovigheid houden elkaar in evenwicht tot de zeepbel barst en een crisis
onvermijdelijk wordt.
Omdat Galbraith bekend staat
om zijn heldere uiteenzettingen heb ik me aan dit boek gewaagd. Die heldere en
vlotte schrijfstijl stelde me in staat om, ondanks de vele
financieel-economische begrippen en mij onbekende namen van personen en
instanties, het betoog in grote lijnen te begrijpen. Dit boek verplichtte me
ook om meer te leren over een sector waarvan ik zo goed als niets wist. Galbraith
beschrijft met scherpe maar toch milde humor en zin voor relativering de menselijke
zwakheid die alle kritische ingesteldheid en rationaliteit doet verdampen in
het vooruitzicht van de hemel op aarde. Dit is en blijft zeer herkenbaar.
VENMANS, P., Over de zin van nut. Een filosofisch
essay. Adam/Antw., Uitg. Atlas, 2008, 303 pp. ISBN 978 90 450 0630
7
Wat is de gemeenschappelijke noemer van pedagogisch
speelgoed, verrijkte voeding, recyclage van verpakkingsmateriaal,
volautomatische wasmachines, doelgroepenbeleid, orgaandonatie, je lichaam
schenken aan de wetenschap? Wij beseffen vaak niet hoezeer onze samenleving
doordrongen is van de pragmatische gedachte dat iets moet dienen tot iets. Van
nagenoeg alles wat we doen wordt het rendement berekend, de winst uitgeteld, de
kosten tegen de baten afgezet, de kwaliteit van een uitkomst gemeten. We noemen
het verantwoordelijkheidsbesef en zijn er trots op. Maar pragmatisme en het
streven naar nut kunnen gemakkelijk leiden tot oppervlakkig winstbejag, plat
materialisme en overspannen, soms zelfs mensonterende efficiëntie.
Het nutsdenken roept op zijn minst ambivalente gevoelens op. Het kan dan ook
niet slecht zijn ons af te vragen wat er over het nut te zeggen valt.
Waarover gaat het? Wat is het belang van nut in ons leven? Wat is de zin van
nut?
In dit filosofisch essay herinnert Peter Venmans
ons aan de wortels van het nutsdenken: het Engelse utilitarisme en het
Amerikaanse pragmatisme. In de loop van de tijd wordt de essentie van een opvatting
of levensbeschouwing immers vaak ondergesneeuwd. Daarom kan een terugblik ons duidelijk
maken waarover het eigenlijk gaat.
Voor de
nutsdenker is de mens in de eerste plaats een handelend wezen dat zich
voortdurend aan zijn omgeving aanpast en zo overleeft. Het streven naar nut is een essentieel onderdeel van onze menselijke conditie.
Het beste van de mens ligt in zijn vermogen om problemen op te lossen en
verantwoordelijkheid te nemen. Hij wil dat zijn handelen iets opbrengt, nut
heeft. Dit menselijk streefdoel mag dan een neerslag vinden in goederen en
diensten, het werkelijke streefdoel van de mens is het vergroten van zijn
geluk. Utilitaristen en pragmatisten gaan uit van een positief mensbeeld en
zien de wereld als een onvoltooid project van rechtvaardigheid voor iedereen.
Deze filosofie is dan ook een volwaardige ethiek. Ons handelen moet in dienst
staan van het menselijk geluk. De consequentie-
of gevolgenethiek stelt dat iets goed is wanneer het goede gevolgen heeft.
De uitkomst van een handeling bepaalt de ethische kwaliteit ervan. Wij kunnen
de beste motieven hebben, als een handeling negatieve gevolgen heeft is ze
ethisch minderwaardig. Gegeven dit uitgangspunt dienen wij impulsief handelen,
hoe goed ook bedoeld, te vermijden.
In het boek van Venmans passeren de meest prominente nutsfilosofen de revue.
De excentrieke wereldverbeteraar Jeremy Bentham formuleerde als eerste het
nuttigheidsbeginsel als het principe
van het grootste geluk (PGG). Bentham ging er echter van uit dat nut en geluk
samenvallen. Zijn versie van het utilitarisme kan dan ook gemakkelijk leiden
tot verlicht despotisme en in het slechtste geval tot totalitarisme.
In die valstrik is John Stuart Mill niet getrapt. Mill deed wat Bentham naliet:
hij vroeg zich af wat mensen gelukkig maakt. Voor hem is dit de vrijheid om
zichzelf zo breed mogelijk te ontplooien. Mill combineerde het nutsprincipe met
het vrijheidsbeginsel en is zodoende de meest liberale onder de utilitaristen
en onder de liberalen diegene die zich het sterkst op nuttigheidsoverwegingen
baseerde. Venmans toont aan hoe modern én fundamenteel democratisch de ideeën
van Mill zijn.
Alhoewel utilitarist, is Mill vooral bekend geworden als een pionier van het
liberalisme. Na Mill zijn een aantal filosofen teruggekeerd naar het zuivere én
radicale utilitarisme. Venmans bespreekt de visie van drie hedendaagse radicale
utilitaristen. David Pearce stelt zijn hoop op de technologische ontwikkelingen
om de mens te bevrijden van pijn en zijn plezier te maximaliseren, Richard
Layard wil de economie integraal in dienst stellen van het menselijk geluk
en de controversiële linkse Peter Singer pleit voor een ethisch leven waarin
altruïstische waarden centraal staan. Deze versies van het utilitarisme kunnen
echter niet anders dan utopisch zijn.
In Amerika kregen de denkbeelden van de utilitaristen dan weer een andere
uitwerking in het pragmatisme. Pragmatici houden zich niet op met ongrijpbare
ideeën en idealen maar met feiten. Absolute zekerheden zijn een fictie. De
enige interessante vraag over een handelwijze is welke praktische gevolgen ze
heeft voor ons leven: The proof of the pudding is in the eating. De
pragmatici ruimen dan ook veel plaats in voor bezinning op de wijze waarop het
gewenste goede doel kan bereikt worden.
De filosoof/psycholoog William James, adept van de wetenschappelijke methode,
kan als de eerste pragmaticus beschouwd worden. De instrumentalist John Dewey heeft
vooral invloed gehad door zijn ideeën over onderwijs en vorming, die gericht
moeten zijn op de grootst mogelijke menselijke ontplooiing. Richard Rorty
tenslotte keert terug naar de antieke opvatting van wijsbegeerte: het ethische
streven naar praktische wijsheid.
In het laatste hoofdstuk neemt Venmans de draad zelf weer op. Het nutsdenken
heeft veel succes gehad in de economie en de politiek, maar daar is het
verworden tot smal pragmatisme. In de zuiver economische manier van denken is
het geluksstreven als ideaal vervangen door puur rendementsdenken.
Oorspronkelijk ging het utilitarisme echter uit van een sterke ethische impuls:
de zorg om het goede leven. Utilitaristen streven naar een rechtvaardige wereld
waarin iedereen zo gelukkig mogelijk kan worden.
Venmans pleit daarom voor een verruimd pragmatisme. Nut moet weer gekoppeld
worden aan geluk in de breedst mogelijke zin. Het principe van het grootste
geluk voor allen dient centraal te staan. Van dat egalitaire en
universalistische principe gaat een sterk ethisch appèl uit: iedereen heeft
evenveel recht om gelukkig te zijn. Utilitaristen en pragmatici komen op voor
de morele autonomie van het individu zonder dat zij het algemeen belang uit het
oog verliezen. In die hoedanigheid is het een fundamenteel humanistische
filosofie. Daarom verwondert het me dat Venmans nauwelijks aandacht besteedt
aan het denken van Martha Nussbaum en Amartya Sen.
Dit boek is geschreven vanuit sympathie voor het pragmatisme en vanuit de
overtuiging dat het nut een betere verdediging verdient dan het nu meestal
krijgt. Daarin is hij naar mijn mening ruim geslaagd. Het werk is stevig
gedocumenteerd. Het bevat ook een handig namenregister.
De uitwerking van het pragmatisme vond ik minder helder dan die van het
utilitarisme. Misschien is dit te wijten aan een gebrek aan vertrouwdheid van
mijn kant.
Het zegt iets over de invloed van het nutsdenken dat de basisinzichten mij
vanzelfsprekend lijken, al heb ik ze nooit systematisch bestudeerd. Over de
zin van nut heeft dit hiaat ruimschoots aangevuld. Ook al besteedt Venmans
geen systematische aandacht aan de critici van het utilitarisme, dit boek heeft
me aangezet om dit zelf te doen en mijn eigen positie te bevragen. Het was zeer
nuttig om even terug te keren naar de wortels van het nut.
LUCAS, E., De nieuwe koude oorlog. Hoe het Kremlin
Rusland en de wereld bedreigt. (Vert. The New
Cold War And How To Win It) Adam, Uitg. Nieuw Amsterdam, 2008, 320 pp. ISBN
978 90 468 0369 1
Met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie leek Rusland,
de grootste en belangrijkste deelrepubliek, de weg van de liberale democratie op
te gaan. Maar na een chaotische periode van anarchisme, ongereguleerd
kapitalisme en heerschappij van rijke oligarchen is het met Vladimir Poetin op
de terugweg.
In dit boek verdiept Edward Lucas, die voor The Economist al
meer dan twintig jaar de ontwikkelingen in Centraal- en Oost-Europa volgt, zich
in het beleid van Poetin. Hij laat zien hoe de nieuwe tsaar aan de macht
gekomen is en erin geslaagd is de politieke en economische liberalisering onder
Jeltsin terug te draaien. Met Poetin is de staat net als onder het Sovjetregime
weer een groeiende politieke en economische macht geworden. Maar anders
dan het Westen dacht blijkt die macht helemaal niet onschuldig te zijn. In
feite wordt Rusland bestuurd door de FSB, de opvolger van de KGB. Alle
ondernemingen, ook de media, worden gecontroleerd door efficiënte geheime
politie. Poetin beweert democraat te zijn, maar onder zijn presidentschap zijn
de burgerlijke vrijheden beknot en worden andersdenkenden en critici onderdrukt
met kwalijke Sovjetpraktijken.
In het Westen veronderstelde men dat
Rusland geleidelijk een Westers land zou worden. Dit is een rampzalige
vergissing gebleken. Poetin is in Rusland enorm populair. Geen enkele Russische
politicus heeft zo lang achtereen de steun van de bevolking genoten. Hij heeft
voor economische stabiliteit gezorgd en zijn handelwijze sluit aan bij de
ideologie van een sterke leider, die al eeuwenoud is en verankerd in de
Russische cultuur. Rusland is geen democratie, ook niet in wording en wil het
ook niet worden, stelt Lucas.
De Nieuwe Koude Oorlog gaat echter vooral
over de rol van Rusland in de wereld. Rusland wil niet alleen een stabiel regime
in eigen land, maar ook zijn geopolitieke macht uitbreiden en verstevigen. Lucas
legt uit hoe Rusland daarvoor zijn natuurlijke hulpbronnen gebruikt en het
Westen pakt op zijn zwakke plek: geld en winstbejag. Via het zakenleven
infiltreert het Kremlin de Westerse landen en voert het daar een
verdeel-en-heerspolitiek, die hun positie verzwakt. De eerste slachtoffers
daarvan zijn de kleine onstabiele grensstaten en -staatjes, waarmee Rusland
territoriale en invloedsconflicten heeft.
Volgens Lucas zal de oude Koude
Oorlog niet terugkeren en zijn alle vergelijkingen daarmee anachronistisch en
gedateerd. De nieuwe Koude Oorlog vormt minder dan vroeger een directe
bedreiging voor de wereldvrede, maar ze is wel verontrustend en zorgwekkend. Het
is nu aan het Westen om de situatie eensgezind aan te pakken en zodoende
toekomstige zware problemen te vermijden. De Westerse landen moeten met Rusland
een relatie opbouwen die gebaseerd is op realisme en nuchterheid. Men moet
afstappen van een halfslachtige politiek van toenadering en compromissen. Lucas
pleit voor een vastberaden en duidelijke houding tegenover Rusland, zowel op
economisch, politiek als moreel vlak.
Dit boek heeft me niet alleen wegwijs
gemaakt in een mij relatief onbekend probleem. Het heeft ook een aantal andere
zaken verduidelijkt. In de eerste plaats illustreert de Russische situatie dat
een overvloed aan natuurlijke hulpbronnen de ontwikkeling van democratie kan
beletten (zie Zakaria). Verder toont de Russische situatie aan dat een
democratisch regime niet noodzakelijk is voor economische vooruitgang en
welvaart. Dit is de zoveelste logenstraffing van de opvatting dat een
kapitalistisch economisch systeem vanzelf wel democratie zal bewerken.
Lucas heeft zich zeer grondig
gedocumenteerd. Ik vond het echter een taaie brok. Hij behandelt de materie zo
uitvoerig en gedetailleerd dat je als onwetende lezer regelmatig het noorden
kwijt bent tussen de vele politieke Russische en internationale organen en
instituten. De doorlopende tekst van de hoofdstukken, zonder indeling, maakt het
er bovendien niet eenvoudiger op. Blijkbaar moest het werk zeer snel geredigeerd
worden wegens de actualiteit. De aardrijkskundige kaarten zijn een pluspunt.
Maar omdat er over Rusland de afgelopen
jaren in de media niet veel te lezen valt vond ik dit boek toch vrij
informatief.
SANDERS,
L. & C. DEVOS e.a., Politieke ideologieën in Vlaanderen. Apen,
Standaard Uitgeverij, 2008, 476 pp. ISBN 978 90 02 22333 4
Enkele weken
geleden trokken de Vlamingen massaal naar de stembus. Inzet: de samenstelling
van het Europese parlement maar vooral de verkiezing van de vertegenwoordigers
in het Vlaamse parlement. Van die uitslag hangt de samenstelling van de Vlaamse
deelregering af. Bij die gelegenheid worden alle politieke partijen bevangen
door profileringskoorts. Er wordt gebakkeleid over concrete pijnpunten en
maatregelen, er wordt tegen elkaar opgeboden, beloofd en afgeketst. De gezichten
op de borden langs de wegen worden geflankeerd door nietszeggende slogans. Soms
moet je nog een keer kijken om te weten voor welke partij ze staan. En waarvoor
staan die partijen?
Gedurende ongeveer twee eeuwen, tot halfweg de 20e
eeuw, werd het politieke denken in Europa steeds explicieter bepaald door
politieke ideologieën. In de twintigste eeuw ontaardden sommige daarvan tot
totalitaire regimes die verschrikkelijke bloedbaden hebben aangericht en
onafzienbare menselijke ellende veroorzaakt, waarmee vergeleken het beruchte
religieuze geweld tijdens de donkere Middeleeuwen bijna te verwaarlozen is. In
de tweede helft van de twintigste eeuw is politieke ideologie voor velen dan ook
een vies woord geworden. Albert Camus was de eerste die in 1946 sprak over het
einde van de ideologie.
Maar kunnen we zonder politieke ideologie? Is
politiek zonder ideologie wel denkbaar en wenselijk? Luk Sanders en Carl Devos,
respectievelijk docent aan de Evangelische Theologische Faculteit te Leuven en
aan de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de Universiteit Gent, menen van
niet. Politiek en ideologie gaan immers hand in hand. Onze samenleving wordt
ideologisch gestuurd. Georganiseerde politieke actie is niet mogelijk zonder een
stelsel van ideeën. Ideologieën zijn bovendien onlosmakelijk verbonden met de
opkomst van de democratie. Hoe problematisch het soms lijkt, democratie drijft
op verdeeldheid. Het mag ons zelfs gerust stellen dat het in een samenleving met
een democratische traditie niet zo cruciaal is welke ideologie domineert. De
democratie regelt zichzelf wel.
In dit boek laten verschillende
deskundigen ons kennis maken met de belangrijkste politieke ideologieën in
Vlaanderen en de politieke partijen die er gestalte aan geven.
Een
beladen begrip blijkt niet eenvoudig te definiëren. In zijn zeer heldere en
instructieve inleiding kiest Luk Sanders voor de bruikbare definitie van de Britse politicoloog
Andrew Heywood. Daarna schetst hij hoe de eerste politieke ideologieën zijn
ontstaan. Voor het politiek-filosofische ideeëngoed is de term ideologie pas
tijdens Franse revolutie geïntroduceerd. Geleidelijk aan werd het begrip steeds
vaker gehanteerd als verzamelnaam voor politieke stromingen, wereldbeschouwingen
of doctrines. De belangrijkste politieke ideologieën in Europa zijn het
liberalisme, het socialisme en het conservatisme.
Patrick Stouthuysen, hoogleraar Politieke Wetenschappen aan
de VUB, bijt de spits af met een voorstelling van de oudste politieke ideologie,
het liberalisme. In zijn boeiende
uiteenzetting maakt hij duidelijk wat liberalisme wel en niet betekent,
verheldert hij de heikele themas ervan en tekent hij de geschiedenis uit van de
liberale partijen in België. Hoewel de liberale gedachte in nagenoeg alle
Westerse landen ruim ingang heeft gevonden, hebben de liberale partijen geen
klinkende verkiezingsoverwinningen op hun palmares kunnen schrijven. In het
huidige klimaat van onzekerheid en door het gevoel van bedreiging bij veel
mensen is de vrije gedachte voor velen niet aantrekkelijk genoeg. Voor de
komende jaren voorziet hij dus zwaar weer voor de liberale partijen.
Carl
Devos en Tine Boucké, doctor-assistente aan de Vakgroep Politieke Wetenschappen
aan de Universiteit Gent, buigen zich in een uitgebreid hoofdstuk over het
socialisme, de ideologie van de
gelijkheid. Ook al zijn er gemeenschappelijke kernpunten, over de wijze waarop
ze bereikt dienen te worden en hoe de realisatie er moet uitzien zijn in de
geschiedenis verschillende visies de revue gepasseerd. Ook vandaag is het
socialisme geen evidente ideologie. Overal in Europa worstelen de sociaaldemocraten met de
praktische vertaling ervan. De woelige en soms bloedige geschiedenis van de
socialistische bewegingen en partijen in België vormt daar geen uitzondering
op.
