DEWAELE,
L., Achter slot en grendel. De
verworpenen van de rechtsstaat. Roeselare, Roularta Books, 2010, 288 pp.
ISBN 978 908679 327 3
Na
een aantal hectische jaren als regiojournalist had Luc Dewaele genoeg van de
lokale politiek. Hij nam deel aan het examen voor penitentiair beambte of
gevangenbewaarder. Voor zijn omgeving was dit moeilijk te begrijpen. De omgang
met verdachten en veroordeelden wordt algemeen beschouwd als vuil werk, iets
wat je doet als je geen alternatief vindt. Voor de goegemeente zijn
gevangenissen de afvalbak van de samenleving, het riool van de rechtsstaat.
Luc Dewaele kwam er terecht op een andere planeet. Een gevangenis lijkt op een
dierenasiel, zegt hij. Mensen die om de meest uiteenlopende redenen werden
opgesloten, leven er in een kunstmatige minisamenleving met heel verscheidene
talen, afkomst, cultuur en religie. Het gedwongen samenleven roept veel irritatie
op en leidt vaak tot ernstige spanningen. De meeste bewoners zitten bovendien
slecht in hun vel.
Wie is, na de gedetineerde zelf, beter in staat het gevangenisleven te vatten
dan de gevangenbewaarder? Dewaele ontrafelt het merkwaardige gevangenisleven in
al zijn aspecten. We lezen over het delicate omgaan met mensen die een misdrijf
hebben gepleegd, over hun houding tegenover het onrecht dat ze hebben
aangericht, over spijtbetuigingen en goede voornemens, maar ook over schijnbare
onverschilligheid en misplaatste trots.
Met verve beschrijft hij de aparte relatie tussen de gevangene en de
gevangenbewaarder en de verschillende rollen die de cipier vervult. Nu eens is
hij vertrouwenspersoon, dan weer klaagbank, beschermer van de zwakkeren of
vertegenwoordiger van de overheid. Het is een continue zoektocht naar het broze
evenwicht tussen dwang en menselijkheid, tussen gezag en gemoedelijkheid,
tussen onverbiddelijkheid en mededogen. Door het intensieve contact moet de
gevangenbewaarder op de duur wel de evenmens zien, al gaat het om een
misdadiger. Alleen een onmens blijft onverschillig voor de angst, het verdriet
en de hulpeloosheid die dagelijks bij celbewoners valt waar te nemen.
Het is een dwaze mythe, zegt Luc Dewaele, dat het in de gevangenis goed toeven
zou zijn, en dat gedetineerden het best naar hun zin hebben omdat ze tv kunnen
kijken, aan sport mogen doen, bezoek ontvangen en studeren. Vrijheidsberoving
is een zware straf. Ook geharde gangsters, die bewust het criminele pad
opgingen en hun celstraf dubbel en dwars verdienen, kost het veel moeite.
Het gevangenisleven zit immers vol met frustraties. Strafinrichtingen zijn van
nature autoritair van karakter, er is hooguit beperkte inspraak mogelijk. In de
gevangenis staat men iedere dag voor voldongen feiten. Gevangenen moeten de
tijd doden, zijn permanent onvoldaan en ongelukkig en vervreemden van de
maatschappij. Door de emotionele stress krijgen veel mensen lichamelijke en
psychische problemen. Er zijn maar weinig gedetineerden die geen verdriet
meesleuren.
Daarmee weerlegt hij de hardnekkige vooroordelen en misverstanden over de
gevangenis en zijn bewoners. De roep van rechts om het strafbeleid in de
gevangenissen te verstrakken, zelfs ten koste van elementaire mensenrechten,
heeft geen enkele zin en zou zelfs contraproductief werken. Het is niet de
bedoeling van het strafrecht om wraak te nemen of mensen te breken maar om ze
opnieuw te integreren in de maatschappij.
Dit boek verschaft eerlijke informatie over een wereld die meestal verborgen
blijft. Het laat ons ook kennis maken met een beroep dat ten onrechte weinig
maatschappelijke waardering krijgt. Gevangenbewaarders vervullen dag na dag een
moeilijke en ondankbare taak. In het belang van de rechtstaat, van de
slachtoffers en van de hele gemeenschap zetten ze zich in voor een menselijke
omgang met de verstotenen van de samenleving.
De auteur heeft zijn boek geschreven voor een ruim publiek. Het laat zich zeer
vlot lezen. Korte algemene beschouwingen worden ruim geïllustreerd met
sprekende voorbeelden uit eigen praktijkervaring. In het belang van de privacy zijn alle persoonlijke gegevens van de gevangenisbewoners en -medewerkers onherkenbaar gemaakt.
Wegens de informatieve waarde en de nadruk op een menselijke benadering een echte aanrader!
VAN ROSSEM, M., Waarom is de burger
boos? Maarten van Rossem over hedendaags populisme. Adam, Uitg. Nw Adam,
2010, 126 pp. ISBN 978 90 468 0705 7
Ja, waarom is de burger eigenlijk
boos? In dit dunne boekje buigt de Utrechtse hoogleraar Maarten van Rossem zich
over de opkomst en bloei van de moderne populistische bewegingen, in het
bijzonder die in Nederland.
De burger maakt zich zorgen over de
omvangrijke immigratie en de vermeende negatieve effecten daarvan op de
Nederlandse samenleving. Vooral de moslimimmigranten en hun kinderen gedragen
zich zo anders dat ze door veel Nederlanders als bedreigend worden ervaren. Ze
vrezen dat hun eigen cultuur op termijn in de verdrukking komt. En de burger is
boos op de traditionele partijen die het immigratieprobleem in zijn ogen jaren
hebben laten versloffen.
Populistische partijen in heel Europa hebben
deze zorgen een naam gegeven. Ze beweren met steeds radicalere maatregelen iets
te zullen doen aan de nakende islamisering van de nationale cultuur. Het is
vijf voor twaalf. Als we nu geen radicale maatregelen nemen, is het binnen
enkele decennia afgelopen met onze cultuur.
Het kernidee van elke
populistische beweging is de theorie dat het volk een werkelijk bestaand en
levend organisme is, één en ondeelbaar, homogeen en deugdzaam. Het volk heeft
een zeer specifieke eigen cultuur en levenswijze, die wortelt in zijn
geschiedenis. Wie niet deelt in de historisch bepaalde cultuur en levenswijze
van het volk, behoort tot de gevreesde anderen.
Volgens de populisten
hebben de traditionele partijen het volk in de steek gelaten. Ze zijn elitair en
alleen uit op eigen voordeel. Het volk wordt door hen gemanipuleerd, betutteld
en uitgebuit. Er is een samenzwering aan de gang tegen het volk. De populisten
claimen het volk werkelijk te vertegenwoordigen en beweren te staan voor de ware
volkswil. Zij zijn de enige ware democraten.
Populisten hebben al succes
sinds de democratie bestaat. De democratie mag dan wel heerschappij van het volk
door het volk betekenen, het is niet het volk zelf dat regeert. De
vertegenwoordigende democratie kent ingewikkelde instellingen zoals de
rechtsstaat, het parlement met twee kamers en de politieke partijen. Die geven
de burgers-kiezers vaak het gevoel dat zij niets te vertellen hebben. De
parlementaire democratie mag dan het enige stabiele, goed gecontroleerde
democratische systeem zijn dat we kennen, ze lokt altijd weer een gevoel van
machteloosheid uit.
In die kloof tussen belofte en werkelijkheid van de
democratie, het democratisch tekort, vindt het populisme een vruchtbare bodem.
Als de omstandigheden gunstig zijn zal er geregeld een populistische beweging
groeien die stelt dat het tijd wordt dat de burgers eindelijk eens echt aan de
macht komen en die belooft dat alles anders wordt als zij het voor het zeggen
krijgen.
Soms vervult het populisme een nuttige signaalfunctie. Het
brengt problemen aan de orde die de traditionele partijen onvoldoende hadden
opgenomen. Het gebeurt ook dat een bestaande partij haar oorspronkelijke
programma heeft verlaten en een deel van haar kiezers verweesd heeft
achtergelaten. Dan kan een populistische beweging het linkse of rechtse gat in
de markt vullen.
Toch ziet van Rossem meer nadelige effecten. Het
populisme staat vijandig tegenover het democratische systeem. Populisten hebben
niets op met democratische besluitvorming, noch binnen de beweging zelf, noch in
de politieke realiteit. Ze geloven in charismatisch leiderschap en willen
grondwettelijke vrijheden afschaffen. Doordat zij de parlementaire democratie
permanent verdacht maken als een schijndemocratie, brengen de populisten de
democratie, die al twee eeuwen voor stabiliteit zorgt, grote schade toe. Zij
scheppen een klimaat van permanent wantrouwen en systeemvijandigheid zonder dat
ze een werkbaar alternatief bieden.
Het hedendaagse populisme is volgens
van Rossem geen nieuw fascisme of racisme. Het is een defensieve reactie op wat
als onmiddellijke bedreiging van de eigen cultuur wordt ervaren. Dit mag dan
correct zijn, met zijn opvattingen over het charismatische leiderschap en zijn
nationalistische ideeëngoed draagt het er wel de kiemen van. Zo vormt het een
permanente bedreiging voor de rechtsstaat.
Het moderne populisme wordt
bovendien gesteund door de televisie. Die leent zich bij uitstek voor de
populistische stijl. Dat leidt ertoe dat ook de traditionele politici zich
populistisch gaan gedragen en zich gemakzuchtig aansluiten bij de retoriek van
de systeemvijandigheid. Ze worden daarbij gestimuleerd door een groot deel van
de journalisten, dat zijn heil zoekt in een simpel moralisme, zonder nauwkeurig
en onsentimenteel te analyseren hoe de macht eigenlijk werkt.
Valt er
iets te doen aan de regelmatige populistische oprispingen die de stabiliteit van
de vertegenwoordigende democratie bedreigen? Van Rossem meent van niet. Het
democratische tekort zal altijd blijven, de burger zal zich nooit helemaal
vertegenwoordigd voelen. Een democratische samenleving drijft nu eenmaal altijd
op compromissen waarin niet iedereen zich helemaal kan vinden. De parlementaire
democratie heeft echter al twee eeuwen bewezen het enige systeem te zijn dat
maatschappelijke stabiliteit verschaft. Maar ze zal nooit perfect zijn omdat ze
menselijk is.
Maarten van Rossem schetst de historische context waarin
het naoorlogse populisme kon groeien en gedijen. Hij trekt niet van leer tegen
de populistische bewegingen maar ontkracht vakkundig en bedaard een aantal
hardnekkige beweringen en mythes van de populistische beweging zoals die zich in
Nederland in verschillende gedaantes heeft aangediend. Zijn betoog is zeer
inzichtelijk en laat zich zeer vlot lezen.
Ook voor niet-Nederlanders een
aanrader zonder meer!
STERN, J., Terreur in naam van
God. Waarom religieuze terroristen doden. (Vert. Terror in the name of
God) Utrecht, Uitg. Spectrum, 2004, 384 pp. ISBN 90 712 0627 0
Met
terrorisme kan je op twee manieren omgaan. Je kan het bestrijden en je kan
proberen het te begrijpen. De tweede benadering geniet de minste populariteit.
Als we echter het terrorisme effectief willen bestrijden, moeten we ons kunnen
verplaatsen in het leed en de frustraties die eraan ten grondslag liggen, zegt
Jessica Stern. Ze is
hoofd van de afdeling terrorisme aan Harvard Law School en een van s werelds
belangrijkste terrorismedeskundigen, en ging met terroristen
praten.
Veruit de meeste terroristische aanslagen worden tegenwoordig
gepleegd uit naam van een, bij voorkeur monotheïstische, religie. Daarbij spant
het Islamitisch terrorisme de kroon. Dat was ook al zo toen Stern onderzoek deed
en haar boek schreef. Ze reisde vier jaar lang de wereld rond en interviewde
leiders en leden van christelijke, joodse en islamitische extremistische
groeperingen. De beweegredenen van religieuze terroristen blijken zeer
gelijkaardig te zijn.
In het eerste deel van haar boek onderzoekt ze
waarom iemand zich aansluit bij een religieuze terroristische beweging en er bij
blijft, zelfs als de activiteiten indruisen tegen de eigen strikte morele
waarden. Waarom doen religieuze terroristen wat hun geloof hen
verbiedt?
Mensen worden terrorist om zeer verschillende redenen, die
bovendien in de loop van de tijd kunnen veranderen. Die hebben nagenoeg altijd
te maken met wrok en persoonlijke grieven van verschillende aard. Binnen de
groepering krijgen mensen het gevoel dat ze waardevol zijn, omdat ze kunnen
bijdragen tot een verheven missie: de zuivering van de wereld. De overtuiging
een geestelijke roeping te hebben bezorgt hen bovendien een geluksgevoel, een
soort roes.
Soms wordt een terreurdaad gesteld door een eenzame wreker,
maar meestal gaat het om de actie van een kleine of grote organisatie. In het
tweede deel onthult Stern hoe deze organisaties omgaan met hun leden, hoe ze aan
geld komen, hoe ze zich organiseren en hoe ze leden rekruteren en warm houden.
Het belangrijkste aspect is de missie: het verhaal van Wij tegen Zij, van zuiver
tegen onzuiver. De Ander wordt afgeschilderd als een vijand, een monsterachtige
bedreiging. Het vermogen van een rekruut om mee te voelen met zijn slachtoffer
wordt daarmee tot zwijgen gebracht.
Zonder dit mission statement zou de
organisatie zich nauwelijks onderscheiden van een georganiseerde misdaadbende.
Leiders zijn tegelijk baas over en inspiratiebron voor hun volgelingen. Ze
versterken welbewust gevoelens van vernedering en vervreemding om jongemannen te
betrekken in een heilige oorlog.
Het leiden van een terreurorganisatie
vergt vaardigheden die vergelijkbaar zijn met de vereisten voor het leiden van
een bedrijf of een niet-gouvernementele organisatie. De multinationale
terroristenleider van nu is een ondernemer die missie, geld en marktaandeel bij
elkaar brengt. Heel veel energie gaat naar de fondsenwerving en de banden met
andere, vaak criminele, organisaties.
In een aantal gevallen kwamen
individuele leden er achter dat hun leiders niet zozeer toegewijd waren aan de
goede zaak, als wel aan hun eigen financiële welzijn. Voor veel strijders uit
het middenkader, die Stern voor haar boek ondervroeg, vormt de heilige oorlog
een lucratieve onderneming. Ook als ze niet meer in de missie geloven zijn ze
uiteraard niet geneigd de zaak te verlaten. Heilige oorlogen worden alleen maar
voortgezet als organisaties en individuele mensen daar baat bij hebben, hetzij
psychologisch hetzij financieel.
De grootste en meest succesvolle
terroristische organisaties bloeien daar waar er een groot aanbod is van
jongemannen die zich vernederd en achtergesteld voelen, waar gewone banen
moeilijk te vinden zijn en een alledaags burgerbestaan hen niet het gevoel geeft
dat ze waardevol en belangrijk zijn. Dit is vooral het geval in staten met
zwakke en corrupte regeringen, die er niet in slagen een economisch en sociaal
beleid te voeren waarbij de bevolking baat heeft. Als daar dan leiders opstaan
die weten hoe ze die gevoelens moeten uitbuiten, en als een deel van de
samenleving om welke reden dan ook bereid is hen te financieren, is de basis
voor een heilige oorlog gelegd.
Stern formuleert tenslotte zeer
gevarieerde besluiten en aanbevelingen voor het beleid. Dat moet in de eerste
plaats aan actieve terrorismebestrijding doen. Maar de verantwoordelijken moeten
evenzeer beseffen dat het eigen beleid de grieven van mogelijke terroristen kan
rechtvaardigen. Economisch en politiek beleid dat in de kaart speelt van
corrupte machthebbers en falende staten, geeft hen alleen maar meer redenen tot
actie.
Het speelt bovendien in de kaart van terroristische leiders als
men de verschillen tussen mensen benadrukt of groepen mensen in een samenleving
gaat demoniseren. Daar spinnen ze alleen maar garen bij. Dit past immers
volkomen in hun missie en verschaft hen argumenten voor de enige weg die hen
voordeel oplevert, die van het geweld.
Gegeven het feit dat dit boek in
2003 verscheen, hebben de inspanningen en inzichten van Jessica Stern in ieder
geval niet veel invloed gehad op de binnen- en buitenlandse politiek van het
Westen, de Verenigde Staten op kop. Ongetwijfeld is er intussen veel
veranderd op de concrete terroristenscene. De algemene inzichten en conclusies
van Stern blijven echter leerrijk en zijn nog altijd brandend
actueel.
Dit werk levert een onthutsend beeld van individuen en
organisaties die religie gebruiken om nietsontziend en willekeurig geweld te
rechtvaardigen in hun streven naar politieke macht. De terreurbusiness blijkt
een ongelooflijk ingewikkelde onderneming met belangenverstrengeling in alle
geledingen van een samenleving.
Het boek houdt het midden tussen een
journalistiek verslag en een theoretische uiteenzetting. Voor mij mocht het
laatste aspect wat nadrukkelijker uitgewerkt zijn.
HANNAM, J., Gods
filosofen. Hoe in de Middeleeuwen de basis werd gelegd voor de moderne
wetenschap. (Vert. Gods Philosophers. How the Medieval World Laid the
Foundations of Modern Science) Adam, Uitg. Nw. Adam, 2010, 448 pp. ISBN
978 90486 0791 0
De wieg van de moderne wetenschap stond bij de antieke
Grieken. Het middeleeuwse Europa heeft het stokje echter laten vallen. In de
zestiende eeuw hebben Copernicus en Galilei het weer opgeraapt.
Zo heb ik
het geleerd en zo wordt ook algemeen gedacht. Zelfs historici, die beter
zouden moeten weten, lijken nog steeds aan te nemen dat de duizend jaren tussen
de ondergang van het Romeinse Rijk en de Renaissance een periode was van
geestelijke stilstand. Ze blijven bovendien van mening dat iedere geringe
ontwikkeling door de Kerk werd tegen gehouden. Recent onderzoek heeft
daarentegen aangetoond dat er in de Middeleeuwen een enorme vooruitgang op het
gebied van wetenschap, technologie en cultuur werd geboekt.
Het kompas,
papier, de drukkunst, stijgbeugels en buskruit, alle afkomstig uit het Verre
Oosten, maakten hun opwachting in West-Europa tussen 500 en 1500. De Europeanen
ontwikkelden ze tot een veel hoger niveau dan elders het geval was.
Ondertussen vond men in het middeleeuwse Europa de bril, de mechanische
klok, de windmolen en de hoogoven uit. Lenzen en cameras, vrijwel alle soorten
machines en de industriële revolutie zelf danken allemaal hun ontstaan aan de
vergeten uitvinders van de Middeleeuwen. Nog belangrijker is dat in de
Middeleeuwen de basis werd gelegd voor de grootste prestatie van de westerse
beschaving: de moderne wetenschap.
In dit boek bundelt de Britse
wetenschapshistoricus James Hannam de resultaten van het onderzoek naar de
middeleeuwse natuurfilosofie. Hij toont met brio aan dat een groot deel van de
wetenschap en technologie, die we nu als vanzelfsprekend beschouwen, een
middeleeuwse oorsprong heeft.
Zodra middeleeuwse geleerden de hand konden
leggen op het werk van de klassieke Grieken ontwikkelden ze denksystemen waarmee
de wetenschap het veel verder kon brengen dan in de antieke wereld ooit het
geval was geweest. De eerste universiteiten werden gesticht in de twaalfde
eeuw. Daar werd de academische vrijheid beschermd tegen de bemoeizucht van de
vorst. Deze instellingen hebben het wetenschappelijk onderzoek altijd een veilig
onderdak geboden.
