GAGGI, M
& E. NARDUZZI, Het einde van de
middenklasse en de opkomst van de lowcostmaatschappij. (Vert. La fine del cete medio) Adam, Van
Gennep, 2007, 191 pp. ISBN 978 90 551 5795 2
De
middenklasse lijkt er wel altijd geweest: een bevolkingsgroep tussen de weinige
rijken en de talloze kansarmen. In werkelijkheid is ze relatief kort geleden op
het maatschappelijke toneel verschenen en niet eens overal op deze planeet. In
veel regios heeft nooit een middenklasse bestaan, tenminste niet in de vorm die
we in het Westen kennen.
In Europa
is de middenklasse in de afgelopen tweehonderd jaar geleidelijk ontstaan uit de
hogere burgerij als gevolg van de groeiende (inter)nationale handel en de
industriële revolutie. Daardoor is ze een politieke factor van betekenis
geworden, vooral als tegenwicht en buffer voor de massa potentieel
revolutionaire arbeiders. De middenklasse werd het ijkpunt voor de waarden en
cultuur van de verzorgingsstaat.
In de
21e eeuw zijn de economische, politieke en sociale basis van de
middenklasse echter weggevallen. Nagenoeg iedereen is kapitalist geworden en kan
zich de consumptiegoederen veroorloven die vroeger enkel voor de rijken en de
leden van de middenklasse waren weggelegd. De traditionele groepen in de
samenleving lijken vervangen door één grote, grijze sociale massa individuen.
Die willen vooral genieten van de vele lowcostproducten, geproduceerd in
lagelonenlanden met een minimaal sociaal vangnet, en tegelijk ook kunnen rekenen
op goed functionerende overheidsdiensten. Deze omvangrijke groep in de
samenleving wordt aan de onderkant begrensd door de 'nieuwe armoede' van
ongespecialiseerde en deeltijdse werknemers die moeten concurreren met arbeiders
in ontwikkelingslanden. Aan de bovenkant bevindt zich een vrij grote welgestelde
klasse, die wordt gevormd door gevestigde rijken en de nieuwe
kennisaristocratie.
De
middenklasse verdwijnt als gevolg van de globalisering en de snelle
technologische veranderingen. De arbeidsmarkt biedt steeds minder zekerheid. We
beleven bovendien het einde van een tijdperk waarin een betere toekomst in het
verschiet lag en waarin degenen die nog niet door de welvaart waren 'gezegend'
in elk geval het gevoel hadden daarvoor op de wachtlijst te staan. In veel
landen moet de koopkracht het vooral hebben van het aanbod van lowcostproducten
en diensten, meer dan van welvaartvaste lonen, hervormingen van het
belastingstelsel of van de voorzieningen van de verzorgingsstaat.
Massimo
Gaggi en Edoardo Narduzzi, respectievelijk journalist en socioloog, spitten deze
evolutie uit. Ze belichten hoe complexe veranderingen op de markt en de
demografische evolutie de middenklasse doen verbrokkelen en de fundamenten van
haar product, de verzorgingsstaat, aantasten. Dit creëert een mogelijk
explosieve politieke situatie waarin steeds meer onzekere mensen hun heil zoeken
bij populistische partijen die hen een betere toekomst beloven door middel van
simpele maar ontoereikende recepten. In de belabberde Italiaanse situatie vinden
zij bij uitstek een voorbeeld van hoe het niet moet. Alle Europese landen zitten
echter min of meer in hetzelfde schuitje.
Europa
geldt in de wereld als het continent dat meer dan ieder ander zijn inwoners een
vangnet van wijdvertakte en duurzame sociale bescherming heeft geboden. Een
objectieve analyse binnen de internationale realiteit roept echter de vraag op
hoelang dit Europees model nog betaalbaar blijft. Het risico bestaat dat ons
model onverhoeds in elkaar stort in een context waarin de prijzen van
activiteiten en goederen steeds meer worden bepaald door keuzes die in Beijing
of Washington worden gemaakt.
De auteurs
schetsen geen opwekkend beeld. Het model van de markteconomie dat op de rol van
de middenklasse is gebaseerd en dat de politieke beslissingen van het oude
continent lange tijd heeft beheerst verdwijnt. Het moet plaats maken voor het
kapitalisme van de massaklasse. De politiek van het middenveld heeft bakzeil
gehaald, kiezers zwalpen als lowcostconsumenten van de ene partij naar de andere
al naar gelang hun lucratieve aanbod. Ook o.a. Farid Zakaria toont aan hoe het
politiek consumentisme een gevaar vormt voor de democratie. Daar ligt volgens
Gaggi en Narduzzi de bevolking in de opkomende Aziatische economieën niet van
wakker. Die slurpt gulzig van de geneugten van de lowcostproducten en het is
koffiedik kijken of ze mettertijd ook politieke zeggenschap zal opeisen. In
ieder geval zal het voor de Europese politici een opgave zijn Europa van
voldoende economische zuurstof te voorzien zonder af te zien van de essentiële
verworvenheden van de laatste vijftig jaar.
Hoe
kunnen ze dit waar maken? De auteurs stellen een nieuw maatschappelijk verdrag
voor tussen burgers en overheid, waarin de sociale en individuele voorzieningen
niet verdwijnen maar worden afgeslankt. De overheid zal moeten meegaan met de
maatschappelijke evolutie en lowcostdiensten aanbieden van hoge kwaliteit. Een
lowcostoverheid zou de voorzieningen niet zelf moeten inrichten, maar de private
diensten beheren en borg staan voor een soepele gang van zaken en gewetensvol
beheer. Dit klinkt niet nieuw: een minimale staat of tenminste een meer beperkte
overheidsinmenging oftewel minder staat, meer privaat.
Tot op
zekere hoogte valt daar iets voor te zeggen, vooral na het failliet van
totalitaire all-in overheidsstelsels met ellenlange wachtlijsten en
ondermaatse dienstverlening. Toch is de vraag hoever dit kan gaan zonder dat de
armoede onaanvaardbaar gaat toenemen. De auteurs zien de VS niet als lichtend
voorbeeld. Volgens mij moeten we ons ook niet spiegelen aan andere Europese
landen met een ver doorgedreven privatisering van diensten zoals het Verenigd
Koninkrijk, waar wie het kan betalen zich graag medisch laat verzorgen in het
buitenland.
Zij
pleiten dus zeker niet voor wildwestkapitalisme en economisch dynamische, maar
ondemocratische stelsels. Zonder af te zien van de essentiële verworvenheden van
de afgelopen 50 jaar moeten de Europese landen volgens hen in staat zijn een
lowcostsamenleving te creëren met een menselijk gezicht.
Hoe dit
moet of kan laten ze echter in het midden. Gaggi & Narduzzi beperken zich
tot een objectieve analyse van de internationale economische realiteit. Volgens
hen moet ieder land een eigen versie ontwikkelen. Die zal uiteraard moeten
aansluiten bij de cultuur van het land. De Scandinavische landen met een
kleine machtafstand - zijn daar volgens hen in geslaagd door middel van hoge
belastingen en een zeer uitgebreid netwerk aan voorzieningen. Hun eigen land
Italië zit in het slop.
De vraag
is natuurlijk of de middenklasse effectief verdwijnt, en daarmee de basis van de
democratische overlegpolitiek, dan wel zoals anderen menen - verarmt. Volgens
de auteurs is het laatste niet echt het geval omdat producten steeds goedkoper
worden. Ze houden daarmee echter geen rekening met het belang van de perceptie.
Als het inkomen van mensen in zekere mate welvaartvast is, maar het verschil met
dat van de groeiende groep welgestelden groter wordt, voelen zij zichzelf armer
worden. Daarmee zitten ze in een zeer gespleten positie: ze willen enerzijds
kunnen rekenen op de zekerheid van een sociaal vangnet maar ervaren tegelijk
iedere vorm van belasting als een aanslag op hun levensstandaard. Hierin ligt
zeker gedeeltelijk de oorzaak van het succes van populistische partijen en van
de afkalving van de traditionele centrumpartijen.
Ook al
bieden de auteurs een aantal interessante inzichten in een ingewikkeld maar
uitdagend onderwerp, toch viel de onsystematische en ongestructureerde
uitwerking mij behoorlijk tegen. De grote druk bevordert de leesbaarheid maar
biedt daarvoor geen soelaas.
VERSCHRAEGEN, G. & R. TINNEVELT, Internationale rechtvaardigheid. Over
politiek en ethiek in een mondiaal tijdperk. Kapellen, Uitg.
Pelckmans/Klement, 2005, 248 pp. ISBN 90 289 3638 6
In Europa
merken we het al langer: nationale grenzen zijn in de afgelopen decennia steeds
minder belangrijk geworden. En met de traditionele grenzen van de natiestaat
wordt door wereldomspannende netwerken weinig of geen rekening meer gehouden.
Voor mensen die in staat zijn om van deze mondiale netwerken van
consumptiegoederen, arbeid, media en rechtsbescherming gebruik te maken, is
zeker een beter leven weggelegd. Een aanzienlijk deel van de wereldgemeenschap
is daarvan echter grotendeels afgesneden. Deze mensen weten wel wat zich in de
wereld afspeelt maar ze beschikken zelden over de mogelijkheden om daadwerkelijk
iets aan hun situatie te verbeteren. Ze lijden onder armoede en analfabetisme en
zijn niet in staat om invloed uit te oefenen op hun lokale of nationale leiders.
Hun regeringen hebben bovendien in veel gevallen de controle verloren over het
grondgebied, dat ten prooi valt aan corruptie, criminele netwerken en etnische
conflicten.
De
internationale gemeenschap lijkt meer dan ooit in staat om mensen wereldwijd
tegen honger, ziekte, onderdrukking en onwetendheid te beschermen. Toch doet ze
dat slechts zelden en ook weinig systematisch. Regelmatig worden wel
hoogdravende verklaringen afgelegd, maar de verwezenlijking daarvan laat meestal
op zich wachten. Mondiale morele betrokkenheid wordt vooral overgelaten aan
hulporganisaties en actiegroepen zoals het Rode Kruis, Oxfam, Amnesty
International en Artsen zonder Grenzen. Door grootschalige acties kunnen ze even
het geweten en het geld van het grote publiek mobiliseren. Tegelijk met de
media-aandacht ebt na een poos echter ook de mondiale betrokkenheid van dat
grote publiek weg.
We zijn
het er allemaal over eens dat er iets aan de armoede en de honger in de wereld
moet worden gedaan, maar niemand lijkt te weten hoe dat kan. Moeten we een recht
op levensonderhoud erkennen of een recht op een universeel basisinkomen? Hoe
kunnen we de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en de sociale primaire goederen
verdelen over alle mensen? Welke tussenkomsten zijn terecht om grootschalige
hongersnood en vermijdbare ziekten te voorkomen?
Een van de
belangrijkste hinderpalen voor het bereiken van rechtvaardigheid voor alle
mensen op aarde is de soevereiniteit of het zelfbeschikkingsrecht van de
natiestaten. Hierop is sinds het einde van de tweede wereldoorlog de
internationale rechtsorde gebaseerd. De soevereiniteit van de natiestaat speelt
een sleutelrol in het behoud van de wereldvrede. Ze brengt echter mee dat de
inwoners van een land voor hun rechten afhankelijk zijn van wie er de macht en
middelen in handen heeft. Tegelijk is tussenkomst door andere staten bij zwaar
machtsmisbruik gebonden aan strikte regels. De internationale gemeenschap moet
vaak machteloos toezien hoe miljoenen mensen in bepaalde landen op brutale wijze
van de meest elementaire rechten worden uitgesloten.
Onder
redactie van Gert Verschraegen en Ronald Tinnevelt, postdoctoraal onderzoekers
aan de Katholieke Universiteit Leuven, onderwerpt een keur van binnen- en
buitenlandse filosofen en sociale wetenschappers deze soevereiniteit aan een
kritische analyse.
Het meest
opvallende wereldwijde probleem is de onrechtvaardige verdeling van goederen en
vermogens onder de wereldbevolking. Rechtvaardige verdeling van goederen en
diensten is nog altijd een overwegend binnenlandse aangelegenheid. Zelfs de
gezaghebbende politiek filosoof John Rawls treedt met zijn theorie over
rechtvaardigheid niet buiten de grenzen van de natiestaat. Voor de realisatie
van mondiale rechtvaardigheid zijn deze principes en criteria echter niet
toereikend.
Vier
auteurs proberen een antwoord te formuleren op onder andere volgende vragen.
Welke verplichtingen hebben we tegenover mensen die niet in staat zijn om op een
productieve wijze bij te dragen aan de wereldeconomie? Wat zijn we bijvoorbeeld
verschuldigd aan de Filippino die leeft op de vuilnisbelten van Manilla? Mogen
we bij de verdeling van materiële hulpbronnen en van sociale primaire goederen
een onderscheid maken tussen landgenoten en buitenlanders? Hebben we ten aanzien
van landgenoten speciale plichten die we niet hebben jegens buitenlanders? In
hoeverre zijn rijke landen verantwoordelijk voor de extreme armoede die in de
wereld heerst? En hoever reiken de rechtvaardigheidsplichten van de rijke landen
tegenover de arme landen? Hoewel ze niet in alle opzichten dezelfde visie delen,
zijn de auteurs het er wel over eens dat er geen enkel overtuigend moreel
argument is om aan staatsburgers andere sociale en economische rechten toe te
kennen dan aan buitenlanders.
Een tweede
kwestie betreft de culturele diversiteit. Kunnen de problemen van mondiale
rechtvaardigheid daadwerkelijk opgelost worden met de westerse standaardrecepten
van liberale democratie en individuele basisrechten? In hoeverre maken we ons
schuldig aan een nieuwe vorm van imperialisme als we ons begrip van politiek en
rechtvaardigheid aan anderen opleggen? Internationale rechtvaardigheid betekent
immers ook dat we het bestaan van verschillende culturele identiteiten binnen
natiestaten erkennen en de rechten van leden van minderheidsculturen beschermen.
Hoe kunnen we culturele identiteiten erkennen en groepsculturen beschermen
zonder toe te laten dat de waardigheid en integriteit van individuen en groepen
op grove wijze wordt geschonden? Het antwoord van Martha Nussbaum luidt
dat de ontplooiing van fundamentele menselijke vermogens (basic
capabilities) hiervoor een beter criterium is dan het uitoefenen van
fundamentele rechten.