Wouter Beke, verbonden aan het Overlegcentrum voor Ethiek aan de
Katholieke Universiteit Leuven, licht de christendemocratie toe. De troef van de
christendemocratische partijen is dat ze volkspartijen zijn. Ze
vertegenwoordigen niet een of andere deelgroep in de samenleving maar
verschillende sociale klassen en groepen. Zowel in Europa als in België
verzekerde dit hen doorgaans van een ruime deelname aan de macht. Vooral het
streven naar stabiliteit, dat steeds een leitmotiv geweest is van de
christendemocratische partijen, spreekt mensen aan. Toch ziet Beke een aantal
belangrijke verschilpunten met conservatieve partijen. Voor hij de Belgische en
Vlaamse geschiedenis van de christendemocratische partijen weergeeft, licht hij
het personalisme toe, de ideologische basis
van de christendemocratie.
Bruno De Wever, hoofddocent aan de vakgroep
Nieuwste Geschiedenis aan de Universiteit Gent en gespecialiseerd in de Vlaamse
beweging, en Antoon Vrints, postdoctoraal onderzoeker aan dezelfde universiteit,
nemen het Vlaams-nationalisme onder de loep. Ze starten met een bondige,
kritische voorstelling van het nationalisme. Daarna geven ze een vrij
uitgebreid overzicht van de geschiedenis van de Vlaamse beweging en het
Vlaams-nationalisme. Zo lezen we hoe de politieke radicalisering in het
interbellum uitmondt in het dieptepunt van verregaande collaboratie met het
Nazi-regime. Na de oorlog tekent zich een duidelijke tegenstelling af tussen de
reformistische of democratische vleugel en de rechtsrevolutionaire strekking die
niet van compromissen wil weten. Op het einde van het hoofdstuk geven ze een
handig historisch overzicht van de belangrijkste momenten in de geschiedenis van
het Vlaams-nationalisme.
Jos Geysels, Minister van Staat en gewezen
politiek secretaris van Agalev (nu Groen!), en Jan Mertens, beleidsmedewerker
voor Groen!, belichten tenslotte het ecologisme, de jongste stroming. Ze
bieden bovendien een zeer verhelderende bespreking van de verschillen en
gelijkenissen met andere ideologieën. De korte wisselende geschiedenis van de
groene partij in Vlaanderen komt uiteraard ook aan de orde. In het spanningsveld
tussen theorie en praktijk worden ecologische partijen gemakkelijk verdacht van
groen moralisme en te weinig realiteitszin. Gezien de omvang van structurele
ecologische problemen, zo stellen Geysels en Mertens daar tegenover, zou de
keuze voor een drastische ecologische politiek wellicht de enige realistische
kunnen zijn.
Tijdens het lezen herinnerde ik mij regelmatig politieke
beslissingen en standpunten van de respectievelijke partijen die niet strookten
met hun achterliggende visie. De discrepantie tussen theorie en praktijk is soms
groot. In een democratische en tegelijk complexe en problematische samenleving
is het echter helemaal niet gemakkelijk om een ideologie consequent in de
praktijk om te zetten.
Ideologieën lijken vaak ver van de realiteit af te
staan. En hoe graag we het anders zouden willen, ook de politiek is niets
menselijks vreemd.
Toch zijn ideologieën nodig en absoluut zinvol om aan coherente
politiek te doen, aldus Carl Devos in zijn bondige slotbeschouwing. Ze bieden
een kader om problemen te analyseren en vanuit idealen een actieprogramma op te
stellen. Met alleen ideologieën zien we niet veel, maar zonder zijn we blind,
stelt hij. En hij besluit: Wie politiek beter wil begrijpen moet weten waar
ideologieën voor staan en moet de geschiedenis van de partijen die ze in hun
vaandel hebben leren kennen. We hopen dat dit boek daartoe heeft
bijgedragen.
Voor mij is dit zeker het geval. Zonder uitzondering paren
alle bijdragen inhoudelijke diepgang aan een helder en inzichtelijk taalgebruik.
De pluralistische aanpak en inslag geven het boek een duidelijke meerwaarde. De
auteurs zijn er bovendien in geslaagd een verre van sexy onderwerp op een
boeiende en verteerbare manier te serveren. Zonder meer warm
aanbevolen!
KNOOK,
D., Het Methusalem mysterie. Vergrijzing: een zegen of bedreiging? Adam/Rotterdam, Uitg. Prometheus/NRC Handelsblad, 2008, 295 pp. ISBN 978 90
446 1195 3
Bijna
overal ter wereld stijgt de levensverwachting en in de geïndustrialiseerde
landen in het bijzonder slaat de vergrijzing toe. Bovendien worden daar minder
kinderen geboren. De combinatie van vergrijzing en ontgroening luidt een
demografische revolutie in die de samenleving in de komende decennia ingrijpend
zal veranderen.
We leven in een krimpmaatschappij: het totale aantal
mensen per land zal geleidelijk afnemen. Pas tegen 2050 zal deze evolutie
stagneren, en krijgen we een bevolkingsopbouw waarin bijna alle leeftijdsgroepen
even sterk vertegenwoordigd zijn.
Is dat slecht nieuws, zoals velen ons
willen doen geloven, of reden voor nieuwe dynamiek? Staan we erbij en kijken we
ernaar, of zien we de vergrijzing als een uitdaging?
De vergrijzing is al
lang een feit. Politici, economen en sociologen bakkeleien over wat nu eigenlijk
het probleem is wat eraan gedaan moet worden. Foutieve aannames en verkeerde
interpretatie van gegevens zijn de inzet van een warrige discussie en leiden tot
vergrijzingsangst'. Wie en wat moet je geloven?
Volgens Dick Knook
kunnen we de vergrijzing maar het beste zien als een enorme uitdaging, waarvan
de effecten zeer ingrijpend zullen zijn. Maar de onomkeerbare gevolgen zullen
veel minder zwaar wegen als de samenleving de flexibiliteit en solidariteit kan
opbrengen om adequaat te reageren.
Daarvoor is in de eerste plaats een
genuanceerd inzicht nodig in de problematiek. We moeten het Methusalem-mysterie
doorgronden. In zijn boek neemt Dick Knook een aantal misverstanden over
vergrijzing en de gevolgen ervan op de korrel. Ouderdom wordt doorgaans gezien
als een kostenpost. Maar is dat wel terecht? En is de veroudering van de
bevolking alleen een bedreiging of kan ze ook een zegen zijn?
Eerst
verheldert hij wat wij ons bij de complexe demografische veranderingen moeten
voorstellen. Er bestaan immers verschillende manieren om de levensverwachting te
berekenen en inhoud te geven. Vervolgens bespreekt hij de consequenties van deze
evolutie op de gezondheidszorg, de pensioenen, de arbeidsdeelname van ouderen en
de toekomstige verhouding tussen ouderen en jongeren in de samenleving. Een
groot aantal van die consequenties roepen negatieve beelden op over ouderen. Die
gaan echter voorbij aan de belangrijke maatschappelijke bijdrage van deze
leeftijdsgroep. Veel ouderen onderscheiden zich door hun belangeloze en
onbetaalbare inzet voor het algemeen belang. Die is niet in de cijfers terug te
vinden, maar wel van onschatbare waarde voor de samenleving.
De conclusie
van Knook luidt dat we de vergrijzing veeleer als uitdaging kunnen beschouwen
dan als een probleem. De gevolgen van een veranderende bevolkingssamenstelling
zijn vrij goed te voorspellen en dus kunnen we ons nu al daarop voorbereiden. Er
is geen reden tot paniekvoetbal als we maar tijdig inspelen op deze
ontwikkelingen. De overheid moet een langetermijnvisie ontwikkelen waarin de
solidariteit tussen en binnen de generaties centraal staat. Zo is het zeker
mogelijk het langer doorwerken voor oudere werknemers aantrekkelijk te maken en
hen aan te zetten ook zelf verantwoordelijkheid te nemen voor hun oude
dag.
Dit boek gaat over de Nederlandse situatie en de gegevens zijn
gebaseerd op Nederlands onderzoek. Volgens Knook staan veel Europese landen er
beduidend minder goed voor dan Nederland. Voor de Vlaamse lezers is het zeer
jammer dat Knook geen woord vuil maakt aan de Belgische situatie, terwijl hij
wel over de toestand in Duitsland, Italië, Frankrijk, Spanje en Portugal
spreekt, waar wellicht niemand ooit zijn boek zal lezen. Met een kleine moeite
had hij dit hiaat kunnen vermijden.
Maar zelfs met deze beperking biedt
Knook een heldere en leerrijke analyse van de problematiek. Hij heeft mij in
ieder geval een betere kijk gegeven op een evolutie waarvan ik zelf ook deel uit
maak.
WALLACE, A.R., Het Maleise
eilandenrijk. (Vert. The Malay Archipelago 1869) Adam, Olympus
Pockets, 2009 (3e dr.), 679 pp. ISBN 978 90 467 0197 3
Precies acht
jaar, van 1854 tot 1862, verbleef Alfred Russell Wallace, die zichzelf een
reizende natuurvorser noemt, op de eilandengroep in het Zuidelijke deel van de
Indische Oceaan die het huidige Maleisië en Indonesië vormt. Het belangrijkste
doel van zijn reizen was het verzamelen van planten en dieren voor zijn
persoonlijke collectie en in opdracht van musea en liefhebbers. In totaal heeft
hij in de loop van zijn verblijf meer dan 125.000 verschillende diersoorten
verzameld. Hij hield het echter niet bij verzamelen. Op basis van zijn
nauwkeurige en systematische observaties van het planten- en dierenleven en de
geologie van de streek ontwikkelde hij een theorie over het ontstaan en de
verspreiding van de soorten.
In dit lijvige boek, dat pas 6 jaar na zijn
terugkeer gepubliceerd werd, vertelt hij over dit verblijf op de Maleisische
eilandengroep. Het werk houdt het midden tussen een reisverslag en een
natuurwetenschappelijk werk. Wallace beperkt zich niet tot een beschrijving van
zijn bevindingen en vondsten. Hij probeert ze ook te verklaren op basis van de
toen recente natuurwetenschappelijke ontdekkingen en theorieën, waarvan hij goed
op de hoogte is. Hij heeft zeer veel oog voor de geologische gesteldheid van de
eilanden en wijst herhaaldelijk op de rol van aanpassing aan omstandigheden als
verklaring voor de verschillen tussen soorten. Op basis van zijn bevindingen
trekt hij een scheidingslijn de Wallacelijn - tussen het Aziatische en
Oceanische deel van de eilandengroep en verdeelt hij het gebied in 5
samenhangende deelgebieden.
Deze indeling vormt de basisstructuur van
zijn boek. Ieder hoofdstuk bevat een uitgebreide en levendige beschrijving van
zijn wedervaren en nauwkeurige observaties van de flora en fauna op ieder
eiland. Dit was noodzakelijk want in een tijd waarin fotos nog niet bestonden
en illustraties zeer duur waren, kon het lezerspubliek zich anders geen
voorstelling vormen van de natuur aan de andere kant van de wereld. Als kind van
zijn tijd had Wallace er echter geen moeite mee om dieren van alle slag neer te
schieten of te vangen om zijn verzameling aan te vullen, waardoor hij het
uitzicht ervan gedetailleerd kon bestuderen. Maar zonder zijn ontzagwekkende
kennis van het planten- en dierenleven in de regio en elders op de wereld, zou
dit Wallace zeker niet gelukt zijn. In het laatste hoofdstuk van elk deel vat
hij zijn bevindingen samen en formuleert hij een theorie over de natuurlijke
historie van dit deelgebied.
Behalve aan flora en fauna besteedt hij ook
ruim aandacht aan de gewoonten en gebruiken van de inheemse volkeren in de
regio. Zeer regelmatig vertelt hij over zijn relaties met de lokale mensen die
hij inhuurde om als bediende voor hem te werken en te jagen. Ook de leefwijze en
de taal van de plaatselijke wilden komt uitgebreid aan bod. Daardoor bevat
zijn verhaal ook waardevolle cultuurantropologische gegevens over de
verschillende volkeren op de archipel.
Hoewel hij nagenoeg altijd
respectvol over deze mensen spreekt, is het relaas van Wallace uiteraard
gekleurd door de opvattingen van de koloniale tijd. Met voor ons ongewoon gemak
spreekt hij over lagere en hogere rassen en over de beschavingsmissie van de
superieure Europeanen. Toch staat hij kritisch tegenover de wijze waarop de
verschillende koloniale mogendheden deze mensen besturen. Zijn visie is
verrassend modern en sociaal: het centrale doel dient meer welvaart voor
iedereen te zijn. Ook vóór de koloniale overheersing werden de gewone mensen
immers al uitgebuit, maar dan door hun inheemse vorsten.
Wallace biedt
ons bovendien een levendige kijk op de reisperikelen in de tweede helft van de
19e eeuw. Hij bericht uitvoerig over uiteenlopende ongemakken, zijn moeizame en
soms teleurstellende speurtocht naar goede vindplaatsen en hoe hij toch elke
gelegenheid aangrijpt om zijn verzameling te spekken. Hij mag dan veel dieren
gedood hebben, zonder het werk van noeste avonturiers als Wallace zou onze
kennis van de natuur en de verschillende culturen nooit zo groot geweest
zijn. Het allermooist vond ik de ontroerende en weemoedige beschouwingen van
een ecoloog avant-la-lettre bij het
aanschouwen van de pracht en rijkdom van de ongerepte tropische natuur.
Aldus is dit boek niet alleen een reisverslag en natuurwetenschappelijk
werk, maar ook een tijdsdocument. Net als zijn tijdgenoot en vriend Charles
Darwin, schrijft Wallace bovendien zeer ongekunsteld en eenvoudig. Met
ontwapenende eerlijkheid, spitsvondig en humoristisch sleept hij de lezer mee in
het wel en wee van een avontuurlijke wetenschapper. Daardoor laat dit dikke boek
zich zeer vlot lezen en blijft de lezer van begin tot einde geboeid. Warm
aanbevolen!
NELISSEN,
M., De breinmachine. De biologische wortels van emoties en gevoelens. Tielt,
Lannoo, 2008, 296 pp. ISBN 978 90 209 7622 9
Heel lang
waren gevoelens en emoties het exclusieve domein van dichters, schrijvers en
kunstenaars. Naar de aard en oorsprong van emoties is pas de laatste decennia
diepgravend wetenschappelijk onderzoek gedaan. Dit pleidooi voor de waardering en
erkenning van de rol van emoties in ons gedrag is geschreven door een
begeesterde bioloog.
Mark
Nelissen, professor in de gedragsbiologie aan de
Universiteit Antwerpen, is gefascineerd door de evolutionaire verklaring van het
menselijke gedrag. In zijn eerste boek, De bril van Darwin, schreef hij al een
zeer vlotte introductie in het evolutionair denken over het menselijk gedrag. Nu
richt hij de schijnwerper op de emoties. Hij toont aan hoe emoties door
natuurlijke selectie in het evolutieproces zijn ontstaan en hoe ze in de
hersenen door bepaalde gebieden en zeer specifieke stoffen worden
gereguleerd.
Emoties
spelen een enorm belangrijke rol in ons gedrag. We hebben een heel scala tot
onze beschikking: o.a. angst, woede, verdriet, vreugde, afkeer, verliefdheid,
schaamte, schuld en trots. Ze doorkruisen vaak onze bewuste bedoelingen en dan
ervaren we ze als hinderlijk.
In feite zijn emoties zeer nuttige
gedragssystemen met een lange evolutionaire geschiedenis. Emoties zijn de
eigenlijke roergangers van ons doen en laten. Ze fungeren als de motor van ons
gedrag, en kunnen dus beschouwd worden als een krachtige machine, een
breinmachine. Emoties zijn de leveranciers van onze motivatie. Ze zijn
ontstaan als nuttige aanpassingen in miljoenen jaren van evolutie. Het zijn
knappe overlevingsprogrammas die ons in staat stellen om bij acute problemen
een directe oplossing te vinden. In onze moderne samenleving echter zijn hun
oplossingen soms niet meer functioneel, en kunnen ze ons het leven behoorlijk
zuur maken.
Nelissen legt uit hoe deze evolutionaire aanpassing tot stand
is gekomen. Waarom zijn ze er, hoe hebben ze onze overleving gediend, en waarom
bleven ze bestaan? Eerst doet hij dat voor de primaire of basisemoties, daarna
voor de secundaire of complexe emoties. De laatste worden ook sociale emoties
genoemd omdat ze optreden in de relaties met andere mensen. Deze emoties stellen
ons in staat om samen te werken. Ze vormen de ultieme verklaring van de menselijke
cultuur en samenleving.
Vervolgens staat hij stil bij de hersenen als
generator van emoties. Nelissen legt uit hoe verschillende hersengebieden en hun
verbinding met andere gebieden de emotieregulering verzorgen. Hierbij miste ik
een overzichtelijke kaart van de hersenen. In een volgend hoofdstuk heeft hij
het over serotonine, endorfine, dopamine en andere chemische stoffen die zorgen
voor de overdracht van emotionele signalen in de hersenen.
Tenslotte
keert hij terug naar zijn grote liefde, de evolutietheorie, en legt uit hoe de
ontwikkeling van complexe sociale emoties de mens in staat hebben gesteld om
samen te werken en cultuur en een complexe samenleving te creëren. De menselijke
evolutie zou totaal anders zijn verlopen zonder de ontwikkeling van complexe
sociale emoties.
Ieder hoofdstuk eindigt met een korte bronnenlijst en in
de uitgebreide index kan men alle gebruikte termen opzoeken.
Enkele
bedenkingen. Het boek gaat over emoties en niet, zoals de titel suggereert,
over gevoelens. Voor het laatste kan men beter bij Antonio Damasio terecht. Een aantal
evolutionaire verklaringen lijken mij onnauwkeurig en kort door de bocht. Dit
heeft waarschijnlijk te maken met het streven naar eenvoud en
bondigheid.
Nelissen probeert immers zijn verhaal zo verteerbaar mogelijk
te maken voor de modale lezer. Hij illustreert zijn inzichten bovendien aan de
hand van een doorlopend fictief verhaal. De essentiële punten van zijn
betoog worden naar mijn smaak te vaak herhaald, maar ze maken het wel
gemakkelijk te volgen. Het boek heeft mij tot het einde kunnen boeien.