Hun wetenschappelijke activiteiten werden bovendien
actief gesteund door de Katholieke Kerk. Omdat de natuur werd beschouwd als een
weerspiegeling van de creativiteit van haar Schepper, was het onderzoek van de
natuurlijke wereld een godsdienstige plicht. De Kerk adopteerde de antieke
Griekse filosofie en gaf er een christelijk tintje aan. Zolang
natuurfilosofen geen uitspraken deden die indruisten tegen de kerkelijke leer en
zich niet begaven op het terrein van de theologie, de koningin der
wetenschappen, mochten ze vrij speculeren zoveel ze wilden. De Kerk heeft nooit
iemand vanwege wetenschappelijke ideeën op de brandstapel gezet.
Maar om
de wetenschap in de Middeleeuwen naar waarde te kunnen schatten moet men door de
ogen van de middeleeuwer kijken. Die geloofde net als wij dat wereld op een
rationele, samenhangende manier functioneerde. Het was alleen niet de manier
waarop wij denken dat hij functioneert.
Voor moderne mensen die er een
naturalistisch wereldbeeld op na houden ís het universum er gewoon. Het heeft
geen doel of functie en we hoeven er niet naar te zoeken om te weten hoe het
werkt. Alle verklaringen die uitgaan van een doel zijn wetenschappelijk
gesproken zelfs ongeldig. De kern van het middeleeuwse wereldbeeld
daarentegen was dat alles en iedereen een doel had. Niets gebeurde zomaar, niets
bestond toevallig. De ultieme stuurman van het universum was God en hij had
alles met een bestaansreden begiftigd.
We mogen de middeleeuwse
wetenschap ook niet beoordelen met de moderne wetenschappelijke standaarden. De
denkers in de Middeleeuwen voerden geen experimenten uit maar probeerden door
logisch redeneren hun inzicht in de natuur te vergroten. Ze lazen de werken van
tal van autoriteiten en wogen ze tegen elkaar af. De natuurfilosofen waren
dol op logische
constructies en bouwden door middel van filosofische speculatie theorieën op
over de werking van de natuur. Hun theorieën klopten vaak niet en komen ons
bijgelovig voor, maar ze waren op een vlekkeloze logica gebaseerd.
In
een chronologisch overzicht defileert een keur van ingenieuze en vernieuwende
denkers. Ze cultiveerden de rede, een geschenk van God, als belangrijkste
kennisinstrument. Ze legden onder andere de wiskundige basis waarmee de latere
natuurwetenschappen hun waarnemingen konden ondersteunen. De natuurfilosofen
van de Middeleeuwen maakten de moderne wetenschap denkbaar. Ze maakten ze
aanvaardbaar in een christelijke context en creëerden een samenhangende en
logische visie op de wereld.
James Hannam doorprikt de mythes over een
verfrissende Renaissance en wetenschappers die schijnbaar uit het niets tot
belangrijke theorieën en conclusies kwamen. Galilei leverde een
indrukwekkende prestatie. Hij bracht bijeen wat al eerder was verricht, gooide
de enorme hoeveelheid materiaal weg die irrelevant of gewoonweg onjuist was en
bewees vervolgens de rest met gecontroleerde experimenten en briljante betogen.
Hij was de grondlegger van een nieuw soort wetenschap, maar hij bouwde voort op
middeleeuwse funderingen. Copernicus en Galilei stonden op de schouders van
reuzen.
Dit boek heeft mijn visie op de Middeleeuwen veranderd. Ik heb
een onvermoede hoeveelheid ondergesneeuwde kennis ontdekt en een stoet
kleurrijke en boeiende figuren over wie ik zeker nog meer wil weten. Het is een
doorwrocht en indrukwekkend werk. Het betoog is inzichtelijk opgesteld,
ingedeeld in relatief korte hoofdstukken en zeer leesbaar geschreven. Mijn enige
probleem waren de ontoereikende restanten van mijn elementaire kennis over
wiskunde en fysica. Het was echter een gelegenheid om ze op te frissen.
JUDT, T., Het land is moe. Verhandeling over onze
ontevredenheid. (Vert. Ill Fares The Land) Adam/Apen, Uitg. Contact, 2010, 239 pp. ISBN 978 90 254 5909
3
Dertig jaar lang reeds zien we in onze samenleving een
kritiekloze bewondering voor een onbegrensde vrije markt, het waandenkbeeld van
de onbeperkte groei en minachting voor de openbare sector. Het overheidsbeleid
wordt niet beoordeeld op basis van zijn bijdrage tot het algemeen welzijn maar
uitsluitend op basis van economische rendabiliteit.
Je zou denken dat de economische crisis van 2008 ons wakker geschud
heeft. Drastisch overheidsingrijpen heeft toen de faillissementen van hele
landen en de instorting van het bankwezen voorkomen. Toch blijft de staat de kop
van jut. Als je de critici mag geloven, dan is hij de vijand van vrijheid en
vooruitgang. Men blijft roepen dat de overheid afgeslankt moet worden wegens te
duur en economisch inefficiënt. Alhoewel ze de enige instantie is die voor
stabiliteit zorgt, wordt de overheid belasterd als bron van economisch
disfunctioneren.
In Europa bestaat echter nergens een draagvlak voor de afschaffing
van de openbare gezondheidszorg, de beëindiging van het gratis dan wel
gesubsidieerd onderwijs of het terugdringen van de overheidsbemoeienis met het
openbaar vervoer en andere essentiële diensten. Het is dan ook opmerkelijk dat
de sociaaldemocraten, de meest prominente pleitbezorgers van de overheid ten
bate van het collectieve welzijn, het sinds het begin van de financiële crisis
in Europa vrijwel zonder uitzondering slecht hebben gedaan in de verkiezingen.
Wat is er aan de hand?
Al een
hele generatie zijn de sociaaldemocraten en hun progressieve en liberale
geestverwanten in de verdediging. Bij kiezers die het bestaan van instituties,
wetgeving, diensten en rechten uit een voorbije periode als vanzelfsprekend
ervaren, vindt hun verhaal geen weerklank. Een pleidooi voor de publieke sector
wordt als conservatief en oubollig voorgesteld, als teken van gebrek aan
dynamiek.
We zijn echter vergeten dat nauwelijks een eeuw geleden al die
voorzieningen nog ondenkbaar waren. Ze waren een zeer efficiënt antwoord op de
sociale en economische onzekerheid in de eerste helft van de 20e
eeuw, die ons twee vernietigende wereldoorlogen heeft bezorgd. De sociale
zekerheid van een sterke, plannende overheid bracht de burger daarentegen
welvaart en een stabiele democratie. Het is waar dat daar niet alleen voordelen
aan verbonden waren. De inbreng van vadertje staat was vaak betuttelend en
betweterig. Het dwepen met het communisme en het marxisme heeft de
socialistische gedachte evenmin goed gedaan. En het latere links werd een
allegaartje van wereldvreemde figuren. Maar nu dreigen we met het badwater ook
het kind weg te gooien.
Onzekerheid is immers weer helemaal aan de orde in de Westerse
democratieën. De veranderingen voltrekken zich aan een onnavolgbare snelheid en
roepen angst en boosheid op. Ongelijkheid in rijkdom en kansen ondermijnt het
onderlinge vertrouwen uit en daarmee de bereidheid tot solidariteit. De
onrechtvaardigheid tussen de klassen neemt toe en zo ook de economische
uitbuiting in binnen- en buitenland. De democratische besluitvorming wordt meer
dan vroeger weer bepaald door geld en privileges. En het product van de sociale
verworvenheden, het individualisme, holt de sociale samenhang
uit.
Er zijn ook grotere uitdagingen. Veranderingen in het klimaat zullen
nog verstrekkender gevolgen hebben. Mensen zullen in toenemende mate op de staat
aangewezen raken. Ze zullen van hun politieke leiders en volksvertegenwoordigers
bescherming verlangen. In open samenlevingen zal de roep toenemen om de instroom
van vreemdelingen te beperken. En in ruil voor veiligheid zullen steeds meer
mensen bereid zijn om vrijheid op te offeren.
Om te
voorkomen dat de groeiende onzekerheid de liberale democratie verder gaat
uithollen moeten we de rol van de overheid in
onze maatschappij dringend herdenken, zo meent de in
2010 overleden Brits-Amerikaanse historicus en filosoof Tony
Judt. We kunnen de staat niet zonder
meer afschrijven, want zonder overheid is er geen toekomst. De overheid is de
enige die kan reageren op de onvolkomenheden van de markt. Ze kan zaken regelen
die geen enkele persoon of privé-instantie kan verwezenlijken. We moeten ons dus
bezinnen over het soort overheid dat we willen. En als iemand de rol van de
overheid opnieuw moet definiëren, dan zijn het wel de
sociaaldemocraten.
Het is
best mogelijk de overheid een sterkere rol in ons
leven te laten spelen zonder dat onze vrijheden worden aangetast. Twee pijlers
zijn voor Tony Judt essentieel: het behoud van waardevolle zaken uit het
verleden en het herformuleren van idealen.
De sociaaldemocratie dient haar oorspronkelijke ideaal, het streven
naar meer gelijkheid, weer op de
voorgrond te plaatsen. Het terugdringen van de ongelijkheid is een agendapunt
van eerste orde. Als vrijheid leidt tot ongelijkheid, armoede en cynisme, dan
moeten sociaaldemocraten dat benoemen. En ze moeten zich bekommeren om wat de
overheid kan doen om mensen in staat te stellen een fatsoenlijk leven te leiden.
Het sociale vraagstuk staat weer op de agenda.
Verder mag de sociaaldemocratie wel assertiever de aandacht trekken
op haar wapenfeiten uit het verleden en ze moet goed nadenken over de te
verwachten gevolgen als we die overhaast ongedaan gaan maken. Want als ze een
betere toekomst willen, moeten mensen zich ervan bewust zijn dat wat ze nu
hebben niet vanzelfsprekend overeind zal blijven. Zelfs de stevigste liberale
democratie kan in een handomdraai instorten. Als de sociaaldemocratie toekomst heeft, dan
alleen als een sociaaldemocratie van de angst, schrijft Tony Judt. Dat zou
best eens waar kunnen zijn.
Met dit realistisch en overtuigend pleidooi voor het
sociaaldemocratische, en bij uitbreiding linkse, gedachtegoed levert Tony Judt
een warme ondersteuning voor de gehavende linkse politieke partijen. Ze hoeven
niet meteen sterke staaltjes te leveren of daverende successen. Die zijn voor
hen in de nabije toekomst wellicht niet weggelegd. De realisatie van hun
ambities zal nooit ideaal zijn, er zullen altijd onvolkomenheden aan kleven,
want politiek is een zaak van mensen. Maar als het algemeen welzijn ons doel is,
dan is er onder de mogelijkheden waaruit wij vandaag kunnen kiezen niets beters
voorhanden, besluit Judt. Dit zal heel zeker het geval zijn voor zijn
thuisbasis, de Angelsaksische landen. In het politiek rijker geschakeerde
landschap op het Europese vasteland hebben de kiezers meer opties.
Dit toegankelijk geschreven boek biedt een scherpe, maar ook
hoopgevende analyse van de actuele sociaal-politieke situatie. Het is tevens een
krachtig pleidooi voor een bedachtzame omgang met onze politieke en
sociale verworvenheden en ons niet te laten verleiden tot wilde maatschappelijke
experimenten.
van der
WERF, M., Geluk is een keuze. Verlicht je leven door loslaten. Uitg.
Boekenbent, 2008, 297 pp. ISBN 978 90 857 0246 7
Geluk is geheel afhankelijk
van onszelf
Met deze uitspraak van
Aristoteles zet Mariska
van der Werf meteen de toon. Geluk hebben is immers niet hetzelfde als
gelukkig zijn. Geluk is geen toeval of iets wat je overkomt. Het is niet
afhankelijk van mensen of omstandigheden. Je hebt je geluk zelf in handen, geluk
is een keuze.
Waarom lukt het je dan niet om gelukkig te worden, terwijl je toch echt wel je
best doet? Te hoge verwachtingen, angst voor herhaling van het verleden of
negatieve overtuigingen beletten je om dat doel te bereiken. Om gelukkiger te
worden moet je die blokkades loslaten. Dat klinkt eenvoudig maar is het helemaal
niet. Die blokkades zijn een deel van je leven geworden en je hebt je eraan
gehecht. Door ze los te laten bevrijd je je echter uit een zelfopgelegde
gevangenis. Loslaten verlicht je leven en maakt je vrij om de regie over je
eigen leven in handen te nemen.
In het eerste deel van haar boek legt
Mariska van der Werf uit wat ze onder duurzaam geluk verstaat en hoe je dat kunt
bereiken. Er zijn verschillende soorten blokkades of weerstanden die ons
beletten dit te realiseren. Die mogen dan wel lastig zijn, als je ze als een
uitdaging beschouwt heb je ze al gedeeltelijk overwonnen.
Voor wie het
moeilijk vindt om die blokkades bij zichzelf te herkennen en om ze beter los te
kunnen laten, ontwikkelde ze de VITAL-methode. VITAL is een letterwoord dat
staat voor Voelen, Inventariseren, Typeren, Accepteren en Loslaten. Deze stappen
worden uitvoerig belicht in het tweede deel van het boek.
Vervolgens
stelt ze een aantal waardevolle methodes en technieken voor die je kunnen helpen
om de stappen in de VITAL-methode te zetten. Je leert er onder andere
ademhalingstechnieken, hoe je kunt visualiseren, hoe je anders kunt kijken naar
wat je overkomt en hoe rituelen en symbolen je helpen je leven zin te
geven.
De apotheose van het boek wordt gevormd door veertien wegwijzers
voor een gelukkiger leven die de auteur zelf met succes volgt. Het zijn stuk
voor stuk waardevolle tips en raadgevingen om je leven en je geluk in eigen
handen te nemen.
Over gelukkig zijn kun je praten en schrijven, om het te
worden moet je iets dóen. Dit boek is dan ook een werkboek en dus vooral
praktisch op te vatten. Het bevat een schat aan beproefde technieken, geplukt
uit de weelderige tuin van methodes waarmee je meer zelfkennis verwerft en
effectiever leert omgaan met mensen en gebeurtenissen in je leven. De auteur
haalde de mosterd onder andere bij Neurolinguïstisch Programmeren, de
Rationeel-Emotieve Therapie, de communicatieleer, hypnotherapie en
relaxatietherapie.
Een beetje scepticus gaat echter steigeren wanneer
deze werkelijk goede adviezen onderbouwd worden met pseudowetenschappelijke en
esoterische verklaringen en begrippen zoals de wetten van het universum,
chakras, meridianen, auras en karma. Deze begrippen worden bovendien
oppervlakkig uitgelegd. Op zich zou dat niet zo erg zijn, als de auteur niet
geregeld ook gevaarlijke uitspraken deed. Lichamelijke klachten laat je beter
door een deugdelijke arts onderzoeken voor je je gaat afvragen welke
psychologische betekenis erachter zou kunnen zitten. Galstenen hebben niets te
maken met opgekropte woede. Ziekten moet je níet omarmen en niet alles wat je
overkomt is goed voor je.
Is dit een goed zelfhulpboek? Onderzoek wijst
uit dat niet de schrijver maar de lezer bepaalt of de verschafte adviezen
behulpzaam zijn. In dit boek wordt je in ieder geval een ruime verscheidenheid
aan technieken aangeboden. Sommige sluiten beter aan bij je eigen voorkeur dan
andere. Mariska van der Werf laat je geheel vrij om de hulpmiddelen aan te
wenden waarbij je je goed voelt. Wie zich niet kan vinden in
pseudowetenschap en esoterie vindt er ook nuttige raad of kan voor zelfhulp
elders terecht.
Tussen die vele keuzemogelijkheden dreig je als lezer
gemakkelijk het noorden kwijt te geraken. Een meer overzichtelijkere indeling en
gevarieerde bladspiegel waren een grote hulp geweest. De vele verwijzingen naar
andere hoofdstukken voor een betere uitleg van een of andere techniek zijn
bovendien behoorlijk onhandig. Ondanks het aangename lettertype ergerde ik
mij geregeld aan slordigheden in taal en vormgeving. De bladspiegel is erg
monotoon. Sommige belangrijke begrippen worden niet of onvoldoende uitgelegd,
bijvoorbeeld ankeren.
Bij de degelijke adviezen mis ik tenslotte een weg
naar geluk, die zijn deugdelijkheid overvloedig heeft bewezen. Je inzetten voor
voor een doel buiten jezelf, hetzij voor anderen hetzij om iets te
verwezenlijken, is volgens recent onderzoek een van de meest effectieve manieren
om een gelukkig leven te leiden.
REES, L.,
Achter gesloten deuren. De geheime afspraken tussen Stalin, de nazis en het
Westen. (Vert. World War II: Behind Closed Doors) Adam, Uitg.
Ambo/Manteau, 2008, 427 pp. ISBN 978 90 223 2292 5
Met de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945
eindigde de Tweede Wereldoorlog. Zo luidt de officiële versie. Het einde van de
oorlog betekende echter niet de bevrijding van alle landen die hadden geleden onder
de bezetting door de nazis. In de zomer van 1945 wisselden de bevolkingen van
Polen, de Baltische staten en een aantal andere Oost-Europese landen eenvoudig
de ene tiran in voor de andere. Voor miljoenen mensen eindigde de Tweede
Wereldoorlog pas twintig jaar geleden met de val van het communisme.
Anders dan wij leerden, werd het lot van de Oost-Europese volken echter al
tijdens de oorlog beslecht. In dit omvangrijke boek vraagt de Britse historicus
Laurence Rees zich af
hoe dit onrecht mogelijk is geweest. Is het niet paradoxaal dat Groot-Brittannië,
dat Duitsland de oorlog verklaarde na de inval in Polen, het lot van dit land
zonder tegenstand van betekenis overliet aan de willekeur van de Sovjet-Unie?
Welk aandeel had het Westen in de verdeling van Europa naar invloedssferen?
Churchill en Roosevelt waren immers door de wol geverfde politici en wisten
vanaf het begin zeer goed wat voor soort regime het stalinisme was. Wat was hun
rol in het verloop van de gebeurtenissen tijdens en na de Tweede wereldoorlog?
Het verhaal van Rees start bij het Molotov-Ribbentroppact op 24 augustus 1939
tussen Duitsland en de Sovjet-Unie. Uit platte pragmatische overwegingen sloten
toen twee aartsvijanden, die elkaar grondig haatten, een voor de buitenwereld
onbegrijpelijk pact. In ruil voor de toezegging elkaar met rust te laten
verdeelden Duitsland en de Sovjet-Unie de heerschappij over Europa. Maar zoals
de waard is vertrouwt hij zijn gasten. Beide partijen hielden zich niet aan hun
belofte en de Sovjet-Unie belandde in het kamp van de geallieerden.
De deelname van de Sovjet-Unie aan de oorlog bracht echter morele en politieke
complicaties met zich mee. Die konden de Westerse geallieerden zich in hun
strijd tegen Hitler evenwel niet veroorloven. Er stonden immers enorme
geopolitieke belangen op het spel. Churchill en Roosevelt wisten zeer goed met
welk soort regime ze te maken hadden. Maar ze wilden de oorlog winnen op een
manier die henzelf en hun eigen landen zo weinig mogelijk zou kosten. Ze
voelden zich dus genoodzaakt om achter de schermen enorme politieke concessies
te doen.
De spilfiguur in het boek van Rees is Jozef Stalin. Zijn verstandhouding met
Churchill en Roosevelt slingerde tijdens de Tweede Wereldoorlog heen en weer op
de maat van zijn kille berekeningen. De persoonlijkheden van de leiders drukten
een zware stempel op het verloop van de acties en contacten. Churchill en
Roosevelt hadden enorme egos en waren ieder op hun eigen manier overtuigd dat
ze Stalin wel in de hand konden houden. Ze negeerden echter al te vaak de
mening en raad van hun functionarissen, die een veel betere kijk hadden op de
persoon en de bedoelingen van de realistische Stalin.