Een derde
uitdaging voor mondiale rechtvaardigheid is de naleving van universele
mensenrechten. Deze rechten hebben per definitie een universele morele
strekking. Ze worden aan iedereen toegekend op basis van het simpele feit
van mens-zijn. Maar ze zijn alleen wettelijk afdwingbaar voor
rechtspersonen, d.w.z. voor de burgers van een natiestaat. Vluchtelingen en
andere ontheemden zijn dus in dat opzicht rechteloos. En als die natiestaat de
mensenrechten niet respecteert, worden ze voor de inwoners niet in praktijk
gebracht.
Men kan
zich dan ook afvragen of staten die de fundamentele rechten van hun burgers op
grove wijze schenden nog wel recht hebben op staatssoevereiniteit. Onder welke
voorwaarden mag de internationale gemeenschap optreden tegen ernstige
schendingen van de mensenrechten in bepaalde staten? En hoe worden de vrijheden
en rechten van burgers in deze landen dan het best beschermd? Het antwoord
hierop is niet eenvoudig. In het ene geval gebeurt dit beter door een tijdelijk
toezicht van mondiale instellingen, in het andere geval door het stabiliseren en
versterken van de nationale staatsinstellingen en soms door een combinatie van
beide.
Mondiale
rechtvaardigheid is een relatief nieuw thema voor filosofen en sociale
wetenschappers. De term is in het dagelijkse gebruik ook nog niet ingeburgerd.
Daarom kozen de redacteurs van dit boek voor de term internationale
rechtvaardigheid als titel, alhoewel deze een andere betekenis heeft.
Internationale rechtvaardigheid stelt de relaties tussen staten centraal.
Mondiale rechtvaardigheid gaat over rechtvaardige relaties tussen individuen
onderling en tussen staten en individuen.
Wie in dit
boek pasklare antwoorden op een dergelijk complex probleem verwacht komt
bedrogen uit. Maar deze bundel biedt wel een goed overzicht van de verschillende
filosofische opvattingen over mondiale rechtvaardigheid. Hij bevat originele
bijdragen aan het denken over actuele, wereldomspannende politieke vraagstukken.
De meeste essays zijn redelijk tot zeer toegankelijk. Tot de laatste categorie
horen de bijdragen van beide redacteuren en, zoals we van haar gewend zijn, ook
het boeiende essay van Martha Nussbaum. Sommige teksten zijn echter
ronduit ondoorzichtig voor een modale lezer als ik.
MORRIS,
D., De naakte man. Een studie van het
mannelijk lichaam. Uitg. Spectrum, 2008, 279 pp. ISBN 978 90 274 2883
7
Na de
studie van De naakte vrouw kon een
boek over haar tegenhanger natuurlijk niet uitblijven. Desmond Morris noemt het
een natuurbeschrijving van de naakte man, een zoölogisch portret dat hem
bekijkt als een fascinerend exemplaar van een verre van zeldzame, maar toch
bedreigde diersoort. Hoewel, of net omdat, de man in de meeste samenlevingen
nagenoeg vanzelfsprekend als middelpunt en norm wordt beschouwd, is er maar
weinig onderzoek verricht naar de sterke en zwakke punten van de mannelijke
soort. Daar wil Morris alvast iets aan doen.
Net als in
De naakte vrouw begint hij met het
evolutionaire succesverhaal van de man. Door een beter begrip van de uitdagingen
waarmee mannen destijds te maken hadden wordt immers duidelijk waarom mannen
zijn wie en hoe ze zijn. Gedurende de 2 miljoen jaren waarin de mens als
jager-verzamelaar rond trok, ontwikkelden het lichaam en de psyche van de man
zich in functie van activiteiten die robuustheid en spierkracht vereisten alsook
assertiviteit, listigheid, stoutmoedigheid, samenwerking, doelbewustheid en
vasthoudendheid. De man evolueerde tot een verbluffend efficiënte prooiendoder.
Dit biologische erfgoed verdween niet met de agrarische revolutie, maar kwam
vanaf dan tot expressie op twee manieren. Oorlog voeren was de destructieve
wijze, waarbij rivaliserende mannen werden beschouwd als jachtprooien. Maar er
was ook een constructieve reactie: grote nieuwe ondernemingen en technologische
revoluties zijn in hoofdzaak op rekening van mannen te
schrijven.
Met deze
theorie hangt Morris het klassieke beeld van de man als onverschrokken mammoetjager aan, een voorstelling die
door paleoantropologen als Jim Adovasio en Olga Soffer met klem en harde
bewijzen wordt ontkracht. Hij weerlegt echter de feministische kritiek dat
vrouwen niet eens de kans kregen om gelijkaardige capaciteiten te ontwikkelen.
Morris stelt dat man en vrouw een perfect evolutionair team vormen, en ik denk
dat hij gelijk heeft. De maatschappelijk ongelijke positie van mannen en vrouwen
vindt haar oorsprong hoogstwaarschijnlijk in de agrarische revolutie, wat o.a.
hogervermelde onderzoekers overtuigend aantonen.
In de
volgende hoofdstukken bespreekt Morris dezelfde 23 lichaamsdelen die hij ook in
De naakte vrouw beschreef. Hij doet
dit bovendien op dezelfde manier. Ook hier blijft de uitwerking dus beperkt tot
een verzameling weetjes over de anatomie van de man en de wijze waarop mannen
hebben geprobeerd die te benadrukken resp. verbergen.
Het
laatste hoofdstuk gaat over de seksuele voorkeuren van de man. In een
notendopbesteedt hij vooral
aandacht aan het voorkomen en de herkomst van homoseksualiteit. Daarbij gaat hij
volgens mij behoorlijk uit de bocht door zijn bijval voor de stelling dat
homoseksuele mannen nooit de jongens-onder-elkaarfase zouden zijn ontgroeid, een
bijwerking van de verlengde kindertijd door de algemene infantilisering van de
menselijke soort. Dit is niet uit te sluiten, maar er zijn ook andere, meer
plausibele theorieën.
Ook dit
boek is ruim geïllustreerd en degelijk gedocumenteerd, maar het is echt geen
hoogvlieger wat inhoud betreft. Het is wel onderhoudend en ongecompliceerd
geschreven en leest dus lekker weg.
SAKS, E., De geschiedenis van mijn gekte. Leven met
schizofrenie. (Vert.
The Center Cannot Hold. My Journey
Through Madness) Adam, Uitg. Luytingh-Sijthoff B.V., 2007, 367 pp. ISBN
978 90 245 5220 7
Elyn Saks
is professor in de rechtswetenschap meer bepaald in het recht binnen de
gezondheidszorg, het crimineel recht en kinderrechten. Momenteel volgt ze een
opleiding in de psychoanalyse. Dat ze aan schizofrenie lijdt maakt dit alles
zeer bijzonder.
In dit
boek vertelt ze hoe schizofrenie haar leven geleidelijk heeft ingepalmd. Ze
beschrijft haar gevecht met een beangstigende en zeer invaliderende psychische
aandoening en hoe ze na veel vallen en opstaan geleerd heeft die te aanvaarden
en ermee te leven.
Dank zij
haar uitzonderlijke capaciteiten slaagde Elyn Saks er niet alleen in haar ziekte
een plaats te geven in haar leven, maar ook een gerespecteerde positie te
verwerven in de maatschappij. Als ervaringsdeskundige heeft ze bovendien haar
levenswerk gemaakt van het verdedigen en versterken van de rechtspositie van
maatschappelijk zwakke mensen.
Er zijn
heel zeker niet veel mensen met een zware psychische ziekte die een zo
belangrijke positie hebben verworven als zij. Haar succesverhaal kan dan ook
suggereren dat je dergelijke zware ziekte wel kan overwinnen als je maar genoeg
je best doet. Elyn Saks bestrijdt dit denkbeeld met klem. Ze heeft zelf
voldoende ervaren hoe de psychotische episodes van schizofrenie iemands leven
totaal overhoop kunnen gooien. Mensen kunnen echter meer of minder geluk hebben
met de ondersteuning door hun sociaal netwerk. Ze noemt het zelf het lot uit de
loterij.
Met haar
boek wil ze het stigma van de psychiatrische aandoening doorprikken, en tegelijk
een hoopvolle boodschap geven. Een dergelijke diagnose veroordeelt iemand niet
zonder meer tot een zwaar en somber leven. Ook al zijn er ernstige beperkingen
en die onderkent Saks zeer goed - met professionele ondersteuning en zorgzame
vriendschap is het mogelijk een leven te leiden dat de moeite waard is.
Dit
bijwijlen ontroerende boek geeft een goed inzicht in wat schizofrenie betekent
en meebrengt voor de persoon zelf en voor de omgeving. Het laat zich lezen als
een roman en is dus zeker een aanrader.
Die ziekte in mijn familie, krijg ik die later ook?
EVERS-KIEBOOMS, G & M.
WELKENHUYSEN (Red.), Die ziekte in mijn familie, krijg ik die later ook?
Genetische predictieve tests. Tielt, Lannoo Campus, 2005, 322 pp. ISBN 90
209 5660 4
Tal van erfelijke aandoeningen
kunnen, lang voor er symptomen zijn, opgespoord worden via een genetische test,
meer bepaald via DNA-onderzoek. In vakkringen spreekt men van predictieve
(voorspellende/voorzeggende/waarschuwende) tests.
Een stijgend aantal mensen doet een
beroep op de genetische centra voor een erfelijkheidsraadpleging en/of een
genetische test. Ze maken zich zorgen dat ze later misschien de ziekte kunnen
krijgen die een of meerdere familieden heeft. Een predictieve test biedt soms de
mogelijkheid om hun eigen toekomst te kennen, althans wat die ziekte betreft. De
test gaat na of een symptoomloos persoon een mutatie heeft die zeker of met een
hoge kans leidt tot een erfelijke ziekte later in het leven. Personen met die
mutatie zijn dus nog geen 'patiënten'. Sommige onder hen zullen zelfs nooit de
aandoening krijgen.
De persoonlijke beslissing om een
predictieve test te laten uitvoeren is vaak een heel moeilijk proces. Dit is
vooral zo als er geen behandeling of preventie voor de ziekte bestaat of alleen
door ingrijpende maatregelen, zoals preventieve chirurgie. Slechts één vijfde
van de mogelijke dragers van een erfelijke aandoening laat zich testen. Bij de
tachtig procent die zich niet laat testen zijn er zeker velen die liever niet
weten of ze later al dan niet ziek zullen worden.
Over de mogelijkheden en beperkingen
van genetisch testen en de psychologische, familiale, maatschappelijke en
ethische implicaties ervan zijn niet alleen de potentiële aanvragers van deze
tests, maar ook vele professionelen in de gezondheidszorg onvoldoende op de
hoogte. Toch is er behoefte aan meer informatie. Met dit boek willen de auteurs,
werkzaam aan de K.U.Leuven en/of het UZ te Leuven, hieraan tegemoet komen.
Zij kozen voor twee soorten
erfelijke aandoeningen. De ziekte van Huntington staat model voor het testen op
neurodegeneratieve aandoeningen die meestal op volwassen leeftijd optreden en
waarvoor nog geen afdoende behandeling bestaat. De erfelijke vorm van borst- en
eierstokkanker wordt gebruikt als uitgangspunt voor een aantal andere erfelijke
kankers. Dragers van de mutatie voor erfelijke borst- en eierstokkanker kunnen
wel preventieve, zij het ingrijpende, maatregelen nemen.
Voor iedere aandoening belichten ze
eerst welke soorten predictieve genetische tests kunnen uitgevoerd worden en hoe
dit in de praktijk verloopt. De procedure is uitgebreid en gebeurt altijd in een
multidisciplinair kader. Zij hebben ook een ruime groep huisartsen,
verpleegkundigen en vroedvrouwen, patiëntenorganisaties en onderzoekers in de
biotechnologie bevraagd over de wenselijkheid van genetische testen. De auteurs
besteden naar verhouding echter veel ruimte aan de uitkomsten van deze bevraging
en te weinig aan conclusies, bijvoorbeeld in verband met sensibilisering van de
bevolking.
Tot slot inventariseren ze de
mogelijkheden en beperkingen van predictieve genetische tests voor een aantal
andere neurodegeneratieve aandoeningen resp. erfelijke kankers. Ook recent
beschikbare mogelijkheden met betrekking tot erfelijke hartaandoeningen, meer
bepaald erfelijke hartritmestoornissen, passeren de revue.
Het werk bevat een aantal nuttige
bijlagen: een adressenlijst van genetische centra in België en Nederland en een
uitgebreide verklarende woordenlijst.
Het boek is vooral geschreven voor
beroepsgroepen die op een of andere manier betrokken kunnen worden bij
predictief genetisch testen: huisartsen, verpleegkundigen en andere
professionelen uit de gezondheidszorg maar ook juristen, ethici en
beleidsverantwoordelijken. De toegankelijkheid voor patiënten en families met
erfelijke aandoeningen is naar mijn mening beperkt. Het gaat immers over een
onderzoeksverslag. Gelukkig zijn er vele persoonlijke getuigenissen
opgenomen.
De titel suggereert echter een veel
ruimer opzet. Het boek loste dus mijn verwachtingen niet in.
HOFSTEDE,
G. & G.J. HOFSTEDE, Allemaal
andersdenkenden. Omgaan met cultuurverschillen. Adam, Uitg. Contact, 2005
(2e herz. ed.), 431 pp. ISBN 90 254 2681 6
The Germans live in Germany, the Romans live in Rome,
The
Turkeys live in
Turkey, but the English live at
home
Met dit
kinderversje van J.H. Goring zetten Geert en Gert Jan Hofstede het laatste
hoofdstuk van hun boek in. Iedereen kijkt naar de wereld van achter de vensters
van zijn eigen culturele thuis en doet het liefst of mensen uit andere landen
iets bijzonders hebben. Maar bij ons thuis zijn we gewoon. In culturele
aangelegenheden is echter niets gewoon, er is geen universele
norm.
Of we het
willen of niet, onze wereld is op zeer korte tijd multicultureel geworden.
Reizen naar andere werelddelen voor het plezier of voor zaken is al jaren heel
gewoon, en nooit voorheen is er zon intensieve migratie geweest overal ter
wereld. Het wereldtoneel wemelt van de botsingen tussen mensen, groepen en
volken die verschillend denken, voelen en handelen. Dank zij de moderne
transport- en communicatietechnieken is het aantal interculturele ontmoetingen
in de wereld enorm toegenomen.
Optimisten
spreken over de wereld als een global village en sommigen voorspelden dat
verschillen tussen culturen op termijn zouden verdwijnen. Cultuurpessimisten
vrezen dan weer de teloorgang van culturele eigenheid en het opgaan van
individuen en vooral groepen in een grijze eenvormige massa. Ze hoeven zich
echter geen zorgen te maken, culturele verscheidenheid zal niet verdwijnen,
aldus vader en zoon Hofstede.