DIJKSTERHUIS, A., Het slimme
onbewuste. Denken met gevoel. Adam, Uitg. Bert Bakker, 2007, 239 pp. ISBN
978 90 351 2968 9
Kent u de humorparadox? Als een reclame humor bevat,
onthouden mensen de grap maar vergeten ze het merk. Ze koppelen de positieve
emotie wel onbewust aan het merk of het product dat ze in een humoristische
context hebben gezien. Als ze daarna de keuze hebben uit verschillende
producten, kiezen de meesten voor het humormerk. Hoezo, bewuste
consument?
Het boek van Ap
Dijksterhuis gaat niet over het onbewuste uit
de psychoanalyse maar over het moderne onbewuste. Hij omschrijft het als alle
psychologische processen waarvan we ons niet bewust zijn, maar die ons gedrag,
ons denken of onze emoties beïnvloeden. En dat zijn er nogal wat. Bij verreweg
het grootste deel van ons gedrag speelt het bewustzijn geen enkele rol. Omdat we
ons echter alleen bewust zijn van bewuste en niet van onbewuste processen,
onderschatten we de onbewuste en overschatten we het belang van bewuste
processen. De gedachte dat het bewustzijn alles aanstuurt en dat ons gedrag
begint met bewuste beslissingen is niet meer dan... jawel, een
gedachte.
Dijksterhuis kan het weten want hij verricht al ettelijke jaren
onderzoek naar onbewuste processen en intuïtief denken. In zijn boek legt hij
uit hij hoe ons gedrag in feite door onbewuste processen
wordt gestuurd en het bewustzijn gewoon
achter deze feiten aanholt. Het bewustzijn is als een persvoorlichter. Die is op
de hoogte van wat er gebeurt en kan die informatie met anderen delen, maar
bemoeit zich nauwelijks of niet met de beslissingen zelf. Hoe dat in zijn werk
gaat toont Dijksterhuis op verrassend heldere en onderhoudende wijze aan.
Om
te beginnen haalt hij het bewustzijn van zijn voetstuk. In een eerste hoofdstuk
ontkracht hij een aantal gangbare misverstanden over het
bewustzijn. Vervolgens legt hij uit hoe wij
aan deze ideeën gekomen zijn en hoe ze in de afgelopen eeuwen geleidelijk aan
door filosofen en psychologen werden ontmanteld.
In de daaropvolgende
hoofdstukken geeft hij een overzicht van de stand van zaken in het onderzoek
naar het onbewuste. Met zijn vermogen om verschillende taken tegelijkertijd uit
te voeren is het onbewuste het bewuste veruit de baas in het verwerken van
informatie. Onbewust kunnen we wel 200.000 keer zoveel verwerken als bewust. Het
hoeft ons dan ook niet te verbazen dat wij de meeste informatie grotendeels
onbewust verwerken.
We nemen onbewust veel meer waar dan we denken en
onbewuste waarneming is beduidend gevoeliger dan bewuste waarneming. Hoeveel
onzin er ook over verteld wordt, er bestaat inderdaad zoiets als subliminale
waarneming en is ze is nog nuttig ook.
Onze bewuste mening wijkt vaak af van
onze onbewuste mening en ons gedrag wordt aanzienlijk sterker beïnvloed door
onze onbewuste mening dan we hopen en denken.
Dijksterhuis toont ook aan
waarom je bij eenvoudige beslissingen best bewust kan kiezen. Over belangrijke
beslissingen kan je echter beter een nachtje slapen en je vervolgens laten
leiden door je gevoel.
Creativiteit en genialiteit zijn al helemaal niet aan
het bewustzijn toevertrouwd. Veel bewuste inspanning om problemen op te lossen
werkt juist averechts. De meeste originele ideeën en ontdekkingen schieten de
kunstenaar en wetenschapper gewoon te binnen als product van onbewuste
arbeid.
Ook in ons gedrag speelt het bewustzijn nauwelijks een rol. Het
leeuwendeel ervan gebeurt onbewust en wordt beïnvloed door factoren waarvan we
ons niet bewust zijn. Voor veel gedrag hebben we ons bewustzijn zelfs helemaal
niet nodig. Zelfs als we denken dat we zelf kiezen wat we gaan doen zitten we
ernaast. De vrije wil is niet meer dan een illusie, aldus Dijksterhuis. Hiermee
schaart hij zich achter het innovatieve onderzoek van Daniel
Wegner, dé expert op dit gebied.
Alles bij
elkaar geeft het bewustzijn de indruk van een mooi maar nutteloos versiersel dat
de evolutie ooit aan ons psychologische apparaat heeft gehangen. Heeft het
bewustzijn dan nog een functie? Wat is dan de rol van het bewustzijn in ons
gedrag? Dijksterhuis heeft er zo zijn eigen mening over.
Ap Dijksterhuis is
behalve een onderlegd wetenschapper ook een begenadigd schrijver. Door zijn
verrassend vlotte en heldere stijl maakt hij een moeilijk onderwerp zeer
toegankelijk, terwijl hij toch wetenschappelijk blijft. In contrast hiermee vind
ik zijn verklaring over de rol van het bewustzijn dan ook teleurstellend
simplistisch en onwetenschappelijk. Niettemin heb ik van dit leerrijke en
boeiende boek genoten.
TANNEN,
D., Dat bedoelde ik niet. Hoe taal relaties maakt of breekt. (Vert.
Thats Not What I Meant, 1986) Adam, Prometheus, 1994 (7e dr.), 217 pp.
ISBN 90 5333 103 4
Je zegt iets en merkt dat je woorden anders worden
opgevat dan je bedoeld had. Je probeert behulpzaam te zijn en wordt opdringerig
gevonden. Je probeert discreet te zijn en wordt als koel bestempeld. Je wilt
eerlijk zijn en wordt agressief gevonden. Je wilt niet zeuren en men neemt je
problemen niet serieus. Je probeert met je partner een misverstand uit te praten
en eindigt bijna in slaande ruzie.
Communicatiestoornissen en herhaalde
misverstanden lijken ons soms zo hardnekkig te achtervolgen dat we gaan denken
dat er iets mis is met ons of de andere. Deborah
Tannen, hoogleraar linguïstiek, toont aan dat dit
niet het geval hoeft te zijn. Veel communicatieproblemen tussen mensen wortelen
in een verschil in conversationele of spreekstijl. Als we opgroeien leren wij
immers taal hanteren op de wijze die gebruikelijk en wenselijk is in de
omstandigheden waarin we opgroeien. Ieder van ons heeft zo eigen spreekstijl
ontwikkeld die past binnen een bepaalde cultuur. Communicatie tussen mensen is
min of meer communicatie tussen twee culturen.
Dit mag meteen duidelijk
zijn bij gesprekken tussen mensen uit verschillende delen van de wereld, maar
het speelt ook een rol tussen mensen van verschillend geslacht, verschillende
generaties of streken binnen hetzelfde land. En omdat we allen opgegroeid zijn
in families en gezinnen waarin verschillende geplogenheden heersen met
betrekking tot de wijze waarop je met anderen omgaat en praat, speelt het ook
gewoon tussen mensen die buren zijn. Tussen intieme partners is het de belangrijkste
bron van onenigheid zelfs over banale onderwerpen.
Voor we gaan spreken
bedenken meestal wát we zullen zeggen, slechts zelden overwegen we hóe we het
zeggen. In gesprekken letten we doorgaans op de informatie zelf, maar veel
minder op de onuitgesproken boodschappen. Nochtans hebben die een veel grotere
invloed omdat we ze onbewust als de bedoeling van onze gesprekspartner
interpreteren. Tegelijk worden veel van onze eigen beweegredenen nooit of ànders
door onze gesprekspartner waargenomen, omdat die let op de conversationele
signalen die we vanzelfsprekend hanteren en waarvan we ons niet bewust
zijn.
Subtiele verschillen in conversationele stijl kunnen in het begin
slechts kleine, maar op de duur enorme misverstanden en teleurstellingen tot
gevolg hebben. Veel schijnbaar onverklaarbaar gedrag is een reactie van anderen
op onze speekstijl die hen besluiten laat trekken die wij nooit zouden
verwachten.
In eerste instantie geeft Tannen inzicht hoe conversationele
stijl werkt. Ze verduidelijkt hoe wij door middel van conversationele signalen,
zoals luidheid of tempo, en conversationele middelen, zoals vragen stellen en
klagen, steeds een evenwicht zoeken tussen betrokkenheid en onafhankelijkheid.
Daarna legt ze uit waarom we niet willen en ook niet kúnnen zeggen wat we
bedoelen zelfs àls we het zouden willen. De waarheid heeft zoveel facetten dat
ze nooit helemaal kan worden verteld. Ze verheldert hoe inkaderen werkt en hoe
we door middel van indirecte boodschappen zowel onze solidariteit als onze
status tonen. Maar het is de betekenis die de andere geeft aan onze
conversationele stijl die bepaalt welk effect wij met onze boodschap
sorteren.
Vervolgens verheldert ze hoe deze processen werken in de
dagelijkse gezins- en liefdesrelaties. Waarom konden partners het in de eerste
jaren zo goed met elkaar vinden, en lijkt het met de jaren alleen maar slechter
te gaan? Hoe zit het met de verschillen in conversationele stijl tussen mannen
en vrouwen? En waarom komt kritiek uit de privé-sfeer doorgaans zo hard
aan?
Als het de andere is die bepaalt hoe onze boodschap overkomt, hoe
kunnen wij daar dan invloed op uitoefenen? We komen volgens Tanner al een heel
eind wanneer we beseffen dat er misverstanden en irritaties kunnen ontstaan
zonder dat er iemand gek is, gemeen of oneerlijk. Wij kunnen leren stilstaan bij
het feit dat anderen misschien niet bedoelen wat wij hen hebben horen zeggen, en
dat zij andere dingen horen dan wij hen zeggen. Een beter begrip van de
verschillen in conversationele stijl en de gevolgen ervan op de communicatie kan
ons helpen veel misverstanden te vermijden of op zijn minst op te helderen. Het
kan een opluchting zijn te weten dat een meer harmonieuze communicatie ook kan
lukken zonder psychologiseren.
Dit al wat ouder boek is nog steeds niet
gedateerd en het onderwerp blijft actueel. Het laat zich over het algemeen vlot
lezen, vooral door de herkenbare illustraties. Toch vraagt het nogal wat
concentratie om de puzzel te leggen van begrippen en processen in de
communicatie.
APPIAH, K.A., Kosmopolitisme. Ethiek in een wereld van
vreemden. (Vert. Cosmopolitanism. Ethics in a World of
Strangers) Adam, Uitg. Bert Bakker, 2007, 215 pp. ISBN 978 90 351 3177
4
Waar
je ook heen reist op aarde, je kunt er vandaag net als altijd ceremonieën
aantreffen die wortelen in eeuwenlange tradities. Maar je zult ook overal en
dat is nieuw veel innige verbanden aantreffen met veraf gelegen plaatsen:
Washington, Moskou, Mexico-Stad, Peking, (p. 107)
Doorgaans wordt dit proces globalisering genoemd. Maar als het gaat om de
wereldwijde onderlinge beïnvloeding van de levens van mensen is deze term niet
toereikend. Het gaat immers niet alleen en zozeer over de verspreiding van een
marktstrategie, maar over samen leven in een wereld van verschil.
Dit boek gaat over onze status van wereldburger. Hoe kunnen we vreedzaam omgaan
met groepen mensen die totaal andere opvattingen hebben over wat belangrijk is
en hoe je dient te leven? Hoe kunnen we in harmonie leven met mensen wier
overtuigingen we niet delen? Kan ik iemand zijn gang laten gaan als ik
overtuigd ben van zijn ongelijk? Hoe kunnen we morele onenigheid en
waardeconflicten oplossen? Hebben we wel algemene waarden nodig? Hoever reiken
onze verantwoordelijkheden en verplichtingen tegenover mensen aan de andere
kant van de wereld? Moet de eigen cultuur beschermd worden tegen de
besmetting door een andere cultuur? En hoe vreemd is een/het vreemde
eigenlijk?
De Ghanees-Britse cultuurfilosoof Kwame Anthony Appiah
houdt een pleidooi voor kosmopolitisme.
Centraal staat hierin de combinatie van universele zorg en respect voor
onderling verschil. In een geglobaliseerde wereld zijn wij immers allen
verantwoordelijk geworden voor elkaar. Hiermee zet hij zich zowel af tegen alle
vormen van particularisme, nationalisme
en patriottisme
die de verschillen tussen mensen uitvergroten, als tegen die uitingen van
universalisme en imperialisme die iedereen dezelfde waarden en leefwijze willen
opleggen.
Leven en laten leven is het devies van het kosmopolitisme. Via een open gesprek
kunnen we komen tot wederzijds begrip en aanvaarding van ieders waarden en
daardoor tot een vreedzaam samenleven. Samenlevingen zijn immers niet gebaseerd
op theoretische waarheden maar op praktische regels voor het handelen. Appiah
huldigt het primaat van de praktijk (zie ook de
Rijk).
We moeten het niet noodzakelijk eens worden maar elkaar begrijpen, zegt hij.
Gesprek hoeft niet tot overeenkomst over wat dan ook te leiden; het is genoeg
als het mensen helpt om aan elkaar te wennen. Er zijn immers veel waarheden die
het waard zijn om naar te leven en je kan niet naar alle waarheden tegelijk
leven. Hiermee zet Appiah zich met klem af tegen alle vormen van
fundamentalisme, zij het al dan niet religieus of nationalistisch. Kosmopolitisme
is per definitie pluralistisch. Het is openstaan voor en leren van de andere.
Als
zoon van een Britse moeder en een Ghanese vader kan hij het weten. Hij is
geboren en opgevoed in Ghana binnen twee culturen. Voor de onderbouwing van
zijn stellingen put hij overvloedig uit zijn eigen opvoeding en levensloop bij
de Asante, het volk van zijn vader.
Wie
de eerste hoofdstukken over de waarde en grenzen van het positivisme kan
doorworstelen krijgt als beloning een boeiend en inzichtelijk betoog,
geïllustreerd met treffende voorbeelden.
Kosmopolitisme biedt een andere kijk op en geeft een rijkere inhoud aan cultuurrelativisme
en tolerantie.
Als kosmopoliet verschaft Appiah geen sluitende antwoorden, maar wel een
humanistische visie op menselijke universaliteit en verschil.
Als
besluit Kwame Anthony Appiah zelf: De grote les van de antropologie is dat als
een vreemdeling niet langer alleen in de verbeelding bestaat, maar echt en
aanwezig is, en we met hem een menselijk, maatschappelijk leven delen, je hem
aardig of onaardig kunt vinden; maar als je dat allebei wil, dan kun je elkaar
tenslotte begrijpen. (p. 117)
Waar je ook heen reist op aarde, je
kunt er vandaag net als altijd ceremonieën aantreffen die wortelen in
eeuwenlange tradities. Maar je zult ook overal en dat is nieuw veel innige
verbanden aantreffen met veraf gelegen plaatsen: Washington, Moskou,
Mexico-Stad, Peking, (p. 107)
DUMMETT,
M., Vluchtelingen en immigratie. (Vert. On Immigration and Refugees)
London, Routledge, 2002, 183 pp. ISBN 90 415 29219 5
Michael Dummett , prominente
Britse taalfilosoof en professor in de logica aan Britse en Amerikaanse
universiteiten heeft een bijzondere afkeer van raciale
vooroordelen en de uitingsvormen ervan. Gedurende meer dan 30 jaar was hij
overtuigd en actief mensenrechtenactivist. Dit boek is de neerslag van zijn
opvattingen over de Europese politiek met betrekking tot vluchtelingen en
immigranten.
Het eerste deel is helemaal gewijd aan het politiek racisme en de weerlegging ervan.
Eerst komen enkele algemene uitgangspunten aan de orde m.b.t. nationale
identiteit, nationale
zelfbeschikking en burgerschap. Hij neemt het principe van de
soevereiniteit van staten op de korrel en keert zich radicaal tegen
nationalisme en de eruit voortvloeiende onderdrukking
van minderheden.
Vervolgens maakt hij een kritische analyse van de plichten van een staat jegens
vluchtelingen en immigranten. Alhoewel de autoriteiten graag een onderscheid
maken tussen beide categorieën is dat, zeker voor mensen uit arme landen,
helemaal niet zo evident. Op logische en inzichtelijke wijze ontkracht hij de redenen
die doorgaans door autoriteiten en bevolking aangevoerd worden om deze mensen
te weigeren. Deze gronden zijn niet alleen in de meeste gevallen onterecht en
onrechtvaardig maar ook dom. Immigratie is immers van praktisch belang voor het
immigratieland. Nagenoeg alle argumenten die door de Europese landen worden
aangevoerd om immigratie te beperken zijn drogredenen om racistische en
xenofobe motieven te verbergen.
Alle staten zouden moeten erkennen dat het principe van open grenzen de norm
is, waarbij het iedereen toegestaan is een land vrijelijk binnen te gaan en
zich te vestigen waar men wil. Toch behouden staten volgens Dummett een aantal
rechten om beperkingen aan immigratie op te leggen en toezicht te houden op wie
het land binnen komt. Ze zouden ook het recht hebben individuen te weigeren
wier aanwezigheid gevaarlijk is of van wie dat redelijkerwijs gevreesd wordt.
Om te voorkomen dat afwijzingen op bevliegingen en vooroordeel gebaseerd zijn
moeten deze rechten in objectieve criteria gevat worden. Een voorbeeld daarvan
vinden we in het puntensysteem zoals dit door Canada wordt gehanteerd en dat al
vele jaren goed functioneert. Dit zou ook in het voordeel zijn van
aspirant-migranten die afgewezen worden.
In het tweede deel belicht Dummett hoe steeds meer mensen in Groot-Brittannië
en in Europa als geheel racistische opvattingen gingen koesteren. Het grootste
deel van zijn betoog gaat over de situatie in Groot-Brittannië. Hij beschrijft
hoe daar in de tweede helft van de 20e eeuw het onverholen racisme is verschoven
naar beschaafd racisme. In het Verenigd Koninkrijk zijn politici, onder
invloed van de media en de jacht op stemmen, bezweken voor het discours van de
immigratiebeperking. Opmerkelijk is immers dat vooral niet-blanke immigranten
worden geweigerd, zelfs als ze uit de voormalige Britse koloniën afkomstig
zijn.