Bijzonder interessant zijn de nabeschouwingen. Daarin vraagt Rees zich af of er
alternatieven waren voor de Westerse geallieerde leiders. Hadden ze de Sovjetheerschappij
over Oost-Europa kunnen voorkomen, en daarmee de wrede onderdrukking van
miljoenen mensen? Met de kennis die we nu hebben over de afloop van
de oorlog zijn veel toenmalige gebeurtenissen en situaties onaanvaardbaar. Maar
binnen de krappe speelruimte waarover ze beschikten hadden ze zich in ieder geval
rechtlijniger en eerlijker moeten opstellen, oordeelt Rees.
De Tweede wereldoorlog werd ons altijd voorgesteld als een morele oorlog, een
moderne kruistocht tegen het kwaad. Maar uit alle gegevens waarover we nu
beschikken moeten we besluiten dat deze oorlog overwegend werd gevoerd op basis
van keiharde pragmatische overwegingen. De ontluisterende waarheid is dat de
Tweede Wereldoorlog een conventioneel machtsconflict was over traditioneel,
ouderwets eigenbelang. Morele principes of ideologie waren daarbij van
ondergeschikt belang. De ene oorlog is natuurlijk de andere niet, maar dit
lijkt mij voor nagenoeg alle oorlogen het geval.
Voor zijn onderzoek reisde Rees door de voormalige Sovjet-Unie en de door haar
overheerste landen van Oost-Europa. Hij raadpleegde de documenten die pas na de
perestrojka in Rusland openbaar gemaakt werden en spoorde mensen op die deze
moeilijke jaren hadden overleefd. Zo is zijn boek niet alleen een weergave van
de mentaliteit en overtuigingen van de politieke elite, maar laat het ook de schrijnende
menselijke gevolgen zien van de beslissingen die Stalin en de westerse
geallieerden achter gesloten deuren namen.
Dit indrukwekkende werk spoort ons aan om alle oorlogsretoriek, van eender
welke politicus, zeer kritisch te blijven onthalen. Het boek leest als een
roman en is ook voor een leek in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog
perfect te volgen.
BLAFFER HRDY, S., Een kind heeft vele moeders. Hoe de evolutie ons
sociaal gemaakt heeft. (Vert. Mothers and Others. The
Evolutionary Origins of Mutual Understanding) Adam, Nw.
Adam, 2009, 448 pp.
ISBN 978 90 468 0656 2
Iedereen steekt wel eens
een helpende hand toe: een vriend helpen verhuizen, de brievenbus leegmaken voor
de buren die met vakantie zijn, op andermans kinderen passen, iemand een lift
geven of een financiële gift doen voor het goede doel. Op hun internetblog maken
mensen onbekenden geheel belangeloos en met plezier deelgenoot van de fotos en
verhalen over hun reizen en avonturen. En het aantal gebruikers van sociale
netwerksites als Twitter en Facebook loopt in de honderden miljoenen.
Mensen willen maar wat
graag begrijpen, begrepen worden en samenwerken. Van kleins af trekken ze zich
het lot van anderen aan en zijn ze ongevraagd bereid anderen te helpen en met
hen te delen, zelfs als het om vreemden gaat. Nog voor ze kunnen praten en
zonder speciale training ontwikkelen kinderen een speciale gevoeligheid voor wie
wel en niet hulpvaardig is.
Geen diersoort deelt zo
welwillend, werkt zo graag samen en betoont spontane hulpvaardigheid als de
mens. De grote mensapen, de gorilla, chimpansee of bonobo, met wie wij ongeveer
98 procent van onze genen delen, kunnen ook wel de ingesteldheid van
soortgenoten inschatten en samenwerken. Maar we zien hen dit bijna uitsluitend
in competitieve situaties of conflicten doen. Samenwerken op zich roept bij hen
maar weinig belangstelling op. Alleen mensen zijn edelmoedig en spontaan bereid
om een handje te helpen.
Wat is er dan in de loop van de
evolutie bij onze voorouders veranderd? Waardoor nam hun belangstelling voor de
intenties van anderen toe, ontwikkelden ze de behoefte gevoelens, gedachten en
geestgesteldheid met anderen te delen en gingen ze graag samenwerken? De
gangbare verklaringen schrijven deze ontwikkelingen toe aan een volumineus stel
hersenen, hoogontwikkelde cognitieve vaardigheden en taalvaardigheid. Volgens
Blaffer Hrdy moet de volgorde omgekeerd worden. Sociaalvoelendheid is niet het
gevolg van grotere hersenen, maar gaat eraan vooraf.
In dit boek werkt ze de
hypothese uit dat vroegmensachtige babys werden geboren in een wereld waar,
door gewijzigde omstandigheden, andere verzorgers dan hun moeder van vitaal
belang waren. Hulpouders waren essentieel voor het overleven van de kleintjes
van die vroege mensachtigen. In een wereld van schaarste bleven de babys
overleven, die de bedoelingen van anderen beter konden inschatten en konden
onthouden wie hulpvaardig was. Deze eigenschappen gaven ze op hun beurt aan hun
nakomelingen door. Deze coöperatieve broedzorg bood ruimte voor de evolutie van
mensapen die langer kind waren en meer inlevingsvermogen bezaten. Deze kenmerken
maakten op hun beurt de evolutie van anatomisch moderne en hersenrijke mensen
mogelijk. Een veranderend opvoedingsmilieu heeft dus de selectiedruk op kinderen
met meer sociale vaardigheden verhoogd.
Systematisch en zorgvuldig
exploreert Blaffer Hrdy de verschillende vragen die deze hypothese oproept en
formuleert antwoorden die haar kunnen ontkrachten of bevestigen. Welke reeks van
gebeurtenissen kon ertoe leiden dat mensapen, die voorheen nooit gezamenlijk
voor hun jongen hadden gezorgd en ze van voedsel hadden voorzien, coöperatieve
broedzorg ontwikkelden? In wat voor soort milieu konden de basisaspecten van
medeleven en goedgeefsheid ontstaan en door selectie bevorderd worden omdat
individuen er baat bij hadden?
De gedragsbiologie en de
primatologie verschaffen ons meer gegevens over het soort milieu waarin dieren
met coöperatieve broedzorg meer overlevingskansen hebben. Gezamenlijke zorg door
ouders en hulpouders vinden we al bij allesbehalve hersenrijke apensoorten. De
ecologische en sociale omstandigheden waarin deze diersoorten leven, doen denken
aan de uitdagingen waarvoor ook de pleistocene mensachtigen stonden.
Coöperatieve broedzorg heeft de vroege mensachtigen waarschijnlijk in staat
gesteld om zich in verschillende soorten habitats overeind te
houden.
Primaten zijn trouwens zeer
geschikte diersoorten om aan coöperatieve broedzorg te doen. Ze zijn zeer
gevoelig voor de signalen van babys. En eenmaal leden van een populatie de
evolutionaire neiging ontwikkeld hebben om op signalen van babys te reageren
door voor ze te zorgen, roepen ook kleintjes die geen naaste verwanten zijn een
zorgreactie op. Mensen bezitten deze gevoeligheid in zeer hoge mate. Je merkt
het aan onze uitzonderlijke reactie op alles wat maar enigszins babyachtige
trekken heeft, met inbegrip van snoezige huisdieren en
tekenfilmfiguurtjes.
Antropologische observaties
bij de nog bestaande jager-verzamelaarsgemeenschappen onderstrepen het belang
van coöperatieve broedzorg voor het overleven van de menselijke soort.
Traditionele Afrikaanse samenlevingen van de moderne Homo Sapiens vormen het meest
realistische model voor een voorstelling van de uitdagingen waarvoor onze
pleistocene voorouders stonden. Overal ter wereld waar de traditionele manier
van leven nog bestaat, dat wil zeggen waar moeders nog niet in netjes gescheiden
gezinnen leven en zich nog geen zorgen maken dat hun babys besmet worden, is
gezamenlijke zorg de regel. De verwantschapssystemen van die gemeenschappen
kunnen begrepen worden als een culturele blauwdruk voor coöperatieve
broedzorg.
De bijdrage van hulpouders
was dus essentieel voor het overleven van kinderen. Zonder hen was er nooit een
menselijke soort geweest, zegt Blaffer Hrdy. Omdat moeders hun kinderen alleen
uit handen geven als ze erop kunnen rekenen dat ze die gemakkelijk en
ongeschonden terug zullen krijgen konden de vroege mensachtigen waarschijnlijk
rekenen op hulp van moederskant: de eigen moeder, tantes of zusters. Zij
ondersteunt deze veronderstelling door een interessante vergelijking tussen de
overlevingskansen van kinderen van wie de moeder bijgestaan wordt door de eigen
moeder dan wel door haar schoonmoeder. Het belang van altruïstische vrouwen na
de overgang en de geruststellende zorg van grootmoeders kan volgens Blaffer Hrdy
niet genoeg benadrukt worden. Op de vaders konden menselijke moeders niet echt
rekenen. Ook nu nog zijn de zorgreacties van menselijke vaders te onbetrouwbaar
en onvoorspelbaar.
Ook de keerzijde van
coöperatieve broedzorg toont aan dat ze eigen is aan de menselijke soort.
Menselijke moeders mogen dan niet bezitterig zijn zoals mensapenmoeders, ze zijn
wel nonchalanter. Mensapenmoeders verwaarlozen hun kleintjes nooit en alleen
mensapenmannen doen aan kindermoord. Mensenmoeders daarentegen doen hun babys
opzettelijk kwaad of laten ze in de steek als ze niet op hulp kunnen rekenen, er
geen hulp voorhanden is, of als de kleine niet voldoet.
Als coöperatieve broedzorg
de voorwaarde was voor het ontstaan en de evolutie van de onvergelijkbare
menselijke sociabiliteit, wat zal er gebeuren in een wereld waarin gedeelde
kinderzorg niet meer vanzelfsprekend is? Deze situatie is niet nieuw maar al
duizenden jaren aan de orde. Het verband tussen hechtingsstoornissen en
opvoedingspatronen is intussen overtuigend aangetoond. Opvoedingsomstandigheden
die in de moderne wereld leiden tot ernstige hechtingsstoornissen waren vroeger
onverenigbaar met overleven. Blaffer Hrdy vindt het daarom niet ondenkbaar dat
de mensensoort zoals we die nu kennen over 20.000 jaar niet meer zal
bestaan.
Blaffer Hrdy betoogde reeds
vroeger
dat de menselijke soort nooit had kunnen ontstaan als mensachtige moeders niet
hadden kunnen rekenen op significante bijstand van hulpouders bij het verzorgen
en voeden van hun uiterst dure, traag opgroeiende jongen. In dit boek toont ze
overtuigend aan dat het overschakelen naar coöperatieve broedzorg wellicht de
cruciale factor was die een bepaalde groep mensapen op de menselijke weg zette.
Niet het cognitieve maar ons affectieve evolutionaire verleden vormt aldus het
fundament voor alle hogere menselijke functies en uitingen. De visie van
Blaffer Hrdy benadrukt bovendien de onmisbare rol van de cultuur in de vorm van
kinderzorg in de evolutie van een soort.
Van dit boek heb ik echt
genoten. Blaffer Hrdy pakt haar vraagstelling wetenschappelijk en grondig aan.
Haar hypothese wordt zorgvuldig uitgewerkt en getoetst. Ze ontkracht
verschillende gangbare mythen over het ontstaan en de evolutie van de mens,
onder andere de mythe van het kerngezin en de jachthypothese. Ze heeft
buitengewoon veel gegevens verzameld over alle aspecten van zorg bij mensen,
mens- en andere apen. In een maatschappij waar voor goede gedeelde kinderzorg, en zorg in het algemeen, vooral op de kosten wordt gelet, geven de inzichten van Sarah Blaffer Hrdy stof tot nadenken.
Het werk is inzichtelijk en
vlot leesbaar geschreven. Een absolute aanrader.
HERMSEN,
J.J., Stil de tijd. Pleidooi voor een langzame toekomst. Adam/Apen,
Uitg. De Arbeiderspers, 2010 (9e dr.), 272 pp. ISBN 978 90 295 7139
5
Opzij, opzij, opzij, maak
plaats, maak plaats, maak plaats, wij hebben ongelofelijke haast
Sedert
Herman van Veen zijn hit scoorde is ons leven alleen maar hektischer geworden.
Onze agenda staat meer dan vol, we haasten ons van de ene afspraak naar de
andere en hebben het gevoel dat de tijd ons voortdurend inhaalt. Zappen,
internetten, mailen, chatten, twitteren, onze concentratie wordt steeds weer
onderbroken. Druk bezig zijn, een volle agenda hebben en veel gebeld worden is
synoniem geworden voor een succesvol bestaan. Elk jaar zijn we meer tijd kwijt
aan werk en verplichtingen en houden we minder tijd over voor vriendschap en
sociale contacten. Steeds meer mensen klagen erover dat ze niet eens meer aan
ontspanning toe komen. We ervaren de tijd niet alleen als iets dat steeds
sneller lijkt te gaan, maar ook als iets waarvan we steeds minder lijken te
hebben. De tijd als schaarstegoed kijkt ons vijandig aan.
Van jaar tot
jaar neemt in de geïndustrialiseerde samenlevingen overal ter wereld de
tijdsdruk toe. Sinds de invoering van de Internationale Greenwich Tijd aan het
einde van de negentiende eeuw zijn wij steeds meer naar de klok gaan leven.
Werken, eten, slapen en ontspanning worden door wekkers en uurwerken
gestructureerd. Als klokken niet gelijk lopen weten we niet meer hoe laat het
is. En zonder dat we daar inspraak in hebben wordt ons leven twee keer per jaar
met een uur verlengd of verkort.
Wij lijken niet goed meer te beseffen
dat die kloktijd, die onze levens toch tamelijk dwingend reguleert, ooit slechts
een praktische afspraak is geweest. In die kunstmatige, meetbare tijd verliezen
we echter voeling met de werkelijke tijd. Die tijd stroomt als een zandloper,
als een klok zonder wijzers, kalm en onverstoorbaar onder de klokken door. Dit
is onze persoonlijke, innerlijke tijd. Ze is meer dan de optelsom van momenten
en niet in eenheden als minuten en uren uit te drukken. De persoonlijke tijd
wordt ervaren en niet gemeten.
Stilstaan bij de tijd en tijdservaring kan
onze gevoeligheid voor de ware tijd vergroten, zegt de Nederlandse filosofe
Joke Hermsen. Zo kunnen we het evenwicht herstellen tussen de uiterlijke,
meetbare tijd en de tijd die van onszelf is. Bij tijd en wijle uitrusten kan
helpen om onszelf niet zonder meer over te leveren aan de eisen die de
economische tijd aan ons stelt.
Deze bundel essays over de innerlijke
tijd wil een filosofische onderbouw bieden voor onthaasting. Dit werk is, zoals
ze zelf zegt, geen dichtgetimmerd academisch boek over de tijd, maar een bonte
verzameling van inkijkjes, ervaringen en perspectieven op de tijd. Daarvoor
heeft ze haar oor te luisteren gelegd bij denkers, schrijvers, musici en
kunstenaars die de tijd als ervaring in hun werk hebben proberen te
vatten.
De lezer krijgt een keur van mijmeringen en beschouwingen over de
tijd in filosofie, literatuur, beeldende kunst, muziek, het verleden en de
toekomst. Ik maakte kennis met de tijd als duur. Ik herinnerde mij de waarde van
verveling en het niets doen voor de creativiteit. Ik leerde over het spelen met
de tijd in kunst en literatuur door middel van flashbacks, tijdsverdichting en
-versnelling, over de waarde van herinnering, over muziek als tijdskunst bij
uitstek, en nog veel meer.
Bedachtzaam en zorgvuldig ontrafelt Joke
Hermsen de verschillende dimensies van de tijd. Haar boeiende essays zijn zeer
vlot geschreven. Dit boek is een rustpunt en nodigt uit tot reflectie en
bezinning. Het smaakt voortreffelijk als je de tijd neemt om het met mondjesmaat
te proeven.
MOISI, D.,
Geopolitiek van emoties. Hoe culturen van angst, vernedering en hoop de
wereld veranderen. (Vert. The Geopolitics of Emotion)Adam, Uitg. Nw
Amsterdam, 2009, 256 pp. ISBN 978 90 486 0576 3
De geopolitiek buigt
zich over het verband tussen de geografische ligging en gesteldheid van een
natie en haar binnenlandse en buitenlandse politiek. Voor de bodemgesteldheid,
het klimaat, de grondstoffen en bereikbaarheid lijkt dat vrij vanzelfsprekend.
Een eilandnatie gedraagt zich bijvoorbeeld anders dan een continentale natie.
Landen die rijk zijn aan grondstoffen huldigen vaak een andere politiek dan
landen die het vooral moeten hebben van arbeid.
De politiek van een land
wordt niet alleen beïnvloed door objectieve geografische factoren, maar ook door
de overheersende collectieve sentimenten bij de bevolking. Aanslagen, terrorisme
en wreedheden, maar ook grandeur, pracht en praal, in de wereldpolitiek zien we
ze allemaal voorbij komen. Als je de geschiedenis en de wereld waarin we leven
echt wilt begrijpen moet je oog hebben voor de cruciale invloed van emoties,
zegt Dominique Moïsi. Vooral bij conflicten merken we dat emoties een veel
grotere rol spelen op het politieke toneel dan wij denken.
Emoties
weerspiegelen immers hoe een gemeenschap naar zichzelf en de toekomst kijkt.
Vooral deze sentimenten die het vertrouwen van mensen in hun politieke leiders
en hun toekomst weerspiegelen zijn belangrijk voor de binnenlandse politiek en
de relaties tussen culturen en staten. Als de mensen vertrouwen hebben in
zichzelf en de toekomst, dan voelen ze zich hoopvol gestemd. Wie achteruitgang
of een minder rooskleurige toekomst verwacht wordt beheerst door angst. En
mensen die zich niet gerespecteerd weten en het gevoel hebben voorbijgelopen te
worden, voelen zich vernederd.
Op de emotionele wereldkaart vinden we de
hoop vooral in Azië, de angst in Europa en Noord-Amerika en de vernedering in de
Arabisch-islamitische wereld. Het onsamenhangende Azië heeft zich binnen het
tijdsbestek van ruim een halve eeuw ontwikkeld van een continent van oorlog tot
een continent van hoop. Voor grote aantallen Aziaten zijn op economisch en
sociaal gebied ongekende kansen en mogelijkheden in zicht gekomen. In het
vooruitzicht van gestaag toenemende welvaart hebben ze er het volste vertrouwen
in dat ze de levensstijl van het Westen zullen kunnen evenaren. Moïsi ziet voor
de Aziatische landen, de opkomende machten China en India op kop, echter ook
immense uitdagingen. Willen ze de hoop levend houden, dan zal China politieke
hervormingen moeten toelaten terwijl India de schrijnende maatschappelijke
ongelijkheid zal moeten aanpakken. Japan heeft deze inhaalslag al veel langer
gemaakt en deelt de sentimenten van Europa en Noord-Amerika.
Deze
continenten zetten voor het eerst in twee eeuwen niet langer de toon. Het Westen
ziet de toekomst zorgelijk tegemoet, geconfronteerd met de opkomst van Azië als
economische en politieke macht en de dreiging van gekwetste naties en volkeren
in het Midden-Oosten. Amerika en Europa worstelen elk op eigen manier met angst.
Die groeiende angst zet het democratische ideaal onder druk en verdeelt het
Westen. Toch is er hoop indien Amerika minder bereid is om politieagent te
spelen in de wereld en Europa zich sterker opstelt, aldus Moïsi. In dit verband
formuleert hij interessante argumenten voor de toelating van Turkije tot de
Europese Unie.