Cultuur
hebben wij immers met de paplepel binnen gekregen. Het gaat om de ongeschreven
regels van het sociale spel, die wij als kind via ervaringen in onze sociale
omgeving als vanzelfsprekend aanleren. En die omgeving is dan weer het product
van de ervaringen van onze voorouders. Cultuur is de collectieve mentale
programmering die de leden van één groep of categorie mensen onderscheidt van
die van andere.
Samenlevingen hebben de wonderlijke capaciteit om hun eigen
identiteit en cultuur te bewaren over opeenvolgende generaties ondanks
dramatische veranderingen. Doorheen de geschiedenis is er een opmerkelijke
continuïteit in de cultuur van een volk. Als culturen samen veranderen door een
gemeenschappelijke oorzaak, is er veel kans dat hun onderlinge verschillen
blijven bestaan.
In een
multiculturele wereld is een beter inzicht in die culturele eigenheid en
verschillen zeer belangrijk om soms dramatische misverstanden en onbegrip te
voorkomen. Overal ter wereld waar landen, groepen of personen cultuurverschillen
negeren ontwikkelen zich immers min of meer zware conflicten en onnodige
ellende. Hoe kunnen we dus meer greep krijgen op culturele eigenheid en
verscheidenheid?
Het thema
van dit boek is het omgaan met verschillen in denken, voelen en handelen van
mensen overal ter wereld. Hoewel de verscheidenheid groot is, vertoont ze een
structuur die als basis kan dienen voor meer wederzijds begrip. Uit
verschillende wereldwijde waardenonderzoeken (Value Surveys) blijkt immers dat
culturen zich van elkaar onderscheiden door hun antwoord op 5 fundamentele
kwesties die elke samenleving bezig houden. De antwoorden op deze kwesties gaan
over fundamentele waarden en laten zich rangschikken op evenveel
dimensies.
Na een
zeer inzichtelijke algemene inleiding over het begrip cultuur, de methodologie
en de beperkingen van hun onderzoek, stellen de auteurs deze dimensies
uitgebreid voor. Ze verhelderen hoe de plaats van een cultuur op het continuüm
de belangrijkste sectoren van het maatschappelijk leven ingrijpend beïnvloedt.
De verschillende landen waar het onderzoek gebeurde krijgen een plaats op het
continuüm in vergelijking met andere landen. Het resultaat is leerrijk, leuk én
soms verrassend, en sommige puzzelstukken vallen daarmee eindelijk op hun
plaats. Dit vond ik het meest interessante deel van het
boek.
In een
tweede deel komen organisatieculturen aan de orde. Organisaties ontwikkelen
structuren die tegemoet komen aan de culturele behoeften van hun leden. De
auteurs tonen overvloedig aan hoe in alle organisaties culturele elementen de
planning en besturing ingrijpend beïnvloeden. Het is dan ook ondoordacht om te
verwachten dat ideeën, structuren en communicatiepatronen uit een cultuur zonder
meer zullen werken in een organisatie aan de andere kant van de
wereld.
In het
derde deel komen de algemene conclusies aan de orde. Ontmoetingen tussen
culturen houden mogelijkheden en beperkingen in. Onopzettelijke interculturele
conflicten zijn schering en inslag. Door het aanleren van interculturele
communicatie kan men proberen ze te vermijden of ervoor zorgen dat de schade
beperkt blijft. Daarvoor is het belangrijk dat iemand zich bewust wordt van de
eigen vanzelfsprekendheden en die van de andere, kennis verwerft over de
gebruiken in de andere cultuur en vaardigheden
ontwikkelt.
Wereldomvattende economische, technologische, ecologische en
demografische problemen vragen interculturele samenwerking. Het overleven van de
mensheid vraagt om gezamenlijke actie in zaken waarover mensen het als gevolg
van verschillende culturele waarden vaak oneens zijn. Veel zal dus
afhangen van de mate waarin politici intercultureel kunnen samenwerken. In
steeds meer landen worden zij door de bevolking gekozen. We kunnen alleen maar
hopen dat interculturele opvoeding en onderwijs in toenemende mate ingang
vinden. Polarisatie tussen cultureel verschillende groepen is echter vaak de
sociale en politieke realiteit.
Met hun
boek ondersteunen de auteurs cultuurrelativisme als de enige goede oplossing.
Onderhandelingen en samenleven hebben immers meer kans op slagen als beide
partijen begrip en tolerantie kunnen opbrengen voor de achtergronden en verschil
in visie van de andere partij.
Deze
herwerkte uitgave is nog grondiger en inzichtelijker dan het oorspronkelijke
boek. De auteurs bieden een stevige methodologische en inhoudelijke onderbouwing
van hun stellingen. Er is een uitvoerige notenlijst en dito bibliografie, alsook
een handige begrippenlijst en namen- en
trefwoordenregister.
Warm
aanbevolen voor wie meer inzicht wil verwerven in cultuur en culturele
verscheidenheid en het eigen handelen en dat van mensen uit andere culturen
beter wil begrijpen.
KAHN, R,
Onze hersenen. Over de smalle grens
tussen normaal en abnormaal. Adam, Uitg. Balans, 2008 (7e dr.),
291 pp.
Mensen die
zich vreemd en onvoorspelbaar gedragen, overspannen en depressieve mensen,
verslaafden, zwervers worden vaak gemeden of met de vinger nagewezen. Ze hebben
echter met elkaar gemeen dat de werking van hun hersenen op een vaak subtiele
wijze verschilt van die van de doorsnee mens.
Van al
onze organen zijn onze hersenen het belangrijkste. Door onze hersenen kunnen we
de omgeving in ons opnemen, prikkels verwerken en erop reageren. De hersenen
sturen ons gedrag. Omdat de hersenen zich niet gemakkelijk laten onderzoeken was
het lange tijd een raadsel hoe dit gebeurde. Pas in de 19e eeuw begon men systematisch mensen te
bestuderen van wie de hersenen aantoonbaar beschadigd waren.
René Kahn,
hoogleraar psychiatrie aan de Universiteit Utrecht en afdelingshoofd psychiatrie
aan het UMC te Utrecht, toont in dit boek aan hoe veranderingen in de hersenen
kunnen leiden tot gedragsveranderingen die we allemaal kennen maar niet
begrijpen. Hij heeft daarvoor een selectie gemaakt van de meest voorkomende
psychische problemen en bespreekt achtereenvolgens de depressie, dementie,
verslaving, schizofrenie, dwangstoornis en autisme. Bij ieder van deze
stoornissen gaat er iets mis in het denken, de emoties en het gedrag.
Op basis
van de bevindingen van het meest recente hersenonderzoek verheldert Kahn hoe
deze belangrijke functies door de hersenen gestuurd worden en wat er mis gaat
bij een stoornis. De meeste psychische ziekten worden niet veroorzaakt door
afwijkingen in een specifiek deel van de hersenen. Ze bestaan uit verschillende
deelstoornissen in uiteenlopende domeinen van gedrag en emotie. Eenzelfde gedrag
en emotie kunnen gebaseerd zijn op verschillende stoornissen in de hersenen.
Een
psychische stoornis is dan ook geen vreemde afwijking, maar een variatie op de
normaliteit met ingrijpende gevolgen. Zo legt Kahn verband tussen de
bovengenoemde stoornissen en, in dezelfde volgorde, onze reactie op stress, het
geheugen, motivatie, taal en vrije wil, kiezen en
empathie.
Meteen
maakt hij duidelijk dat stoornissen in gedrag, denken en emoties niet anders,
vreemder en al helemaal niet gekker zijn dan lichamelijke afwijkingen. Wanneer
men begrijpt wat aan vreemd gedrag ten grondslag ligt is het plotseling niet
meer zo vreemd. Epileptische aanvallen bijvoorbeeld waren vroeger een teken van
goddelijkheid of een uiting van satanische krachten, maar sedert men weet dat de
verklaring ligt in spontane elektrische ontladingen in de hersenen is er niets
geks meer aan epilepsie.
Hoe meer
we onze hersenen beschouwen als ieder ander orgaan in ons lichaam des te beter zullen we kunnen begrijpen hoe normaal en abnormaal
gedrag tot stand komt en hoe onze emoties en gevoelens ontstaan en soms
ontsporen. Het erkennen en begrijpen van de rol van de hersenen in ons gedrag
maakt de ander, zowel in ziekte als gezondheid,
gewoner.
Sommigen
beweren dat het verklaren van alle gedrag uit de structuur en functie van de
hersenen simplistisch en reductionistisch zou zijn. Maar het hersenonderzoek van
de laatste jaren heeft net aangetoond dat de omgeving onze hersenen beïnvloedt.
Onze hersenen zijn immers het orgaan dat verantwoordelijk is voor de interactie
met de omgeving. Ze groeien, passen zich aan en veranderen naargelang de
omstandigheden dat vereisen. Dit is tegelijk een hoopgevende boodschap omdat
vanwege deze flexibiliteit en beïnvloedbaarheid zieke hersenen weer gezond
kunnen worden.
Voor hij
de verschillende stoornissen bespreekt schetst Kahn bondig de geschiedenis van
het wetenschappelijk onderzoek naar het verband tussen hersenen en (afwijkend)
gedrag. In een aanhangsel legt hij de nieuwste hersenscantechnieken uit en in
een notendop de anatomie van de hersenen en de zenuwen. Hierbij waren een paar
tekeningen verhelderend geweest.
Het boek
is voorzien van een ruime noten- en dito bronnenlijst. Een register van
gebruikte termen ontbreekt jammer genoeg.
Kahn
schrijft vlot en boeiend. Toch blijft het moeilijke materie. De processen die
zich in onze hersenen voordoen en hun onderlinge wisselwerking zijn immers
ingewikkeld en niet eenvoudig te begrijpen. Zelfs met mijn voorkennis diende ik
mij tijdens het lezen nog stevig te concentreren.
WALZER,
M., Tolerantie. (Vert. On Toleration) Adam, Uitg. Ten Have,
1998, 160 pp. ISBN 90 259 4751 4
In onze
geglobaliseerde en multiculturele samenlevingen werd anders-zijn nog nooit zo
intens ervaren. Toch is het heel gewoon. Het leven zelf kenmerkt zich door een
enorme verscheidenheid en hoe complexer, des te meer verschil. Anders-zijn hoort
dus bij het leven zelf. Tolerantie zorgt ervoor dat anders-zijn mogelijk is en
houdt dus het leven zelf in stand. Dit geldt zowel voor de relaties tussen
individuen als tussen groepen. Zonder vreedzame co-existentie van individuen en
groepen is samen leven onmogelijk en een samenleving ten dode
opgeschreven.
Volgens
Michael Walzer hoeft het belang van vreedzame co-existentie niet eens aangetoond
te worden omdat het een goede zaak is zonder meer, ook al appreciëren mensen dat
niet altijd. Het zijn de beoefenaars van religieuze vervolging, van gedwongen
assimilatie, van heilige oorlogen of etnische zuivering die zich dienen te
rechtvaardigen. Maar meestal doen zij dat niet door zich te verdedigen, maar
door te ontkennen wat zij aan het doen zijn.
Walzer
beperkt zich in dit essay tot tolerantie tussen groepen mensen en meer bepaald
tot deze aspecten van het groepsleven die niet hoeven te verschillen. Hij heeft
het dus niet over tolerantie van politieke diversiteit, maar van verschillen in
cultuur, godsdienst of levenswijze. Hij onderneemt ook geen poging tot een
systematische filosofische redenering om tolerantie te onderbouwen, maar
onderzoekt hoe tolerantie vorm kreeg en krijgt in verschillende
samenlevingsvormen. Hiervoor beperkt hij zich tot de Euro-Aziatische regimes,
omdat deze hem het meest vertrouwd zijn.
Vreedzame
co-existentie tussen groepen binnen een bepaald staatsregime is in de
geschiedenis op verschillende wijze gerealiseerd. Iedere vorm of regime had en
heeft specifieke implicaties voor het dagelijkse leven. Walzer onderscheidt vijf
regimes van tolerantie binnen het Westelijke deel van het Euro-Aziatische
continent. Geen van de regimes kan als intrinsiek beter dan een ander worden
beschouwd. Ze kunnen slechts begrepen en gewaardeerd worden binnen een
welbepaalde politieke, sociale en historische context.
Want de
ordening van een samenleving is complex, en de verschillende regelingen krijgen
enkel zin en betekenis in deze complexiteit. Het is niet mogelijk de mooiste
kenmerken van alle afzonderlijke regelingen te combineren. Vaak gaan die mooie
regelingen samen met arrangementen die wij verafschuwen, maar die aan de
bewonderde regelingen op een functionele manier gerelateerd zijn. Walzer neemt
dus een relativistisch standpunt in - er bestaat geen universeel geldige vorm
van tolerantie - zij het niet onbegrensd. De norm is immers vreedzame
co-existentie. Toch betekent toestaan aan verschillende groepen of individuen om
in vrede samen te leven niet dat ieder verschil zonder meer moet worden
getolereerd.
Ook de
gecompliceerde gevallen krijgen zijn aandacht: Frankrijk, Israël, Canada en de
Europese Unie. Deze regimes reflecteren de alledaagse complexiteit van het
echte leven. In dit deel heb ik een andere kijk gekregen op het conflict in
Israël en de geheel nieuwe uitdaging waarvoor de EU staat met betrekking tot
tolerantie.
Vervolgens
bespreekt Walzer hoe de verschillende regimes vreedzame co-existentie realiseren
met betrekking tot belangrijke themas: de (verdeling van de) macht, de
verhoudingen tussen de klassen en geslachten, godsdienst en scholing en de
gemeenschappelijke civiele ideologie. Cruciaal voor tolerantie is dat groepen
geen politieke macht hebben op grond van de realistische aanname dat zij
allemaal op zijn minst potentieel intolerant zijn. Tolerantie is alleen
mogelijk bij scheiding van kerk en staat, van etnie en staat en van politiek en
staat.
In een
zeer boeiend hoofdstuk maakt Walzer een kritische analyse van moderne en
postmoderne tolerantie. In veel moderne regimes is de tolerantie jegens
verscheidenheid vervangen door een streven naar eenheid en singulariteit. Het
postmoderne project stelt bovendien het individu boven het horen tot een groep.
Dan dreigt niet alleen het gevaar voor een losgeslagen tolerantie en
onverschilligheid. Dergelijke pogingen leiden er soms toe dat culturele en
godsdienstige verschillen worden uitgewist, maar vaak helpen ze in feite om deze
verschillen te versterken. Ze bakenen de leden van minderheidsgroepen af,
onderscheiden hen door hun lidmaatschap ervan, dwingen hen op elkaar te
vertrouwen, en smeden intense solidariteit.