Met uitzondering van Luxemburg, het meest tolerante land van Europa waar 25%
van de arbeidskrachten uit immigranten bestaat, hebben verder alle Europese
landen vanaf het laatste decennium van de vorige eeuw met groeiend racisme te
kampen gehad. Onder druk van luid misbaar vanuit de bevolking en van
extreemrechtse politieke partijen, zagen we een algemene verscherping van de
immigratiewetgeving en een snel toenemend aantal geweldsmisdrijven tegen etnische
minderheden. De verwerking van asielaanvragen verloopt extreem traag en voor
asieltoewijzing worden de meest beperkende criteria toegepast. Vanwege
demografische redenen is de kans echter groot dat Europa binnenkort aan
grootschalige immigratie behoefte zal hebben.
Dummett ziet de toekomst niet rooskleurig. Totdat de toestand in de wereld
verbetert en er is weinig dat daarop wijst zal het fenomeen van de massale
exodus van vluchtelingen alleen maar toenemen. Momenteel worden de meesten
onder hen opgevangen door buurlanden die zelf al lijden onder tekort aan
middelen. In de landen van de Europese Unie staat de overgrote meerderheid van
de bevolking vijandig tegenover de toelating van buitenlanders in het algemeen
en die van buiten de Unie in het bijzonder. Gelukkig is er ook een resolute
minderheid die vastbesloten is zich tegen racisme en xenofobie teweer te
stellen en het uitsluitingbeleid dat hier de fundamenten voor levert aan te
vechten.
Het principe van vrij verkeer binnen Europa is nauwelijks werkbaar zolang er
geen uniform systeem is dat toezicht houdt op het verkeer dat van buiten Europa
komt. De soevereiniteit van de staten is een beletsel voor de rechtvaardige en
effectieve oplossing van het probleem van de vluchtelingen. Een staat heeft immers
slechts oog voor het belang van de eigen bevolking.
Het vluchtelingen- en immigratieprobleem kan alleen maar opgelost worden als de
landen overeenkomen dat zij zich naar de beslissingen van een internationale
autoriteit zullen voegen, die op een rechtvaardige en realistische wijze met
het probleem omgaat. Dummett pleit dus voor een globaal Europees vluchtelingen-
en immigratiebeleid. De oplossing ligt volgens hem in de opstelling en
handhaving van objectieve criteria om asielzoekers toe te wijzen aan bepaalde
landen. Asielzoekers moeten zich daar dan aan houden of terugkeren.
Dummett schreef dit boek voor de doorsnee lezer. Hij vermijdt hoogdravende
filosofische terminologie, maar wil een zorgvuldige argumentatie bieden voor
iedereen die bereid is om na te denken. Daarin is hij grotendeels geslaagd. Hij
pleit niet voor wereldvreemd idealisme, maar voor een combinatie van
menselijkheid en gezond verstand. Ietwat storend vond ik dat hij zichzelf
regelmatig herhaalt en af en toe het Evangelie als argument gebruikt.
Dit boekje is bijna 10 jaar geleden geschreven, maar het is jammer genoeg nog
altijd actueel. Door de grote leesbaarheid is het zeker een aanrader. Het is
echter enkel nog tweedehands en als e-book te koop.
GAGGI, M
& E. NARDUZZI, Het einde van de
middenklasse en de opkomst van de lowcostmaatschappij. (Vert. La fine del cete medio) Adam, Van
Gennep, 2007, 191 pp. ISBN 978 90 551 5795 2
De
middenklasse lijkt er wel altijd geweest: een bevolkingsgroep tussen de weinige
rijken en de talloze kansarmen. In werkelijkheid is ze relatief kort geleden op
het maatschappelijke toneel verschenen en niet eens overal op deze planeet. In
veel regios heeft nooit een middenklasse bestaan, tenminste niet in de vorm die
we in het Westen kennen.
In Europa
is de middenklasse in de afgelopen tweehonderd jaar geleidelijk ontstaan uit de
hogere burgerij als gevolg van de groeiende (inter)nationale handel en de
industriële revolutie. Daardoor is ze een politieke factor van betekenis
geworden, vooral als tegenwicht en buffer voor de massa potentieel
revolutionaire arbeiders. De middenklasse werd het ijkpunt voor de waarden en
cultuur van de verzorgingsstaat.
In de
21e eeuw zijn de economische, politieke en sociale basis van de
middenklasse echter weggevallen. Nagenoeg iedereen is kapitalist geworden en kan
zich de consumptiegoederen veroorloven die vroeger enkel voor de rijken en de
leden van de middenklasse waren weggelegd. De traditionele groepen in de
samenleving lijken vervangen door één grote, grijze sociale massa individuen.
Die willen vooral genieten van de vele lowcostproducten, geproduceerd in
lagelonenlanden met een minimaal sociaal vangnet, en tegelijk ook kunnen rekenen
op goed functionerende overheidsdiensten. Deze omvangrijke groep in de
samenleving wordt aan de onderkant begrensd door de 'nieuwe armoede' van
ongespecialiseerde en deeltijdse werknemers die moeten concurreren met arbeiders
in ontwikkelingslanden. Aan de bovenkant bevindt zich een vrij grote welgestelde
klasse, die wordt gevormd door gevestigde rijken en de nieuwe
kennisaristocratie.
De
middenklasse verdwijnt als gevolg van de globalisering en de snelle
technologische veranderingen. De arbeidsmarkt biedt steeds minder zekerheid. We
beleven bovendien het einde van een tijdperk waarin een betere toekomst in het
verschiet lag en waarin degenen die nog niet door de welvaart waren 'gezegend'
in elk geval het gevoel hadden daarvoor op de wachtlijst te staan. In veel
landen moet de koopkracht het vooral hebben van het aanbod van lowcostproducten
en diensten, meer dan van welvaartvaste lonen, hervormingen van het
belastingstelsel of van de voorzieningen van de verzorgingsstaat.
Massimo
Gaggi en Edoardo Narduzzi, respectievelijk journalist en socioloog, spitten deze
evolutie uit. Ze belichten hoe complexe veranderingen op de markt en de
demografische evolutie de middenklasse doen verbrokkelen en de fundamenten van
haar product, de verzorgingsstaat, aantasten. Dit creëert een mogelijk
explosieve politieke situatie waarin steeds meer onzekere mensen hun heil zoeken
bij populistische partijen die hen een betere toekomst beloven door middel van
simpele maar ontoereikende recepten. In de belabberde Italiaanse situatie vinden
zij bij uitstek een voorbeeld van hoe het niet moet. Alle Europese landen zitten
echter min of meer in hetzelfde schuitje.
Europa
geldt in de wereld als het continent dat meer dan ieder ander zijn inwoners een
vangnet van wijdvertakte en duurzame sociale bescherming heeft geboden. Een
objectieve analyse binnen de internationale realiteit roept echter de vraag op
hoelang dit Europees model nog betaalbaar blijft. Het risico bestaat dat ons
model onverhoeds in elkaar stort in een context waarin de prijzen van
activiteiten en goederen steeds meer worden bepaald door keuzes die in Beijing
of Washington worden gemaakt.
De auteurs
schetsen geen opwekkend beeld. Het model van de markteconomie dat op de rol van
de middenklasse is gebaseerd en dat de politieke beslissingen van het oude
continent lange tijd heeft beheerst verdwijnt. Het moet plaats maken voor het
kapitalisme van de massaklasse. De politiek van het middenveld heeft bakzeil
gehaald, kiezers zwalpen als lowcostconsumenten van de ene partij naar de andere
al naar gelang hun lucratieve aanbod. Ook o.a. Farid Zakaria toont aan hoe het
politiek consumentisme een gevaar vormt voor de democratie. Daar ligt volgens
Gaggi en Narduzzi de bevolking in de opkomende Aziatische economieën niet van
wakker. Die slurpt gulzig van de geneugten van de lowcostproducten en het is
koffiedik kijken of ze mettertijd ook politieke zeggenschap zal opeisen. In
ieder geval zal het voor de Europese politici een opgave zijn Europa van
voldoende economische zuurstof te voorzien zonder af te zien van de essentiële
verworvenheden van de laatste vijftig jaar.
Hoe
kunnen ze dit waar maken? De auteurs stellen een nieuw maatschappelijk verdrag
voor tussen burgers en overheid, waarin de sociale en individuele voorzieningen
niet verdwijnen maar worden afgeslankt. De overheid zal moeten meegaan met de
maatschappelijke evolutie en lowcostdiensten aanbieden van hoge kwaliteit. Een
lowcostoverheid zou de voorzieningen niet zelf moeten inrichten, maar de private
diensten beheren en borg staan voor een soepele gang van zaken en gewetensvol
beheer. Dit klinkt niet nieuw: een minimale staat of tenminste een meer beperkte
overheidsinmenging oftewel minder staat, meer privaat.
Tot op
zekere hoogte valt daar iets voor te zeggen, vooral na het failliet van
totalitaire all-in overheidsstelsels met ellenlange wachtlijsten en
ondermaatse dienstverlening. Toch is de vraag hoever dit kan gaan zonder dat de
armoede onaanvaardbaar gaat toenemen. De auteurs zien de VS niet als lichtend
voorbeeld. Volgens mij moeten we ons ook niet spiegelen aan andere Europese
landen met een ver doorgedreven privatisering van diensten zoals het Verenigd
Koninkrijk, waar wie het kan betalen zich graag medisch laat verzorgen in het
buitenland.
Zij
pleiten dus zeker niet voor wildwestkapitalisme en economisch dynamische, maar
ondemocratische stelsels. Zonder af te zien van de essentiële verworvenheden van
de afgelopen 50 jaar moeten de Europese landen volgens hen in staat zijn een
lowcostsamenleving te creëren met een menselijk gezicht.
Hoe dit
moet of kan laten ze echter in het midden. Gaggi & Narduzzi beperken zich
tot een objectieve analyse van de internationale economische realiteit. Volgens
hen moet ieder land een eigen versie ontwikkelen. Die zal uiteraard moeten
aansluiten bij de cultuur van het land. De Scandinavische landen met een
kleine machtafstand - zijn daar volgens hen in geslaagd door middel van hoge
belastingen en een zeer uitgebreid netwerk aan voorzieningen. Hun eigen land
Italië zit in het slop.
De vraag
is natuurlijk of de middenklasse effectief verdwijnt, en daarmee de basis van de
democratische overlegpolitiek, dan wel zoals anderen menen - verarmt. Volgens
de auteurs is het laatste niet echt het geval omdat producten steeds goedkoper
worden. Ze houden daarmee echter geen rekening met het belang van de perceptie.
Als het inkomen van mensen in zekere mate welvaartvast is, maar het verschil met
dat van de groeiende groep welgestelden groter wordt, voelen zij zichzelf armer
worden. Daarmee zitten ze in een zeer gespleten positie: ze willen enerzijds
kunnen rekenen op de zekerheid van een sociaal vangnet maar ervaren tegelijk
iedere vorm van belasting als een aanslag op hun levensstandaard. Hierin ligt
zeker gedeeltelijk de oorzaak van het succes van populistische partijen en van
de afkalving van de traditionele centrumpartijen.
Ook al
bieden de auteurs een aantal interessante inzichten in een ingewikkeld maar
uitdagend onderwerp, toch viel de onsystematische en ongestructureerde
uitwerking mij behoorlijk tegen. De grote druk bevordert de leesbaarheid maar
biedt daarvoor geen soelaas.
VERSCHRAEGEN, G. & R. TINNEVELT, Internationale rechtvaardigheid. Over
politiek en ethiek in een mondiaal tijdperk. Kapellen, Uitg.
Pelckmans/Klement, 2005, 248 pp. ISBN 90 289 3638 6
In Europa
merken we het al langer: nationale grenzen zijn in de afgelopen decennia steeds
minder belangrijk geworden. En met de traditionele grenzen van de natiestaat
wordt door wereldomspannende netwerken weinig of geen rekening meer gehouden.
Voor mensen die in staat zijn om van deze mondiale netwerken van
consumptiegoederen, arbeid, media en rechtsbescherming gebruik te maken, is
zeker een beter leven weggelegd. Een aanzienlijk deel van de wereldgemeenschap
is daarvan echter grotendeels afgesneden. Deze mensen weten wel wat zich in de
wereld afspeelt maar ze beschikken zelden over de mogelijkheden om daadwerkelijk
iets aan hun situatie te verbeteren. Ze lijden onder armoede en analfabetisme en
zijn niet in staat om invloed uit te oefenen op hun lokale of nationale leiders.
Hun regeringen hebben bovendien in veel gevallen de controle verloren over het
grondgebied, dat ten prooi valt aan corruptie, criminele netwerken en etnische
conflicten.
De
internationale gemeenschap lijkt meer dan ooit in staat om mensen wereldwijd
tegen honger, ziekte, onderdrukking en onwetendheid te beschermen. Toch doet ze
dat slechts zelden en ook weinig systematisch. Regelmatig worden wel
hoogdravende verklaringen afgelegd, maar de verwezenlijking daarvan laat meestal
op zich wachten. Mondiale morele betrokkenheid wordt vooral overgelaten aan
hulporganisaties en actiegroepen zoals het Rode Kruis, Oxfam, Amnesty
International en Artsen zonder Grenzen. Door grootschalige acties kunnen ze even
het geweten en het geld van het grote publiek mobiliseren. Tegelijk met de
media-aandacht ebt na een poos echter ook de mondiale betrokkenheid van dat
grote publiek weg.
We zijn
het er allemaal over eens dat er iets aan de armoede en de honger in de wereld
moet worden gedaan, maar niemand lijkt te weten hoe dat kan. Moeten we een recht
op levensonderhoud erkennen of een recht op een universeel basisinkomen? Hoe
kunnen we de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en de sociale primaire goederen
verdelen over alle mensen? Welke tussenkomsten zijn terecht om grootschalige
hongersnood en vermijdbare ziekten te voorkomen?
Een van de
belangrijkste hinderpalen voor het bereiken van rechtvaardigheid voor alle
mensen op aarde is de soevereiniteit of het zelfbeschikkingsrecht van de
natiestaten. Hierop is sinds het einde van de tweede wereldoorlog de
internationale rechtsorde gebaseerd. De soevereiniteit van de natiestaat speelt
een sleutelrol in het behoud van de wereldvrede. Ze brengt echter mee dat de
inwoners van een land voor hun rechten afhankelijk zijn van wie er de macht en
middelen in handen heeft. Tegelijk is tussenkomst door andere staten bij zwaar
machtsmisbruik gebonden aan strikte regels. De internationale gemeenschap moet
vaak machteloos toezien hoe miljoenen mensen in bepaalde landen op brutale wijze
van de meest elementaire rechten worden uitgesloten.
Onder
redactie van Gert Verschraegen en Ronald Tinnevelt, postdoctoraal onderzoekers
aan de Katholieke Universiteit Leuven, onderwerpt een keur van binnen- en
buitenlandse filosofen en sociale wetenschappers deze soevereiniteit aan een
kritische analyse.
Het meest
opvallende wereldwijde probleem is de onrechtvaardige verdeling van goederen en
vermogens onder de wereldbevolking. Rechtvaardige verdeling van goederen en
diensten is nog altijd een overwegend binnenlandse aangelegenheid. Zelfs de
gezaghebbende politiek filosoof John Rawls treedt met zijn theorie over
rechtvaardigheid niet buiten de grenzen van de natiestaat. Voor de realisatie
van mondiale rechtvaardigheid zijn deze principes en criteria echter niet
toereikend.
Vier
auteurs proberen een antwoord te formuleren op onder andere volgende vragen.
Welke verplichtingen hebben we tegenover mensen die niet in staat zijn om op een
productieve wijze bij te dragen aan de wereldeconomie? Wat zijn we bijvoorbeeld
verschuldigd aan de Filippino die leeft op de vuilnisbelten van Manilla? Mogen
we bij de verdeling van materiële hulpbronnen en van sociale primaire goederen
een onderscheid maken tussen landgenoten en buitenlanders? Hebben we ten aanzien
van landgenoten speciale plichten die we niet hebben jegens buitenlanders? In
hoeverre zijn rijke landen verantwoordelijk voor de extreme armoede die in de
wereld heerst? En hoever reiken de rechtvaardigheidsplichten van de rijke landen
tegenover de arme landen? Hoewel ze niet in alle opzichten dezelfde visie delen,
zijn de auteurs het er wel over eens dat er geen enkel overtuigend moreel
argument is om aan staatsburgers andere sociale en economische rechten toe te
kennen dan aan buitenlanders.
Een tweede
kwestie betreft de culturele diversiteit. Kunnen de problemen van mondiale
rechtvaardigheid daadwerkelijk opgelost worden met de westerse standaardrecepten
van liberale democratie en individuele basisrechten? In hoeverre maken we ons
schuldig aan een nieuwe vorm van imperialisme als we ons begrip van politiek en
rechtvaardigheid aan anderen opleggen? Internationale rechtvaardigheid betekent
immers ook dat we het bestaan van verschillende culturele identiteiten binnen
natiestaten erkennen en de rechten van leden van minderheidsculturen beschermen.
Hoe kunnen we culturele identiteiten erkennen en groepsculturen beschermen
zonder toe te laten dat de waardigheid en integriteit van individuen en groepen
op grove wijze wordt geschonden? Het antwoord van Martha Nussbaum luidt
dat de ontplooiing van fundamentele menselijke vermogens (basic
capabilities) hiervoor een beter criterium is dan het uitoefenen van
fundamentele rechten.
Een derde
uitdaging voor mondiale rechtvaardigheid is de naleving van universele
mensenrechten. Deze rechten hebben per definitie een universele morele
strekking. Ze worden aan iedereen toegekend op basis van het simpele feit
van mens-zijn. Maar ze zijn alleen wettelijk afdwingbaar voor
rechtspersonen, d.w.z. voor de burgers van een natiestaat. Vluchtelingen en
andere ontheemden zijn dus in dat opzicht rechteloos. En als die natiestaat de
mensenrechten niet respecteert, worden ze voor de inwoners niet in praktijk
gebracht.