Het kruitvat van de wereld situeert zich - het is het
intrappen van een open deur - in het Midden-Oosten. De Arabisch-islamitische
wereld wordt beheerst door een gevoel van politieke en culturele vernedering en
wrok. Dat wortelt in de val van het Ottomaanse Rijk en de nasleep ervan en in de
stichting van de staat Israël dat een systematisch vernederingsbeleid voert.
Frustratie over het globaliseringsproces heeft die sentimenten nog versterkt. De
cultuur van de vernedering doet in alle geledingen van de islamitische
samenleving haar invloed gelden. Veel mensen hebben alle hoop laten varen dat er
in deze wereld nog vooruitgang mogelijk is en verliezen zichzelf in religie en
mythevorming. Ze idealiseren het verleden, wentelen zich in slachtofferschap,
ontkennen de ware oorzaken van de problemen en staan zo zelf een betere toekomst
in de weg. Volgens Moïsi bestaat de grote uitdaging voor de rest van de wereld
erin de Arabische wereld aan te moedigen en te steunen om geleidelijk zijn
starheid en verdedigende houding te verzachten.
Maar kan dat gerealiseerd
worden? Kan de wereld waarin wij leven de angst en vernedering overstijgen en
hoop doen opflakkeren? Welke politieke strategieën zijn nodig om de cultuur van
hoop te versterken? Bestaat er een recept voor de wereld? Het is belangrijk
dat volken, landen en leiders zich niet vastklampen aan de status quo en
verandering aanvaarden, zegt Moïsi. Voor ieder continent houdt dit andere
uitdagingen in. Maar voor iedereen geldt dat hoop berust op verdraagzaamheid.
Een van de wegen daartoe is een beter inzicht in de culturele en historische
verschillen tussen en overeenkomsten met de Ander.
Natuurlijk is de
geschetste emotionele wereldkaart veel genuanceerder. Er zijn grote onderlinge
verschillen tussen de landen in eenzelfde deel van de wereld. Rusland, Iran,
Israël, Afrika en Latijns-Amerika ontsnappen bovendien aan een emotionele
indeling, maar zullen wel een grote rol spelen in de internationale uitdagingen
van de komende eeuw. Ze worden door Moïsi in een afzonderlijk hoofdstuk bondig
toegelicht.
Dit boek bestaat uit een grondiger en vollediger uitwerking
van een aantal essays die de auteur in de loop van twee jaar heeft gepubliceerd.
Het is geschreven in dezelfde geest van denkers die zich niet willen overgeven
aan doemdenken en zich blijven inzetten voor een betere wereld voor iedereen.
Evenals Susan Neiman houdt Dominique Moïsi een pleidooi voor hoop en idealisme. Het is zeer boeiende lectuur en ik heb het in één adem uit gelezen. Dat de tekst
eenvoudig is en derhalve vlot leesbaar heeft daar zeker toe
bijgedragen.
Over de auteur: Dominique Moïsi behoort tot 's werelds
meest vooraanstaande geopolitieke denkers. Hij is als hoogleraar verbonden aan
Harvard University en een van de oprichters van het IFRI, het Franse Instituut
voor Internationale Betrekkingen.
WHEATCROFT, A., De vijand voor
de poort. (Vert. The Enemy at the Gate: Habsburgs, Ottomans and the
Battle for Europe) Adam, Uitg. Atlas, 2010, 408 pp.
In
de omgeving van het huidige station te Wenen strekte zich in juli 1683 een reusachtig
Ottomaans legerkamp uit. Anderhalve eeuw daarvoor hadden de Turken al eens vergeefs
geprobeerd om de stad in te nemen. In de hoofdstad van de Habsburgers voelde men
zich dus betrekkelijk veilig. Maar toen men lucht kreeg van de opmars van de
Ottomanen werden de verouderde verdedigingswerken van de stad in allerijl
aangepakt.
Gedurende meer dan 50 dagen werd verwoed slag geleverd om het
bezit van de stad. Wenen veranderde in een hellepoel waar onafgebroken werd
gevochten en waar ontelbare soldaten aan beide zijden op gruwelijke wijze gewond
werden of aan hun einde kwamen. Het behoud van elke meter stadsmuur moest zwaar
bevochten worden tegen een enorme overmacht van Turken. Pas op 12 september was
een inderhaast bijeen geroepen geallieerde legermacht in staat om het beleg te
breken en Wenen te ontzetten.
Na de overwinning bij Wenen sloegen de
Europese vorsten de handen in elkaar om Europa te bevrijden van de islam en
volledig christelijk te maken. In de daaropvolgende eeuw werd in Zuidoost-Europa
stad na stad, vesting voor vesting moeizaam op de Ottomanen heroverd. Pas in
1791 kwam er een definitief einde aan de Turkse oorlogen. De Ottomanen hadden de
Slag om Europa verloren. Met uitzondering van een klein gebied boven Istanbul
aan de Zwarte Zee en een paar eilanden in de Middellandse Zee was het Ottomaanse
Rijk al zijn gebieden in Europa kwijt. Aan de Turkse dreiging was een einde
gekomen. Maar de angst voor het islamitische gevaar uit het Oosten bleef zeer
lang hangen.
De angst van Europa voor de Turken was begrijpelijk. De
Ottomanen behoorden tot de nomadische Turkse stammen die al in de zesde eeuw
vanuit de steppen van Centraal-Azië de Perzische beschaving waren binnen
gedrongen. Ze veroverden het Byzantijnse Rijk en na de val van Constantinopel in
1453 beschouwde de Ottomaanse sultan zich als de wettige opvolger van de
Romeinse keizer. In het Middellandse Zeegebied waren de Turken in langdurige
oorlogen verwikkeld. Ze nestelden zich tenslotte in het verdeelde Zuidoosten van
Europa. Daar botsten ze op hun rivaal, de keizer van Heilige Roomse
Rijk.
De Ottomanen vormden voor heel Europa een ernstige bedreiging als
militaire macht, politieke kracht en als aanhangers van een rivaliserende
godsdienst. Er was in de hele Westerse wereld geen staat die zo machtig was, zo'n ingewikkelde bureaucratische structuur had en die bovendien geregeerd
werd door meedogenloze en eigengereide autocraten. Vanuit de Balkan
terroriseerden ze de Europese gebieden met roof- en plundertochten.
In de
strijd tegen de Turken kampte Europa met een ernstige handicap. Het was intern
verdeeld en verscheurd door onderlinge rivaliteiten. Daardoor hadden de
Oostenrijkse Habsburgers niet alleen te stellen met de Ottomanen aan hun
oostelijke grenzen, maar moesten ze ook bedacht zijn op vijandelijke acties van
Frankrijk in het Westen van hun rijk. Dat aarzelde overigens niet om relaties
aan te knopen met de Turken als dit hen goed uitkwam.
De Oostenrijkse
troepen waren bovendien geen partij voor de goed georganiseerde Turkse legers.
De soldaten waren in meerderheid burgers en boerenknapen die hun plicht
vervulden: het beschermen van hun huizen en land. De Oostenrijkers hadden geen
grote militaire traditie. Ze moesten het opnemen tegen een militaire staat met
een uitstekend getraind professioneel leger, dat angstaanjagende
strijdtechnieken hanteerde die sterk verschilden van de Westerse. Het Ottomaanse
leger reageerde sneller, was wendbaarder en maakte meer doden dan zijn Europese
vijanden. Het was een uiterst gevaarlijke, veelzijdige en schier
onoverwinnelijke vijand.
Dank zij de boekdrukkunst verspreidden zich over
heel Europa bloemrijke verhalen over de wreedheden, bloedbaden en barbaarse
praktijken die de Turken begingen. Ze berustten zeker op waarheid, maar geheel
volgens het gebruik werden ze ook behoorlijk bijgewerkt en aangedikt. Daardoor
werd de Turk, en meteen de islam, een metafoor voor gruwel, tirannie en
onderdrukking. In vrijwel elke West-Europese cultuurgemeenschap was een
angstwekkend en negatief beeld van de Turken gemeengoed. Zelfs mensen die het
verst verwijderd waren van het Turkse gevaar voelden zich erdoor
bedreigd.
Na de herovering van Hongarije brak een bloeiperiode aan voor
de Habsburgers en werden ze voor de Ottomanen een evenwaardige macht. Later
gingen ze ook samenwerkingsverbanden aan. Het beeld over de Turken veranderde.
Van gruwel werden de Ottomanen tot een historisch en cultureel fenomeen dat
bestudering en begrip verdiende. In 1856 werd zelfs erkend dat het Ottomaanse
Rijk tot het Europese statenstelsel behoorde. Tijdens de Eerste Wereldoorlog
waren de vroegere aartsvijanden bondgenoten, en daarna bleven de commerciële
banden zich uitbreiden.
Turkije en Europa staan al meer dan twee eeuwen
niet meer op voet van oorlog met elkaar. Maar de oude collectieve angst wordt nu
voor politieke doeleinden weer opgerakeld en aangewakkerd. De Turk, en bij
uitbreiding de moslim, wordt weer als een ongenadige agressor voorgesteld die
het christelijke Europa onder de voet dreigt te lopen. Zo wordt de mogelijke
toetreding van Turkije tot de Europese Unie door vooraanstaande personen
voorgesteld als een nieuwe fase in een oude oorlog. Deze eenzijdige beeldvorming
wil de historicus Andrew
Wheatcroft met zijn boek nuanceren.
Daar is hij naar mijn mening
slechts gedeeltelijk in geslaagd. Wheatcroft is goed vertrouwd met
dit hoofdstuk uit de Europese geschiedenis. Gedurende twintig jaar heeft hij
onderzoek gedaan naar de achtergronden en het verloop van de expansiedrang van
de Ottomaanse sultans en het Europese weerwerk. Met behulp van een
indrukwekkende hoeveelheid oorspronkelijke bronnen reconstrueert hij de laatste
periode van de Turkse oorlogen. Het zwaartepunt van zijn boek vormt het
huiveringwekkende beleg van Wenen. Met spanning las ik zijn filmisch verslag van
de strategie, de troepenbewegingen en het verloop van de gevechten in de
verschillende stadia van de Turkse oorlogen.
Op de intrigerende vragen in
het voorwoord gaat hij echter verder niet meer in. Het hoofdthema van zijn boek,
zo stelt hij, is angst. Die angst maakt hij wel begrijpelijk, maar hoe ze in het
collectieve geheugen opgeslagen werd en tot stereotypen en vervormde
geschiedschrijving leidde komt amper aan de orde. Als tegenwicht voor de
eenzijdige negatieve beeldvorming over de Turken had hij meer aandacht mogen
besteden aan de evenwaardige wreedheden van de Europese strijdkrachten en aan de
lange periode van vreedzame co-existentie vanaf het einde van de 18e
eeuw.
Als voorbereiding voor een culturele reis naar de Balkan,
Hongarije, Roemenië of Bulgarije kan ik dit vlot leesbare boek echter warm
aanbevelen.
CARTER,
M., De ondergang van het oude Europa. Drie dynastieën, één familie en de
opmaat tot de Eerste Wereldoorlog. (Vert. The Three Emperors) Adam,
Uitg. Balans, 2010, 584 pp. ISBN 978 90 5018 8401
Op 28 juni 1914 werd
de Oostenrijkse troonopvolger in Sarajevo neergeschoten. Niemand verwachtte toen
dat deze schietpartij zou uitmonden in een verwoestende wereldoorlog die aan
miljoenen mensen het leven heeft gekost. Maar de tijd was rijp voor een oorlog.
Tussen de Europese grootmachten leefden al ettelijke decennia sluimerende
conflicten over gebiedsuitbreiding en heerschappij. De politieke verhoudingen
bevonden zich in een impasse. Ieder land had zich ingegraven in een groeiend
wantrouwen en de spanning liep steeds verder op. In Oostenrijk en Duitsland
stonden militaire en politieke elites te popelen om de strijd aan te gaan. Ze
werden gesteund door achterhaalde ideeën over aristocratische suprematie en door
sociaaldarwinistische opvattingen, die strijd als een fundamenteel
levensprincipe vooropstelden.
De eerste wereldoorlog bracht een radicale
ommekeer in de Europese staatkundige inrichting en de onderlinge verhoudingen.
Een van de meest opvallende veranderingen was de ondergang van drie belangrijke
dynastieën. Het hele bouwwerk van Europese monarchieën lag onherstelbaar aan
gruzelementen. Wellicht niet toevallig was de enige die de oorlog overleefde
deze van Groot-Brittannië. Daar had de monarchie al sinds de 17e eeuw haar
politieke invloed moeten afstaan aan regering en parlement. De keizerrijken
Duitsland, Oostenrijk en Rusland werden republieken. Democratie, zelfbeschikking
en medezeggenschap hadden het gewonnen van autocratie. Europa was niet meer
onderworpen aan de hiërarchieën en grillen van koningen en
koningshuizen.
Het verhaal van de ondergang van deze dynastieën is dus
een goed gekozen insteek voor een studie van de periode voor de eerste
wereldoorlog. Aan de hand van de levens van de Duitse keizer Wilhelm, de
Russische tsaar Nicolaas en de Engelse koning George beschrijft de historica
Miranda Carter hoe Europa evolueerde van
autocratie naar democratie en zelfbeschikking.
Als nazaten van Koningin
Victoria behoorden deze vorsten tot een grote, maar disfunctionele familie. Ze
werden geboren in een wereld waarin de erfelijke monarchie een vast gegeven was.
Ze leefden in de hopeloos achterhaalde opvatting dat een sterke solidariteit
tussen vorstenhuizen de beste manier was om een hechte band tussen landen te
behouden. Onderlinge huwelijken en het internationale karakter van koninklijke
families waren een garantie voor vrede en goede internationale betrekkingen.
Alle Europese hoven deden wanhopige pogingen om de nieuwe
volksbewegingen voor zeggenschap en gelijkwaardigheid buiten de deur te houden.
Ze bleven geloven in de aangeboren superioriteit van vorsten en hun goddelijke
roeping, en verwierpen halsstarrig alle democratische en republikeinse
principes. Hun trouw aan het verleden verplichtte hen om hoge muren van
etiquette te bouwen om de wereld buiten te sluiten. Ze ontleenden hun identiteit
aan beleefdheidsvormen, kleding en hiërarchie. Om zich te kunnen onderscheiden
van het gewone volk verloren ze zich in eindeloze kleingeestige en willekeurige
regeltjes. Alleen het Engelse koningshuis hield er enigszins realistischer
opvattingen op na. Het is wellicht niet toevallig dat het als enige de oorlog
overleefde.
Miranda Carter volgt de drie koninklijke hoogheden in hun
jeugd, opvoeding en opleiding. Ze groeiden eenzaam op zonder het verruimende en
corrigerende gezelschap van leeftijdsgenoten en kregen een heel beperkte
opleiding. Ze leerden niet veel meer dan hun eigen wil opzij te zetten, niet
verder te kijken dan hun eigen omstandigheden, niet nieuwsgierig te zijn en niet
teveel vragen te stellen. Als volwassene waren ze slecht voorbereid om met de
moderne wereld om te gaan. Ze bewogen zich in een narcistische en hypocriete
glamourwereld, geobsedeerd door protocol en etiquette. In de decennia voor de
oorlog deden zich voor hun ogen belangrijke politieke gebeurtenissen voor die
zij door hun beperkte conservatieve wereldbeeld verkeerd interpreteerden. Op
basis hiervan namen ze vaak cruciale beslissingen die hen of hun entourage in de
problemen brachten.
We lezen hoe de labiele, zelfingenomen, patserige
Duitse keizer en de arrogante en wereldvreemde tsaar Nicolaas door hun
betweterigheid hun land naar de ondergang dreven. Dit resulteerde in de
vernietiging van hun familierelaties, hun troonsafstand, verbanning en dood. De
verlegen George had het geluk langer dan zijn neven zonder politieke
verantwoordelijkheid te kunnen leven, maar hij moest wel mee beslissen over hun
lot.
Dit boek biedt een boeiende inkijk in een vergeten wereld die nog
niet zo ver achter ons ligt. De lezer wordt ondergedompeld in de oorlogszuchtige
sfeer van het fin de siècle. Carter belicht de politieke opvattingen en
roerselen in de laatste decennia van de 19e eeuw uitgebreid en gedetailleerd.
Voor de moderne Europeaan is het bijna niet meer voor te stellen dat vorsten en
hun families zoveel in de politieke pap te brokken hadden, en dit niet eens zo
lang geleden. Deze monarchen vonden het bijvoorbeeld heel vanzelfsprekend hun
persoonlijke ambities naar hegemonie en macht te realiseren door
gebiedsuitbreiding of het ruilen van koloniën zoals fiches in een
gezelschapsspel.
Wat anders wellicht een droog relaas vol politieke
feitjes was geweest werd een vlot leesbaar geheel door de levendige
beschrijving van de leefstijl en de eigenaardigheden van royaltys. Dit
omvangrijke werk over een minder bekende periode in de Europese geschiedenis
laat zich bijna lezen als een roman.
VERHAEGHE,
P., Het einde van de psychotherapie. Adam, De Bezige Bij, 2009, 253 pp.
ISBN 978 90 234 4202 82
De klassieke psychotherapie ligt op apegapen, stelt Paul Verhaeghe, klinisch
psycholoog en psychoanalyticus. In de afgelopen decennia is de kijk op
psychische problemen en psychiatrische aandoeningen drastisch veranderd. De
opvatting dat psychische problemen een betekenisvolle reactie zijn op opvoeding
en sociale omstandigheden heeft plaats gemaakt voor een streng biomedisch
denkkader waarin alle menselijke problemen een neurologisch-genetische
verklaring heten te hebben. De klassieke neurosen zijn stoornissen of disorders
geworden waar mensen niets aan kunnen doen en waarvoor ze niet verantwoordelijk
zijn. En psychotherapie die een eigen inzet vraagt is vervangen door
gemakkelijke pillen.
Je zou deze evolutie kunnen toejuichen als een vooruitgang in de kennis en
aanpak van psychische problemen, ware het niet dat zich in onze
welzijnsmaatschappij steeds meer mensen met een psychische stoornis aandienen.
Om de haverklap worden trouwens nieuwe stoornissen gevonden waarvoor dan weer
telkens nieuwe behandelingen met medicijnen worden uitgedokterd en
gepropageerd. Steeds meer mensen, ook insiders, zijn de overtuiging toegedaan
dat psychotherapie niet werkt.
Bovendien veranderde het cliëntenbestand van de gemiddelde psychotherapeut
aanzienlijk. De mensen die leden onder psychische problemen die hun
levenskwaliteit ernstig aantastten hebben plaats gemaakt voor mensen die op
zoek zijn naar zichzelf. Ze lijden onder het onvermogen om te leven met
onzekerheid en onvolledigheid en verwachten van de therapeut een antwoord op de
vraag welke keuzes te maken. Het menselijke tekort als normale
levensproblematiek wordt stilaan een ziekte of stoornis. De vraag die
psychotherapeuten tegenwoordig het vaakst te horen krijgen luidt: "Wat
moet ik met mijn leven?"
Hoe heeft het zover kunnen komen? Paul Verhaeghe maakt een analyse van een
combinatie van maatschappelijke ontwikkelingen waarvoor de psychotherapie de
zwarte piet toegespeeld krijgt. Hij toont aan hoe een uit de hand gelopen meritocratie de
traditionele groepen heeft weggevaagd en individuen verweesd en geïsoleerd
heeft achtergelaten met een algemeen gebrek aan zinverlening. Dezelfde
sociaaleconomische ontwikkelingen die mensen uit hun groep of hun context
lichten, isoleren ook hun problemen. Als koren op de molen van de rechtse analyse
komt het probleem helemaal op rekening van het individu: eigen schuld dikke
bult.