Mensen
hebben immers behoefte aan gemeenschappelijke banden en gemeenschappelijke
gebruiken. En voor mensen die een sterke loyaliteit verkiezen met de groep
waartoe ze behoren is een geïndividualiseerde samenleving een
bedreiging voor de eigen identiteit. Als we dus deze mensen niet in extreme
posities willen dwingen, dan moet er tolerantie zijn van én individuele
verscheidenheid én verscheidenheid van groepen. Het kernpunt van tolerantie is
immers niet wij en zij af te schaffen maar te zorgen voor blijvende vredige
co-existentie en interactie tussen vrije individuen en min of meer hechte
groepen. Volgens mij wordt vooral het laatste door fervente voorstanders van
secularisatie en verdedigers van individuele vrijheid uit het oog
verloren.
In een
democratische multiculturele samenleving zullen we altijd te maken hebben met
spanningen tussen groepen die onderling strijden voor middelen. Tolereren en
getolereerd worden is een onderneming van democratische burgers. Maar tolerantie
kan niet alleen aan de individuele burger worden overgelaten. De overheid dient
te zorgen voor een richtinggevend kader, waarin én gemeenschappelijkheid én
individualiteit kunnen versterkt worden. Als sociaaldemocraat verbindt Walzer
bovendien multiculturalisme met grotere sociale en economische gelijkheid. Als
multiculturalisme vandaag de dag meer problemen oplevert dan het hoop geeft,
komt dat door de zwakte van de sociaaldemocratie, is zijn besluit. Over dit
verhaal zie den Brink.
Dit
boeiende, zeer gecondenseerde essay is, alhoewel reeds meer dan tien jaar geleden
geschreven, nog altijd brandend actueel.
de JONG,
S., Een wereld van verschil. Wat is er
mis met cultuurrelativisme? Adam, De Bezige Bij, 2008, 304
pp.
Sedert de
aanslagen op het WTC hebben cultuurrelativisten de boter opgegeten. Zoals
reactionair en fascist lange tijd een scheldwoord waren, is
cultuurrelativisme bij nagenoeg alle debatten over het wel en vooral het wee van
onze maatschappij de kop van jut. Overal zet de economische en culturele
globalisering tradities en nationale culturen op losse schroeven. Internationale
migratie, snelle veranderingen in de economie en de verschuiving van
machtsconcentraties in de wereld roepen bij veel mensen de behoefte op aan
duidelijke nationale en culturele identiteiten, die in één klap duidelijk maken
wie wij zijn.
Cultuurrelativisme is in Nederland en in geheel Europa - een vies
woord geworden en gelijkgesteld aan minachting voor de eigen unieke Westerse
waarden. Die zouden als vanzelfsprekend superieur zijn aan niet-westerse
waarden. Het zou ons bovendien tot morele blindheid veroordelen en leiden tot de
goedkeuring van gewelddadige praktijken als weduweverbranding, genitale
verminking, steniging en het afhakken van handen.
Maar is
dat wel zo? Geloven cultuurrelativisten echt dat een cultuur waarin vrouwen niet
zonder mannelijke begeleiding op straat mogen even goed is als een cultuur die
vrouwen gelijke rechten toekent? En leidt het idee dat culturen niet kunnen
worden ingedeeld in een tweeluik van verlicht en achterlijk onvermijdelijk tot
moreel nihilisme? Welke argumenten gebruiken aanhangers en tegenstanders van
cultuurrelativisme voor het onderbouwen van hun standpunt? En hoe kunnen we in
dit soms verhitte debat een genuanceerde positie
innemen?
Sjoerd de
Jong, filosoof en redacteur aan het NRC Handelsblad, houdt in dit boek een
pleidooi voor herwaardering van het cultuurrelativisme. Hij wil vooral het
begrip ontdoen van zijn onjuiste connotaties en in een correct daglicht
plaatsen.
In het
eerste deel analyseert hij het debat over nationale cultuur en
cultuurrelativisme in Nederland sinds de Fortuyn-revolte van 2002.
Cultuurrelativisme zou een obstakel zijn voor nationale renovatie en de vorming
van een nieuw cultureel zelfbeeld. Men verwijt de cultuurrelativisten dat zij
hun eigen cultuur niet naar waarde schatten en zelfs verraden. Deze
cultuurpolitieke retoriek heeft echter nog weinig te maken met een rationeel
publiek debat. Ze wordt gedomineerd door een achterhaald, negentiende-eeuws
culturalisme: hetidee dat het
gedrag van mensen naadloos te verklaren is uit één cultuur. Hierbij worden
culturen opgevat als gesloten gehelen die massief tegenover elkaar staan. De
verschillen tussen autochtonen en allochtonen, westerse en niet-westerse
migranten, Nederlanders en moslims, modernen en achterlijken, worden
gedefinieerd in overwegend culturele termen: hun cultuur is anders dan de onze,
hun sociale achterstand en de problemen die daarmee samenhangen worden
toegeschreven aan culturele factoren. Dit mocht de meerderheid van autochtonen,
als slachtoffers van de politiek-correcte elite, lange tijd niet benoemen. Vaak
wordt cultuur ook zonder meer herleid tot etniciteit of religie.
Paradoxaal
genoeg beleven we dus niet het failliet maar juist de triomf van een eenzijdige,
culturalistische manier van denken over de samenleving. Goed gedocumenteerd en
met zin voor humor legt de Jong de interne tegenstrijdigheden bloot in het
discours van de critici van het cultuurrelativisme en de aanhangers van het
cultuurnationalisme. Cultuurkritiek moet en is goed, maar zoals ze is
doorgeschoten brengt ze niets bij.
In het
tweede en omvangrijkste deel verdiept de Jong zich in de historische en
filosofische achtergronden van het cultuurrelativisme. Cultuurrelativisme was
aanvankelijk het belangrijkste wapen in de strijd tegen de dominantie van het
rassendenken en etnocentrisme in de 19e eeuwse antropologie. Volgens
Franz Boas, de grand old man van de
moderne antropologie, bepaalden niet ras of biologische en erfelijke
eigenschappen, maar sociale, historische en culturele factoren de
verscheidenheid binnen de volkeren. Boas steunde op de empirische waarneming dat
menselijke culturen grote onderlinge verschillen vertonen in hun praktische en
theoretische omgang met de werkelijkheid. Maar hij was even overtuigd van de
fundamentele eenheid van de menselijke soort.
In een
grondig uitgewerkt en boeiend betoog legt de Jong uit hoe het begrip cultuur
vanaf de 18e eeuw in het Europese en Amerikaanse denken is gekomen en
vervolgens is geëvolueerd tot een gedemoraliseerd en gepolitiseerd begrip,
analoog aan racisme. Boas was schatplichtig aan de ideeën van een stoet Europese
filosofen over de eenheid en de verscheidenheid van de mensheid. Veel van zijn
opvattingen vinden we al terug bij Johann Gottfried Herder. Deze mij tot dan toe
onbekende, vaak verkeerd begrepen maar zeer interessante Duitse
Verlichtingsfilosoof, kan beschouwd worden als de vader van het
cultuurrelativisme. In latere tijden is het begrip verder uitgewerkt en
inhoudelijk verfijnd door moderne filosofen waaronder David Wong en Michele
Moody-Adams tot cultureel pluralisme.
Maar als
we ervan uitgaan dat iedere cultuur een eigen intrinsieke waarde heeft en geen
enkele cultuur beter is dan een andere, wat doen we dan met de beoordeling van
praktijken die onze morele afkeuring wekken? In één moeite door wordt immers aan
cultuurrelativisten ook moreel relativisme verweten. Het meest adequate antwoord
op dit probleem is een strikte wetshandhaving. In een multiculturele samenleving
kunnen culturele praktijken die indruisen tegen de moderne noties van
lichamelijke integriteit en vrijheid niet worden getolereerd. Maar dit hoeft
geen afwijzing mee te brengen van de totale cultuur van de betrokken groep.
Voor zover
een culturele praktijk of uiting geen harde inbreuk maakt op andermans vrijheid,
kan een zekere onverschilligheid zelfs de aangewezen houding zijn. De publieke
ruimte waar burgers elkaar ontmoeten moet niet worden gepolitiseerd tot een
intellectueel slagveld, waarbij een hoofddoekje op een postkantoor al wordt
gezien als een aanslag op de seculiere orde, aldus Sjoerd de Jong. Hiermee
geeft hij blijk van een pragmatische kijk die veel onnodige conflicten zou
voorkomen. Moraal heeft immers in de eerste plaats te maken met de dagelijkse
praktijk van het samenleven en niet met morele noties die van buiten- of bovenaf
worden opgelegd. Zie ook de Rijk.
Sjoerd de
Jong verdedigt hiermee een pluralistisch of gematigd cultuurrelativisme. Hij
neemt afstand van het radicale relativisme dat louter verschillen ziet tussen
culturen, en eveneens van een dogmatisch universalisme dat één goed antwoord
hetzij religieus of seculier dicteert op alle vragen. Een zuivere cultuur
bestaat immers niet, hooguit in de verbeelding van nationalistische bewegingen.
Een multiculturele samenleving is bovendien voortdurend in ontwikkeling. Wie dus
pasklare antwoorden verwacht op problemen zal altijd op zijn honger blijven
zitten.
Het boek
van de Jong biedt een grondige en doordachte analyse en fundering van gematigd
en pluralistisch cultuurrelativisme. Hij kiest bovendien voor actief pluralisme.
Dit gaat verder dan het passieve tolereren van andere culturen, maar omhelst de
principiële erkenning van de gelijkwaardigheid van mensen en groepen van
verschillende pluimage. In deze visie kan ik me zeer goed vinden. De lectuur van
dit boek heeft mij een nog steviger onderbouwing hiervan verschaft. Ook al
vertrekt de Jong van de Nederlandse realiteit, de kern van het probleem is zeer
zeker ook in de Vlaamse te herkennen.
Er zijn
een uitgebreide bibliografie en notenlijst voorhanden en een namenregister. Ik
miste een lijst van de gebruikte begrippen.
HERMAN, E., Seks met de koning. Het verborgen verhaal
van maîtresses aan de Europese vorstenhuizen. (Vert.
Sex with Kings. 500 Years of Adultery,
Power, Rivalry and Revenge) Apen, Uitg. Manteau, 2007, 320 pp. ISBN 978
90 223 2166 9
Aan het
einde van de middeleeuwen verscheen schijnbaar plotseling de koninklijke
minnares aan de Europese hoven. Toch hielden vorsten er al veel langer
minnaressen op na. Maar na de val van het Romeinse Rijk werd de koninklijke
zonde duizend jaar lang verborgen gehouden. Ze werd door de katholieke kerk
gedoogd en node vergeven in de biechtstoel. Zo had Karel de Grote verschillende
minnaressen van wie de naam niet bekend is. De koninklijke bastaarden, van wie
we enkel kunnen vermoeden dat ze een moeder hadden, kregen een adellijke titel
en land, dat er toen toch in overvloed was. Het grootste deel van de huidige
Europese adel stamt af van de kinderen uit de verhouding van een koning en zijn
minnares.
Van de
zestiende tot de achttiende eeuw echter was de positie van koninklijke minnares
bijna even officieel als die van de eerste minister. Het werd mode dat een vorst
een maîtresse-en-titre had. Zelfs aan
de bekrompen Duitse vorstendommen kwamen minnaressen in zwang. Koninklijke
minnaressen kregen meestal een titel, een toelage, eerbewijzen en een
invloedrijke positie aan het hof. Franse maîtressen als Diane de Poitiers,
madame de Montespan en madame de Pompadour oefenden een politieke invloed uit
die nergens in Europa geëvenaard werd.
De meeste
koninklijke huwelijken in die tijd waren zo gruwelijk dat er ruimte ontstond
voor koninklijke minnaressen. Een koninklijk huwelijk werd soms al tijdens de
kindertijd van de partners uit politieke overwegingen gearrangeerd. Huwelijken
tussen volle nichten en neven waren een middel om de macht en eigendommen binnen
de familie te houden. Fysische en psychische ziekten binnen koninklijke families
waren het gevolg van generaties inteelt. De koningin was eigenlijk niet meer
dan een broedmachine voor bloedzuivere nakomelingen. Al was er soms sprake van
liefde tussen de koning en de koningin, daarin voorzagen meestal de minnaressen.
Ook al was
overspel voor de kerk een zonde, het Vaticaan kon niet anders dan de situatie
gedogen, want de paus en de kardinalen hielden er in die tijd zelf minnaressen op na. De Franse Revolutie maakte geen einde aan de koninklijke
minnares, maar wel aan haar machtige positie. Pas laat in de twintigste eeuw is
de gelijkheidsgedachte doorgedrongen tot in de koningshuizen.
Al is het nog altijd niet vanzelfsprekend, prinsen en prinsessen huwen nu met de
vrouw/man van hun keuze, ook al is die niet van adellijken
bloede.
Op basis
van dagboeken, brieven, rapporten en memoires uit het verleden, en hedendaagse
biografieën en historisch onderzoek onthult Eleanor Herman, journaliste en
bekende royaltyverslaggeefster, de soms tragische geschiedenis van de
koninklijke minnaressen, vrouwen die liefhadden zonder perspectief. In een
wereld van intriges en vleierijen waaruit zij elk moment konden worden
verstoten, probeerden zij zich staande te houden aan het koninklijk hof.
Sommigen onder hen hadden de koning oprecht lief, anderen maakten van hun
positie vooral gebruik om zichzelf te verrijken en een hogere sociale positie te
verwerven, en zich van een gouden appeltje voor de oude dag te
verzekeren.
Herman
belicht nagenoeg ieder aspect van het leven van de minnares: hoe ze de koning
aan zich probeerde te binden, haar verhouding met de koningin, haar politieke
invloed en wat er met haar kinderen de koninklijke bastaards gebeurde. Ook al was ze de favoriete van de koning,
toch moest ze steeds waakzaam zijn voor haar positie. Op ieder moment kon ze
afgedankt worden en ingeruild voor een jonger of mooier exemplaar. De minnares
was vaak voorwerp van spot en bliksemafleider voor de gespannen verhouding
tussen het volk en de koning. Het spreekt vanzelf dat de meeste minnaressen
probeerden op zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk profijt te trekken uit hun
bevoorrechte positie. Ze probeerden dit met wisselend succes, want een minnares
had veel geldverslindende sociale verplichtingen. Tenslotte krijgen we te horen
hoe het hen verging nadat ze door de koning waren
afgevoerd.