Men kan
zich dan ook afvragen of staten die de fundamentele rechten van hun burgers op
grove wijze schenden nog wel recht hebben op staatssoevereiniteit. Onder welke
voorwaarden mag de internationale gemeenschap optreden tegen ernstige
schendingen van de mensenrechten in bepaalde staten? En hoe worden de vrijheden
en rechten van burgers in deze landen dan het best beschermd? Het antwoord
hierop is niet eenvoudig. In het ene geval gebeurt dit beter door een tijdelijk
toezicht van mondiale instellingen, in het andere geval door het stabiliseren en
versterken van de nationale staatsinstellingen en soms door een combinatie van
beide.
Mondiale
rechtvaardigheid is een relatief nieuw thema voor filosofen en sociale
wetenschappers. De term is in het dagelijkse gebruik ook nog niet ingeburgerd.
Daarom kozen de redacteurs van dit boek voor de term internationale
rechtvaardigheid als titel, alhoewel deze een andere betekenis heeft.
Internationale rechtvaardigheid stelt de relaties tussen staten centraal.
Mondiale rechtvaardigheid gaat over rechtvaardige relaties tussen individuen
onderling en tussen staten en individuen.
Wie in dit
boek pasklare antwoorden op een dergelijk complex probleem verwacht komt
bedrogen uit. Maar deze bundel biedt wel een goed overzicht van de verschillende
filosofische opvattingen over mondiale rechtvaardigheid. Hij bevat originele
bijdragen aan het denken over actuele, wereldomspannende politieke vraagstukken.
De meeste essays zijn redelijk tot zeer toegankelijk. Tot de laatste categorie
horen de bijdragen van beide redacteuren en, zoals we van haar gewend zijn, ook
het boeiende essay van Martha Nussbaum. Sommige teksten zijn echter
ronduit ondoorzichtig voor een modale lezer als ik.
MORRIS,
D., De naakte man. Een studie van het
mannelijk lichaam. Uitg. Spectrum, 2008, 279 pp. ISBN 978 90 274 2883
7
Na de
studie van De naakte vrouw kon een
boek over haar tegenhanger natuurlijk niet uitblijven. Desmond Morris noemt het
een natuurbeschrijving van de naakte man, een zoölogisch portret dat hem
bekijkt als een fascinerend exemplaar van een verre van zeldzame, maar toch
bedreigde diersoort. Hoewel, of net omdat, de man in de meeste samenlevingen
nagenoeg vanzelfsprekend als middelpunt en norm wordt beschouwd, is er maar
weinig onderzoek verricht naar de sterke en zwakke punten van de mannelijke
soort. Daar wil Morris alvast iets aan doen.
Net als in
De naakte vrouw begint hij met het
evolutionaire succesverhaal van de man. Door een beter begrip van de uitdagingen
waarmee mannen destijds te maken hadden wordt immers duidelijk waarom mannen
zijn wie en hoe ze zijn. Gedurende de 2 miljoen jaren waarin de mens als
jager-verzamelaar rond trok, ontwikkelden het lichaam en de psyche van de man
zich in functie van activiteiten die robuustheid en spierkracht vereisten alsook
assertiviteit, listigheid, stoutmoedigheid, samenwerking, doelbewustheid en
vasthoudendheid. De man evolueerde tot een verbluffend efficiënte prooiendoder.
Dit biologische erfgoed verdween niet met de agrarische revolutie, maar kwam
vanaf dan tot expressie op twee manieren. Oorlog voeren was de destructieve
wijze, waarbij rivaliserende mannen werden beschouwd als jachtprooien. Maar er
was ook een constructieve reactie: grote nieuwe ondernemingen en technologische
revoluties zijn in hoofdzaak op rekening van mannen te
schrijven.
Met deze
theorie hangt Morris het klassieke beeld van de man als onverschrokken mammoetjager aan, een voorstelling die
door paleoantropologen als Jim Adovasio en Olga Soffer met klem en harde
bewijzen wordt ontkracht. Hij weerlegt echter de feministische kritiek dat
vrouwen niet eens de kans kregen om gelijkaardige capaciteiten te ontwikkelen.
Morris stelt dat man en vrouw een perfect evolutionair team vormen, en ik denk
dat hij gelijk heeft. De maatschappelijk ongelijke positie van mannen en vrouwen
vindt haar oorsprong hoogstwaarschijnlijk in de agrarische revolutie, wat o.a.
hogervermelde onderzoekers overtuigend aantonen.
In de
volgende hoofdstukken bespreekt Morris dezelfde 23 lichaamsdelen die hij ook in
De naakte vrouw beschreef. Hij doet
dit bovendien op dezelfde manier. Ook hier blijft de uitwerking dus beperkt tot
een verzameling weetjes over de anatomie van de man en de wijze waarop mannen
hebben geprobeerd die te benadrukken resp. verbergen.
Het
laatste hoofdstuk gaat over de seksuele voorkeuren van de man. In een
notendopbesteedt hij vooral
aandacht aan het voorkomen en de herkomst van homoseksualiteit. Daarbij gaat hij
volgens mij behoorlijk uit de bocht door zijn bijval voor de stelling dat
homoseksuele mannen nooit de jongens-onder-elkaarfase zouden zijn ontgroeid, een
bijwerking van de verlengde kindertijd door de algemene infantilisering van de
menselijke soort. Dit is niet uit te sluiten, maar er zijn ook andere, meer
plausibele theorieën.
Ook dit
boek is ruim geïllustreerd en degelijk gedocumenteerd, maar het is echt geen
hoogvlieger wat inhoud betreft. Het is wel onderhoudend en ongecompliceerd
geschreven en leest dus lekker weg.
SAKS, E., De geschiedenis van mijn gekte. Leven met
schizofrenie. (Vert.
The Center Cannot Hold. My Journey
Through Madness) Adam, Uitg. Luytingh-Sijthoff B.V., 2007, 367 pp. ISBN
978 90 245 5220 7
Elyn Saks
is professor in de rechtswetenschap meer bepaald in het recht binnen de
gezondheidszorg, het crimineel recht en kinderrechten. Momenteel volgt ze een
opleiding in de psychoanalyse. Dat ze aan schizofrenie lijdt maakt dit alles
zeer bijzonder.
In dit
boek vertelt ze hoe schizofrenie haar leven geleidelijk heeft ingepalmd. Ze
beschrijft haar gevecht met een beangstigende en zeer invaliderende psychische
aandoening en hoe ze na veel vallen en opstaan geleerd heeft die te aanvaarden
en ermee te leven.
Dank zij
haar uitzonderlijke capaciteiten slaagde Elyn Saks er niet alleen in haar ziekte
een plaats te geven in haar leven, maar ook een gerespecteerde positie te
verwerven in de maatschappij. Als ervaringsdeskundige heeft ze bovendien haar
levenswerk gemaakt van het verdedigen en versterken van de rechtspositie van
maatschappelijk zwakke mensen.
Er zijn
heel zeker niet veel mensen met een zware psychische ziekte die een zo
belangrijke positie hebben verworven als zij. Haar succesverhaal kan dan ook
suggereren dat je dergelijke zware ziekte wel kan overwinnen als je maar genoeg
je best doet. Elyn Saks bestrijdt dit denkbeeld met klem. Ze heeft zelf
voldoende ervaren hoe de psychotische episodes van schizofrenie iemands leven
totaal overhoop kunnen gooien. Mensen kunnen echter meer of minder geluk hebben
met de ondersteuning door hun sociaal netwerk. Ze noemt het zelf het lot uit de
loterij.
Met haar
boek wil ze het stigma van de psychiatrische aandoening doorprikken, en tegelijk
een hoopvolle boodschap geven. Een dergelijke diagnose veroordeelt iemand niet
zonder meer tot een zwaar en somber leven. Ook al zijn er ernstige beperkingen
en die onderkent Saks zeer goed - met professionele ondersteuning en zorgzame
vriendschap is het mogelijk een leven te leiden dat de moeite waard is.
Dit
bijwijlen ontroerende boek geeft een goed inzicht in wat schizofrenie betekent
en meebrengt voor de persoon zelf en voor de omgeving. Het laat zich lezen als
een roman en is dus zeker een aanrader.
Die ziekte in mijn familie, krijg ik die later ook?
EVERS-KIEBOOMS, G & M.
WELKENHUYSEN (Red.), Die ziekte in mijn familie, krijg ik die later ook?
Genetische predictieve tests. Tielt, Lannoo Campus, 2005, 322 pp. ISBN 90
209 5660 4
Tal van erfelijke aandoeningen
kunnen, lang voor er symptomen zijn, opgespoord worden via een genetische test,
meer bepaald via DNA-onderzoek. In vakkringen spreekt men van predictieve
(voorspellende/voorzeggende/waarschuwende) tests.
Een stijgend aantal mensen doet een
beroep op de genetische centra voor een erfelijkheidsraadpleging en/of een
genetische test. Ze maken zich zorgen dat ze later misschien de ziekte kunnen
krijgen die een of meerdere familieden heeft. Een predictieve test biedt soms de
mogelijkheid om hun eigen toekomst te kennen, althans wat die ziekte betreft. De
test gaat na of een symptoomloos persoon een mutatie heeft die zeker of met een
hoge kans leidt tot een erfelijke ziekte later in het leven. Personen met die
mutatie zijn dus nog geen 'patiënten'. Sommige onder hen zullen zelfs nooit de
aandoening krijgen.
De persoonlijke beslissing om een
predictieve test te laten uitvoeren is vaak een heel moeilijk proces. Dit is
vooral zo als er geen behandeling of preventie voor de ziekte bestaat of alleen
door ingrijpende maatregelen, zoals preventieve chirurgie. Slechts één vijfde
van de mogelijke dragers van een erfelijke aandoening laat zich testen. Bij de
tachtig procent die zich niet laat testen zijn er zeker velen die liever niet
weten of ze later al dan niet ziek zullen worden.
Over de mogelijkheden en beperkingen
van genetisch testen en de psychologische, familiale, maatschappelijke en
ethische implicaties ervan zijn niet alleen de potentiële aanvragers van deze
tests, maar ook vele professionelen in de gezondheidszorg onvoldoende op de
hoogte. Toch is er behoefte aan meer informatie. Met dit boek willen de auteurs,
werkzaam aan de K.U.Leuven en/of het UZ te Leuven, hieraan tegemoet komen.
Zij kozen voor twee soorten
erfelijke aandoeningen. De ziekte van Huntington staat model voor het testen op
neurodegeneratieve aandoeningen die meestal op volwassen leeftijd optreden en
waarvoor nog geen afdoende behandeling bestaat. De erfelijke vorm van borst- en
eierstokkanker wordt gebruikt als uitgangspunt voor een aantal andere erfelijke
kankers. Dragers van de mutatie voor erfelijke borst- en eierstokkanker kunnen
wel preventieve, zij het ingrijpende, maatregelen nemen.
Voor iedere aandoening belichten ze
eerst welke soorten predictieve genetische tests kunnen uitgevoerd worden en hoe
dit in de praktijk verloopt. De procedure is uitgebreid en gebeurt altijd in een
multidisciplinair kader. Zij hebben ook een ruime groep huisartsen,
verpleegkundigen en vroedvrouwen, patiëntenorganisaties en onderzoekers in de
biotechnologie bevraagd over de wenselijkheid van genetische testen. De auteurs
besteden naar verhouding echter veel ruimte aan de uitkomsten van deze bevraging
en te weinig aan conclusies, bijvoorbeeld in verband met sensibilisering van de
bevolking.
Tot slot inventariseren ze de
mogelijkheden en beperkingen van predictieve genetische tests voor een aantal
andere neurodegeneratieve aandoeningen resp. erfelijke kankers. Ook recent
beschikbare mogelijkheden met betrekking tot erfelijke hartaandoeningen, meer
bepaald erfelijke hartritmestoornissen, passeren de revue.
Het werk bevat een aantal nuttige
bijlagen: een adressenlijst van genetische centra in België en Nederland en een
uitgebreide verklarende woordenlijst.
Het boek is vooral geschreven voor
beroepsgroepen die op een of andere manier betrokken kunnen worden bij
predictief genetisch testen: huisartsen, verpleegkundigen en andere
professionelen uit de gezondheidszorg maar ook juristen, ethici en
beleidsverantwoordelijken. De toegankelijkheid voor patiënten en families met
erfelijke aandoeningen is naar mijn mening beperkt. Het gaat immers over een
onderzoeksverslag. Gelukkig zijn er vele persoonlijke getuigenissen
opgenomen.
De titel suggereert echter een veel
ruimer opzet. Het boek loste dus mijn verwachtingen niet in.
HOFSTEDE,
G. & G.J. HOFSTEDE, Allemaal
andersdenkenden. Omgaan met cultuurverschillen. Adam, Uitg. Contact, 2005
(2e herz. ed.), 431 pp. ISBN 90 254 2681 6
The Germans live in Germany, the Romans live in Rome,
The
Turkeys live in
Turkey, but the English live at
home
Met dit
kinderversje van J.H. Goring zetten Geert en Gert Jan Hofstede het laatste
hoofdstuk van hun boek in. Iedereen kijkt naar de wereld van achter de vensters
van zijn eigen culturele thuis en doet het liefst of mensen uit andere landen
iets bijzonders hebben. Maar bij ons thuis zijn we gewoon. In culturele
aangelegenheden is echter niets gewoon, er is geen universele
norm.
Of we het
willen of niet, onze wereld is op zeer korte tijd multicultureel geworden.
Reizen naar andere werelddelen voor het plezier of voor zaken is al jaren heel
gewoon, en nooit voorheen is er zon intensieve migratie geweest overal ter
wereld. Het wereldtoneel wemelt van de botsingen tussen mensen, groepen en
volken die verschillend denken, voelen en handelen. Dank zij de moderne
transport- en communicatietechnieken is het aantal interculturele ontmoetingen
in de wereld enorm toegenomen.
Optimisten
spreken over de wereld als een global village en sommigen voorspelden dat
verschillen tussen culturen op termijn zouden verdwijnen. Cultuurpessimisten
vrezen dan weer de teloorgang van culturele eigenheid en het opgaan van
individuen en vooral groepen in een grijze eenvormige massa. Ze hoeven zich
echter geen zorgen te maken, culturele verscheidenheid zal niet verdwijnen,
aldus vader en zoon Hofstede.
Cultuur
hebben wij immers met de paplepel binnen gekregen. Het gaat om de ongeschreven
regels van het sociale spel, die wij als kind via ervaringen in onze sociale
omgeving als vanzelfsprekend aanleren. En die omgeving is dan weer het product
van de ervaringen van onze voorouders. Cultuur is de collectieve mentale
programmering die de leden van één groep of categorie mensen onderscheidt van
die van andere.
Samenlevingen hebben de wonderlijke capaciteit om hun eigen
identiteit en cultuur te bewaren over opeenvolgende generaties ondanks
dramatische veranderingen. Doorheen de geschiedenis is er een opmerkelijke
continuïteit in de cultuur van een volk. Als culturen samen veranderen door een
gemeenschappelijke oorzaak, is er veel kans dat hun onderlinge verschillen
blijven bestaan.
In een
multiculturele wereld is een beter inzicht in die culturele eigenheid en
verschillen zeer belangrijk om soms dramatische misverstanden en onbegrip te
voorkomen. Overal ter wereld waar landen, groepen of personen cultuurverschillen
negeren ontwikkelen zich immers min of meer zware conflicten en onnodige
ellende. Hoe kunnen we dus meer greep krijgen op culturele eigenheid en
verscheidenheid?
Het thema
van dit boek is het omgaan met verschillen in denken, voelen en handelen van
mensen overal ter wereld. Hoewel de verscheidenheid groot is, vertoont ze een
structuur die als basis kan dienen voor meer wederzijds begrip. Uit
verschillende wereldwijde waardenonderzoeken (Value Surveys) blijkt immers dat
culturen zich van elkaar onderscheiden door hun antwoord op 5 fundamentele
kwesties die elke samenleving bezig houden. De antwoorden op deze kwesties gaan
over fundamentele waarden en laten zich rangschikken op evenveel
dimensies.
Na een
zeer inzichtelijke algemene inleiding over het begrip cultuur, de methodologie
en de beperkingen van hun onderzoek, stellen de auteurs deze dimensies
uitgebreid voor. Ze verhelderen hoe de plaats van een cultuur op het continuüm
de belangrijkste sectoren van het maatschappelijk leven ingrijpend beïnvloedt.
De verschillende landen waar het onderzoek gebeurde krijgen een plaats op het
continuüm in vergelijking met andere landen. Het resultaat is leerrijk, leuk én
soms verrassend, en sommige puzzelstukken vallen daarmee eindelijk op hun
plaats. Dit vond ik het meest interessante deel van het
boek.
In een
tweede deel komen organisatieculturen aan de orde. Organisaties ontwikkelen
structuren die tegemoet komen aan de culturele behoeften van hun leden. De
auteurs tonen overvloedig aan hoe in alle organisaties culturele elementen de
planning en besturing ingrijpend beïnvloeden. Het is dan ook ondoordacht om te
verwachten dat ideeën, structuren en communicatiepatronen uit een cultuur zonder
meer zullen werken in een organisatie aan de andere kant van de
wereld.
In het
derde deel komen de algemene conclusies aan de orde. Ontmoetingen tussen
culturen houden mogelijkheden en beperkingen in. Onopzettelijke interculturele
conflicten zijn schering en inslag. Door het aanleren van interculturele
communicatie kan men proberen ze te vermijden of ervoor zorgen dat de schade
beperkt blijft. Daarvoor is het belangrijk dat iemand zich bewust wordt van de
eigen vanzelfsprekendheden en die van de andere, kennis verwerft over de
gebruiken in de andere cultuur en vaardigheden
ontwikkelt.
Wereldomvattende economische, technologische, ecologische en
demografische problemen vragen interculturele samenwerking. Het overleven van de
mensheid vraagt om gezamenlijke actie in zaken waarover mensen het als gevolg
van verschillende culturele waarden vaak oneens zijn. Veel zal dus
afhangen van de mate waarin politici intercultureel kunnen samenwerken. In
steeds meer landen worden zij door de bevolking gekozen. We kunnen alleen maar
hopen dat interculturele opvoeding en onderwijs in toenemende mate ingang
vinden. Polarisatie tussen cultureel verschillende groepen is echter vaak de
sociale en politieke realiteit.