In dezelfde periode hebben de mens- en sociale wetenschappen, op zoek naar meer
wetenschappelijke status en in de illusie van iedere generatie dat men (bijna)
het eindpunt van kennis en kunde heeft bereikt, zich in de armen van de
biomedische wetenschappen geworpen. De specifieke oorzaak van psychische
problemen en stoornissen is immers relatief onduidelijk. Dan is zelfs een
schijn van objectiviteit zeer aantrekkelijk. Men gaat genoegen nemen met een
gefragmenteerde, puur gedragsmatige omschrijving, zoals de opeenvolgende
versies van de DSM
laten zien. Verhaeghe legt haarscherp bloot hoe misleidend deze benadering is
en hoe ze mensen met problemen door etikettering een geruststellende identiteit
verschaft met inbegrip van de bijhorende medicatie.
In deze evolutie gaat de psychotherapie echter zelf ook niet vrijuit. Al te lang
huldigde men de eenzijdige veronderstelling dat alle psychische problemen te
verklaren waren door een foute opvoeding en maatschappelijke omstandigheden.
Als gevolg daarvan ging men er vanuit dat psychotherapie alleenzaligmakend was,
voor alles hielp en zelfs de maatschappij kon veranderen. Het gevolg was een
ongecontroleerde wildgroei van uiteenlopende scholen en zelfverklaarde
therapeuten die de geloofwaardigheid van de discipline ernstig aantastten.
De overschatting van de mogelijkheden van de psychotherapie is haar slecht
bekomen. De hooggespannen verwachtingen werden niet ingelost en onderschatting
was het gevolg. Psychotherapie werd de kop van jut voor de mislukkingen in de
geestelijke gezondheidszorg.
Is daarmee een einde gekomen aan de psychotherapie, waarvan de basis in het
begin van de vorige eeuw door de psychoanalyse werd gelegd? Moet wie zich
brandt nu maar op de blaren zitten? Verhaeghe meent van niet. Nieuwe problemen
vragen een andere aanpak en andere oplossingen. De nieuwe therapeut zal zijn
vertrouwde arsenaal aan methodes moeten loslaten en zich afstemmen op de nieuwe
patiënt of cliënt. Die is minder geneigd tot introspectie en wil zonder veel
inspanning van zijn probleem verlost worden. De nieuwe therapeut zal dan ook
veel meer dan vroeger energie moeten besteden aan het uitbouwen van een
therapeutische relatie en mensen leren reflecteren.
Wie met psychotherapie bezig is ziet natuurlijk vooral de sombere kanten van
het bestaan. Paul Verhaeghe maakt een scherpe analyse van de pijnpunten van
onze moderne maatschappij. Het einde van de psychotherapie is dan ook
geen vrolijk boek. Het balanceert geregeld op het randje van doemdenken.
Toch erkent hij ook de verdienste van de recente evoluties in de geestelijke
gezondheidszorg. Zoals Eline
Saks getuigt heeft medicatie veel mensen met psychiatrische problemen
geholpen het aanmodderen te ontstijgen en een rijk leven te leiden. We mogen
het kind echter niet met het badwater weggooien. Verhaeghe pleit daarom voor
een genuanceerde visie op geestelijke gezondheid. Psychische problemen zijn
geen geïsoleerde problemen van een individu en diens onmiddellijke omgeving
maar evenmin een zuiver effect van externe invloeden waarvan iemand het
slachtoffer is.
Verhaeghe goochelt natuurlijk met de visie en begrippen uit de psychoanalyse.
Alhoewel enigszins vertrouwd met dit begrippenkader had ik het toch knap lastig
met zijn relatief ondoorzichtige en abstracte taal. In het eerste stroeve
hoofdstuk wordt de lezer meteen voor de leeuwen gegooid. Wie deze hindernis
heeft genomen wordt echter beloond met een doordringende kritische kijk van een
insider op de huidige stand van zaken in de geestelijke gezondheidszorg en de
psychiatrie.
APPIGNANESI, L., Gek, slecht en droevig. Een geschiedenis van
vrouwen en psychiatrie van 1800 tot heden. (Vert. Mad, Bad and Sad)
Adam, De Bezige Bij, 2009, 576 pp. ISBN 978 90 234 4059 8
Over
anorexia en boulimia, meervoudige persoonlijkheden, posttraumatische
stressstoornis en borderline had men voor 1950 nog niet gehoord. Niemand lijdt
nog aan monomanie, neurasthenie, hysterie, melancholie, of dementia praecox. Het
aantal psychische stoornissen lijkt in de loop der eeuwen bovendien alleen maar
toegenomen en ze worden steeds complexer. Komen die oude stoornissen niet meer
voor, heeft men alleen andere namen geplakt op hetzelfde of is er iets anders
aan de hand?
Er is waarschijnlijk geen medische discipline waar de
meningen over oorzaken en aard van ziekte zo sterk meedeinen met de tijdsgeest
als de psychiatrie. Niet alleen de opvattingen en denkbeelden over geestelijke
gezondheid en ziekte zijn kind van hun tijd. Ook de uitingen en symptomen van
krankzinnigheid zijn onderhevig aan culturele modes en maatschappelijke
ontwikkelingen. De ziektebeelden zelf weerspiegelen het onbehagen van hun tijd.
En heel speciaal vrouwen fungeren als de graadmeters van sociale
problemen.
In dit boek reconstrueert Lisa
Appignanesi de veranderingen in de opvattingen over
afwijkend gedrag en waanzin in de afgelopen 2 eeuwen. Vanaf het einde van de
achttiende eeuw werden mensen met afwijkend gedrag en opvattingen niet meer
verdacht van hekserij of bezetenheid. Onder invloed van de Verlichtingsideeën
kreeg het gebied van de geestesstoornissen de aandacht van de medische
professie. Psychisch onevenwichtige mensen werden patiënten die begrip en
behandeling nodig hadden.
In de daarop volgende eeuwen heeft de
psychiatrie zich tot een volwaardige medische discipline ontwikkeld. Er werden
uitvoerige individuele ziektegeschiedenissen opgesteld. Die vormden de basis
voor steeds weer nieuwe en meer verfijnde verklaringsmodellen en
behandelingsmethodes. Hete baden voor zwakke zenuwen legden het af tegen hypnose
en later psychoanalyse voor de bezwarende omstandigheden in het verleden van de
patiënt. Die werden dan weer gevolgd door cognitieve gesprekstherapie en door
medicatie als behandeling van neurologische disfuncties. Er werden en worden
zeer uiteenlopende diagnoses gesteld en behandelingen uitgevoerd, maar in feite
tast men nog steeds in het duister over de oorzaken van psychische
stoornissen.
In meerdere opzichten hadden vrouwen een beslissende invloed
op de ontwikkeling van de psychiatrie. De moderne psychiatrie heeft zich
grotendeels ontwikkeld op basis van de behandeling van vrouwen. Dit hoeft niet
te verbazen want hormonale schommelingen en bepaalde gebeurtenissen in een
vrouwenleven, zoals zwangerschap, de geboorte van kinderen en de menopauze,
maken hen vatbaarder voor een stoornis zowel van lichaam als van
geest.
Maar er is meer. Iedere maatschappij hanteert vrij strikte normen
voor wat normaal en abnormaal gedrag is. Vrouwen in het bijzonder werden tot ver
in de twintigste eeuw gedwongen in een keurslijf van verwachtingen en
vooroordelen. Ze konden vaak alleen aan de opgelegde dienstbaarheid ontsnappen
door te kiezen voor een chronische ziekte als een manier van leven. Openlijk
rebellerende vrouwen werden bovendien gemakkelijk met een of andere stoornis
bedacht.
De professionalisering had immers nadelen: de arts meende het in
zijn eentje beter te weten. Mensen werden soms onterecht als zenuwziek of
krankzinnig beschouwd en vrouwen waren daar het eerste slachtoffer van. In een
tijd waarin artsen een codeboek hanteerden met strenge repressieve regels voor
vrouwen kwamen vele jonge vrouwen in het ziekenhuis of het gesticht terecht. Als
ze niet in de pas liepen werden ze opgesloten. De geschiedenis van Martha
Hurwitz illustreert het droevige lot van vrouwen die vegeteerden in gestichten,
ten prooi aan medische hardnekkigheid.
Het is maar de vraag of vrouwen nu
minder dwang ervaren om zich te conformeren aan maatschappelijke beeldvorming.
Ook in onze tijd vormen ze het leeuwendeel van de consumenten van psychische
hulpverlening. Twee van de drie cliënten die gebruik maken van
gespreksbehandelingen zijn vrouwen, en hetzelfde geldt voor het gebruik van
slaap- en kalmeermiddelen en antidepressiva. Het aantal meisjes en vrouwen met
eetstoornissen groeit onrustwekkend en steeds meer mensen, vooral vrouwen, gaan
gebukt onder posttraumatische stressstoornissen.
Vrouwelijke themas
bepaalden ook lange tijd de veronderstelde oorzaken van geestesziekte. Onder
invloed van de psychoanalyse vormden seksualiteit en de moeder-kindrelatie lang
de belangrijkste verklaringsmodellen voor zowel een normale als een afwijkende
psychische ontwikkeling. Daarbij is het eigenlijk een beschamende vaststelling
dat deze evolutie in belangrijke mate op rekening van vrouwen in het beroep te
schrijven is.
Vrouwen figureerden in de geschiedenis van de psychiatrie
immers niet alleen als patiënt. Al heel vroeg waren ze actief in de
theorievorming over psychische stoornissen en in de behandeling van mensen met
psychische problemen. Alhoewel vrouwen als Anna Freud en Melanie Klein zich
distantieerden van de eng-seksuele denkbeelden van hun mannelijke
collega-psychoanalisten, introduceerden zij de ontspoorde moeder-kindrelatie als
verklaring voor psychische stoornissen. Zo zadelden zij talloze vrouwen op met
het beeld van het moederschap als biologische bestemming van de vrouw en met een
onterecht schuldcomplex over het nastreven van persoonlijke ontwikkeling en
aspiraties en over de problemen van hun kinderen. Vooral in de Verenigde Staten
heeft dit verklaringsmodel onrechtstreeks bijgedragen tot de huidige
angstcultuur waarin de gruwelijk verwende zijne majesteit het kind de scepter
zwaait en zijn ouders tot knikkende slaven bombardeert.
De groei en bloei
van de psychiatrie heeft niet kunnen beletten dat het aantal geestelijke
problemen en stoornissen in onze tijd exponentieel is toegenomen. In een
individualistische samenleving worden van sociale problemen al te gemakkelijk
individuele problemen gemaakt. De epidemie van nieuwe ziektebeelden en
stoornissen als aandachtstekort en anorexia bijvoorbeeld kan in verband gebracht
worden met het overaanbod aan informatie en het heersende
schoonheidsideaal.
Deze magistrale en ongemeen rijke cultuurgeschiedenis
van de psychiatrie is gebouwd rond twee lijnen. In de eerste laat Lisa
Appignanesi een keur van grote en minder grote namen uit de psychiatrie
uitgebreid de revue passeren. Van Philippe Pinel, die als eerste de
krankzinnigen van hun ketenen bevrijdde, over Sigmund Freud en zijn talloze
volgelingen in de psychoanalyse tot de antipsychiatrie van Laing, ze komen allen
aan de orde. De andere lijn wordt gevormd door beroemde casussen van vrouwelijke
psychiatrische patiënten die een belangrijke bijdrage leverden aan een beter
begrip van geestelijke stoornissen in hun eigen tijd. Haar verhaal is daarmee
zowel diepgaand als zeer ruim uitgewerkt.
Deze benadering heeft enkele
nadelen. Door de vele details komt de evolutie van de veranderende inzichten
niet altijd goed uit de verf. Zonder basiskennis over de psychiatrie en over de
verschillende scholen is het betoog waarschijnlijk nog moeilijker te volgen.
De vrouwen in de casussen behoorden bovendien in hoofdzaak tot de elite of de
jetset van hun tijd. We krijgen dus vooral het verhaal van een weliswaar
invloedrijke minderheid die zich een vooruitstrevende behandeling kon
permitteren. Het lot van de mensen uit de lagere klassen wordt nauwelijks
belicht, evenmin als de vaak deplorabele toestanden in de toenmalige
gekkenhuizen. Dit vind ik jammer.
De bloemrijke literaire taal is
aangenaam om te lezen, maar de lange en complexe zinnen, hoewel passend bij de
behandelde tijdsperiodes, maken het begrijpen er niet eenvoudiger op. Het derde
deel over de moderne psychiatrische ontwikkelingen is voor de doorsnee lezer dan
ook veel inzichtelijker. Niettemin is het een meesterwerk in meerdere
opzichten!
FISHER,
H., Waarom hij? Waarom zij? Begrijp je persoonlijkheidstype en vind de juiste
partner. (Vert. Why Him? Why Her?) Adam/Apen, Uitg. Contact, 2009,
287 pp. ISBN 978 90 254 2455 8
Waarom word je verliefd op deze persoon
en niet op een andere? Gedegen onderzoek wijst uit dat mensen meestal
verliefd worden op personen met dezelfde etnische en sociaaleconomische
achtergrond, vergelijkbare intelligentie en opleidingsniveau, met gelijksoortige
waarden en normen en met eenzelfde gevoel voor humor. Ook toeval en de
relatiepatronen uit onze jeugdjaren spelen mee.
Maar dit is slechts een
deel van het verhaal. De evolutie kon het immers niet aan toevallige
omstandigheden of menselijke willekeur overlaten met wie we ons willen
voortplanten. De aantrekkingskracht tussen mensen moet zeker wortelen in de
biologie, stelt de bekende liefdesantropologe Helen Fisher. We kiezen onze partner en vrienden in overeenstemming met ons
genetisch bepaald temperament.
Als we meer zicht willen krijgen op de
aantrekkingskracht tussen mensen moeten we eerst op zoek naar de biologische
factoren die iemands persoonlijkheid grondig bepalen. Welke persoonlijkheden
trekken elkaar aan en passen bij elkaar? En welke achterliggende biologische
mechanismen sturen onze romantische keuzes?
Die zijn te vinden in de
verhouding en wisselwerking tussen de verschillende neurotransmitters in de
hersenen. Deze chemische stoffen vormen de basis voor vier fundamenteel
verschillende gedrags- en denkwijzen of persoonlijkheidstypen. In vier
hoofdstukken maken we kennis met deze typen en hun voornaamste kenmerken:
Verkenner, Bouwer, Regelaar en Onderhandelaar. Ieder van ons is een uniek
mengsel van deze vier persoonlijkheidstypen. Met behulp van een vragenlijst kan
je zelf uitvissen hoe dat voor jou zit.
Wij zijn het uithangbord van onze
genetische aard, met specifieke kwaliteiten en behoeften. De vraag bij een
potentiële partner is dus: kan deze persoon je bieden wat jij nodig hebt?
Volgens de theorie van de sociale uitwisseling voelen wij ons aangetrokken tot
personen die in onze behoeften kunnen voorzien in ruil voor de kwaliteiten die
zij zelf kunnen bieden. Sommige van die behoeften willen we wel opgeven, maar
andere moeten absoluut vervuld worden. Daarom zijn er meerdere werkende
combinaties mogelijk, maar sommige werken beter dan andere. Botsende
eigenschappen brengen meer conflictstof mee maar betekenen niet meteen dat de
relatie tot mislukken gedoemd is. In dat geval kunnen de tips van Fisher voor
ieder persoonlijkheidstype wellicht een handje helpen.
Liefde kan
duurzaam zijn, besluit Helen Fisher, maar je moet de goede partner kiezen. In
samenwerking met een relatiebureau heeft zij onderzocht tot welk
persoonlijkheidstype mensen zich bij voorkeur aangetrokken voelen. Bepaalde
combinaties van persoonlijkheidstypen werken beter dan andere. Dat blijkt in
overeenstemming met het plan van de natuur, zegt ze. Over dat plan zelf blijft
ze echter erg vaag. Dit zal niet echt verbazen, want als wetenschapper weet ze
wel beter. De natuur heeft immers geen plan.
Om een vlot leesbaar boek voor het grote publiek te kunnen
presenteren heeft Fisher een paar minder gelukkige compromissen gesloten.
Alhoewel er heel zeker een verband is tussen de verhouding van verschillende
specifieke chemische stoffen in de hersenen en bepaalde gedragsneigingen, is het
maar de vraag of dit zo ondubbelzinnig rechtlijnig is als zij het voorstelt.
Wetenschappelijk onderzoek naar deze verbanden bij dieren zijn immers niet
zonder meer naar mensen te extrapoleren. De duurzaamheid en bevrediging van
liefdesrelaties is bij mensen immers nog van meer afhankelijk dan van passende
of botsende persoonlijkheidstypen.
Verder
vertrekt Fisher teveel van een Westers idee en ideaal over liefde en
partnerschap. Verliefdheid en liefde zijn twee verschillende zaken. Je kan
verliefd worden op iemand die ongeschikt is voor een langdurig partnerschap, en
je kan houden van iemand op wie je nooit echt verliefd was. Overigens is,
behalve in het Westen, in vrijwel geen enkele cultuur verliefdheid een basis
voor huwelijk of partnerschap. We kunnen het ons bijna niet voorstellen, maar
veel van die verbintenissen werken. Het zou interessant zijn na te gaan in
hoeverre dit te maken heeft met combinaties van persoonlijkheidstypen zoals
Helen Fisher ze omschrijft.
Dit boek is zeker niet het beste dat
uit de pen van Helen Fisher is gevloeid. Alhoewel ze een interessante invalshoek
hanteert en een steekhoudende theorie ontwikkelt, heeft de uitwerking ervan me
toch een beetje teleurgesteld. Ik had een diepgaander antwoord op de titelvragen
verwacht en geregeld kreeg ik de indruk met een klassieke typologie vandoen te
hebben. Haar persoonlijkheidstypes zijn echter niet seksegebonden en daardoor
overstijgt haar verhaal ruimschoots het niveau van de Mars-en-Venusliteratuur.
Wie een partnerrelatie heeft of had zal er zeker heel wat herkenbaars vinden, en
voor aspiranten valt er veel uit op te steken. Bovendien laat de onderhoudend
geschreven tekst zich prettig lezen.
MAHBUBANI, K, De eeuw van Azië. Een onafwendbare
machtsverschuiving. (Vert. The new Asian hemisphere. The
irresistible shift of global power to the East) Adam, Uit. Nw. Adam, 2008, 336 pp. ISBN 978 90
468 0475 9
In de wereld van vandaag speelt zich waarschijnlijk geen grotere verandering af
dan de economische en politieke opkomst van de Aziatische landen. Honderden
miljoenen mensen zullen worden gered uit de klauwen van de armoede en de wereld
zal vreedzamer en stabieler worden. Dit proces zal helaas niet zonder slag of
stoot gaan. De renaissance van Azië zal immers het einde betekenen van de
werelddominantie van het Westen.
Kishore Mahbubani was
gedurende 10 jaar vertegenwoordiger voor Singapore in de Verenigde Naties. Hij
verheldert waarom Azië sinds kort een steeds grotere rol speelt op het
wereldtoneel en welke de consequenties zullen zijn voor het Westen en voor de
wereld in zijn geheel. Niemand kan de toekomst exact voorspellen maar bepaalde
trends tekenen zich toch duidelijk af.
De meest opvallende is de mars naar de moderniteit. Die wordt de belangrijkste
trektocht in de geschiedenis van de mensheid. Op enthousiaste, soms ontroerende
wijze beschrijft Kishore Mahbubani wat moderniteit voor de Aziaten betekent:
bijvoorbeeld een toilet. Een
comfortabeler bestaan helpt mensen de armoede te ontstijgen, draagt bij tot hun
persoonlijke ontwikkeling en verheffing, en stimuleert de maatschappelijke
vooruitgang in het bijzonder van onderwijs en gezondheidszorg. De moderniteit
maakt van mensen geschoolde en mondige burgers. Daarom zal deze evolutie goed
zijn voor de wereld als geheel en staat een lange periode van vrede in het
vooruitzicht.