Eleanor
Herman gunt ons bovendien een blik in de geheime huishouding van de koninklijke
hoven in een periode waarin de vorst nog een absoluut heerser was. We krijgen
een beeld van de mentaliteit en de voor moderne mensen vreemde gebruiken en
gewoonten aan het hof, waar mannen de scepter zwaaiden en vrouwen hen met vaak
zeer verfijnde listen manipuleerden.
Ze schreef
een goed gedocumenteerd en bijwijlen ontroerend verhaal over een vergeten aspect
van de geschiedenis. Vrouwen werden doorheen de eeuwen naar keuken en
kinderkamer verwezen. Slechts uitzonderlijk was een vrouw meer dan hulpje en
accessoire van de man. Voor sommigen onder hen was het bed van de koning een
kans om uit die schaduw te treden.
Aan de
meeste koninklijke minnaressen werden geen herinneringen bewaard. Ze leefden in
een tijd waaruit geschreven bronnen ontbreken of hadden slechts een korte
affaire met hun heer. Enkelen onder hen hebben de geschiedenis overleefd, zij
het niet zonder het stempel van de moraalridders van hun en onze tijd. In haar
boek doet Eleanor Herman aan een soort eerherstel. Haar verhaal gaat over
intriges en inhaligheid, over rijzende sterren en ongenadige afgang, maar ook pver onbaatzuchtige liefde en berouw.
Het boek
is zeer vlot geschreven en laat zich lezen als een roman.
MURNINGHAN,
J.K. & J.C. MOWEN, Beslissen! De kunst om snel beslissingen te nemen.
(Vert. The Art of High-Stakes Decision-Making,
tough calls in a speed-driven world) Tielt, Uitg. Lannoo, 2004, 319 pp.
ISBN 978 90 774 4221 9
Wat
doe je als bij een afrit komt terwijl je op de autoweg in de file staat? Neem
je de afrit en rijd je via een omweg naar je bestemming of blijf je aanschuiven
op de autoweg? Bij elke optie bestaat de kans dat je er langer over doet, maar
ook dat het je minder tijd kost om je bestemming te bereiken.
Zo
neemt iedereen dagelijks honderden beslissingen. Het gros daarvan is
irrelevant. Het is meestal van weinig belang of je trui goed bij je broek of
rok past en of je via een kortere of langere weg naar je werk of naar huis
rijdt. Maar vaker dan ons lief is moeten we knopen doorhakken waarvan de
gevolgen voor onszelf of anderen ingrijpend zijn. We realiseren ons bovendien
meestal niet dat kiezen om niet te beslissen ook een beslissing is.
Van
de kleur van een trui of een minder snelle reis liggen we niet wakker. Dat doen
we echter wel als er beslissingen moeten genomen worden die ernstige gevolgen
hebben. Zal ik dit huis kopen of wacht ik op een beter aanbod? Koop ik die
veelbelovende aandelen of beleg ik in een fonds met meer zekerheid maar minder
opbrengst? Vooral als belangrijke beslissingen snel moeten genomen worden en
een mislukking catastrofaal kan zijn, hebben we nood aan houvast. Want de
kwaliteit van een beslissing heeft een grote invloed op het verdere verloop van
de zaak.
In
dit boek presenteren Keith
Murninghan en John
Mowen, specialisten in besluitvorming, een praktische gids om moeilijke
beslissingen te nemen. Het nemen van zware beslissingen is eerder een kunst dan
een wetenschap, zeggen ze. Er is geen wetenschappelijke, kopieerbare formule
die aangeeft hoe je kunst maakt. Kunst is van nature creatief en innovatief.
Maar kunstenaars passen wel bepaalde principes en procedures toe. Zo kan een
gestructureerd patroon van procedures de besluitvorming in het persoonlijke en
zakenleven richting geven en efficiënter maken.
Zulk
gestructureerd proces is de SCRIPTO-methode.
Het is een acroniem voor zeven parameters die evenveel stappen vormen voor het
snel en efficiënt aanpakken van dilemma's en het doorhakken van knopen. Een
goed begrip van het SCRIPTO-proces zal je het nodige vertrouwen en de nodige
moed schenken om moeilijke beslissingen te nemen, aldus de auteurs. Het kan
worden toegepast op persoonlijke en zakelijke dilemma's.
Murninghan
en Mowen gebruiken deze principes al jaren om personen en organisaties te
helpen risicovolle beslissingen te nemen en zware dilemma's op te lossen. Op
een systematische en inzichtelijke wijze verhelderen zij de aandachtspunten en
de valkuilen in de verschillende stappen van het beslissingsproces. Ze doen dit
op een praktische, vlot verteerbare manier. Hun theorie is echter stevig
onderbouwd. De belangrijkste inzichten worden in schema's gegoten die steeds op
dezelfde matrix zijn gebouwd. Alles wordt overvloedig geïllustreerd met de
analyse van gelukte en mislukte oplossingen voor zware dilemma's. En ieder
hoofdstuk eindigt met een overzichtelijke samenvatting.
Vanuit
mijn ervaring met goeroeachtige managementboeken was ik aanvankelijk vrij
sceptisch. Maar Murninghan en Mowen hebben deze argwaan snel ontkracht. Ze
maken hun belofte zeker waar. Ondanks de omvang is het een waardevolle gids. Ik
kan ze aan iedereen aanbevelen die regelmatig beslissingen moet nemen met
verstrekkende en omvangrijke gevolgen.
Het
boek is echter alleen nog tweedehands verkrijgbaar.
Den BOEF, A.H, God als hype. Dwarse notities over religieus
Nederland. Adam, Van Gennep, 2008, 224 pp. ISBN 978 90 5515 890
4
Als het over religie gaat krijg je
behoorlijk wat Nederlanders op hun paard. In Nederland is
godsdienst een issue. Je vindt er een voor Vlamingen soms zeer amusante bonte
verzameling van religieuze groeperingen. Net zoals overal in West-Europa zijn volgens recent onderzoek de gelovigen er echter een minderheid geworden. Wie
beweert dat religie aan een heropleving bezig is heeft het, aldus August Hans
den Boef, helemaal mis. Als gevolg hiervan verkeert onze samenleving in een
post-religieus stadium, een toestand die de verhouding tussen kerk en staat
ingrijpend heeft veranderd.
Toch heeft Nederland sedert een paar
jaren het meest christelijke kabinet sinds 1937: Balkenende IV. Volgens den Boef
regeert dit kabinet Nederland als een constitutionele theocratie. Godsdienst is
voor de meeste leden ervan boven alle andere maatschappelijke verschijnselen
verheven. De andere grondwettelijke vrijheden worden ondergeschikt aan de
vrijheid van godsdienst, de voortschrijdende secularisering bovendien aangeduid
als de oorzaak van maatschappelijke verloedering. Alleen religie kan een basis
bieden voor sociale cohesie en waarden en normen, zo stellen de gelovigen die
recht in de leer zijn.
Om te beginnen weerlegt den Boef bondig
de argumenten van de stromantactiek die gelovigen hanteren om ongelovigen in
diskrediet te brengen. Dit is veruit het meest interessante deel.
Hierna maakt hij een kritische analyse
van de wijze waarop verschillende kabinetsleden van Balkenende IV godsdienst en
religieuze moraal als maatstaf nemen voor beslissingen over gezins-,
onderwijs- en tewerkstellingsbeleid. Daarbij gaat hij heftig tekeer tegen de
moralistische betuttelingdrang van het kabinet dat uitgaat van een
19e eeuws mens- en maatschappijbeeld, waarin religie de burger in het
gareel houdt.
Tenslotte belooft hij alternatieven
voor de voorgewende rol van religie als behoedster van waarden en normen en
sociale cohesie. Omdat ik minder vertrouwd ben met het reilen en zeilen in de
Nederlandse politiek, en de vorige analyse mij vaak niet veel wijzer maakte, had
ik mijn hoop op dat laatste deel gesteld. Er wachtte mij echter een serieuze
teleurstelling. Den Boef komt niet verder dan zwaar pamflettair geschut tegen
een aantal onbekende sociologen en andere wetenschappers, maar slaagt er niet in
om hierover een samenhangend voorstel te formuleren. Ook het pamflet voor
rationele voortplanting overstijgt dat niveau niet. Het lijkt alsof hij niet
zozeer alternatieven wil aanreiken, maar vooral rekeningen
vereffent.
Het is leerrijk te lezen welke
implicaties een christelijk en bij uitbreiding religieus geïnspireerd
overheidsbeleid kan hebben voor de inrichting van de samenleving en meer bepaald
voor diversiteit en tolerantie. Ik ben het bovendien voluit met den Boef eens over de kernpunten van zijn betoog. Religie staat in morele en ethische
kwesties niet boven andere gezindten en mag de eigen maatstaven niet opleggen
aan andersdenkende burgers. De vrijheid van godsdienst is in een seculiere
democratie niet belangrijker dan andere vrijheden en rechten. Religie is niet
noodzakelijk voor de sociale cohesie van een samenleving. De inrichting van de
samenleving dient gebaseerd te zijn op een redelijk diversiteitsbeleid, waarin
het individueel handelen centraal staat en niet het behoren tot een bepaalde
groep.
Mij moest hij niet overtuigen. Het is
veel belangrijker om gelovigen aan het denken te zetten.. Het is mogelijk dat
ook een sereen en gestructureerd betoog bij zij die recht in de leer zijn even veel of weinig zoden aan de
dijk zou zetten. Den Boef mag dan wel
voor even zijn ei kwijt zijn, het vaak soms denigrerende taalgebruik kan net het
omgekeerde effect hebben.
Zeer storend bij het lezen zijn de vele
onvolledige zinnen. Haastige en dus slordige
redactie, een journalist onwaardig. De overvloed aan treffende citaten kan hier niet aan verhelpen.
Als tussendoortje kan dit boek er nog
door, maar het is verre van een hoogvlieger in deze materie en al helemaal niet
om er geld aan te spenderen.
BOESMAN, J., De vliegende neger en de kleine koningin.
Major Taylor en het begin van de Tour de France. Adam/Apen, Uitg. L.J.
Veen, 2008, 315 pp. ISBN 978 204 0867 6
Uit de nederlaag in de oorlog van
1870-71 tegen Pruisen concludeerde men in Frankrijk dat het triest gesteld was
met de fysieke paraatheid van de troepen. De Fransen sloegen dus massaal aan het
sporten. Een en ander resulteerde in 1891 in de geboorte van de
wielersport. De vélocipède was in die tijd immers getransformeerd tot een
vehikel met gelijke wielen en uitgerust met rubberbanden. Hij was het voertuig
van de massa geworden, het egalitaire rijdier. In 1891 vindt de eerste
moderne wielerwedstrijd plaats: van Bordeaux naar Parijs. Die werd
georganiseerd door Le Vélo, de populairste
wielerkrant. In die periode zien de eerste klassiekers het levenslicht: na
Bordeaux-Paris komen Liège-Bastogne-Liège, Paris-Bruxelles, Paris-Tours en
Paris-Roubaix.
Tien jaar later ligt de Franse
wielersport, la petite reine genoemd, echter op apegapen. Politieke kuiperijen
tussen en binnen verschillende wielerkranten zaaien verdeeldheid. Fietsen, hoewel nog steeds weggelegd voor stadsbewoners, wordt gewoon. Men raakt
er een beetje op uitgekeken. Wat de wielersport nodig heeft, zo oordelen de
redacteurs van de organiserende sportkranten, is een koning, een uitzonderlijk
talent. Dat komt uit onverwachte hoek, de Verenigde Staten van Amerika. Die
hebben namelijk een renner die fantastisch kan sprinten, menig uurrecord heeft
gebroken en verschillende kampioentitels veroverd. Marshall (Major) Taylor is
bovendien niet zomaar een renner, het is een zwarte.
Major Taylor wordt overgehaald om naar
Frankrijk te komen. Hij wordt er ingehaald als een godsgeschenk, de Messias die
de Franse wielersport uit haar diep dal moet halen. Omdat hij zo verbazend snel
rijdt noemt men hem de vliegende neger. Hij is de eerste wielrenner die
gebruik maakt van een diepgekromd stuur en daarmee vorm geeft aan de
standaardstijl van wielrenners die wij nu als normaal
beschouwen.
Taylor verslaat de meest gerenommeerde
Europese wielrenners en krijgt daardoor in Europa de status van een halfgod.
Daar draagt het feit dat hij zwart is in niet geringe mate toe bij. Hij is een
uitdaging voor het koloniale Europa, dat de zwarte vooral een fascinerend
verschijnsel vindt. De neger mag dan wel een mens zijn, dan toch zeker inferieur
aan het blanke ras en enkel geschikt voor fysieke arbeid. In het begin geniet
Major Taylor dus mateloze bewondering voor zijn fysieke prestaties. Hij is
niet alleen de redder des vaderlands, maar ook een natuurtalent, de edele wilde.
De vliegende neger is een attractie, een curiosum. Hij zorgt voor spektakel
van eerste rang en brengt enorme mensenmassas op de been. De pistes kunnen de
enorme toeloop niet slikken.
Wanneer uiteindelijk blijkt dat hij de
overspannen verwachtingen niet kan blijven inlossen, laat wielerminnend
Frankrijk zijn verlosser vallen als een baksteen. De wedstrijdorganisatoren
gooien het resoluut over een andere boeg: de volkssport. Zijn prestaties op de
piste gaan volledig verloren in het tumult van de eerste Tour de France. Taylor
rijdt nog een aantal jaren op verschillende pistes in Europa, maar keert in 1909
definitief huiswaarts, waar hij vergeten en berooid sterft.
Jan Boesman studeerde vergelijkende
cultuurwetenschap en journalistiek. Zijn belangstelling ging uit naar
rassenkwesties in de wielersport. Daar zijn zwarten manifest
ondervertegenwoordigd en ze komen ook slechts fragmentarisch aan de orde in de
annalen van de wielersport. Zijn journalistieke opleiding kwam hem dus goed van
pas, want nagenoeg alle informatie over de Major Taylor komt uit
krantenknipsels, ansichtkaarten, brieven, flarden dagboek en
notitieboekjes.
Met passende bombastische retoriek zet
hij een soms ontroerend verhaal neer over een vliegende neger, die
verwondering en bewondering uitlokte bij de Europeaan van de voorlaatste
eeuwwisseling, voor wie een mengeling van onbeschaamd racisme en exotisme de
meest vanzelfsprekende zaak was. Daarmee leunt Boesman aan bij die andere
boeiende weergave van de toenmalige opvattingen over huidskleur in Wit over
zwart.