Met hun
boek ondersteunen de auteurs cultuurrelativisme als de enige goede oplossing.
Onderhandelingen en samenleven hebben immers meer kans op slagen als beide
partijen begrip en tolerantie kunnen opbrengen voor de achtergronden en verschil
in visie van de andere partij.
Deze
herwerkte uitgave is nog grondiger en inzichtelijker dan het oorspronkelijke
boek. De auteurs bieden een stevige methodologische en inhoudelijke onderbouwing
van hun stellingen. Er is een uitvoerige notenlijst en dito bibliografie, alsook
een handige begrippenlijst en namen- en
trefwoordenregister.
Warm
aanbevolen voor wie meer inzicht wil verwerven in cultuur en culturele
verscheidenheid en het eigen handelen en dat van mensen uit andere culturen
beter wil begrijpen.
KAHN, R,
Onze hersenen. Over de smalle grens
tussen normaal en abnormaal. Adam, Uitg. Balans, 2008 (7e dr.),
291 pp.
Mensen die
zich vreemd en onvoorspelbaar gedragen, overspannen en depressieve mensen,
verslaafden, zwervers worden vaak gemeden of met de vinger nagewezen. Ze hebben
echter met elkaar gemeen dat de werking van hun hersenen op een vaak subtiele
wijze verschilt van die van de doorsnee mens.
Van al
onze organen zijn onze hersenen het belangrijkste. Door onze hersenen kunnen we
de omgeving in ons opnemen, prikkels verwerken en erop reageren. De hersenen
sturen ons gedrag. Omdat de hersenen zich niet gemakkelijk laten onderzoeken was
het lange tijd een raadsel hoe dit gebeurde. Pas in de 19e eeuw begon men systematisch mensen te
bestuderen van wie de hersenen aantoonbaar beschadigd waren.
René Kahn,
hoogleraar psychiatrie aan de Universiteit Utrecht en afdelingshoofd psychiatrie
aan het UMC te Utrecht, toont in dit boek aan hoe veranderingen in de hersenen
kunnen leiden tot gedragsveranderingen die we allemaal kennen maar niet
begrijpen. Hij heeft daarvoor een selectie gemaakt van de meest voorkomende
psychische problemen en bespreekt achtereenvolgens de depressie, dementie,
verslaving, schizofrenie, dwangstoornis en autisme. Bij ieder van deze
stoornissen gaat er iets mis in het denken, de emoties en het gedrag.
Op basis
van de bevindingen van het meest recente hersenonderzoek verheldert Kahn hoe
deze belangrijke functies door de hersenen gestuurd worden en wat er mis gaat
bij een stoornis. De meeste psychische ziekten worden niet veroorzaakt door
afwijkingen in een specifiek deel van de hersenen. Ze bestaan uit verschillende
deelstoornissen in uiteenlopende domeinen van gedrag en emotie. Eenzelfde gedrag
en emotie kunnen gebaseerd zijn op verschillende stoornissen in de hersenen.
Een
psychische stoornis is dan ook geen vreemde afwijking, maar een variatie op de
normaliteit met ingrijpende gevolgen. Zo legt Kahn verband tussen de
bovengenoemde stoornissen en, in dezelfde volgorde, onze reactie op stress, het
geheugen, motivatie, taal en vrije wil, kiezen en
empathie.
Meteen
maakt hij duidelijk dat stoornissen in gedrag, denken en emoties niet anders,
vreemder en al helemaal niet gekker zijn dan lichamelijke afwijkingen. Wanneer
men begrijpt wat aan vreemd gedrag ten grondslag ligt is het plotseling niet
meer zo vreemd. Epileptische aanvallen bijvoorbeeld waren vroeger een teken van
goddelijkheid of een uiting van satanische krachten, maar sedert men weet dat de
verklaring ligt in spontane elektrische ontladingen in de hersenen is er niets
geks meer aan epilepsie.
Hoe meer
we onze hersenen beschouwen als ieder ander orgaan in ons lichaam des te beter zullen we kunnen begrijpen hoe normaal en abnormaal
gedrag tot stand komt en hoe onze emoties en gevoelens ontstaan en soms
ontsporen. Het erkennen en begrijpen van de rol van de hersenen in ons gedrag
maakt de ander, zowel in ziekte als gezondheid,
gewoner.
Sommigen
beweren dat het verklaren van alle gedrag uit de structuur en functie van de
hersenen simplistisch en reductionistisch zou zijn. Maar het hersenonderzoek van
de laatste jaren heeft net aangetoond dat de omgeving onze hersenen beïnvloedt.
Onze hersenen zijn immers het orgaan dat verantwoordelijk is voor de interactie
met de omgeving. Ze groeien, passen zich aan en veranderen naargelang de
omstandigheden dat vereisen. Dit is tegelijk een hoopgevende boodschap omdat
vanwege deze flexibiliteit en beïnvloedbaarheid zieke hersenen weer gezond
kunnen worden.
Voor hij
de verschillende stoornissen bespreekt schetst Kahn bondig de geschiedenis van
het wetenschappelijk onderzoek naar het verband tussen hersenen en (afwijkend)
gedrag. In een aanhangsel legt hij de nieuwste hersenscantechnieken uit en in
een notendop de anatomie van de hersenen en de zenuwen. Hierbij waren een paar
tekeningen verhelderend geweest.
Het boek
is voorzien van een ruime noten- en dito bronnenlijst. Een register van
gebruikte termen ontbreekt jammer genoeg.
Kahn
schrijft vlot en boeiend. Toch blijft het moeilijke materie. De processen die
zich in onze hersenen voordoen en hun onderlinge wisselwerking zijn immers
ingewikkeld en niet eenvoudig te begrijpen. Zelfs met mijn voorkennis diende ik
mij tijdens het lezen nog stevig te concentreren.
WALZER,
M., Tolerantie. (Vert. On Toleration) Adam, Uitg. Ten Have,
1998, 160 pp. ISBN 90 259 4751 4
In onze
geglobaliseerde en multiculturele samenlevingen werd anders-zijn nog nooit zo
intens ervaren. Toch is het heel gewoon. Het leven zelf kenmerkt zich door een
enorme verscheidenheid en hoe complexer, des te meer verschil. Anders-zijn hoort
dus bij het leven zelf. Tolerantie zorgt ervoor dat anders-zijn mogelijk is en
houdt dus het leven zelf in stand. Dit geldt zowel voor de relaties tussen
individuen als tussen groepen. Zonder vreedzame co-existentie van individuen en
groepen is samen leven onmogelijk en een samenleving ten dode
opgeschreven.
Volgens
Michael Walzer hoeft het belang van vreedzame co-existentie niet eens aangetoond
te worden omdat het een goede zaak is zonder meer, ook al appreciëren mensen dat
niet altijd. Het zijn de beoefenaars van religieuze vervolging, van gedwongen
assimilatie, van heilige oorlogen of etnische zuivering die zich dienen te
rechtvaardigen. Maar meestal doen zij dat niet door zich te verdedigen, maar
door te ontkennen wat zij aan het doen zijn.
Walzer
beperkt zich in dit essay tot tolerantie tussen groepen mensen en meer bepaald
tot deze aspecten van het groepsleven die niet hoeven te verschillen. Hij heeft
het dus niet over tolerantie van politieke diversiteit, maar van verschillen in
cultuur, godsdienst of levenswijze. Hij onderneemt ook geen poging tot een
systematische filosofische redenering om tolerantie te onderbouwen, maar
onderzoekt hoe tolerantie vorm kreeg en krijgt in verschillende
samenlevingsvormen. Hiervoor beperkt hij zich tot de Euro-Aziatische regimes,
omdat deze hem het meest vertrouwd zijn.
Vreedzame
co-existentie tussen groepen binnen een bepaald staatsregime is in de
geschiedenis op verschillende wijze gerealiseerd. Iedere vorm of regime had en
heeft specifieke implicaties voor het dagelijkse leven. Walzer onderscheidt vijf
regimes van tolerantie binnen het Westelijke deel van het Euro-Aziatische
continent. Geen van de regimes kan als intrinsiek beter dan een ander worden
beschouwd. Ze kunnen slechts begrepen en gewaardeerd worden binnen een
welbepaalde politieke, sociale en historische context.
Want de
ordening van een samenleving is complex, en de verschillende regelingen krijgen
enkel zin en betekenis in deze complexiteit. Het is niet mogelijk de mooiste
kenmerken van alle afzonderlijke regelingen te combineren. Vaak gaan die mooie
regelingen samen met arrangementen die wij verafschuwen, maar die aan de
bewonderde regelingen op een functionele manier gerelateerd zijn. Walzer neemt
dus een relativistisch standpunt in - er bestaat geen universeel geldige vorm
van tolerantie - zij het niet onbegrensd. De norm is immers vreedzame
co-existentie. Toch betekent toestaan aan verschillende groepen of individuen om
in vrede samen te leven niet dat ieder verschil zonder meer moet worden
getolereerd.
Ook de
gecompliceerde gevallen krijgen zijn aandacht: Frankrijk, Israël, Canada en de
Europese Unie. Deze regimes reflecteren de alledaagse complexiteit van het
echte leven. In dit deel heb ik een andere kijk gekregen op het conflict in
Israël en de geheel nieuwe uitdaging waarvoor de EU staat met betrekking tot
tolerantie.
Vervolgens
bespreekt Walzer hoe de verschillende regimes vreedzame co-existentie realiseren
met betrekking tot belangrijke themas: de (verdeling van de) macht, de
verhoudingen tussen de klassen en geslachten, godsdienst en scholing en de
gemeenschappelijke civiele ideologie. Cruciaal voor tolerantie is dat groepen
geen politieke macht hebben op grond van de realistische aanname dat zij
allemaal op zijn minst potentieel intolerant zijn. Tolerantie is alleen
mogelijk bij scheiding van kerk en staat, van etnie en staat en van politiek en
staat.
In een
zeer boeiend hoofdstuk maakt Walzer een kritische analyse van moderne en
postmoderne tolerantie. In veel moderne regimes is de tolerantie jegens
verscheidenheid vervangen door een streven naar eenheid en singulariteit. Het
postmoderne project stelt bovendien het individu boven het horen tot een groep.
Dan dreigt niet alleen het gevaar voor een losgeslagen tolerantie en
onverschilligheid. Dergelijke pogingen leiden er soms toe dat culturele en
godsdienstige verschillen worden uitgewist, maar vaak helpen ze in feite om deze
verschillen te versterken. Ze bakenen de leden van minderheidsgroepen af,
onderscheiden hen door hun lidmaatschap ervan, dwingen hen op elkaar te
vertrouwen, en smeden intense solidariteit.
Mensen
hebben immers behoefte aan gemeenschappelijke banden en gemeenschappelijke
gebruiken. En voor mensen die een sterke loyaliteit verkiezen met de groep
waartoe ze behoren is een geïndividualiseerde samenleving een
bedreiging voor de eigen identiteit. Als we dus deze mensen niet in extreme
posities willen dwingen, dan moet er tolerantie zijn van én individuele
verscheidenheid én verscheidenheid van groepen. Het kernpunt van tolerantie is
immers niet wij en zij af te schaffen maar te zorgen voor blijvende vredige
co-existentie en interactie tussen vrije individuen en min of meer hechte
groepen. Volgens mij wordt vooral het laatste door fervente voorstanders van
secularisatie en verdedigers van individuele vrijheid uit het oog
verloren.
In een
democratische multiculturele samenleving zullen we altijd te maken hebben met
spanningen tussen groepen die onderling strijden voor middelen. Tolereren en
getolereerd worden is een onderneming van democratische burgers. Maar tolerantie
kan niet alleen aan de individuele burger worden overgelaten. De overheid dient
te zorgen voor een richtinggevend kader, waarin én gemeenschappelijkheid én
individualiteit kunnen versterkt worden. Als sociaaldemocraat verbindt Walzer
bovendien multiculturalisme met grotere sociale en economische gelijkheid. Als
multiculturalisme vandaag de dag meer problemen oplevert dan het hoop geeft,
komt dat door de zwakte van de sociaaldemocratie, is zijn besluit. Over dit
verhaal zie den Brink.
Dit
boeiende, zeer gecondenseerde essay is, alhoewel reeds meer dan tien jaar geleden
geschreven, nog altijd brandend actueel.
de JONG,
S., Een wereld van verschil. Wat is er
mis met cultuurrelativisme? Adam, De Bezige Bij, 2008, 304
pp.
Sedert de
aanslagen op het WTC hebben cultuurrelativisten de boter opgegeten. Zoals
reactionair en fascist lange tijd een scheldwoord waren, is
cultuurrelativisme bij nagenoeg alle debatten over het wel en vooral het wee van
onze maatschappij de kop van jut. Overal zet de economische en culturele
globalisering tradities en nationale culturen op losse schroeven. Internationale
migratie, snelle veranderingen in de economie en de verschuiving van
machtsconcentraties in de wereld roepen bij veel mensen de behoefte op aan
duidelijke nationale en culturele identiteiten, die in één klap duidelijk maken
wie wij zijn.
Cultuurrelativisme is in Nederland en in geheel Europa - een vies
woord geworden en gelijkgesteld aan minachting voor de eigen unieke Westerse
waarden. Die zouden als vanzelfsprekend superieur zijn aan niet-westerse
waarden. Het zou ons bovendien tot morele blindheid veroordelen en leiden tot de
goedkeuring van gewelddadige praktijken als weduweverbranding, genitale
verminking, steniging en het afhakken van handen.
Maar is
dat wel zo? Geloven cultuurrelativisten echt dat een cultuur waarin vrouwen niet
zonder mannelijke begeleiding op straat mogen even goed is als een cultuur die
vrouwen gelijke rechten toekent? En leidt het idee dat culturen niet kunnen
worden ingedeeld in een tweeluik van verlicht en achterlijk onvermijdelijk tot
moreel nihilisme? Welke argumenten gebruiken aanhangers en tegenstanders van
cultuurrelativisme voor het onderbouwen van hun standpunt? En hoe kunnen we in
dit soms verhitte debat een genuanceerde positie
innemen?
Sjoerd de
Jong, filosoof en redacteur aan het NRC Handelsblad, houdt in dit boek een
pleidooi voor herwaardering van het cultuurrelativisme. Hij wil vooral het
begrip ontdoen van zijn onjuiste connotaties en in een correct daglicht
plaatsen.
In het
eerste deel analyseert hij het debat over nationale cultuur en
cultuurrelativisme in Nederland sinds de Fortuyn-revolte van 2002.
Cultuurrelativisme zou een obstakel zijn voor nationale renovatie en de vorming
van een nieuw cultureel zelfbeeld. Men verwijt de cultuurrelativisten dat zij
hun eigen cultuur niet naar waarde schatten en zelfs verraden. Deze
cultuurpolitieke retoriek heeft echter nog weinig te maken met een rationeel
publiek debat. Ze wordt gedomineerd door een achterhaald, negentiende-eeuws
culturalisme: hetidee dat het
gedrag van mensen naadloos te verklaren is uit één cultuur. Hierbij worden
culturen opgevat als gesloten gehelen die massief tegenover elkaar staan. De
verschillen tussen autochtonen en allochtonen, westerse en niet-westerse
migranten, Nederlanders en moslims, modernen en achterlijken, worden
gedefinieerd in overwegend culturele termen: hun cultuur is anders dan de onze,
hun sociale achterstand en de problemen die daarmee samenhangen worden
toegeschreven aan culturele factoren. Dit mocht de meerderheid van autochtonen,
als slachtoffers van de politiek-correcte elite, lange tijd niet benoemen. Vaak
wordt cultuur ook zonder meer herleid tot etniciteit of religie.
Paradoxaal
genoeg beleven we dus niet het failliet maar juist de triomf van een eenzijdige,
culturalistische manier van denken over de samenleving. Goed gedocumenteerd en
met zin voor humor legt de Jong de interne tegenstrijdigheden bloot in het
discours van de critici van het cultuurrelativisme en de aanhangers van het
cultuurnationalisme. Cultuurkritiek moet en is goed, maar zoals ze is
doorgeschoten brengt ze niets bij.
In het
tweede en omvangrijkste deel verdiept de Jong zich in de historische en
filosofische achtergronden van het cultuurrelativisme. Cultuurrelativisme was
aanvankelijk het belangrijkste wapen in de strijd tegen de dominantie van het
rassendenken en etnocentrisme in de 19e eeuwse antropologie. Volgens
Franz Boas, de grand old man van de
moderne antropologie, bepaalden niet ras of biologische en erfelijke
eigenschappen, maar sociale, historische en culturele factoren de
verscheidenheid binnen de volkeren. Boas steunde op de empirische waarneming dat
menselijke culturen grote onderlinge verschillen vertonen in hun praktische en
theoretische omgang met de werkelijkheid. Maar hij was even overtuigd van de
fundamentele eenheid van de menselijke soort.
In een
grondig uitgewerkt en boeiend betoog legt de Jong uit hoe het begrip cultuur
vanaf de 18e eeuw in het Europese en Amerikaanse denken is gekomen en
vervolgens is geëvolueerd tot een gedemoraliseerd en gepolitiseerd begrip,
analoog aan racisme. Boas was schatplichtig aan de ideeën van een stoet Europese
filosofen over de eenheid en de verscheidenheid van de mensheid. Veel van zijn
opvattingen vinden we al terug bij Johann Gottfried Herder. Deze mij tot dan toe
onbekende, vaak verkeerd begrepen maar zeer interessante Duitse
Verlichtingsfilosoof, kan beschouwd worden als de vader van het
cultuurrelativisme. In latere tijden is het begrip verder uitgewerkt en
inhoudelijk verfijnd door moderne filosofen waaronder David Wong en Michele
Moody-Adams tot cultureel pluralisme.
Maar als
we ervan uitgaan dat iedere cultuur een eigen intrinsieke waarde heeft en geen
enkele cultuur beter is dan een andere, wat doen we dan met de beoordeling van
praktijken die onze morele afkeuring wekken? In één moeite door wordt immers aan
cultuurrelativisten ook moreel relativisme verweten. Het meest adequate antwoord
op dit probleem is een strikte wetshandhaving. In een multiculturele samenleving
kunnen culturele praktijken die indruisen tegen de moderne noties van
lichamelijke integriteit en vrijheid niet worden getolereerd. Maar dit hoeft
geen afwijzing mee te brengen van de totale cultuur van de betrokken groep.