De moderniteit wortelt in de 7
pijlers van het moderne westerse denken. Hier geeft een buitenstaander een
heel interessante kijk op een manier van denken die voor een westerling
vanzelfsprekend is. De Aziatische landen hebben deze westerse wijsheid pas zo
laat ontdekt omdat zij van oudsher een hiërarchisch en feodaal wereldbeeld
hebben. Ze koesteren over het algemeen de diepgewortelde overtuiging dat alle
vooruitgang in de maatschappij te danken is aan welwillende en wijze
bestuurders. Hier herkende ik parallellen met de verklaring van Landes
voor de kloof tussen rijke en arme landen.
Maar dit wereldbeeld is in ras tempo aan het veranderen. De moderniteit heeft
de Aziatische geest bevrijd. Het Westen is erin geslaagd om de wereld in de
meest ruime zin te democratiseren. Het aantal mensen dat de democratische
waarden en ideeën heeft aangenomen was nog nooit zo groot, en dit niet alleen
in Azië. De Aziaten zijn meer zelfbewust geworden en realiseren zich dat ze
macht hebben als burgers en hun lot in eigen handen kunnen nemen. Naarmate de
democratisering steeds krachtiger wordt zullen ze echter meer gaan nadenken
over de ondemocratische wereld waarin ze leven.
De Westerse wereld, vooral de Verenigde Staten maar ook de Europese
gemeenschap, is niet onverdeeld gelukkig met deze evolutie. Het Westen heeft
daarbij op het eerste zicht immers niet veel te winnen, maar krijgt een aantal
wezenlijke verliezen te verwerken. Het gaat hier niet om een absoluut maar een
relatief verlies. Het Westen zal er niet minder welvarend op worden, maar zal
wel aan macht en superioriteit inboeten. Het zal afstand moeten doen van het
idee dat de westerse belangen, normen en waarden universeel zijn. En daartoe
zijn de Westerse machten niet zonder meer bereid.
Want de waarden en normen die het westen richtinggevend vindt past het zelf
niet toe op wereldvlak. Trefzeker legt Mahbubani de vinger op de spanning
tussen de hoogstaande westerse waarden en normen en de manier waarop die door
de Westerse landen zelf met voeten worden getreden om de eigen politieke en
economische belangen te vrijwaren. De westerse landen, hoewel slechts een
fractie van de wereldbevolking, houden toch in alle wereldorganisaties de
touwtjes in handen en dringen de andere landen een beleid op dat in tegenspraak
is met wat ze voor zichzelf voorstaan.
Voor de meeste mensen op de wereld fungeert het westen echter niet meer als
maatstaf en referentiepunt voor hun eigen mening en oordelen. De ontwestersing
zal op termijn leiden tot het verdwijnen van steeds meer Westerse invloed in
Azië. Dit is reeds het geval in de Chinese, islamitische en Indische
samenlevingen. Vooral in de islamitische samenlevingen groeit het
anti-amerikanisme zienderogen.
De Westerse landen mogen dan wel een competent binnenlands beleid voeren, op
wereldvlak bakken ze er maar weinig van. Ongenadig legt Mahbubani de
onvergeeflijke dwaasheden van de westerse machten bloot met betrekking tot
internationale handel, het klimaatbeleid en de economie, de kernbewapening en
de houding van de VS tegenover Iran. Hij hekelt ook de Westerse politiek die
een scherp onderscheid maakt tussen vrije en onvrije samenlevingen. Vrijheid is
betrekkelijk want er bestaan verschillende lagen
van vrijheid.
In hun internationale betrekkingen gaan de Aziatische landen veel minder
ideologisch dan wel pragmatisch te werk. Daardoor slagen ze erin om onderlinge
spanningen af te wenden en redelijk ontspannen onderlinge betrekkingen met
andere landen te onderhouden. Mochten de Westerse landen dit ook doen, dan zou
het Midden-Oosten niet zon kruitvat zijn.
Opdat de wereldvrede bewaard blijft moeten de principes van goed binnenlands
bestuur ook op wereldvlak worden toegepast. Mondiaal leiderschap vereist een
mondiale democratie, een mondiaal rechtstelsel dat voor alle landen geldt,
mondiale sociale rechtvaardigheid en gelijkwaardige samenwerkingsverbanden op
basis van pragmatisme. Dit alles is essentieel voor het bewaren van de
wereldvrede. Dit klinkt als het intrappen van een open deur, maar wie gelezen
heeft hoeveel daarvoor nog moet veranderen weet dat we nog ver van dat
streefdoel staan.
Het westen is zowel een deel van de oplossing als een deel van het probleem. De
wereld gaat een zeer onzekere politieke en economische toekomst tegemoet door
de aarzeling van de westerse leiders om te erkennen dat de westerse
overheersing van de wereld niet kan blijven duren. Met zijn pragmatische aanpak
zal Azië een steeds grotere rol vervullen in de wereldeconomie en politiek en
dat kan ook voor het Westen een zeer goede zaak zijn.
Kishore Mahbubani is wellicht wat té optimistisch wat de situatie in Azië
betreft. Zijn aandacht gaat vooral naar de economische en politieke
voortrekkers en reuzen, zoals Japan, China en India, en in mindere mate Zuid-Korea.
Het is maar de vraag of die pioniers wel zo vrij zijn van ideologische
aspiraties of ernstige interne problemen. In tegenstelling tot het Westen zijn
er bovendien in Azië toch nog vrij veel economisch en politiek instabiele
landen, waar een democratie nog een verre wensdroom is. Daarom lijkt zijn
betoog vaak op een vorm van wishful thinking. Maar zijn kritiek op de
dominerende rol van het Westen in de wereldorde is wel heel gefundeerd en
zonder meer terecht.
Het betoog van Mahbubani is zeer degelijk gedocumenteerd en laat zich vlot
lezen. Voor wie geïnteresseerd is in wereldpolitiek is dit boek een eye-opener!
DENYS, J., Free to work. Voor een open en moderne
arbeidsmarkt.
Apen/Adam, Houtekiet, 2010, 357 pp. ISBN 9789089240729
Free to
work Hoezo, vrij om te werken?
Alhoewel werken een essentieel
element is van volwassenheid, beschouwen veel mensen het werk als een
noodzakelijk kwaad. Je werkt om te leven. Je leeft niet om te werken, zo wordt
gezegd. Veel mensen beginnen pas te leven als ze de deur van hun kantoor of
werkplaats achter zich dicht gedaan hebben en kijken vanaf een bepaalde leeftijd
reikhalzend uit naar de dag van hun pensioen.
Volgens Jan Denys, arbeidssocioloog en
arbeidsmarktdeskundige bij Randstad, ligt deze negatieve ingesteldheid aan de
basis van de stroeve arbeidsmarkt in België. De wijze waarop hier over arbeid en
de arbeidsmarkt wordt gedacht is hopeloos verouderd. Denys vergelijkt onze visie
op arbeid met de middeleeuwse visie op mobiliteit. Zich verplaatsen was toen een
hele onderneming waaraan de mensen liever niet begonnen. De meeste Belgen willen
liefst niet te maken hebben met de arbeidsmarkt. Hun belangrijkste zorg is zo
snel mogelijk een vaste job te bemachtigen die hen zo lang mogelijk, als het
even kan tot het pensioen, zekerheid biedt.
Dit denkbeeld is echter
hopeloos achterhaald. De moderne economische situatie verandert veel sneller dan
een aantal decennia geleden en steeds meer mensen zien zich tijdens hun loopbaan
genoodzaakt om een andere baan te zoeken. De grootste zekerheid is vandaag op de
arbeidsmarkt te vinden en niet meer in de bedrijven. Van werknemers wordt
verwacht dat ze breed inzetbaar zijn en zich vlot kunnen bewegen tussen
bedrijven en jobs. Langdurige dienstverbanden zullen niet verdwijnen, maar ze
zullen meer gebaseerd zijn op vrije keuze dan op gebrek aan keuze, zo voorspelt
Jan Denys.
Deze veranderingen roepen bij werknemers en werkgevers weinig
enthousiaste reacties op. Een meerderheid van werknemers en werkgevers ziet ze
nog teveel als bedreiging dan als kans. Toch maakt een moderne arbeidsmarkt
zowel nieuwe flexibele vormen van ondernemen mogelijk als inhoudelijk rijkere
loopbanen voor werknemers. Op een goed werkende arbeidsmarkt hebben
werkzoekenden niet alleen meer kans om een baan te vinden, ze hebben bovendien
meer kans op een job die min of meer aansluit bij hun wensen en verwachtingen.
Een goed functionerende arbeidsmarkt is niet alleen essentieel voor een
dynamische economie, ze heeft ook een ruimer maatschappelijk belang. De sociale
welvaartsstaat kan enkel overleven als er meer mensen aan het werk zijn. En
omdat werken meer betekent dan het verwerven van een inkomen draagt een vlot
werkende arbeidsmarkt bij tot het bruto nationaal geluk.
Om dat doel te
bereiken zijn nog een heel pak innovaties nodig, aldus Jan Denys. De
Belgische arbeidsmarkt is immers dringend aan modernisering toe. De
werkzaamheidsgraad in België is te laag vergeleken met die in de buurlanden en
met de Europese doelstellingen. De Belgische arbeidsmarkt speelt te weinig in op
de recente ontwikkelingen in de economie en de arbeidswereld. Men focust vooral
op de bedreiging en ziet te weinig uitdagingen.
In zijn gedetailleerde
analyse van de Belgische arbeidsmarkt detecteert Jan Denys liefst twaalf
pijnpunten die elkaar in combinatie versterken. De sterke punten wegen daar niet
tegen op. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen, waaronder grote
machtsverschillen tussen werkgevers en werknemers en angst voor verandering bij
beide partijen. Een economische crisis verzwaart de invloed daarvan alleen maar.
Met meer flexibiliteit bij alle betrokken partijen kunnen we echter ook de
kansen en uitdagingen van de crisis benutten.
Hoe ziet Jan Denys een
moderne arbeidsmarkt dan? Hij stelt ons gerust. Het is geen strijdperk waar de
alleen wet van de sterkste regeert. Op een open en transparante arbeidsmarkt is
er nog altijd solidariteit, creëert de overheid nog steeds randvoorwaarden en
wordt de sociale bescherming van de werknemer niet afgebouwd. Flexicurity
is er het sleutelwoord, een combinatie van flexibiliteit én zekerheid. Denys
lanceert liefst zestig voorstellen voor de verschillende aspecten van het
werkgelegenheidsbeleid.
De individuele burger is natuurlijk in de eerste
plaats geïnteresseerd wat dit voor hem/haar zal betekenen. In het laatste
hoofdstuk maakt Denys de lezer wegwijs in een loopbaan in de moderne
arbeidsmarkt. Loopbanen zullen er in de toekomst anders uitzien dan nu. Tussen
de beginfase van groei en de eindfase van afbouw zullen werknemers door
opleiding hun competenties blijvend bijwerken om gewijzigde taakinhouden aan te
kunnen. De meeste mensen zullen nog altijd een groot deel van hun loopbaan bij
dezelfde werkgever doorlopen, maar ze zullen met hun verworven competenties
meer keuze hebben er te blijven dan wel te veranderen.
Het betoog van Jan Denys is zeer goed te volgen, want inzichtelijk en duidelijk
gestructureerd. Voor mij was het een leerrijke en aangename verdieping in een
actueel en nijpend probleem van onze samenleving. Een aantal vragen blijven
echter open. In zijn model wordt er van werknemers veel eigen initiatief
verwacht. Dit kan niet iedereen zomaar opbrengen. Zoeken naar werk vraagt
bovendien veel tijd en energie die mensen soms, zeker in bepaalde fasen van hun
leven, alleen kunnen opbrengen wanneer ze even belangrijke levenssferen
verwaarlozen. Voor wie de eigen beroepsloopbaan bewust wil sturen vormt dit
boek echter een duidelijke meerwaarde.
POLMAN, L., De crisiskaravaan.
Achter de schermen van de noodhulpindustrie. Adam, Uitg. Balans, 2008, 230
pp. ISBN 978 90 5018 973 6
In de lagere school spaarden we zilverpapier
voor de arme negertjes in Congo. En als we een munt in zijn bakje stopten ging
het hoofd van de zwarte man verwoed aan het knikken. Nu gaat er geen week
voorbij zonder dat er een zending van een hulporganisatie in de bus zit.
Internationale Niet-Gouvernementele Organisaties als het Internationale Rode
kruis, Oxfam, Handicap International en Artsen Zonder Grenzen hebben de
hulpmarkt overgenomen. Op het ogenblik zijn er wereldwijd meer dan 37.000
geregistreerd.
Humanitaire organisaties helpen de slachtoffers van
natuurrampen en oorlogsgeweld overal ter wereld. In de praktijk gebeurt dit
overwegend in de arme delen van de wereld. Rond humanitaire hulp is een ware
industrie ontstaan waarin miljarden dollars omgaan. Dat geld is afkomstig van
donoren, voor een klein deel van particulieren, voor het grootste deel van de
regeringen van overwegend rijke landen. Aldus vertegenwoordigen zij het geweten
van de rijke wereld.
Toch is dat geweten niet zo zuiver als we het
wensen. Want veel van de humanitaire hulp gaat naar oorlogsgebieden waar
bijstand aan de getroffen burgerbevolking afhangt van de medewerking van
oorlogvoerende partijen. In deze omstandigheden is het voor de INGOs nagenoeg
onmogelijk om de basisprincipes van de humanitaire hulpverlening na te leven.
Het nobele uitgangspunt dat slachtoffers altijd en overal moeten geholpen worden
en slachtofferhulp alle politieke en militaire belangen overstijgt staat onder
toenemende druk.
Bijna alle moderne oorlogen zijn immers burgeroorlogen.
Die worden niet uitgevochten op slagvelden door legers van verschillende landen
maar door volksmilities, afscheidingsbewegingen, opstandelingen en rebellen in
eigen land. Daarbij worden burgers door de strijdende partijen gegijzeld en zijn
de humanitaire hulpverleners steeds vaker overgeleverd aan de grillen van de
oorlogvoerende partijen.
Linda
Polman brengt verslag uit van de gang van zaken in de humanitaire ruimtes
die ze als journaliste bezocht. Het resultaat is een schokkend en onthutsend
relaas over de patstelling waarin INGOs gevangen zitten. Met het helpen van de
burgerbevolking verlenen de hulpverleningsorganisaties willens nillens ook hand-
en spandiensten aan de krijgsheren en milities. Slachtofferhulp heeft immers
niets van doen met oorlogslogica. Daar telt alleen winnen of
verliezen.
Op indringende wijze onthult ze hoe het verlichten van
menselijk leed op de meest schaamteloze en brutale wijze uitgebuit en misbruikt
wordt door alle oorlogvoerende partijen en politici. Op talloze manieren worden
hulpverleners door de verschillende partijen uitgemolken en voor het blok gezet.
Strijders en militairen hergroeperen zich in de vluchtelingenkampen, gijzelen
burgers als levende schilden en kunnen er zelf herstellen van het strijdgewoel.
Legers, rebellen en milities stelen voedselvoorraden uit opslagplaatsen en
hulpkonvooien en gebruiken of verkopen ze om hun oorlogskassen te spekken. In
veel gevallen kunnen INGOs hun werk alleen maar doen mits ze toestemming hebben
gekocht van de leiders van rebellenorganisaties die de kampen in handen
hebben.
In die schrijnende toestanden gaat de internationale
hulpverlening echter ook niet vrijuit. Want als onvoorwaardelijke hulp betekent
dat de oorlog verlengd wordt, moeten hulpverleners zich afvragen of men er
ongestoord mee kan doorgaan. En dat gebeurt niet of veel te weinig. De
hulporganisaties hebben het immers veel te druk met de zorg voor het eigen
bestaan. Geen enkele hulporganisatie kan het zich veroorloven te vertrekken uit
een humanitaire ruimte. Omdat ze voor hun werking afhankelijk zijn van donoren
levert media-aandacht voor rampen meerinkomsten op voor de hulporganisaties. Het
is belangrijk om in de kijker te lopen bij iedere grote humanitaire ramp. En dus
moeten ze aanwezig blijven op het veld, hoe dit er ook
uitziet.
Internationale hulpverlening is een industrie. De organisaties
zijn bedrijven vermomd als moeder Theresa, aldus Linda Polman. Ze noemt het een
morele economie, waarin de spelers voortdurend op zoek zijn naar het gat in de
markt van de goede werken. Polman beschrijft hoe de strijd om contracten met
donoren de INGOs verdeelt en hen in een concurrentiële strijd drijft. Ze varen
mee op de scoringsdrift van de media. Om fondsen te werven moeten ze zichzelf
verkopen. Er wordt een tomeloze strijd gevoerd om aandacht en geld. Zonder
geweld en verwoesting geen hulp en hoe totaler de verwoesting des te meer hulp.
Dus focust men op het leed en worden de aantallen en de ellende van slachtoffers
uitvergroot. Ondertussen blijven grote groepen mensen van hulp uitgesloten. Ze
leven in landen of streken waarmee donoren geen reclame kunnen maken voor
zichzelf of waar ze geen belangen hebben.
Bovendien zijn niet alle
organisaties betrouwbaar. Tussen het koren zit veel kaf. Kleinere, vaak
religieus geïnspireerde, organisaties gaan soms volstrekt onbekwaam te werk en
maken nog meer brokken dan er al zijn. Linda Polman klaagt ook de schandalige
manier aan waarop het hulpgeld soms wordt verkwist aan exorbitante salarissen en
het decadente luxeleven van een aantal humanitaire hulpverleners.
De
crisiskaravaan is een hallucinant en stuitend verhaal over nietsontziend
geweld, corruptie, uitbuiting en moordende concurrentie. Tijdens het lezen
bekroop mij steeds meer een moedeloos gevoel. Gaat het er echt zo aan toe in de
hulpverleningsgebieden? Hoe komen we daar ooit nog uit? Hebben mijn bijdragen
dan alleen gediend om deze schrijnende wantoestanden in stand te
houden?
En dan komt natuurlijk de vraag: hoe moet het dan wel? Linda
Polman bekent dat zij ook geen oplossing kan geven. Het probleem kan alleen door
de politiek fundamenteel aangepakt worden. Zolang dat niet gebeurt moeten de
verschillende hulporganisaties ophouden met elkaar vliegen af te vangen en meer
en beter samenwerken.
Intussen hoeven wij, de donoren, niet meteen te
beslissen onze steun te schrappen. We moeten echter veel kritischer zijn. We
kunnen vragen stellen aan de INGOs die we steunen over hun werking en wat ze
met de giften denken te doen. Daarvoor geeft Polman zelf een aantal
suggesties.
Daar kan aan toegevoegd worden dat
we ook druk kunnen uitoefenen op politici om geen steun te verlenen aan regimes
die hulp
misbruiken of de mensenrechten met de voeten treden.
Omdat de INGOs het zelf niet doen, wilde Linda Polman de
pijnpunten ervan bloot leggen. Daardoor krijgen we misschien een eenzijdig en
vertekend beeld van de internationale hulpverlening. Maar zelfs als slechts de
helft van het verhaal van Linda Polman klopt, is het alarmerend genoeg om niet
zonder meer in volle vertrouwen de zoveelste wervende brief van een
hulporganisatie te beantwoorden. Dit boek is zonder meer een
eye-opener!
STAARINK, H.A.M., Zo zit het!
Over zitten, stoelen en rolstoelen. Assen, Van Gorcum, 2007, 212 pp. ISBN
978 90 232 4341 0
De afgelopen jaren werd comfortabel zitten steeds
minder vanzelfsprekend. Een nieuwe kantoorstoel bleek geen slechte aankoop maar
bracht niet het verhoopte soelaas. Dus zocht ik een goed boek over zitten en
zithouding. Het werk van Harrie Staarink sprak me meteen aan. Het ontwerpen van
een rolstoel was de aanleiding voor een diepgaand onderzoek naar meetbare
criteria voor een goede zithouding.