Tegelijk slaagt hij erin een treffend
sfeerbeeld te geven van het wielergebeuren rond de voorlaatste eeuwwisseling.
Toch besteedt hij naar mijn mening teveel aandacht aan irrelevante
details, zoals de politieke strijd tussen de hoofdredacteuren van concurrerende
sportbladen, waardoor de lijn van het verhaal regelmatig
ondergesneeuwd raakt.
FRIEDMAN, T.L., De toekomst is groen. (Vert.
Hot, Flat and Crowded Why We Need a
Green Revolution and How it Can Renew America)
Adam, Uitg. Nieuw Amsterdam, 2008, 496 pp. ISBN 978 90 468 0412
4
Het
afgelopen jaar was wereldwijd gemiddeld weer warmer dan het vorige. De opwarming
van de aarde zet door, zeggen klimatologen. Maar geologen hanteren een andere
tijdschaal en zien eerder stabilisatie. De kritische journalist Thomas L.
Friedman laat zich voor geen enkel karretje spannen. Het probleem is
ingewikkelder. De wereld wordt immers niet alleen misschien warm, ze wordt ook
plat en vol. Die tendensen beïnvloeden elkaar en kunnen gigantische problemen
oproepen. Hoe we met deze mondiale ontwikkelingen omgaan zal in sterke mate de
kwaliteit van het leven op aarde in de eenentwintigste eeuw bepalen. Friedman
waarschuwt ons dat het hoog tijd wordt dat er wereldwijd werk wordt gemaakt van
fundamentele veranderingen om een catastrofe voor de mensheid af te wenden. En
volgens hem is het van groot belang dat de Verenigde Staten daarin het voortouw
nemen.
Dit boek
wordt als bestseller aangeprezen, en ik was op mijn hoede. Wat kan een
journalist mij vertellen over een probleem waarover zelfs klimatologen en
geologen het niet eens zijn? Krijg ik hier het zoveelste pamflet te lezen van
een lobbyende journalistieke klimaatactivist? Het boek van Friedman heeft mij
echter in nagenoeg alle opzichten zeer aangenaam verrast.
In
eerste instantie spit hij het probleem van de wereld uit. Op het gebied van
energie, klimaat en biodiversiteit staat de wereld voor een reeks unieke
uitdagingen. De opwarming van de aarde, de onstuimige groei van de middenklasse
overal ter wereld door de globalisering en de snelle bevolkingsgroei vallen
zozeer samen dat de stabiliteit van onze planeet in gevaar is. Deze combinatie
leidt tot schier onoplosbare problemen. Op boeiende en inzichtelijke wijze
maakt Friedman duidelijk hoe daardoor energie schaarser wordt, steeds meer
planten en dieren uitsterven, miljoenen arme mensen tot schrijnende
energiearmoede veroordeeld zijn, de positie van oliedictaturen versterkt en democratisering
vertraagd worden en het klimaat in versneld tempo verandert. In essentie gaat
het over een energieprobleem. Dit is wat wij in de media te horen en te lezen
moesten krijgen maar wat volgens mij onvoldoende gebeurde.
Vervolgens
buigt Friedman zich over aanpak en oplossingen. En dan komt groen op de
proppen. Maar het groen van Friedman gaat veel verder dan het modieuze groen
van de bioproducten en ecochic. Friedman noemt dit cynisch groen, het zijn
eenvoudige ingrepen die ons niet veel kosten. Groen denken en handelen wordt vaak
voorgesteld alsof niemand een offer moet brengen. En als er offers verwacht
worden is groen opeens niet meer populair. Maar hij is wel realistisch: als
mensen alleen offers moeten brengen zullen ze hun gedrag niet veranderen. Dus
moeten we niet alleen de kosten maar ook de baten van groen verrekenen en zo
in rekening brengen dat groen financieel en economisch interessant is. Daarvoor
zijn wezenlijke sociale veranderingen nodig en die moeten geschraagd worden
door een groene politiek.
De
eenvoudige manieren om groen te worden zijn absoluut niet toereikend. We kunnen
dit probleem niet al consumerend, hoe 'groen' ook, oplossen of het overlaten
aan de keuze van de individuele burger. Er zijn grootschalige initiatieven
nodig om de productie en het gebruik van schone energie te ontwikkelen en te
vermarkten. De innovatieve technologie op dit gebied is reeds tamelijk ver
gevorderd maar er kan nog heel veel gebeuren. Er is een markt voor schone en
duurzame energie, maar voorlopig is die nog zeer duur en dus alleen weggelegd
voor kapitaalkrachtige mensen of voor durvers. Het is echter anders als naar
het totale kostenplaatje gekeken wordt en we de externaliteiten van het huidige
systeem, onder andere armoede en vervuiling, in rekening brengen. De overheid
heeft hier een cruciale taak. Ze moet de spelregels zo bepalen dat schone en
duurzame energie echt kan concurreren met de vuile brandstoffen die nu de markt
domineren. Zonder een coherent overheidsbeleid dat schone en duurzame energie
daadwerkelijk steunt en propageert staan we immers nergens.
Friedman
bespreekt uitvoerig hoe door de juiste prijssignalen en regelgeving de overheid
in staat moet zijn om de CO2-uitstoot gevoelig te verminderen. Hij vergelijkt
de daadkracht van de overheid in een opkomend industrieland als China met de
weifelende en wisselvallige politiek in de VS, die er niet in slagen hun
uitstoot gevoelig te verminderen maar op zichzelf terugplooien in angst voor en
de strijd tegen het terrorisme. En doordat de overheid de fossiele
brandstofindustrie door kortzichtigheid en politiek eigenbelang bevoordeelt is
de markt voor schone energie niet echt vrij.
De
oplossing voor de warme, platte en volle wereld is ten gronde politiek. Men kan
'groen' of bio proberen te leven, men kan groene activist zijn, maar dat is
niet voldoende want kleinschalig en niet verplicht. We hebben behoefte aan
politieke leiders die een visie kunnen uitdragen en de autoriteit hebben om een
coherente aanpak te kiezen. "Het is belangrijker je politici te vervangen
dan je gloeilampen", aldus Friedman. Ik ben het helemaal met hem eens. Hij
vergelijkt de groene revolutie met de burgerrechtenbeweging in de VS. Zolang
het streven naar gelijke rechten voor blank en zwart een zaak was van activisten
veranderde er wezenlijk niets. Dit gebeurde wel op het moment dat ze door de
politici in regels en wetten gegoten werden. Je zou dezelfde vergelijking
kunnen maken voor alle mensenrechten waarvoor gevochten is en die door wetten
vanzelfsprekend geworden zijn. Zo moet het ook gaan met groen. Als groen
verdwijnt weten we dat we op de goede weg zitten. Groen is dan normaal
geworden. Groen is dan de norm en geen keuze.
Dit boek
is geschreven door een Amerikaanse journalist, en geschreven voor Amerikanen.
Met patriottische retoriek doet Friedman beroep op de trots van zijn landgenoten
om zich als natie weer op de voorgrond te plaatsen. De vergelijking met China
als concurrent voor een leidende positie is dus zeer goed gekozen. Het zegt iets
over de Amerikaanse kijk dat Europa in zijn boek nauwelijks aan de orde komt. Na
lezing móet je het Europese project wel gunstiger gezind zijn. Want alleen een
politiek die de particulariteiten van afzonderlijke staten overstijgt kan een
oplossing bieden voor een wereldwijd probleem.
Als je
over de soms bevlogen stijl kan lezen, heb je een boek in handen dat deze
complexe problematiek op een kritische, realistische en rationele manier
benadert. Met treffende beeldspraak en veel variatie zet Friedman, veelvuldig
winnaar van de Pullitzerprijs,bovendien een inzichtelijk, boeiend én vlot leesbaar betoog neer.
VAN
LOOCKE, P., Het wereldbeeld van de
wetenschap. Antwerpen/Apeldoorn, Uitg. Garant, 2008, 564 pp.
De
meeste mensen vragen zich weleens af hoe de wereld echt in elkaar zit. Lange
tijd waren de antwoorden op deze vraag vooral intuïtief en geïnspireerd door
mythen en religie. Met de opkomst van de klassieke natuurkunde werd in het
Westen een begin gemaakt met een wetenschappelijke benadering. In de volgende
eeuwen heeft de wetenschap steeds meer invloed gekregen op ons wereldbeeld. De
titel van dit boek sprak me dus erg aan. Wat kan de wetenschap, die nu veel
accurater maar ook ingewikkelder is geworden, mij vertellen over onze
habitat?
Het
wereldbeeld van de wetenschap kan ons moeilijk onverschillig laten. Het heeft
veel invloed op de wijze waarop we omgaan met existentiële themas zoals onze
sterfelijkheid of de plaats van de mens in de kosmos. In sommige kringen wordt
het wetenschappelijke wereldbeeld daarom nog altijd fel bestreden. Aanhangers
van het geloof in Intelligent Design en creationisme verzetten zich met hand en
tand tegen een wetenschappelijke benadering van de vraag naar de aard van de
wereld.
Philip Van Loocke, filosoof en wiskundige verbonden
aan de Universiteit Gent, wil ons met zijn boek inzicht geven in wat de
wetenschap ons wèl en niet leert over hoe de wereld in elkaar zit. Doorgaans
wordt de wetenschappelijke benadering beschouwd als diametraal tegengesteld aan
de mythologie. Dit is volgens Van Loocke echter onjuist. In een boeiend eerste
hoofdstuk belicht hij de parallellen tussen beide benaderingen. Deze invalshoek
was nieuw voor mij en heeft mij aangenaam verrast.
Met
de klassieke natuurkunde krijgt een wetenschappelijk wereldbeeld in het Westen
steeds meer vaste grond. In een tweede hoofdstuk belicht de auteur de opkomst en
uitwerking van het wereldbeeld van de klassieke natuurkunde. Het traditionele
verhaal wil dat de natuurfilosofie van de Oude Grieken de eerste poging was om
de wereld op een rationele manier te benaderen. Van Loocke toont echter
overvloedig aan dat zij vaak schatplichtig waren aan wetenschappelijk onderzoek
in andere culturen o.a. de Indische. Ook in culturen waarmee het Westen geen
contact had werd reeds vroeg aan wetenschappelijke theorievorming
gedaan.
Het
wereldbeeld van de klassieke natuurkunde is echter inaccuraat en onvolledig
gebleken. In de laatste paar decennia hebben achtereenvolgens de
relativiteitstheorie, de kwantummechanica en de snaartheorie het wereldbeeld van
de wetenschap ingrijpend veranderd en bijgestuurd. In vergelijking met enkele
eeuwen terug is de wetenschap van de kosmos al ver gevorderd. Over de fysische
processen die zich in ons universum afspelen weten we al vrij veel en kunnen we
redelijk betrouwbare uitspraken doen. Er is echter nog veel wat we niet weten en enkele belangrijke problemen
blijven onopgehelderd. Over verschillende fundamentele eigenschappen van de
werkelijkheid is er nog geen consensus.
Net
de kwesties die verschil maken voor ons dagelijks handelen stellen ons echter
nog steeds voor raadsels. In de volgende hoofdstukken buigt Van Loocke zich over
het bewustzijn en de vrije wil. Daarover weten we nog altijd bitter weinig.
Sommige wetenschappers gaan ervan uit dat dit probleem principieel onoplosbaar
is. Van Loocke wil niet zover gaan. Volgens hem staat de wetenschap op dit
gebied wellicht in het stadium van de kennis die de oude Grieken over de materie
hadden. Er is nog bijzonder veel ruimte voor nader onderzoek. Dit dwingt ons tot
grote bescheidenheid.
Het
is dan ook onwetenschappelijk om te doen alsof de wetenschap die problemen wél
heeft opgelost. Wanneer het over bewustzijn of de vrije wil gaat, blijft men op belangrijke fundamentele deelproblemen het antwoord schuldig. Meer en meer
wetenschappers zijn grootmoedig en voldoende consequent als wetenschapper om
hiervoor uit te komen. Het verhaal van de wetenschap is nog niet af. Er zijn
geen vaststaande antwoorden, er is geen vaststaand
wereldbeeld.
In
de academische wereld is een eerlijke, open houding van twijfel en
bescheidenheid echter geen evidentie. Van Loocke hekelt het doctrinaire
academisme, dat wordt beheerst door de eis van korte termijnresultaten en
groepsdenken en waarin onafhankelijke en oorspronkelijke onderzoekers geweerd
worden. De homo academicus is
verworden tot een soort homo
economicus, voor wie kwantiteit belangrijker is dan
kwaliteit.
Dit
is echter geen vrijbrief voor de introductie van pseudowetenschappelijkheid,
want alleen een grondige kennis van de wetenschap kan een basis vormen om aan
filosofie te doen. Van Loocke houdt wel een pleidooi voor onafhankelijk
wetenschappelijk onderzoek, pluralistisch en niet gebonden aan een of andere
ideologie, hetzij religieus of vrijzinnig.
Philip Van Loocke is overduidelijk een zeer erudiete
man, met een bewonderenswaardige kennis van de wetenschappelijke verworvenheden
op zeer uiteenlopende gebieden. Toch heeft zijn boek mij teleurgesteld. Ik had
verwacht een begrijpelijk en goed leesbaar boek over dit onderwerp in handen te
hebben, maar vond een taaie, moeilijk te verteren cursus op het niveau van een
masteropleiding.
Ik
heb vaak op het punt gestaan om dit werk gewoon opzij te leggen. De hoofdstukken
over de aard en oorsprong van de materie zijn een ontzettend taaie brok. Ik heb
er verschrikkelijk mee geworsteld en de strijd tenslotte moeten opgeven. Mijn
voorkennis van de moderne fysica na de Newtoniaanse natuurkunde blijkt
onvoldoende. De hoofdstukken over het bewustzijn en de vrije wil waren beter te
verteren omdat ik hierover meer voorkennis heb. Toch vroeg het nog behoorlijk
wat moeite, concentratie en geduld om deze inzichten te
verwerken.
In
de inleiding oppert de auteur dat een humanioraopleiding, samen met wat
motivatie, volstaan om dit boek te begrijpen. Ik beschik over beide, maar moest
toch vaststellen dat dit echt niet voldoende is. Alleen een lezer die beschikt
over een grondige wetenschappelijke voorkennis kan volgens mij zijn ingewikkelde
betoog blijven volgen. Gelukkig is er ook nog een epiloog met conclusies en
consequenties.
Ook
het gebruik van de wij-vorm heeft mij gestoord. Ik weet wel dat dit gebruikelijk
is in academische kringen. Iemand die zich afzet tegen groepsdenken zou wel
consequent kunnen zijn en de ik-vorm kiezen voor het weergeven van eigen
standpunten en overwegingen.