Voor zover
een culturele praktijk of uiting geen harde inbreuk maakt op andermans vrijheid,
kan een zekere onverschilligheid zelfs de aangewezen houding zijn. De publieke
ruimte waar burgers elkaar ontmoeten moet niet worden gepolitiseerd tot een
intellectueel slagveld, waarbij een hoofddoekje op een postkantoor al wordt
gezien als een aanslag op de seculiere orde, aldus Sjoerd de Jong. Hiermee
geeft hij blijk van een pragmatische kijk die veel onnodige conflicten zou
voorkomen. Moraal heeft immers in de eerste plaats te maken met de dagelijkse
praktijk van het samenleven en niet met morele noties die van buiten- of bovenaf
worden opgelegd. Zie ook de Rijk.
Sjoerd de
Jong verdedigt hiermee een pluralistisch of gematigd cultuurrelativisme. Hij
neemt afstand van het radicale relativisme dat louter verschillen ziet tussen
culturen, en eveneens van een dogmatisch universalisme dat één goed antwoord
hetzij religieus of seculier dicteert op alle vragen. Een zuivere cultuur
bestaat immers niet, hooguit in de verbeelding van nationalistische bewegingen.
Een multiculturele samenleving is bovendien voortdurend in ontwikkeling. Wie dus
pasklare antwoorden verwacht op problemen zal altijd op zijn honger blijven
zitten.
Het boek
van de Jong biedt een grondige en doordachte analyse en fundering van gematigd
en pluralistisch cultuurrelativisme. Hij kiest bovendien voor actief pluralisme.
Dit gaat verder dan het passieve tolereren van andere culturen, maar omhelst de
principiële erkenning van de gelijkwaardigheid van mensen en groepen van
verschillende pluimage. In deze visie kan ik me zeer goed vinden. De lectuur van
dit boek heeft mij een nog steviger onderbouwing hiervan verschaft. Ook al
vertrekt de Jong van de Nederlandse realiteit, de kern van het probleem is zeer
zeker ook in de Vlaamse te herkennen.
Er zijn
een uitgebreide bibliografie en notenlijst voorhanden en een namenregister. Ik
miste een lijst van de gebruikte begrippen.
HERMAN, E., Seks met de koning. Het verborgen verhaal
van maîtresses aan de Europese vorstenhuizen. (Vert.
Sex with Kings. 500 Years of Adultery,
Power, Rivalry and Revenge) Apen, Uitg. Manteau, 2007, 320 pp. ISBN 978
90 223 2166 9
Aan het
einde van de middeleeuwen verscheen schijnbaar plotseling de koninklijke
minnares aan de Europese hoven. Toch hielden vorsten er al veel langer
minnaressen op na. Maar na de val van het Romeinse Rijk werd de koninklijke
zonde duizend jaar lang verborgen gehouden. Ze werd door de katholieke kerk
gedoogd en node vergeven in de biechtstoel. Zo had Karel de Grote verschillende
minnaressen van wie de naam niet bekend is. De koninklijke bastaarden, van wie
we enkel kunnen vermoeden dat ze een moeder hadden, kregen een adellijke titel
en land, dat er toen toch in overvloed was. Het grootste deel van de huidige
Europese adel stamt af van de kinderen uit de verhouding van een koning en zijn
minnares.
Van de
zestiende tot de achttiende eeuw echter was de positie van koninklijke minnares
bijna even officieel als die van de eerste minister. Het werd mode dat een vorst
een maîtresse-en-titre had. Zelfs aan
de bekrompen Duitse vorstendommen kwamen minnaressen in zwang. Koninklijke
minnaressen kregen meestal een titel, een toelage, eerbewijzen en een
invloedrijke positie aan het hof. Franse maîtressen als Diane de Poitiers,
madame de Montespan en madame de Pompadour oefenden een politieke invloed uit
die nergens in Europa geëvenaard werd.
De meeste
koninklijke huwelijken in die tijd waren zo gruwelijk dat er ruimte ontstond
voor koninklijke minnaressen. Een koninklijk huwelijk werd soms al tijdens de
kindertijd van de partners uit politieke overwegingen gearrangeerd. Huwelijken
tussen volle nichten en neven waren een middel om de macht en eigendommen binnen
de familie te houden. Fysische en psychische ziekten binnen koninklijke families
waren het gevolg van generaties inteelt. De koningin was eigenlijk niet meer
dan een broedmachine voor bloedzuivere nakomelingen. Al was er soms sprake van
liefde tussen de koning en de koningin, daarin voorzagen meestal de minnaressen.
Ook al was
overspel voor de kerk een zonde, het Vaticaan kon niet anders dan de situatie
gedogen, want de paus en de kardinalen hielden er in die tijd zelf minnaressen op na. De Franse Revolutie maakte geen einde aan de koninklijke
minnares, maar wel aan haar machtige positie. Pas laat in de twintigste eeuw is
de gelijkheidsgedachte doorgedrongen tot in de koningshuizen.
Al is het nog altijd niet vanzelfsprekend, prinsen en prinsessen huwen nu met de
vrouw/man van hun keuze, ook al is die niet van adellijken
bloede.
Op basis
van dagboeken, brieven, rapporten en memoires uit het verleden, en hedendaagse
biografieën en historisch onderzoek onthult Eleanor Herman, journaliste en
bekende royaltyverslaggeefster, de soms tragische geschiedenis van de
koninklijke minnaressen, vrouwen die liefhadden zonder perspectief. In een
wereld van intriges en vleierijen waaruit zij elk moment konden worden
verstoten, probeerden zij zich staande te houden aan het koninklijk hof.
Sommigen onder hen hadden de koning oprecht lief, anderen maakten van hun
positie vooral gebruik om zichzelf te verrijken en een hogere sociale positie te
verwerven, en zich van een gouden appeltje voor de oude dag te
verzekeren.
Herman
belicht nagenoeg ieder aspect van het leven van de minnares: hoe ze de koning
aan zich probeerde te binden, haar verhouding met de koningin, haar politieke
invloed en wat er met haar kinderen de koninklijke bastaards gebeurde. Ook al was ze de favoriete van de koning,
toch moest ze steeds waakzaam zijn voor haar positie. Op ieder moment kon ze
afgedankt worden en ingeruild voor een jonger of mooier exemplaar. De minnares
was vaak voorwerp van spot en bliksemafleider voor de gespannen verhouding
tussen het volk en de koning. Het spreekt vanzelf dat de meeste minnaressen
probeerden op zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk profijt te trekken uit hun
bevoorrechte positie. Ze probeerden dit met wisselend succes, want een minnares
had veel geldverslindende sociale verplichtingen. Tenslotte krijgen we te horen
hoe het hen verging nadat ze door de koning waren
afgevoerd.
Eleanor
Herman gunt ons bovendien een blik in de geheime huishouding van de koninklijke
hoven in een periode waarin de vorst nog een absoluut heerser was. We krijgen
een beeld van de mentaliteit en de voor moderne mensen vreemde gebruiken en
gewoonten aan het hof, waar mannen de scepter zwaaiden en vrouwen hen met vaak
zeer verfijnde listen manipuleerden.
Ze schreef
een goed gedocumenteerd en bijwijlen ontroerend verhaal over een vergeten aspect
van de geschiedenis. Vrouwen werden doorheen de eeuwen naar keuken en
kinderkamer verwezen. Slechts uitzonderlijk was een vrouw meer dan hulpje en
accessoire van de man. Voor sommigen onder hen was het bed van de koning een
kans om uit die schaduw te treden.
Aan de
meeste koninklijke minnaressen werden geen herinneringen bewaard. Ze leefden in
een tijd waaruit geschreven bronnen ontbreken of hadden slechts een korte
affaire met hun heer. Enkelen onder hen hebben de geschiedenis overleefd, zij
het niet zonder het stempel van de moraalridders van hun en onze tijd. In haar
boek doet Eleanor Herman aan een soort eerherstel. Haar verhaal gaat over
intriges en inhaligheid, over rijzende sterren en ongenadige afgang, maar ook pver onbaatzuchtige liefde en berouw.
Het boek
is zeer vlot geschreven en laat zich lezen als een roman.
MURNINGHAN,
J.K. & J.C. MOWEN, Beslissen! De kunst om snel beslissingen te nemen.
(Vert. The Art of High-Stakes Decision-Making,
tough calls in a speed-driven world) Tielt, Uitg. Lannoo, 2004, 319 pp.
ISBN 978 90 774 4221 9
Wat
doe je als bij een afrit komt terwijl je op de autoweg in de file staat? Neem
je de afrit en rijd je via een omweg naar je bestemming of blijf je aanschuiven
op de autoweg? Bij elke optie bestaat de kans dat je er langer over doet, maar
ook dat het je minder tijd kost om je bestemming te bereiken.
Zo
neemt iedereen dagelijks honderden beslissingen. Het gros daarvan is
irrelevant. Het is meestal van weinig belang of je trui goed bij je broek of
rok past en of je via een kortere of langere weg naar je werk of naar huis
rijdt. Maar vaker dan ons lief is moeten we knopen doorhakken waarvan de
gevolgen voor onszelf of anderen ingrijpend zijn. We realiseren ons bovendien
meestal niet dat kiezen om niet te beslissen ook een beslissing is.
Van
de kleur van een trui of een minder snelle reis liggen we niet wakker. Dat doen
we echter wel als er beslissingen moeten genomen worden die ernstige gevolgen
hebben. Zal ik dit huis kopen of wacht ik op een beter aanbod? Koop ik die
veelbelovende aandelen of beleg ik in een fonds met meer zekerheid maar minder
opbrengst? Vooral als belangrijke beslissingen snel moeten genomen worden en
een mislukking catastrofaal kan zijn, hebben we nood aan houvast. Want de
kwaliteit van een beslissing heeft een grote invloed op het verdere verloop van
de zaak.
In
dit boek presenteren Keith
Murninghan en John
Mowen, specialisten in besluitvorming, een praktische gids om moeilijke
beslissingen te nemen. Het nemen van zware beslissingen is eerder een kunst dan
een wetenschap, zeggen ze. Er is geen wetenschappelijke, kopieerbare formule
die aangeeft hoe je kunst maakt. Kunst is van nature creatief en innovatief.
Maar kunstenaars passen wel bepaalde principes en procedures toe. Zo kan een
gestructureerd patroon van procedures de besluitvorming in het persoonlijke en
zakenleven richting geven en efficiënter maken.
Zulk
gestructureerd proces is de SCRIPTO-methode.
Het is een acroniem voor zeven parameters die evenveel stappen vormen voor het
snel en efficiënt aanpakken van dilemma's en het doorhakken van knopen. Een
goed begrip van het SCRIPTO-proces zal je het nodige vertrouwen en de nodige
moed schenken om moeilijke beslissingen te nemen, aldus de auteurs. Het kan
worden toegepast op persoonlijke en zakelijke dilemma's.
Murninghan
en Mowen gebruiken deze principes al jaren om personen en organisaties te
helpen risicovolle beslissingen te nemen en zware dilemma's op te lossen. Op
een systematische en inzichtelijke wijze verhelderen zij de aandachtspunten en
de valkuilen in de verschillende stappen van het beslissingsproces. Ze doen dit
op een praktische, vlot verteerbare manier. Hun theorie is echter stevig
onderbouwd. De belangrijkste inzichten worden in schema's gegoten die steeds op
dezelfde matrix zijn gebouwd. Alles wordt overvloedig geïllustreerd met de
analyse van gelukte en mislukte oplossingen voor zware dilemma's. En ieder
hoofdstuk eindigt met een overzichtelijke samenvatting.
Vanuit
mijn ervaring met goeroeachtige managementboeken was ik aanvankelijk vrij
sceptisch. Maar Murninghan en Mowen hebben deze argwaan snel ontkracht. Ze
maken hun belofte zeker waar. Ondanks de omvang is het een waardevolle gids. Ik
kan ze aan iedereen aanbevelen die regelmatig beslissingen moet nemen met
verstrekkende en omvangrijke gevolgen.
Het
boek is echter alleen nog tweedehands verkrijgbaar.
Den BOEF, A.H, God als hype. Dwarse notities over religieus
Nederland. Adam, Van Gennep, 2008, 224 pp. ISBN 978 90 5515 890
4
Als het over religie gaat krijg je
behoorlijk wat Nederlanders op hun paard. In Nederland is
godsdienst een issue. Je vindt er een voor Vlamingen soms zeer amusante bonte
verzameling van religieuze groeperingen. Net zoals overal in West-Europa zijn volgens recent onderzoek de gelovigen er echter een minderheid geworden. Wie
beweert dat religie aan een heropleving bezig is heeft het, aldus August Hans
den Boef, helemaal mis. Als gevolg hiervan verkeert onze samenleving in een
post-religieus stadium, een toestand die de verhouding tussen kerk en staat
ingrijpend heeft veranderd.
Toch heeft Nederland sedert een paar
jaren het meest christelijke kabinet sinds 1937: Balkenende IV. Volgens den Boef
regeert dit kabinet Nederland als een constitutionele theocratie. Godsdienst is
voor de meeste leden ervan boven alle andere maatschappelijke verschijnselen
verheven. De andere grondwettelijke vrijheden worden ondergeschikt aan de
vrijheid van godsdienst, de voortschrijdende secularisering bovendien aangeduid
als de oorzaak van maatschappelijke verloedering. Alleen religie kan een basis
bieden voor sociale cohesie en waarden en normen, zo stellen de gelovigen die
recht in de leer zijn.
Om te beginnen weerlegt den Boef bondig
de argumenten van de stromantactiek die gelovigen hanteren om ongelovigen in
diskrediet te brengen. Dit is veruit het meest interessante deel.
Hierna maakt hij een kritische analyse
van de wijze waarop verschillende kabinetsleden van Balkenende IV godsdienst en
religieuze moraal als maatstaf nemen voor beslissingen over gezins-,
onderwijs- en tewerkstellingsbeleid. Daarbij gaat hij heftig tekeer tegen de
moralistische betuttelingdrang van het kabinet dat uitgaat van een
19e eeuws mens- en maatschappijbeeld, waarin religie de burger in het
gareel houdt.
Tenslotte belooft hij alternatieven
voor de voorgewende rol van religie als behoedster van waarden en normen en
sociale cohesie. Omdat ik minder vertrouwd ben met het reilen en zeilen in de
Nederlandse politiek, en de vorige analyse mij vaak niet veel wijzer maakte, had
ik mijn hoop op dat laatste deel gesteld. Er wachtte mij echter een serieuze
teleurstelling. Den Boef komt niet verder dan zwaar pamflettair geschut tegen
een aantal onbekende sociologen en andere wetenschappers, maar slaagt er niet in
om hierover een samenhangend voorstel te formuleren. Ook het pamflet voor
rationele voortplanting overstijgt dat niveau niet. Het lijkt alsof hij niet
zozeer alternatieven wil aanreiken, maar vooral rekeningen
vereffent.
Het is leerrijk te lezen welke
implicaties een christelijk en bij uitbreiding religieus geïnspireerd
overheidsbeleid kan hebben voor de inrichting van de samenleving en meer bepaald
voor diversiteit en tolerantie. Ik ben het bovendien voluit met den Boef eens over de kernpunten van zijn betoog. Religie staat in morele en ethische
kwesties niet boven andere gezindten en mag de eigen maatstaven niet opleggen
aan andersdenkende burgers. De vrijheid van godsdienst is in een seculiere
democratie niet belangrijker dan andere vrijheden en rechten. Religie is niet
noodzakelijk voor de sociale cohesie van een samenleving. De inrichting van de
samenleving dient gebaseerd te zijn op een redelijk diversiteitsbeleid, waarin
het individueel handelen centraal staat en niet het behoren tot een bepaalde
groep.
Mij moest hij niet overtuigen. Het is
veel belangrijker om gelovigen aan het denken te zetten.. Het is mogelijk dat
ook een sereen en gestructureerd betoog bij zij die recht in de leer zijn even veel of weinig zoden aan de
dijk zou zetten. Den Boef mag dan wel
voor even zijn ei kwijt zijn, het vaak soms denigrerende taalgebruik kan net het
omgekeerde effect hebben.
Zeer storend bij het lezen zijn de vele
onvolledige zinnen. Haastige en dus slordige
redactie, een journalist onwaardig. De overvloed aan treffende citaten kan hier niet aan verhelpen.
Als tussendoortje kan dit boek er nog
door, maar het is verre van een hoogvlieger in deze materie en al helemaal niet
om er geld aan te spenderen.
BOESMAN, J., De vliegende neger en de kleine koningin.
Major Taylor en het begin van de Tour de France. Adam/Apen, Uitg. L.J.
Veen, 2008, 315 pp. ISBN 978 204 0867 6
Uit de nederlaag in de oorlog van
1870-71 tegen Pruisen concludeerde men in Frankrijk dat het triest gesteld was
met de fysieke paraatheid van de troepen. De Fransen sloegen dus massaal aan het
sporten. Een en ander resulteerde in 1891 in de geboorte van de
wielersport. De vélocipède was in die tijd immers getransformeerd tot een
vehikel met gelijke wielen en uitgerust met rubberbanden. Hij was het voertuig
van de massa geworden, het egalitaire rijdier. In 1891 vindt de eerste
moderne wielerwedstrijd plaats: van Bordeaux naar Parijs. Die werd
georganiseerd door Le Vélo, de populairste
wielerkrant. In die periode zien de eerste klassiekers het levenslicht: na
Bordeaux-Paris komen Liège-Bastogne-Liège, Paris-Bruxelles, Paris-Tours en
Paris-Roubaix.
Tien jaar later ligt de Franse
wielersport, la petite reine genoemd, echter op apegapen. Politieke kuiperijen
tussen en binnen verschillende wielerkranten zaaien verdeeldheid. Fietsen, hoewel nog steeds weggelegd voor stadsbewoners, wordt gewoon. Men raakt
er een beetje op uitgekeken. Wat de wielersport nodig heeft, zo oordelen de
redacteurs van de organiserende sportkranten, is een koning, een uitzonderlijk
talent. Dat komt uit onverwachte hoek, de Verenigde Staten van Amerika. Die
hebben namelijk een renner die fantastisch kan sprinten, menig uurrecord heeft
gebroken en verschillende kampioentitels veroverd. Marshall (Major) Taylor is
bovendien niet zomaar een renner, het is een zwarte.