Doordacht is het boek van Staarink
zeker. Zitten en zitgedrag worden op een wetenschappelijke wijze behandeld. Dat
levert een technisch en zakelijk werk op, waarop de doorsnee lezer zijn tanden
breekt. Een belangrijk deel gaat over het zitten in rolstoelen. Maar om goede
rolstoelen te ontwerpen moet je het zitgedrag van mensen in het algemeen
begrijpen. Dit pakt Staarink dan ook eerst aan.
Zitten is blijkbaar geen
eenvoudige bezigheid. Wie gaat zitten zoekt een comfortabele houding voor dat
moment. Maar na verloop van tijd voldoet die niet meer. Dan wordt een andere
houding gezocht. Daarom zitten mensen eigenlijk nooit stil. Dat was een
opluchting voor me. Ik bleek niet de enige die dezelfde houding niet lang kan
volhouden.
Staarink vraagt zich vervolgens af welke factoren het comfort
van een zithouding bepalen. Het hoeft ons eigenlijk niet te verwonderen dat we
uitkomen bij een laag energieverbruik. Aan zitten willen mensen liefst zo weinig
mogelijk energie spenderen. Ze zitten liever in een passieve ongemakkelijke
houding dan in een actieve houding die het lichaam minder belast. Zo zie je
inderdaad mensen hoogst oncomfortabel hangen op stoelen en banken die daar
helemaal niet op gebouwd zijn. Daarbij zoeken ze vooral stabiliteit. Bepaalde
spieren en ligamenten worden daardoor echter overbelast.
In een zeer
technisch hoofdstuk over de verschillende componenten van zitgedrag onderzoekt
Staarink wat de meest verantwoorde comfortabele zithouding is. Die blijkt
verrassend gelijk te zijn, hoewel er toch heel verschillen zijn tussen mensen.
Een zithoek van om en bij 123° blijkt ideaal. Dat klopt met mijn eigen ervaring.
De voorgaande inzichten toetst Staarink aan verschillende soorten stoelen en
zetels. De kniestoel die ik me dacht aan te schaffen heb ik op basis van zijn
bevindingen maar geschrapt.
Vervolgens verdiept hij zich in de
eigenschappen van een goede rolstoel. Het construeren en aanpassen daarvan is
verre van eenvoudig. Er moet met heel veel aspecten rekening gehouden worden.
Rolstoelgebruikers zijn immers tot zitten veroordeeld, en kunnen niet naar
believen van houding veranderen.
Staarink diept tenslotte vier specifieke
zitvraagstukken uit, onder andere de biomechanica van het zitgedrag en de
preventie van decubitus. Dit deel is voor een niet-deskundige niet meer
interessant en tevens moeilijk te volgen.
Dit boek is voor het grootste
deel een vaktechnisch werk. Het is immers bestemd voor professionele
hulpverleners. Ik heb het dan ook selectief gelezen. Gedeelten met veel vaktaal,
formules en berekeningen heb ik overgeslagen. De voor leken begrijpelijke
onderdelen zijn echter toegankelijk geschreven. De tekst wordt ruim ondersteund
door illustraties, waarvan de meeste alleen door professionelen te begrijpen
zijn.
Met het lezen van dit boek zijn mijn zitproblemen natuurlijk niet
opgelost. Maar ik kan wel verder met de voorwaarden waaraan een goed zitmeubel
dient te voldoen. Ik heb er ook een paar tips opgestoken over de beste
zithouding bij het werken aan een computerscherm. Het belangrijkste is wel
dat ik mij veel bewuster geworden ben van mijn zitgedrag. Van zitten mag je
gerust moe worden, aldus Harrie Staarink. Een actieve zithouding kan je het
beste afwisselen met een passievere houding en met beweging. De zithouding is
minstens even belangrijk als de eigenschappen van de stoel. Men bedenke dat je
op een goede stoel slecht kunt zitten en op een slechte stoel goed., aldus
Harrie Staarink (p. 60).
Een beperkte weergave van Zo zit het is
gepubliceerd als Google-book.
JACOBS, B., De prijs van
gelijkheid. Adam, Uitg. Bert Bakker, 2008, 251 pp. ISBN 978 90 351 3321
1
Dit boek gaat over verschil en gelijkheid in inkomen. De lezer wordt
reeds in het voorwoord gewaarschuwd: voor niet-ingewijden in de economie wordt
het een stevige kluif. Maar mensen met een redelijke achtergrond in algemene
economie zouden het wel moeten kunnen volgen, aldus Bas Jacobs, hoogleraar economie en
overheidsfinanciën aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Een uitdaging dus. En
het is inderdaad worstelen geworden.
Niemand betaalt graag belastingen.
Daarmee dragen we immers een deel van de beloning voor hard werk, scholing en
spaarzaamheid af aan de overheid. We weten dat dit geld gebruikt wordt om de
welvaart in een land te spreiden. Daarvan plukken wij zelf de vruchten via
collectieve voorzieningen. Maar wie er misschien niet zo hard voor heeft gewerkt
heeft er ook profijt van. Nogal wat mensen vinden dan ook dat ze teveel
belasting moeten betalen.
Door belastingen herverdeelt de overheid de
totale rijkdom in een land. Zo ontstaat er meer inkomensgelijkheid en groeit er
meer maatschappelijke welvaart. Hoe dit herverdelingsbeleid eruit ziet wordt
bepaald door de politieke voorkeuren en opvattingen in een land. In het eerste
hoofdstuk geeft Bas Jacobs een bondig overzicht van de politieke redenen om naar
meer inkomensgelijkheid in een samenleving te streven.
Rechtvaardigheidsoverwegingen spelen daarbij de hoofdrol.
Maar ongeacht
de politieke voorkeur krijgt herverdeling als middel om de maatschappelijke
welvaart te doen stijgen ook economische ondersteuning. Meer welvaart voor
iedereen is om verschillende redenen gunstig voor de markt. In dit boek wordt
het herverdelingsvraagstuk vanuit een economisch standpunt behandeld. De econoom
bekommert zich niet zozeer om rechtvaardigheid, maar om doelmatigheid en
efficiëntie. En dit was wel even wennen.
Vanuit economisch oogpunt is het
streven naar meer gelijkheid immers een kostenpost. Belastingen verstoren de
werking van de markt en leiden tot een minder efficiënte marktwerking. Ook al
wordt er uiteindelijk maatschappelijke winst geboekt, het realiseren van
welvaart, gelijke kansen en positieve vrijheid resulteert ook altijd in een
zeker welvaartsverlies. De prijs van gelijkheid is het offer dat de samenleving
brengt om een gelijkere verdeling van welvaart te realiseren. Economen zullen
dus uitrekenen wat de samenleving daarvoor moet betalen. Ze willen bovendien
uitzoeken welke inkomensverdeling de hoogste maatschappelijke welvaart
oplevert.
Dit is ook het opzet van Bas Jacobs. Zijn centrale stelling is
dat de prijs van gelijkheid te hoog is. De overheid grijpt op veel manieren in
om meer inkomensgelijkheid te bereiken. Door de bril van economen gezien leveren
veel van die maatregelen echter geen bijdrage aan meer gelijkheid. Ze zadelen de
samenleving daarentegen op met hoge economische kosten. In zijn boek werkt hij
deze stellingen grondig uit.
In een moeilijk en saai hoofdstuk probeert
hij ons wegwijs te maken in welvaartseconomie. Hij verheldert haar
uitgangspunten en berekent wat het kost om gelijkheid na te streven. Hieruit
volgt dat een progressieve inkomstenbelasting het meest doelmatige middel is om
welvaart economisch efficiënt te delen.
Jacobs neemt vervolgens het
herverdelingsbeleid van de Nederlandse overheid onder de loep. Hij legt uit
waarom subsidiëring van het hoger onderwijs, van huisbezit en van sparen voor
het pensioen niet meer gelijkheid bewerken. Dit geldt evenmin voor het
minimumloon en de vlaktaks. Op economische gronden vallen het innen van
kapitaal- en vermogensbelastingen en van vennootschapsbelasting dan weer wel te
verdedigen. Dit vond ik veruit het meest interessante deel van het boek. Het was
een uitstekende gelegenheid om mijn opvattingen over een en ander te toetsen en
te nuanceren.
De economie heeft het echter in de politiek, misschien
gelukkig maar, niet zonder meer voor het zeggen. De prijs van gelijkheid is het
best gediend met een geolied en goed werkend politiek proces. Dit blijft een
ideaal, want de politiek heeft rekening te houden met het kiezersgedrag en de
veranderlijkheid van politieke voorkeuren. Mensen kiezen bovendien op andere dan
enkel economische gronden en verhinderen daardoor soms zelf dat ze optimaal
delen in de welvaartskoek.
Bas Jacobs pleit in dit boek voor
aanbodvriendelijk sociaal beleid. Het is wel erg jammer dat hij niet toelicht
wat hij hieronder verstaat. Ik heb het in ieder geval niet kunnen vinden.
Misschien komt dat door mijn eigen gebrek aan kennis. Maar het is wel een
gemiste kans. Er zijn heel zeker velen zoals ik, die weinig begrijpen van het
economische proces. Een duidelijke en verteerbare uitleg zou heel zeker in dank
afgenomen worden.
Dit boek was een aanleiding om mijn eigen opvattingen
over het herverdelingsbeleid van de overheid kritisch te beschouwen. Het was
bovendien een leerrijke kennismaking met economisch vakjargon en
economenwijsheid. Daarvoor moest ik de politieke en ethische denkkaders loslaten
en dat werkte verfrissend.
De economische realiteit is uitermate
ingewikkeld. Economische modellen gaan daarom altijd uit van vereenvoudigingen.
Ze zijn een zeer gesimplificeerde weergave van de werkelijkheid, waarin
essentiële elementen zijn weggelaten. Er zijn talrijke bezwaren en
randvoorwaarden. Ik vroeg me dus geregeld af wat de wetenschappelijke waarde van
zon model nog kan zijn. Met de woorden van Bas Jacobs zelf: (worden) alle
resultaten in de economische theorie gedreven door veronderstellingen en die
zijn niet altijd even onschuldig (p. 158)
Het stelde mij ook teleur dat
Bas Jacobs vertrekt van het traditionele mensbeeld in de economie: mensen kiezen
individualistisch en rationeel. Ik dacht dat het ook in de economie stilaan
daagt dat dit een zeer onvolledig uitgangspunt is.
Ik had het kunnen
weten. Het was een zware dobber, en ik beken dat ik de talrijke zeer technische
onderdelen, inclusief de tabellen en grafieken, heb overgeslagen. Voor een
absolute leek in de economische wetenschap blijven grote delen van dit boek
ontoegankelijk. Bas Jacobs heeft echter zichtbaar zijn best gedaan om de inhoud
verteerbaar te maken. Ieder hoofdstuk besluit met een begrijpelijke samenvatting
en conclusies. Het is jammer dat hij geen verklarende woordenlijst van
vakterminologie heeft opgenomen.
de WAAL, F., Een tijd voor
empathie. Wat de natuur ons leert over een betere samenleving. (Vert. The Age of Empathy; Natures Lessons for a Kinder
Society) Adam/Apen, Uitg. Contact, 2009, 311 pp. ISBN 978
90 254 3211 9
In tegenstelling tot wat de aanhangers van de
concurrentiële vrije markt beloofden heeft de globalisering niet voor iedereen
gunstig uitgepakt. Rijke landen zijn rijker geworden en arme landen armer.
Binnen deze landen is bovendien het verschil tussen rijk en arm groter geworden.
In Londen bijvoorbeeld heeft de rijkste 10 procent van de bevolking een
gemiddeld vermogen van 1 100 000 euro, de armste 10 procent bezit gemiddeld nog
geen 4 000 euro. De gevolgen van grote ongelijkheid zijn sociale onrust en de
omzetting van frustratie in haat.
In de afgelopen decennia steunde
wereldwijd het politieke beleid op een foutieve interpretatie van de
darwinistische begrippen struggle for life en survival of the
fittest. In de natuur zouden individuen onafgebroken een harde strijd met
elkaar leveren om het bestaan. De mens is derhalve fundamenteel competitief
ingesteld en gericht op eigenbelang. Zo luidt het adagio van de economie. Op
deze wijze wordt de biologie gebruikt als rechtvaardiging voor een op
egoïstische beginselen geschoeide samenleving.
De biologie vertelt echter
een ander verhaal. Het is zeker juist dat mensen worden gedreven door
eigenbelang. We zijn gericht op status, we concurreren om een territorium en een
goede voedselvoorziening en gebruiken daarvoor zo nodig flink wat agressie. Een
samenleving die daar geen rekening mee houdt kan niet optimaal zijn. Maar we
hebben ook een andere kant. We zijn evenzeer coöperatief, we zijn gevoelig voor
onrecht en soms oorlogszuchtig maar meestal vredelievend. Een samenleving die
deze neigingen negeert kan evenmin optimaal zijn.
Het is tijd dat we onze
aannames over de menselijke natuur herzien, zegt de bekende bioloog en
primatoloog Frans de
Waal. Solidariteit en empathie zijn wezenlijke kenmerken van de mens. Het
vormen van emotionele banden is voor onze soort van levensbelang en maakt ons
gelukkig. We vertrouwen voor onze overleving enorm op elkaar. De meerderheid van
de mensen is altruïstisch, coöperatief, gevoelig voor eerlijk delen en gericht
op gemeenschappelijke doelen. Alleen een minderheid is enkel gericht op
zelfzuchtig handelen.
Deze fundamentele neigingen zijn reeds aanwezig bij
onze naaste evolutionaire verwanten, de apen en mensapen. Studie van het gedrag
van primaten kan ons heel veel leren over de menselijke natuur. Mensen stammen
immers af van een lange lijn in groepsverband levende primaten die voor hun
overleven in hoge mate afhankelijk waren van elkaar. Ook bij andere
zoogdiersoorten zijn empathie en helpend gedrag geobserveerd.
Met zwier
leidt Frans de Waal ons door het fascinerend onderzoek naar de oorsprong van
altruïsme en gerechtigheid bij mensen en andere dieren. Zijn jarenlange studie
en ervaring met apen en mensapen leveren de Waal ontelbare voorbeelden op van
inlevingsvermogen en solidariteit bij deze dieren. Hij toont aan hoe ze elkaar
troosten bij verdriet of tegenslag en zorgen voor zieke en zwakke soortgenoten.
Ook samenwerken, wederkerige dienstverlening, eerlijk delen en een gevoel voor
rechtvaardigheid zijn bij onze verre neven te observeren. De kern van onze
ethiek en religies, de gulden regel, is bij hen reeds in de kiem
aanwezig.
Er is een groeiende consensus dat emotionele banden bij de mens
en andere dieren berusten op dezelfde biologische grondslag. Op anderen
afgestemd zijn, activiteiten coördineren en zorgen voor behoeftigen beperkt zich
niet tot onze soort. Er bestaat geen echte kloof tussen mensen en andere dieren.
We zijn voorgeprogrammeerd om elkaar te helpen en bij te staan.
Ontwikkelingspsychologisch onderzoek onthult de verbluffende parallellen tussen
mensenkinderen en mensapen. Mensen vertonen dezelfde neigingen als mensapen,
alleen in sterkere mate. Wat ons van andere dieren onderscheidt is dat wij in
staat zijn een hoogontwikkelde uitwisseling van gunsten en diensten op veel
grotere schaal te realiseren.
Een samenleving die louter op egoïstische
motieven en de krachten van de markt stoelt kan misschien rijkdom voortbrengen
maar niet de eenheid en het wederzijdse vertrouwen die het leven de moeite waard
maken, zegt de Waal. De machine draait niet soepel als er geen sterke
gemeenschapszin onder de burgers bestaat. Elke samenleving dient dus een
evenwicht te vinden tussen zelfzuchtige en sociale motieven. Het is een kwestie
van verlicht eigenbelang.
Ondanks de verruwing in de moderne samenleving
blijft Frans de Waal optimistisch. Omdat empathie zo fundamenteel is voor de
menselijke natuur is het een robuuste eigenschap die zich bij vrijwel ieder mens
zal ontwikkelen. Als we er ons op toeleggen deze menselijke neigingen tot
verbondenheid en samenwerking te laten groeien zal de samenleving er blijvend
kunnen op rekenen. De politiek lijkt klaar voor een nieuw tijdperk waarin de
nadruk ligt op samenwerking, integratie en sociale verantwoordelijkheid, zegt
hij hoopvol.
Een boek van Frans de Waal belooft altijd puur leesgenot en
dit vormt hier geen uitzondering op. In de eerste plaats heeft hij
ondubbelzinnig een hart voor dieren. Zijn uitgebreide studie van apen en
mensapen en de dagelijkse omgang met hen staat garant voor een indrukwekkende
wetenschappelijke kennis van de biologie, primatologie,
(ontwikkelings)psychologie, en antropologie. En dat alles krijgt de lezer
gepresenteerd in een uitermate boeiend en samenhangend verhaal over een
dierenwereld die niet eens zover van de onze staat. Warm
aanbevolen!
OWEN, D., Zieke wereldleiders.
Hoe overmoed, depressie en andere aandoeningen politieke beslissingen
sturen. (Vert. In Sickness and in Power. Illness in heads of government
during the last 100 years) Adam, Nw. Adam, 2008, 352 pp. ISBN 978 90
468 0414 8
Politici en regeringsleiders hebben veel invloed op de levens
van mensen die ze regeren. In uiterste gevallen gaat het om leven of dood. Om
doordachte en evenwichtige beslissingen te kunnen nemen moeten ze goed
geïnformeerd worden door degelijke adviseurs en beschikken over een redelijke
lichamelijke en psychische gezondheid.
David Owen is arts en was
gedurende 40 jaar als Brits parlementslid en minister zeer nauw betrokken bij de
Britse en internationale politiek. In dit boek onderzoekt hij hoe medische
aandoeningen bij regeringsleiders van de twintigste en eenentwintigste eeuw hun
handelen beïnvloedden en het verloop van de geschiedenis bepaalden. Hij geeft
eerst een overzicht van regeringsleiders met gezondheidsklachten in de loop van
de hele twintigste eeuw. Dat blijken er heel wat te zijn.
Van de
ziektegeschiedenis van drie bekende leiders maakt hij een meer gedetailleerde
studie. Hij maakt duidelijk hoe de ernstige kwaal van de Britse premier Anthony
Eden in de Suezcrisis de binnenlandse politiek in Egypte en zijn relaties met
het Westen beïnvloedde, hoe de ziektegeschiedenis van John Kennedy, en dan
vooral de behandeling ervan, de aanpak van twee Cubacrisissen bepaalde en
tenslotte hoe de laatste koning van Frankrijk, president François Mitterrand,
met een zware ziekte het Franse presidentschap heeft ingevuld. Om verschillende
redenen hebben deze staatsleiders hun kwalen zo lang mogelijk geheim gehouden.
Volgens Owen werd hun politieke besluitvorming niet zozeer negatief beïvloed
door de ziekte zelf, maar wel door hun gebrek aan openheid over die
ziekte.
Voor deze mensen geldt dat ze hun functie ondanks de moeilijke
omstandigheden toch zeer gewetensvol hebben vervuld. Er zijn echter ook
staatshoofden die lichamelijk redelijk gezond zijn of waren, maar toch
onverantwoorde beslissingen namen omdat de macht hen naar het hoofd steeg. Owen
noemt dit het hoogmoedssyndroom. Hoogmoed is bijna een beroepskwaal van
regeringsleiders en leidinggevenden in het leger en het zakenleven. Macht doet
iets met het geestelijke evenwicht van mensen. Het is een bedwelmend middel en
niet iedere politieke leider heeft het standvastige karakter dat vereist is om
daar weerstand tegen te bieden.