Positief is dan weer de open en onbevangen houding van
de auteur en zijn pleidooi voor onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek. Ook
het feit dat hij de wetenschappelijke twijfel hoog in het vaandel draagt en niet
capituleert voor pseudowetenschappelijkheid sprak mij aan.
Ik
vind het jammer dat deze gedegen inzichten geen ruimer publiek zullen bereiken
en pleit dus voor een gevulgariseerde versie van dit
verhaal.
MONTAGUE, R., Waarom
kies je dit boek? Hoe we besluiten nemen. (Vert. Why Choose this
Book?) Utrecht, Het Spectrum, 2007, 350 pp. ISBN 90 274 4580 3
Ham of kaas op de boterham?
Blijf ik in de file op de autoweg of sla ik af aan de eerstvolgende afrit? Neem
ik de auto voor de boodschappen of rijd ik met de fiets? Steek ik hier over of
loop ik door tot het zebrapad? Neem ik nog een glas wijn of wordt het water?
Koop ik een huis of bouw ik er een? En wat drijft een mensenrechtenactivist in
een land waar hij of zij elke dag gevaar loopt op arrestatie, foltering of de
dood?
Het leven bestaat
letterlijk uit een aaneenschakeling van miljarden vergelijkbare 'keuzemomenten'
waarbij je iets uitkiest en alternatieven laat voorbijgaan. Wie of wat maakt die
keuzes? Waarom maken wij sommige keuzes automatisch en gedachteloos terwijl we
andere beschouwen als uitingen van onze vrije wil? Deze vragen raken aan de kern
van ons menszijn.
Read
Montague, specialist en professor
in de computational neuroscience, probeert in zijn boek duidelijk te
maken waarom we kunnen kiezen en hoe dat gebeurt. De computational
neuroscience is gebaseerd op de Computational Theory of Mind (CTOM).
Volgens deze theorie werkt onze geest als een machine die berekeningen uitvoert.
Alle functies van onze geest zijn in wezen rekenstappen. Het zijn patronen van
informatie die alleen door een zeer specifiek biologisch programma kunnen worden
uitgevoerd: onze hersenen. Maar toch zijn we geen geesteloze robots; wij hebben
het vermogen om te kiezen.
Het vermogen om informatie
te verwerken en berekende keuzes te maken is ontstaan als efficiënte oplossing
voor de fundamentele problemen van het voortbestaan. Organismen moeten
informatie over de wereld kunnen verwerken, opslaan en zo gebruiken dat ze
mogelijke toekomstige problemen het hoofd kunnen bieden. De druk van de
natuurlijke selectie heeft er dus toe geleid dat alleen deze organismen
overleefden die informatie op een efficiënte manier konden verwerken. En de
hersenen van mensen doen dat zeer goed.
Om een overlevingsprobleem
op te lossen is het nodig dat de verschillende alternatieven op hun waarde
getoetst worden. Daarom worden de kosten en baten ervan tegen elkaar afgewogen
en wordt er gekozen voor de oplossing die economisch het meest gunstig is.
Montague legt uit waarom en hoe de hersenen dit veel beter kunnen dan de meest
geavanceerde computer. Hersenen springen spaarzaam om met energie, ze slaan
modellen op van de werkelijkheid en stellen doelen.
De vraag is vervolgens hoe
de hersenen berekenen welke doelen nagestreefd moeten worden en welke
alternatieven daartoe het best geschikt zijn. Zoals wij allen weten uit ervaring
staat leren hier centraal. Een actie die een beloning oplevert wordt opgeslagen
in een model van de werkelijkheid. Als de werkelijkheid niet (meer) aan dit
model beantwoordt zijn levende organismen, en dus ook de hersenen, in staat om
dat model aan te passen door middel van associatief en operant leren. En deze
leerprocessen zijn in wezen computaties of berekeningen die kunnen beschreven
worden. Leren is het updaten van de software in de hersenen.
Gevoelens en emoties kunnen
dan begrepen worden als computaties van de hersenen, die ons iets vertellen over
de waarde van een alternatief. Zo zegt vertrouwen ons iets over een te kiezen
alternatief, en spijt over een alternatief dat gekozen is. Ook het nemen van
risico's en cultureel bepaalde voorkeuren zijn te begrijpen als het resultaat
van berekeningen in functie van de keuze van het beste alternatief. En het is
echt mooi als deze wiskundige benadering ook nog blijkt te kloppen met hoe de
hersenen echt werken. Montague illustreert dit met de werking van het
dopaminesysteem.
Deze benadering kan een
nieuw perspectief bieden voor een beter begrip en wellicht behandeling van een
aantal ziekten en aandoeningen. De ziekte van Parkinson, drugsverslaving en een
aantal psychische aandoeningen kunnen immers beschouwd worden als stoornissen
van het vermogen om te kiezen.
In het laatste hoofdstuk
pakt Montague de kwestie aan van de vrije wil. Als zelfs kiezen het resultaat is
van een berekening, hoe staat het dan met onze vrije wil? Indien we in staat
zouden zijn te meten in hoeverre een gedrag het resultaat is van een werkelijke
keuze, zouden we onder andere een objectievere maatstaf hebben voor de
beoordeling van morele verantwoordelijkheid. Montague waagt zich aan een
computabel voorlopig antwoord: 'het vermogen om te kiezen op een manier die niet
overeenkomt met de innerlijke instructies'.
Dit boek heeft voor mij de
deur geopend naar een tot nog toe onbekende, maar boeiende wereld.
Psychologische begrippen als aandacht, geheugen, leren, emoties, gevoelens en
motivatie hebben een nieuwe, frisse betekenis gekregen. Aandacht bijvoorbeeld is
in deze visie geen hulpbron maar een strategie om de energie over verschillende
computaties te verdelen. Deze visie zou een nieuw perspectief kunnen bieden voor
de aanpak van aandachts- en leerstoornissen.
Een andere toepassing is te
vinden in de verschillen tussen leermogelijkheden van kinderen uit lagere en
midden- en hogere klassen. De eersten hebben niet de variabiliteit van modellen
ervaren die de andere kinderen in staat stellen verschillende alternatieven toe
te passen afhankelijk van de omgevingsvereisten.
Een indrukwekkende lijst
noten en een uitgebreid register sluiten het geheel af. Het laatste is echt wel
nodig, want er worden nogal wat nieuwe termen geïntroduceerd of in een
niet-gangbare betekenis gebruikt.
Terwijl je dit boek leest,
moeten je hersenen immers op hoog toerental draaien. Dat die van mij na één
hoofdstuk niet verhit raakten is op zich al een treffende illustratie van de
CTOM. Ik had geluk dat ik gebruik kon maken van reeds aanwezige modellen en
kennis over de werking van de hersenen.
Toch moest ik regelmatig
kiezen uit de enorme hoeveelheid informatie die Montague over de lezer uitstort.
En hij maakt dit zelf helemaal niet gemakkelijk. Hij weet zoveel en wil zoveel
vertellen dat zijn betoog geregeld ondoorzichtig wordt. Hij verliest zich ook
vaak in details die je afleiden van de kern van zijn verhaal. Daar is hij zich
wel van bewust, gezien hij sommige lezers ervan verdenkt 'het boek dicht te
slaan om het onder een poot van een wiebelende tafel te leggen'. (p. 248).
Gelukkig heb ik het niet gedaan.
BURGESS, A., Het vaderinstinct.
Het vaderschap herzien. (Vert. Fatherhood
Reclaimed The Making of the Modern Father) A'dam, Uitg.
Podium, 1997, 315 pp. ISBN 90 5759 001
8
Over moeders en moederschap werd en wordt heel veel geschreven. In dit
boek plaatst journaliste en onderzoekster Adrienne
Burgess vaders in de kijker. Ze begint
met de mededeling dat het schrijven van dit boek al haar ideeën over vaderschap
op de kop heeft gezet. Het is mij inderdaad als bijzonder bijgebleven en daarom
wilde ik het na elf jaar nog eens lezen.
In een zeer degelijk gefundeerde en kritische analyse bespreekt
Adrienne Burgess het vaderschap zoals dit in de Westerse wereld opgevat wordt en
gangbaar is. Hiervoor steunt ze op de (toen) meest recente sociologische onderzoeken uit
verschillende landen en van persoonlijke interviews met vaders uit verschillende
lagen van de samenleving.
In het eerste deel verkent ze de denkpatronen in onze samenleving die
mannen belemmeren in het vaderschap en die onze ideeën over het gedrag van
vaders bepalen.
Ze verhaalt hoe door de eeuwen heen het beeld dat mensen van het
vaderschap hebben ingrijpend veranderd is. In het Westen werden in de afgelopen
twee millennia langzaam maar zeker alle aspecten van het vaderschap naar de
hemel gedelegeerd en vaders werden steeds meer gereduceerd tot eendimensionale
wetgevers. Naar dit beeld moesten aardse vaders zich voegen. Uit deze
beeldvorming proberen de 'nieuwe vaders' zich nu moeizaam los te maken. Voor
mannen die meer betrokken willen zijn bij het gezinsleven bestaan nog altijd
enorme structurele en culturele barrières.
Maar tussen mythe en werkelijkheid zit vaak een diepe kloof. Mensen
gedragen zich zelden helemaal in overstemming met het beeld dat hen wordt
voorgehouden. Privé-documenten van vaders uit het verleden onthullen dat de
'nieuwe vader' helemaal niet zo nieuw is. Tot ver in de 19e eeuw (het
pre-industriële tijdperk) was de inbreng van veel vaders in het gezin even
belangrijk als die van de moeder. Verschillende dagboekfragmenten illustreren
hoe deze vaders een evenwaardig deel van de huishouding en de zorg voor de
kinderen op zich namen. Wanneer hun vrouw daar niet toe in staat was namen ze
die zorg vaak helemaal over. De sociale structuur van die tijd maakte een
betrokkenheid van vaders mogelijk die we ons nu bijna niet meer kunnen
voorstellen. Door de industriële revolutie gingen echter steeds meer vaders
buitenhuis werken. Zo werd 'thuis' steeds meer het domein van de moeder en zag
de vader zich alsmaar verder buiten het gezin geplaatst. Zo ging het althans bij
de middenklasse, die binnen een samenleving vaak als model wordt gepresenteerd.
Als argument wordt vaak aangehaald dat mannen biologisch niet geschikt
zouden zijn om te vaderen, of dat de zorg van een vader voor kinderen niet kan
tippen aan die van een moeder. Volgens Burgess is het echter moeilijk aan te
tonen dat de verschillen in ouderschapscapaciteiten van vaders en moeders
voortvloeien uit het verschil tussen de seksen. Er is wel steeds weer
overtuigend aangetoond hoe mannen vervreemd raken van hun oudergevoel doordat ze
geconditioneerd worden om een rol te vervullen die hoort bij hun sekse. De
'natuurlijke aard' van het vaderschap (en ook van het moederschap) ligt niet
vast maar wordt gekenmerkt door flexibiliteit en aanpassing. Niet het geslacht
maar de situatie geeft de doorslag in de manier waarop vaders (en moeders)
zorgen.
Hoe ziet de dagelijkse werkelijkheid er nu uit voor vaders in het
westerse postindustriële tijdperk? Een grondige verkenning maakt duidelijk dat
er nog aanzienlijke culturele en structurele barrières bestaan die mannen
belemmeren actief deel te nemen aan de zorg voor hun kinderen en van hen
tweederangsouders maken. Op meer en minder subtiele wijze worden vaders immers
buiten het gezin gesloten.
In de eerste plaats baden zwangerschap, geboorte en de zorg voor kleine
kinderen nog steeds in een voornamelijk vrouwelijke sfeer. De relatie die vaders
met hun kinderen hebben wordt bovendien zeer sterk bepaald door hun werkpatroon.
De paradoxale toestand is dat werkgevers de voorkeur geven aan getrouwde mannen
met een gezin omdat ze meer stabiliteit garanderen, maar er tegelijk wordt
gedaan alsof ze alleenstaand zijn en geen andere verantwoordelijkheden hebben
dan hun werk. Vadervriendelijke werkgelegenheid staat nog in de kinderschoenen.
Tenslotte stelt Burgess vast dat de waarde van vaders voor het gezin en hun
kinderen in de maatschappij nog altijd onvoldoende wordt onderkend. In geval van
een scheiding bijvoorbeeld wordt het doorgaans vanzelfsprekend gevonden dat de
kinderen bij de moeder blijven. Het wordt vaders vaak moeilijk gemaakt om de
band met hun kinderen te onderhouden,lhoewel veel vaders dit zouden wensen. Van
de vele factoren die vervreemding van vaders van hun kinderen kunnen verklaren
is armoede de belangrijkste.
Burgess stelt een aantal maatregelen voor die de betrokkenheid van vaders
bij hun kinderen kunnen verhogen en ondersteunen. Op veel punten zou een en
ander veranderd kunnen worden. Structurele veranderingen zouden persoonlijke
veranderingen moeten initiëren en ondersteunen. Gezinsvriendelijke maatregelen
moeten bijvoorbeeld niet alleen op vrouwen, maar ook en meer op mannen gericht
worden. Maar bovenal dient het belang van het kind voorop te staan, en dat kind
heeft in de meeste situaties belang bij twee betrokken
ouders.
Zijn de maatschappelijke ideeën en geplogenheden over vaders en
vaderschap in die tien jaar ingrijpend veranderd?Uiteraard is er in de loop van
tien jaar in verschillende landen een en ander gebeurd. Een aantal zinvolle
voorstellen van Burgess zijn echter nog steeds toekomstmuziek. Het vaderschap
mag door vele vaders nu wel anders ingevuld worden dan door hún vaders, de
'nieuwe vader' is blijkens recent onderzoek nog altijd een uitzondering.
Maatschappelijke veranderingen gaan echter langzaam, en wat nu goed lijkt
kan een aantal jaren later niet meer wenselijk zijn of relevant.
Na tien jaar is dit boek volgens mij nog altijd actueel en waardevol.
Burgess stelt ongewone vragen en benadert het vaderschap op een originele en
ongebruikelijke wijze. Ze neemt het ondubbelzinnig op voor vaders, zonder dat ze
daarbij de moeders beschuldigt of benadeelt. Maar als de ouderlijke
betrokkenheid van beiden gelijk gewaardeerd en mogelijk gemaakt werd zou vooral
het kind beter af zijn.