Major Taylor wordt overgehaald om naar
Frankrijk te komen. Hij wordt er ingehaald als een godsgeschenk, de Messias die
de Franse wielersport uit haar diep dal moet halen. Omdat hij zo verbazend snel
rijdt noemt men hem de vliegende neger. Hij is de eerste wielrenner die
gebruik maakt van een diepgekromd stuur en daarmee vorm geeft aan de
standaardstijl van wielrenners die wij nu als normaal
beschouwen.
Taylor verslaat de meest gerenommeerde
Europese wielrenners en krijgt daardoor in Europa de status van een halfgod.
Daar draagt het feit dat hij zwart is in niet geringe mate toe bij. Hij is een
uitdaging voor het koloniale Europa, dat de zwarte vooral een fascinerend
verschijnsel vindt. De neger mag dan wel een mens zijn, dan toch zeker inferieur
aan het blanke ras en enkel geschikt voor fysieke arbeid. In het begin geniet
Major Taylor dus mateloze bewondering voor zijn fysieke prestaties. Hij is
niet alleen de redder des vaderlands, maar ook een natuurtalent, de edele wilde.
De vliegende neger is een attractie, een curiosum. Hij zorgt voor spektakel
van eerste rang en brengt enorme mensenmassas op de been. De pistes kunnen de
enorme toeloop niet slikken.
Wanneer uiteindelijk blijkt dat hij de
overspannen verwachtingen niet kan blijven inlossen, laat wielerminnend
Frankrijk zijn verlosser vallen als een baksteen. De wedstrijdorganisatoren
gooien het resoluut over een andere boeg: de volkssport. Zijn prestaties op de
piste gaan volledig verloren in het tumult van de eerste Tour de France. Taylor
rijdt nog een aantal jaren op verschillende pistes in Europa, maar keert in 1909
definitief huiswaarts, waar hij vergeten en berooid sterft.
Jan Boesman studeerde vergelijkende
cultuurwetenschap en journalistiek. Zijn belangstelling ging uit naar
rassenkwesties in de wielersport. Daar zijn zwarten manifest
ondervertegenwoordigd en ze komen ook slechts fragmentarisch aan de orde in de
annalen van de wielersport. Zijn journalistieke opleiding kwam hem dus goed van
pas, want nagenoeg alle informatie over de Major Taylor komt uit
krantenknipsels, ansichtkaarten, brieven, flarden dagboek en
notitieboekjes.
Met passende bombastische retoriek zet
hij een soms ontroerend verhaal neer over een vliegende neger, die
verwondering en bewondering uitlokte bij de Europeaan van de voorlaatste
eeuwwisseling, voor wie een mengeling van onbeschaamd racisme en exotisme de
meest vanzelfsprekende zaak was. Daarmee leunt Boesman aan bij die andere
boeiende weergave van de toenmalige opvattingen over huidskleur in Wit over
zwart.
Tegelijk slaagt hij erin een treffend
sfeerbeeld te geven van het wielergebeuren rond de voorlaatste eeuwwisseling.
Toch besteedt hij naar mijn mening teveel aandacht aan irrelevante
details, zoals de politieke strijd tussen de hoofdredacteuren van concurrerende
sportbladen, waardoor de lijn van het verhaal regelmatig
ondergesneeuwd raakt.
FRIEDMAN, T.L., De toekomst is groen. (Vert.
Hot, Flat and Crowded Why We Need a
Green Revolution and How it Can Renew America)
Adam, Uitg. Nieuw Amsterdam, 2008, 496 pp. ISBN 978 90 468 0412
4
Het
afgelopen jaar was wereldwijd gemiddeld weer warmer dan het vorige. De opwarming
van de aarde zet door, zeggen klimatologen. Maar geologen hanteren een andere
tijdschaal en zien eerder stabilisatie. De kritische journalist Thomas L.
Friedman laat zich voor geen enkel karretje spannen. Het probleem is
ingewikkelder. De wereld wordt immers niet alleen misschien warm, ze wordt ook
plat en vol. Die tendensen beïnvloeden elkaar en kunnen gigantische problemen
oproepen. Hoe we met deze mondiale ontwikkelingen omgaan zal in sterke mate de
kwaliteit van het leven op aarde in de eenentwintigste eeuw bepalen. Friedman
waarschuwt ons dat het hoog tijd wordt dat er wereldwijd werk wordt gemaakt van
fundamentele veranderingen om een catastrofe voor de mensheid af te wenden. En
volgens hem is het van groot belang dat de Verenigde Staten daarin het voortouw
nemen.
Dit boek
wordt als bestseller aangeprezen, en ik was op mijn hoede. Wat kan een
journalist mij vertellen over een probleem waarover zelfs klimatologen en
geologen het niet eens zijn? Krijg ik hier het zoveelste pamflet te lezen van
een lobbyende journalistieke klimaatactivist? Het boek van Friedman heeft mij
echter in nagenoeg alle opzichten zeer aangenaam verrast.
In
eerste instantie spit hij het probleem van de wereld uit. Op het gebied van
energie, klimaat en biodiversiteit staat de wereld voor een reeks unieke
uitdagingen. De opwarming van de aarde, de onstuimige groei van de middenklasse
overal ter wereld door de globalisering en de snelle bevolkingsgroei vallen
zozeer samen dat de stabiliteit van onze planeet in gevaar is. Deze combinatie
leidt tot schier onoplosbare problemen. Op boeiende en inzichtelijke wijze
maakt Friedman duidelijk hoe daardoor energie schaarser wordt, steeds meer
planten en dieren uitsterven, miljoenen arme mensen tot schrijnende
energiearmoede veroordeeld zijn, de positie van oliedictaturen versterkt en democratisering
vertraagd worden en het klimaat in versneld tempo verandert. In essentie gaat
het over een energieprobleem. Dit is wat wij in de media te horen en te lezen
moesten krijgen maar wat volgens mij onvoldoende gebeurde.
Vervolgens
buigt Friedman zich over aanpak en oplossingen. En dan komt groen op de
proppen. Maar het groen van Friedman gaat veel verder dan het modieuze groen
van de bioproducten en ecochic. Friedman noemt dit cynisch groen, het zijn
eenvoudige ingrepen die ons niet veel kosten. Groen denken en handelen wordt vaak
voorgesteld alsof niemand een offer moet brengen. En als er offers verwacht
worden is groen opeens niet meer populair. Maar hij is wel realistisch: als
mensen alleen offers moeten brengen zullen ze hun gedrag niet veranderen. Dus
moeten we niet alleen de kosten maar ook de baten van groen verrekenen en zo
in rekening brengen dat groen financieel en economisch interessant is. Daarvoor
zijn wezenlijke sociale veranderingen nodig en die moeten geschraagd worden
door een groene politiek.
De
eenvoudige manieren om groen te worden zijn absoluut niet toereikend. We kunnen
dit probleem niet al consumerend, hoe 'groen' ook, oplossen of het overlaten
aan de keuze van de individuele burger. Er zijn grootschalige initiatieven
nodig om de productie en het gebruik van schone energie te ontwikkelen en te
vermarkten. De innovatieve technologie op dit gebied is reeds tamelijk ver
gevorderd maar er kan nog heel veel gebeuren. Er is een markt voor schone en
duurzame energie, maar voorlopig is die nog zeer duur en dus alleen weggelegd
voor kapitaalkrachtige mensen of voor durvers. Het is echter anders als naar
het totale kostenplaatje gekeken wordt en we de externaliteiten van het huidige
systeem, onder andere armoede en vervuiling, in rekening brengen. De overheid
heeft hier een cruciale taak. Ze moet de spelregels zo bepalen dat schone en
duurzame energie echt kan concurreren met de vuile brandstoffen die nu de markt
domineren. Zonder een coherent overheidsbeleid dat schone en duurzame energie
daadwerkelijk steunt en propageert staan we immers nergens.
Friedman
bespreekt uitvoerig hoe door de juiste prijssignalen en regelgeving de overheid
in staat moet zijn om de CO2-uitstoot gevoelig te verminderen. Hij vergelijkt
de daadkracht van de overheid in een opkomend industrieland als China met de
weifelende en wisselvallige politiek in de VS, die er niet in slagen hun
uitstoot gevoelig te verminderen maar op zichzelf terugplooien in angst voor en
de strijd tegen het terrorisme. En doordat de overheid de fossiele
brandstofindustrie door kortzichtigheid en politiek eigenbelang bevoordeelt is
de markt voor schone energie niet echt vrij.
De
oplossing voor de warme, platte en volle wereld is ten gronde politiek. Men kan
'groen' of bio proberen te leven, men kan groene activist zijn, maar dat is
niet voldoende want kleinschalig en niet verplicht. We hebben behoefte aan
politieke leiders die een visie kunnen uitdragen en de autoriteit hebben om een
coherente aanpak te kiezen. "Het is belangrijker je politici te vervangen
dan je gloeilampen", aldus Friedman. Ik ben het helemaal met hem eens. Hij
vergelijkt de groene revolutie met de burgerrechtenbeweging in de VS. Zolang
het streven naar gelijke rechten voor blank en zwart een zaak was van activisten
veranderde er wezenlijk niets. Dit gebeurde wel op het moment dat ze door de
politici in regels en wetten gegoten werden. Je zou dezelfde vergelijking
kunnen maken voor alle mensenrechten waarvoor gevochten is en die door wetten
vanzelfsprekend geworden zijn. Zo moet het ook gaan met groen. Als groen
verdwijnt weten we dat we op de goede weg zitten. Groen is dan normaal
geworden. Groen is dan de norm en geen keuze.
Dit boek
is geschreven door een Amerikaanse journalist, en geschreven voor Amerikanen.
Met patriottische retoriek doet Friedman beroep op de trots van zijn landgenoten
om zich als natie weer op de voorgrond te plaatsen. De vergelijking met China
als concurrent voor een leidende positie is dus zeer goed gekozen. Het zegt iets
over de Amerikaanse kijk dat Europa in zijn boek nauwelijks aan de orde komt. Na
lezing móet je het Europese project wel gunstiger gezind zijn. Want alleen een
politiek die de particulariteiten van afzonderlijke staten overstijgt kan een
oplossing bieden voor een wereldwijd probleem.
Als je
over de soms bevlogen stijl kan lezen, heb je een boek in handen dat deze
complexe problematiek op een kritische, realistische en rationele manier
benadert. Met treffende beeldspraak en veel variatie zet Friedman, veelvuldig
winnaar van de Pullitzerprijs,bovendien een inzichtelijk, boeiend én vlot leesbaar betoog neer.
VAN
LOOCKE, P., Het wereldbeeld van de
wetenschap. Antwerpen/Apeldoorn, Uitg. Garant, 2008, 564 pp.
De
meeste mensen vragen zich weleens af hoe de wereld echt in elkaar zit. Lange
tijd waren de antwoorden op deze vraag vooral intuïtief en geïnspireerd door
mythen en religie. Met de opkomst van de klassieke natuurkunde werd in het
Westen een begin gemaakt met een wetenschappelijke benadering. In de volgende
eeuwen heeft de wetenschap steeds meer invloed gekregen op ons wereldbeeld. De
titel van dit boek sprak me dus erg aan. Wat kan de wetenschap, die nu veel
accurater maar ook ingewikkelder is geworden, mij vertellen over onze
habitat?
Het
wereldbeeld van de wetenschap kan ons moeilijk onverschillig laten. Het heeft
veel invloed op de wijze waarop we omgaan met existentiële themas zoals onze
sterfelijkheid of de plaats van de mens in de kosmos. In sommige kringen wordt
het wetenschappelijke wereldbeeld daarom nog altijd fel bestreden. Aanhangers
van het geloof in Intelligent Design en creationisme verzetten zich met hand en
tand tegen een wetenschappelijke benadering van de vraag naar de aard van de
wereld.
Philip Van Loocke, filosoof en wiskundige verbonden
aan de Universiteit Gent, wil ons met zijn boek inzicht geven in wat de
wetenschap ons wèl en niet leert over hoe de wereld in elkaar zit. Doorgaans
wordt de wetenschappelijke benadering beschouwd als diametraal tegengesteld aan
de mythologie. Dit is volgens Van Loocke echter onjuist. In een boeiend eerste
hoofdstuk belicht hij de parallellen tussen beide benaderingen. Deze invalshoek
was nieuw voor mij en heeft mij aangenaam verrast.
Met
de klassieke natuurkunde krijgt een wetenschappelijk wereldbeeld in het Westen
steeds meer vaste grond. In een tweede hoofdstuk belicht de auteur de opkomst en
uitwerking van het wereldbeeld van de klassieke natuurkunde. Het traditionele
verhaal wil dat de natuurfilosofie van de Oude Grieken de eerste poging was om
de wereld op een rationele manier te benaderen. Van Loocke toont echter
overvloedig aan dat zij vaak schatplichtig waren aan wetenschappelijk onderzoek
in andere culturen o.a. de Indische. Ook in culturen waarmee het Westen geen
contact had werd reeds vroeg aan wetenschappelijke theorievorming
gedaan.
Het
wereldbeeld van de klassieke natuurkunde is echter inaccuraat en onvolledig
gebleken. In de laatste paar decennia hebben achtereenvolgens de
relativiteitstheorie, de kwantummechanica en de snaartheorie het wereldbeeld van
de wetenschap ingrijpend veranderd en bijgestuurd. In vergelijking met enkele
eeuwen terug is de wetenschap van de kosmos al ver gevorderd. Over de fysische
processen die zich in ons universum afspelen weten we al vrij veel en kunnen we
redelijk betrouwbare uitspraken doen. Er is echter nog veel wat we niet weten en enkele belangrijke problemen
blijven onopgehelderd. Over verschillende fundamentele eigenschappen van de
werkelijkheid is er nog geen consensus.
Net
de kwesties die verschil maken voor ons dagelijks handelen stellen ons echter
nog steeds voor raadsels. In de volgende hoofdstukken buigt Van Loocke zich over
het bewustzijn en de vrije wil. Daarover weten we nog altijd bitter weinig.
Sommige wetenschappers gaan ervan uit dat dit probleem principieel onoplosbaar
is. Van Loocke wil niet zover gaan. Volgens hem staat de wetenschap op dit
gebied wellicht in het stadium van de kennis die de oude Grieken over de materie
hadden. Er is nog bijzonder veel ruimte voor nader onderzoek. Dit dwingt ons tot
grote bescheidenheid.
Het
is dan ook onwetenschappelijk om te doen alsof de wetenschap die problemen wél
heeft opgelost. Wanneer het over bewustzijn of de vrije wil gaat, blijft men op belangrijke fundamentele deelproblemen het antwoord schuldig. Meer en meer
wetenschappers zijn grootmoedig en voldoende consequent als wetenschapper om
hiervoor uit te komen. Het verhaal van de wetenschap is nog niet af. Er zijn
geen vaststaande antwoorden, er is geen vaststaand
wereldbeeld.
In
de academische wereld is een eerlijke, open houding van twijfel en
bescheidenheid echter geen evidentie. Van Loocke hekelt het doctrinaire
academisme, dat wordt beheerst door de eis van korte termijnresultaten en
groepsdenken en waarin onafhankelijke en oorspronkelijke onderzoekers geweerd
worden. De homo academicus is
verworden tot een soort homo
economicus, voor wie kwantiteit belangrijker is dan
kwaliteit.
Dit
is echter geen vrijbrief voor de introductie van pseudowetenschappelijkheid,
want alleen een grondige kennis van de wetenschap kan een basis vormen om aan
filosofie te doen. Van Loocke houdt wel een pleidooi voor onafhankelijk
wetenschappelijk onderzoek, pluralistisch en niet gebonden aan een of andere
ideologie, hetzij religieus of vrijzinnig.
Philip Van Loocke is overduidelijk een zeer erudiete
man, met een bewonderenswaardige kennis van de wetenschappelijke verworvenheden
op zeer uiteenlopende gebieden. Toch heeft zijn boek mij teleurgesteld. Ik had
verwacht een begrijpelijk en goed leesbaar boek over dit onderwerp in handen te
hebben, maar vond een taaie, moeilijk te verteren cursus op het niveau van een
masteropleiding.
Ik
heb vaak op het punt gestaan om dit werk gewoon opzij te leggen. De hoofdstukken
over de aard en oorsprong van de materie zijn een ontzettend taaie brok. Ik heb
er verschrikkelijk mee geworsteld en de strijd tenslotte moeten opgeven. Mijn
voorkennis van de moderne fysica na de Newtoniaanse natuurkunde blijkt
onvoldoende. De hoofdstukken over het bewustzijn en de vrije wil waren beter te
verteren omdat ik hierover meer voorkennis heb. Toch vroeg het nog behoorlijk
wat moeite, concentratie en geduld om deze inzichten te
verwerken.
In
de inleiding oppert de auteur dat een humanioraopleiding, samen met wat
motivatie, volstaan om dit boek te begrijpen. Ik beschik over beide, maar moest
toch vaststellen dat dit echt niet voldoende is. Alleen een lezer die beschikt
over een grondige wetenschappelijke voorkennis kan volgens mij zijn ingewikkelde
betoog blijven volgen. Gelukkig is er ook nog een epiloog met conclusies en
consequenties.
Ook
het gebruik van de wij-vorm heeft mij gestoord. Ik weet wel dat dit gebruikelijk
is in academische kringen. Iemand die zich afzet tegen groepsdenken zou wel
consequent kunnen zijn en de ik-vorm kiezen voor het weergeven van eigen
standpunten en overwegingen.
Positief is dan weer de open en onbevangen houding van
de auteur en zijn pleidooi voor onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek. Ook
het feit dat hij de wetenschappelijke twijfel hoog in het vaandel draagt en niet
capituleert voor pseudowetenschappelijkheid sprak mij aan.
Ik
vind het jammer dat deze gedegen inzichten geen ruimer publiek zullen bereiken
en pleit dus voor een gevulgariseerde versie van dit
verhaal.