Dit boeiende boek is zeer vlot geschreven. Toch heb ik ook enkele
bedenkingen. Ik betwijfel sterk of Burgess het met de Nederlandse titel van haar
boek eens zou zijn. Bij verschillende gelegenheden ontkent zij net dat
vaderschap biologisch bepaald zou zijn. Een slordige redactie heeft regelmatig
zinnen met ontbrekend woord over het hoofd
gezien.
CRONE, E,
Het puberende brein. Over de ontwikkeling
van de hersenen in de unieke periode van de adolescentie. Adam, Uitg. Bert
Bakker, 2008, 180 pp.
Waarom
staan pubers altijd zo laat op? Waarom blijft het schoolwerk altijd liggen tot
het allerlaatste moment? Waarom rijden ze zo hard op hun brommer zonder helm,
met een skateboard over gevaarlijke bruggetjes en komen ze veel later thuis dan
afgesproken? In puberteit en adolescentie zijn stemmingswisselingen, impulsief
en ondoordacht handelen, onvoorspelbaarheid, conflicten met ouders, risicovol
gedrag vaak schering en inslag. De verklaring voor die verwarring bleef lang een
mysterie.
In het
afgelopen decennium heeft men daar echter meer zicht op gekregen. Onderzoek naar
de werking van de hersenen van adolescenten wijst uit dat in deze levensperiode
nog belangrijke veranderingen aan de orde zijn. Ook in het Brein &
Development Laboratorium aan de Universiteit Leiden, waar Eveline Crone
hoofddocent is, doet men dergelijk onderzoek. Met haar boek wil zij ouders en
begeleiders van adolescenten inzicht bieden in puberhersenen en de veranderingen
die hierin plaatsvinden. Hiervoor maakt ze gebruik van de meest recente
bevindingen in het hersenonderzoek bij pubers en adolescenten. Al is het boek
niet bedoeld als leidraad voor hoe je met pubers moet omgaan, toch kan een beter
inzicht van wat er letterlijk in hun hoofd omgaat wel leiden tot meer begrip en
een betere aanpak.
De
troebelen van de adolescentie zijn goed te begrijpen vanuit veranderingen in de
ontwikkeling en organisatie van de hersenen en de invloed van hormonale
processen. Tijdens deze levensfase doen zich in bepaalde hersengebieden
aanzienlijke veranderingen voor, en ook de communicatie tussen verschillende
hersengebieden is nog niet optimaal. Deze veranderingen hebben consequenties
voor de manier waarop adolescenten met nieuwe informatie omgaan (zoals op
school), voor het omgaan met emoties (zoals omgaan met boosheid of verdriet) en
voor het aangaan van sociale relaties (zoals
vriendschappen).
Allereerst
legt Crone uit wat onder adolescentie verstaan moet worden. Ze verheldert de
basisbegrippen over zenuwstelsel en hersenenen de invloed van hormonen op
adolescente hersenen. Ze legt ook uit hoe men de hersenwerking bestudeert.
Over de
hersengebieden die betrekking hebben op cognitieve activiteiten (geheugen,
denken, taal, leren) weet men het meest. Bij adolescenten zijn de hersendelen en
-verbindingen die belangrijk zijn voor het controleren van het eigen handelen
nog aan het rijpen. Crone legt uit hoe daardoor plannen en vooruitzien, filteren
van irrelevante informatie en inrekenen van de consequenties van het eigen
handelen nog niet mogelijk zijn of moeizaam
verlopen.
Vervolgens verklaart ze hoe een sterke gevoeligheid van de beloningscentra in de hersenen
adolescenten aanzet tot onvoorspelbaar gedrag en meer aandacht laat hebben voor
de plezierige gevolgen van risicovol gedrag (de kick) dan voor de gevaren.
Over de
delen van de hersenen die vriendschappen en andere sociale relaties regelen is
nog niet veel gekend. Het is echter wel duidelijk dat de hersengebieden die het
mogelijk maken om bij morele beslissingen in de schoenen van de andere te gaan
staan en lange termijngevolgen in acht te nemen pas in de adolescentie beginnen
te rijpen. We mogen van adolescenten dan ook niet verwachten dat zij zich even
gewetensvol gedragen als de doorsnee volwassene.
Maar
flexibilteit in de verbindingen tussen verschillende hersengebieden heeft ook
voordelen. Adolescenten zijn vaak vele malen creatiever, idealistischer en
vindingrijker dan volwassenen. Ze krijgen ingewikkelde technische apparaten in
een mum van tijd aan de praat, zijn kampioen in vindingrijke
internettoepassingen, denktankoplossingen en uitblinkers in sport en muzikale
hoogstandjes.
Voor
ouders van adolescenten is dit uiteraard allemaal heel interessante informatie.
Toch moet je volgens mij al behoorlijk wat weten over de bouw en werking van de
hersenen om het betoog van Crone goed te kunnen volgen. De hersenen zijn immers
een ingewikkeld orgaan en omvatten veel verschillende deelgebieden en
verbindingen. Ik miste een overzichtelijke
oriëntering.
Het is
zeker geen gemakkelijk boek, en tijdens het lezen moet je zeer aandachtig zijn
om alles te begrijpen. Zwart-wit illustraties zijn niet erg geschikt voor een
duidelijke en overzichtelijke weergave van de structuur van de hersenen.
Plaatjes in kleur waren bovendien aantrekkelijker
geweest.
ADOVASIO,
J.M., O. SOFFER & J. PAGE, De
onzichtbare vrouw. De rol van mannen en vrouwen in de prehistorie. (Vert. The Invisible Sex:
Uncovering the True Roles of Women in Prehistory) Adam, Artemis & co,
2008, 301 pp. ISBN 978 90 472 0039 0
Af
en toe is een archeologische vondst opzienbarend genoeg om in de pers de
voorpagina te halen. Eind 2004 werd de ontdekking bekend gemaakt van een tot
dan toe onbekende soort mens. Op het Indonesische eiland Flores waren de
schedel en enkele beenderen ontdekt van een vrouwelijke mens die 18.000 jaar
geleden leefde en slechts 1
meter groot was. In Times
Magazine werd deze ontdekking en de controverse erover geïllustreerd met
een tekening van een man met een reusachtige dode rat op zijn schouder. Het
beeld van de oermens als onverschrokken en machtige mammoetjager zit
blijkbaar nog steeds stevig verankerd.
Tot
voor kort speelde de vrouw nauwelijks een rol in de geschiedschrijving over de
prehistorie. Ze hield zich vooral onledig met eten koken en kinderen baren en
zogen. Sedert vrouwelijke archeologen de groep van bijna uitsluitend mannelijke
collegas hebben vervoegd is deze kijk veranderd. Een verfijnde onderzoekstechnologie
stelt archeologen tegenwoordig ook in staat de overblijfselen van vergankelijke
artefacten als weefsels en gevlochten voorwerpen op te merken en te analyseren.
In de regel zijn dergelijke producten het werk van vrouwen.
Archeologie
was lange tijd een soort mythologie van het menselijk verleden afkomstig uit de
koker van mannelijke paleoantropologen. Van de prehistorie zijn immers hoofdzakelijk
harde materialen overgebleven, die veel ruimte laten voor subjectieve
interpretatie van de onderzoekers. Jim Adovasio en Olga Soffer, twee gerenommeerde
paleoantropologen, en Jake Page, journalist, vonden dat het tijd werd voor een
meer genuanceerde en veelzijdige interpretatie van de verschillende vondsten
van menselijke overblijfselen vanaf de eerste hominiden tot en met de periode
net voor de introductie van het schrift. Door een kritische analyse van de gangbare
interpretaties willen ze de eenzijdige beeldvorming waarin de man centraal
staat recht zetten.
Eerst
komt de evolutie van de soort Homo
aan de orde. In de vondsten van de vroegste hominiden, hoe gering ook, zijn er voldoende
sporen te vinden van de rol van de vrouw.
De auteurs bespreken en onderbouwen het verband tussen het lopen op twee benen
en de gerenommeerde onderlinge en wederkerige zorg en het samenhorigheidsgevoel
van vrouwen, en wellicht ook die van de mens als soort. Ze dragen ook stevige argumenten
aan voor het verband tussen de oorsprong van de menselijke taal en de uniek
menselijke moeder-kindrelatie. En volgens hen kunnen we op zijn hoogst gissen
naar een rolverdeling tussen mannen en vrouwen inzake het vergaren van de kost.
Er
zijn vervolgens veel aanwijzingen dat vrouwen een even belangrijke rol hebben
gespeeld als mannen bij de uitzwerming van de moderne Homo Sapiens naar minder herbergzame gebieden. Vrouwen zijn bijna
zeker de uitvindsters van belangrijke technologische vernieuwingen als trekken
van draad, weven en vlechten. Deze vaardigheden stelden mensen in staat om
kleding te naaien die bescherming bood in het barre klimaat van de ijstijden. Ook
het jagen met netten, waarmee vooral vrouwen, kinderen en oudere mannen een
aanzienlijk deel van de voedselvoorziening voor hun rekening namen, kon zonder
deze technologie niet gebeuren. Het is waarschijnlijk dat de vrouwen die ze
beheersten in hoog aanzien stonden. Adovasio c.s. verschaffen in dit verband
een meer plausibele verklaring voor de Venusbeeldjes dan de klassieke
godinnenhypothese.
Al
is gender waarschijnlijk reeds 30.000 jaar geleden uitgevonden, met een
rolverdeling tussen mannen en vrouwen, toch zijn er veel aanwijzingen dat tot
een heel eind in de neolithische of landbouwrevolutie beide seksen een
gelijkwaardige positie hadden in de samenleving. Waarschijnlijk is de
domesticatie van planten bijna geheel het werk van vrouwen geweest. De landbouwrevolutie
heeft echter op veel plaatsen, maar zeker niet overal, de gelijkwaardige
positie van de vrouw doen afbrokkelen. Adovasio c.s. leggen bondig uit hoe dit
op basis van de vondsten te verklaren valt.
De
meeste archeologen zijn het er nu wel over eens dat het beeld van de vrouw uit
het verleden door generaties mannelijke archeologen ernstig is vertekend of
volstrekt genegeerd. In werkelijkheid is de vrouw in de geschiedenis van de
mensheid nooit onzichtbaar geweest. Als motor achter de opkomst van onze soort
en ons succes bij het koloniseren van en leven op deze planeet waren vrouwen en
gendervrouwen minstens even belangrijk als mannen. Er zijn bovendien ontelbare
aanwijzingen dat gedurende het grootste deel van de ontwikkeling van de mens
zowel mannen als vrouwen steeds hun best hebben gedaan voor elkaar te zorgen en
samen te werken.
Met
zijn originele en genuanceerde inzichten over de evolutie van de mens heeft dit
werk mij van begin tot einde geboeid. De stellingen van de auteurs
zijn degelijk onderbouwd en gedocumenteerd. Er zijn niet veel, maar wel
duidelijke en relevante illustraties. De tekst is zeer vlot leesbaar, ook al
omdat de auteurs weinig vaktaal gebruiken. Achteraan het werk is ook een handig
register opgenomen.
VINCENT,
N., Onder mannen. Anderhalf jaar
undercover: een vrouw ontdekt wat het betekent man te zijn. (Vert. Self-Made Man) Adam, Uitg. Balans,
2006, 302 pp. ISBN 90 5018 803 6
Dit
boek is het verslag van een uniek experiment. In de bibliotheek is het te
vinden bij de fictie. Norah Vincent is journaliste en vertelt het verhaal van
haar leven als man. Anderhalf jaar lang heeft ze zich als man vermomd in
verschillende mannenbastions begeven. Als Ned is ze 8 maanden lid geweest van
een bowlingclub, heeft ze verschillende stripteaseclubs bezocht, 3 weken in een
mannenkloooster doorgebracht en een tijd gewerkt als venter-verkoper. Ze heeft aan
dating gedaan met vrouwen en ze heeft zich aangesloten bij een mannengroep op
zoek naar zichzelf.
Daartoe
heeft ze zich grondig voorbereid. Ze heeft zich een geloofwaardig mannelijk
uiterlijk aangemeten, dat eigenaardig genoeg door geen enkele man werd
doorprikt. Hoogstens werd vermoed dat ze homo was en werd ze als een verwijfde
man beschouwd. Dit bevestigt in ieder geval dat de sociale perceptie van mensen
zeer sterk door de verwachting bepaald wordt.
Met
haar onofficieel onderzoek hoopte ze veel te weten te komen over de
onuitgesproken mannelijke gedragscodes en de sociale verschillen tussen de
seksen. En ze verwachtte ook dat het
leuk zou zijn. Mannen hebben immers de macht in handen. Als man zou ze mogen
doen wat als vrouw niet mocht, en waarop ze als meisje altijd jaloers was op
geweest: kunnen genieten van vrijheid.
Ze
heeft heel zeker veel geleerd. Natuurlijk is haar experiment geen
wetenschappelijk of objectief onderzoek. Ze geeft zelf toe dat haar verslag een
particuliere ervaring is, en dat haar observaties persoonlijk zijn. Het biedt
een vrouwelijke kijk op het globale leven van één man en is niet een
gezaghebbende gids voor het hele, uitgestrekte en bontgeschakeerde landschap
van het mannendom in de Verenigde Staten. Meteen is ook een andere beperking aangegeven:
men mag haar bevindingen niet veralgemenen tot de hele mannelijke helft van de
wereldbevolking. Ook al zijn ze gebaseerd op biologische factoren, mannelijk gedrag
en verwachtingen over mannen zijn ook cultuurgebonden.
Maar
wat ze heeft geleerd bleek erg teleurstellend. In plaats van te genieten van
een ongekende vrijheid en macht en erop los te kunnen leven, voelde ze zich
ernstig belemmerd. Het leven als man was zwaar. Ze vond het niet leuk. De
dwangbuis van de mannelijke rol zit niet minder strak dan die van de vrouw, zo besluit
ze. De mannenwereld is ook voor de mannen zelf een harde wereld, waarin een
man voortdurend wordt getoetst op zijn man-zijn. Man wordt, althans in de
gegeven cultuur, gedefinieerd als niet-vrouw en alles wat naar vrouw zweemt
de meeste emoties bijvoorbeeld wordt uit de mannengroep gebannen. Volgens
Norah is mannendom een loden mythologie die elke man op zijn schouders
draagt.
Op
het einde van de periode is Ned in een depressie verzeild. Het werd tijd dat
Norah weer verscheen. Ook al moet haar verhaal binnen de specifiek Amerikaanse
context worden gelezen, toch illustreert het hoe fundamenteel onze seksuele
identiteit is en hoe verweven gender en sekse.
Haar
boek is een ontnuchterend verslag. Een boeiend, maar schrijnend en soms ontroerend
verhaal waaruit iedere vrouw en iedere man veel kan leren.