In een case-study belicht hij uitgebreid
hoe de Britse premier Tony Blair en de Amerikaanse president George Bush jr.
zowel voor als na de inval in Irak verblind waren door het hoogmoedssyndroom.
Daardoor hebben ze een uitzichtloze situatie gecreëerd in het Midden-Oosten
waarvan miljoenen mensen het slachtoffer zijn geworden. Een belangrijke oorzaak
ziet hij in de evolutie van de vertegenwoordigende democratie naar een
consultatiedemocratie. Politici zijn afhankelijk geworden van de heersende
sentimenten van de dag. Voor hun eigen voortbestaan moeten ze steeds meer
rekening houden met hun populariteit en de populariteit van hun beslissingen.
Daardoor zijn ze geneigd te weinig rekening te houden met het advies van
democratisch ingestelde commissies en colleges.
Welke lessen kunnen nu
uit deze dossiers getrokken worden? David Owen pleit in de eerste plaats voor
meer openheid bij de politici zelf over hun kwalen. Uit de geschiedenis blijkt
immers dat ziekte op zich, mits verantwoord behandeld, de competentie van een
politieke leider niet negatief beïnvloedt. Indien de ziektes van staatsleiders
uit het verleden bekend waren had men het beleid daarop kunnen afstellen. De
loop der geschiedenis had zeker een andere en waarschijnlijk een betere wending
kunnen nemen. Voor een aantal landen, o.a. Iran en India, legt Owen uit hoe
zware problemen te vermijden waren indien de ziekte van de leider eerder bekend
was geweest.
Voorts hebben alle landen regels nodig die onafhankelijk
medisch onderzoek verplicht stellen en die formele procedures vastleggen voor
een machtsoverdracht wanneer het staatshoofd door medische problemen niet in
staat is zijn taken uit te voeren. Owen doet ook een oproep tot de medische
wereld om het hoogmoedssyndroom als psychische ziekte te definiëren. Dit zou het
mogelijk maken in voorkomend geval de aberraties van politici als medisch
probleem te behandelen.
Verder houdt hij een pleidooi voor internationale
procedures waarmee het mogelijk wordt een regeringsleider af te zetten wanneer
hij niet meer in staat is te regeren door ziekte of het hoogmoedssyndroom.
Tirannie en schendingen van de mensenrechten kunnen niet langer beschouwd worden
als een zaak van nationale soevereiniteit, maar zijn bedreigingen voor de
wereldvrede. Ze rechtvaardigen zonder meer een interventie van de Verenigde
Naties.
Zijn politieke ervaring heeft David Owen natuurlijk een
indrukwekkende feitenkennis opgeleverd. Als arts is hij bovendien goed geplaatst
om de invloed van ziekte en medicatie op de politieke besluitvorming te
beoordelen. Dit brengt mee dat hij met veel kennis van zaken spreekt. Zijn
betoog is gedetailleerd uitgewerkt met vermelding van namen en data en soms
zelfs de precieze tijdstippen van gebeurtenissen. Het is tevens uiterst degelijk
gedocumenteerd.
De doorsnee lezer wordt daardoor echter overspoeld door
details die hem regelmatig het spoor bijster maken. Alhoewel de tekst zich
doorgaans vlot laat lezen, vraagt het begrijpen ervan veel kennis van de
politieke situatie. Gelukkig heeft de Nederlandse uitgever het oorspronkelijke
boek in overleg met de schrijver ingekort. Toch krijgt de lezer nog een treffend
beeld van het ingewikkelde politieke bedrijf.
Het meest interessant waren
voor mij de laatste hoofdstukken waarin Owen zijn voorstellen en conclusies
formuleert. Ze liggen in de lijn van de opvattingen van andere voorvechters van
een doorzichtige en radicale democratie, zoals Farid
Zakaria en Benjamin
Barber.
KING, B., De spirituele aap.
Waarom we in God geloven. (Vert. Evolving God; A Provocative View on the origins of
Religion) Kampen/Kapellen, Uitg. Ten Have/Pelckmans, 2007, 304 pp.
ISBN 978 90 7900 104 0
Als enige diersoort houdt de mens zich onledig
met spirituele zaken. Voor zover bekend leven alle andere dieren in de
waarneembare werkelijkheid, geraken niet in vervoering bij het aanschouwen van
de sterrenhemel en doen geen pogingen om in contact te treden met god, goden of
geesten. Hoe komt dit?
Die hang naar religie en spiritualiteit verklaart
de antropologe Barbara King uit de diepe behoefte van mensen naar verbondenheid.
Zij willen niet alleen emotionele relaties onderhouden met andere mensen maar
tevens met een wereld van wezens die ze niet kunnen zien maar die zij als
aanwezig ervaren in hun dagelijkse leven. Volgens haar gaat het hier om de meest
diepgaande en invloedrijke transformatie in de evolutiegeschiedenis van Homo
Sapiens.
Dat verbondenheid essentieel is in religie is natuurlijk geen
nieuwe stelling. Ze ligt in de etymologie van het woord zelf. En ook vroeger al
hebben belangrijke theoretici verband gelegd tussen religie en de sociale
ingesteldheid van mensen. Barbara King ziet echter meer in de behoefte aan
verbondenheid. Ze vormt een fundamentele evolutionaire verklaring voor de
religieuze neigingen van de mens.
Mensapen, onze nauwste nog levende
verwanten, vormen hechte groepen met een hoge mate van onderlinge verbondenheid.
Ze beschikken over een soms verbluffende mate van empathie en
voorstellingsvermogen, en er zijn sterke aanwijzingen dat zij betekenis geven
aan elkaar en gevoel hebben voor het volgen van regels. Elk van deze
eigenschappen kan een bouwsteen zijn voor de menselijke religie en verbeelding.
Het vermogen zich in de plaats van de ander te stellen ligt immers aan de basis
van de gulden regel, die de kern uitmaakt van alle spiritualiteit en
religies.
Van de miljoenen jaren waarin onze voorouders zich van hun
mensaapachtige voorouders hebben verwijderd blijven echter alleen materiële
sporen over. Maar volgens King kunnen we geredelijk aannemen dat de onderlinge
emotionele afhankelijkheid zich in deze periode verlengde en verdiepte. Zo
ontstond een rijk innerlijk leven van gezamenlijke creativiteit en
betekenisverlening. Over deze periode blijft ze echter noodgedwongen erg
vaag.
Pas met de Neanderthalmens vinden we duidelijke sporen van
verbeeldingskracht en symbolisch denken. De talrijke vondsten van
grotschilderingen en grafgiften die zij uitgebreid beschrijft wijzen volgens
Barbara King op spirituele activiteiten. In die periode manifesteert zich een
soort culturele evolutie in het gedrag die de behoefte aan verbondenheid met
elkaar op een ander, hoger plan brengt. Of er toen ook al sprake was van een
coherente religie kan uit de vondsten echter niet worden afgeleid.
In
haar boek verzamelt King een massa sprekende voorbeelden van de spirituele
activiteiten en het leven van onze voorouders. Ze onderzoekt hoe de behoefte aan
verbondenheid bij onze uitgestorven voorouders tot uiting is gekomen en ze doet
dat grondig. Ze beschrijft uitvoerig de aanwijzingen voor de voortschrijdende
spiritualiteit bij onze voorouders. Die schrijft zij toe aan het toenemend
vermogen om symbolisch te denken. En dit brengt ze dan weer in verband met de
hechte emotionele relatie tussen moeder en kind.
Maar een beschrijving,
hoe goed uitgewerkt ook, is nog geen verklaring. Het beloofde verband tussen
onze behoefte aan emotionele verbondenheid met andere mensen, ons symbolisch
vermogen en het gevoel van verbondenheid met de voorgestelde wereld van goden en
geesten wordt niet duidelijk uitgeklaard. We krijgen geen samenhangende
verklaring waarom mensen een emotionele binding met het heilige
ontwikkelden. King belooft dus meer dan ze waarmaakt. Op zich zou dat niet zo
erg zijn. Het zou getuigen van gebrek aan realisme als we het verband tussen de
behoefte aan verbondenheid en spiritualiteit en religie zouden afwijzen of
negeren.
De materialistische benadering, die de oorsprong van het
godsidee in de genen of hersenen zoekt, schiet daarom volgens haar hopeloos
tekort. De genetische verklaring doet inderdaad geen recht aan de complexiteit
van religie en spirituele ervaringen. Dit is echter ook niet de bedoeling van
dit verklaringsmodel. Ook de cognitief antropologische verklaring van Pascal
Boyer, die nochtans zeer degelijk gefundeerd is, krijgt van haar een
onvoldoende.
Je zou dan verwachten een minstens even coherente en
systematische alternatieve visie geserveerd te krijgen. Dit is echter niet het
geval. Het betoog van King is eerder slordig en rommelig uitgewerkt en
gepresenteerd. Ik denk dat haar verklaringspiste wel zeer interessant is. Die
staat echter niet tegenover de andere, maar is er een aanvulling op en onderdeel
van. En ze had die veel systematischer en inzichtelijker mogen uitwerken.
Het boek eindigt met een stand van zaken over god en de wetenschap in
het Amerika van de eenentwintigste eeuw en de strijd die het creationisme en
intelligent design voeren tegen de evolutietheorie. Op zich biedt dit hoofdstuk
een aantal verhelderende inzichten, onder andere over het verschil tussen een
theorie en een hypothese. King blijft hier echter op de vlakte en legt geen
enkel verband met het onderwerp van haar boek. Net hier zou er een interessant
verband kunnen worden opgehelderd tussen de behoefte aan emotionele banden en
ergens bij te horen en het vasthouden aan bepaalde religieuze
denkbeelden.
Wie denkt een goed geargumenteerde fundamentele verklaring
te vinden voor de vraag waarom we in god geloven komt bedrogen uit. Niet alles
in dit boek is echter teleurstellend. Het bevat veel boeiende en leerrijke
passages en, al zijn bepaalde stellingen onvoldoende uitgewerkt, haar betoog is
heel uitgebreid en degelijk gedocumenteerd. Barbara King heeft een speciale band
met de soms ontroerend empathische Afrikaanse mensapen die ze gedurende vele
jaren heeft bestudeerd. Wie een goed beeld wil krijgen over de ingewikkelde
afstammingslijn van de mens voor zover bekend kan ook in het derde hoofdstuk
terecht.
BARBER, B.R., De infantiele consument. Hoe de markt kinderen bederft,
volwassenen klein houdt en burgers vertrapt. (Vert. Consumers. How
Markets Corrupt Children, Infantilize Adults and Swallow Citizens Hole)
Adam, Ambo/Manteau, 2007, 512 pp. ISBN 978 90 263 2069 9
Easy listening muziek, makkelijk krediet, comfortabele betalingsvoorwaarden,
afvallen in je luie zetel, spieren kweken zonder training, moeiteloos een
scriptie schrijven.
In het consumentenkapitalisme wordt ons een levenslange kindsheid opgedrongen
met gemakkelijk en snel te verkrijgen beloningen, op voorwaarde dat we kopen.
Deze vaststelling stemt de bekende Amerikaanse politicoloog Benjamin Barber bepaald
niet vrolijk. Want deze evolutie mag het leven van grote groepen mensen in het
rijke deel van de wereld in bepaalde opzichten luchtiger gemaakt hebben, ze kan
democratie, verantwoordelijkheidsgevoel en burgerzin ondermijnen en houdt
groeiende risicos in voor het kapitalisme zelf.
Het vrije marktkapitalisme heeft ons welvaart gebracht en samen met de
democratisering ook meer vrijheid en gelijkheid. Het ondernemerskapitalisme
produceerde goederen die aan de levensbehoeften van mensen tegemoet kwamen. Nu
we alles hebben wat we nodig hebben moeten producenten ons overhalen om meer te
kopen willen ze zelf kunnen overleven. Want bij de grote massa behoeftige mensen
in de wereld kunnen ze niet terecht. Die beschikken immers niet over de middelen
om te kopen wat ze nodig hebben.
Om een continue afzet van goederen te verzekeren moet er dus bij de
kapitaalkrachtigen aangeklopt worden. Als zij geen behoefte meer hebben aan
producten, dan moet die hen maar aangepraat worden. En hoe kan dat beter dan
beroep te doen op het kind in de consument? Een vooruitziende blik ziet dan ook
graag de jeugd zo vroeg mogelijk ingelijfd in het eeuwige winkelprogramma.
Daarvoor moeten de consumensjes
zo snel en efficiënt mogelijk klaar gestoomd worden voor hun rol van toekomstige
consument. Fabrikanten proberen de jeugd te verleiden met hippe vormen en
kleurrijke verpakkingen van alles en nog wat. En op de televisie worden kinderen
bijna onafgebroken gebombardeerd met reclame voor snoep, lekkere hapjes en
hebbedingetjes.
Onze samenleving wordt steeds meer beheerst door een infantiel ethos waarin
kinderlijk gedrag en kinderlijke waarden centraal staan. Snel, gemakkelijk en
eenvoudig zijn de sleutelwoorden: fastfood, snelle wagens, flitsende beelden,
snapshots, interviews van een paar minuten, reeksen films met dezelfde figuren
of gelijkaardige plot. De kinderwereld is een hazencultuur waarin geen ruimte is
voor schildpadden of verdieping.
Benjamin Barber beschrijft uitgebreid hoe de nood aan afzet van producten
waaraan niemand echt behoefte heeft leidde tot de inflatie van marketing en
reclame die inspeelt op kinderlijke behoeften van volwassenen. De moderne
consument is een dwangmatige koper geworden die tot consumptie gedreven wordt
omdat de toekomst van het kapitalisme ervan afhangt. Op indringende wijze toont
hij aan hoe de permanente koopziekte en de verkwisting desastreuze gevolgen
hebben voor de samenleving als geheel. De recente economische crisis is zeker
deels veroorzaakt door het onbeperkt verschaffen van consumentenkrediet.
De markt houdt de consument voor dat vrijheid bestaat uit de keuze om te
kopen wat we willen. Maar de vrijheid om te kopen wat we willen is geen echte
vrijheid, zegt Barber. We kunnen wel kiezen uit een menu, maar we kunnen niet
kiezen wat er op dat menu staat. De vrijheid om te kopen wat we willen geldt
bovendien enkel voor diegenen die over het nodige geld beschikken. Wie arm is
heeft geen keuze. Op die manier werkt het consumentenkapitalisme ongelijkheid in
de hand en ondermijnt het de democratie en de democratische fundamenten in onze
samenleving.
In combinatie met privatisering heeft infantilisering nog meer ongewenste
gevolgen. Persoonlijke keuzes op basis van kinderlijke behoeften kunnen zware
ongewenste maatschappelijke consequenties hebben. Wat het impulsieve ik wil
staat vaak op gespannen voet met het algemene welzijn. Dit is bijvoorbeeld het
geval met de brandstofverslindende SUVs die onze wegen onveilig maken. De
kosten ervan worden door de gebruikers gedachteloos afgewenteld op de
maatschappij. Tegelijk wordt de overheid wantrouwig bekeken als een dief en een
instantie die er alleen maar op uit is de individuele vrijheid te beperken.
Het klinkt als de klaagzang van een oerconservatieve filosoof, maar Benjamin
Barber is een liberale politicoloog en democraat in hart en nieren. Hij is
hiermee niet aan zijn proefstuk toe. In vorige
publicaties wees hij ook al op de ernstige politieke, sociale en economische
gevaren van een ongebreidelde vrije markt. Niet het kapitalisme op zich is het
probleem. Het probleem is dat het niet voorziet in de werkelijke behoeften van
mensen.
Uiteraard besteedt Barber ook aandacht aan de tegenbeweging. Sommige
consumentenbewegingen organiseren verzet. Dit is echter verre van eenvoudig.
Marketing speelt in op diepgewortelde eigenschappen van de mens. Voor je het
weet zit je met je verzet zelf tot over je oren in het systeem. Een lichtpunt is
dat steeds meer bedrijven de markt van het maatschappelijk verantwoord
ondernemen ontdekken. Maar een werkelijke oplossing kan slechts komen van een
politiek die zich niet laat inpakken en consequent een koers van democratische
globalisering vaart. Over hoe dat concreet kan gerealiseerd worden blijft Barber
jammer genoeg erg vaag.
Ook al gaat het vooral over de uit de hand gelopen Amerikaanse toestanden,
het verhaal van De infantiele consument is zeer herkenbaar. De
exploitatie van emoties en de manipulatie van lifestyles grijpen ook in Europa
steeds agressiever om zich heen. De hallucinerende verhalen van Barber over wat
er kan gebeuren wanneer ook de overheid de kaart trekt van de privatisering
moeten ons alarmeren om waar mogelijk de trend te doen keren.
Toch heeft dit boek me teleurgesteld. Barber heeft zich uitgebreid
gedocumenteerd en bezit een indrukwekkende kennis over het onderwerp. Maar
anders dan in zijn vorige boeken wordt de lijn van zijn betoog overspoeld door
talloze illustraties hoe sprekend en herkenbaar ook die steeds weer
hetzelfde moeten aantonen en waardoor de centrale gedachtegang geregeld
ondergesneeuwd wordt. Hoofdstukken van meer dan vijftig paginas met een
minimale indeling nodigen ook al niet uit tot het vasthouden van de
aandacht. Geregeld kreeg ik de aanvechting om er het bijltje bij neer te
leggen omdat het mij niet voldoende kon boeien. Een boek dat een echte
eye-opener kon zijn schiet zo jammer genoeg zijn nobele doel voorbij.
BOSWIJK-HUMMEL, R., Troost
vragen, geven en ontvangen. Haarlem, Uitg. De Toorts, 2003 (2e dr.), 238 pp.
ISBN 90 6020 794 7
In periodes van verdriet en wanhoop kunnen mensen
elkaar vaak niet opvangen. Ze weten niet hoe ze deze sombere gevoelens met
elkaar kunnen delen. Partners, familie- en gezinsleden, vrienden zouden elkaar
wel willen bijstaan, maar deze pogingen verlopen soms zeer stroef. Ze zijn niet
in staat om elkaar te steunen en daardoor ontstaan vaak misverstanden die bij
beide partijen veel frustratie en teleurstelling opleveren.
Nogal wat
mensen blijven heel lang met onverwerkte pijn zitten omdat ze die aan niemand
kwijt konden. Omgaan met pijn en verdriet van anderen is verre van gemakkelijk.
Troosten en getroost worden, het gaat niet vanzelf.
Je hoeft echter geen
soort psychotherapeut te zijn of een bepaalde techniek te beheersen om iemand te
kunnen troosten, zegt Riekje Boswijk-Hummel. Troosten is een heel gewone
menselijke activiteit. Je hoeft eigenlijk niets speciaals te doen. Troosten is
communicatie over gevoelens en emoties, contact houden en oprechte aandacht
geven aan de ander.
Dat is echter niet evident, want negatieve gevoelens
als pijn, verdriet, boosheid, wanhoop brengen ons van ons stuk. Het delen van
deze gevoelens kost vaak moeite, zowel voor wie ze ervaart als voor wie ernaar
luistert. We durven niet aangeven dat we het moeilijk hebben, of we weten ons
geen raad met het leed van de ander.
Riekje Boswijk-Hummel gaat in dit
boek uitgebreid in op de wijze waarop mensen met elkaar omgaan in de sombere en
lastige perioden van het leven. Ze belicht hoe goedmenende troosters de bal mis
kunnen slaan zodat de klager gefrustreerd en teleurgesteld achter blijft.
Sommige mensen lijken ook ontroostbaar in een slachtofferrol te blijven steken
en schrikken mogelijke troosters daardoor af.
Ze maakt duidelijk wat het
verschil is tussen troost en medelijden, tussen erkennen en meevoelen, tussen
aanvaarding en berusting. Ze legt uit waarom het niet voldoende is dat je jezelf
kan troosten en waarom de troostende aanwezigheid van een ander mens zoveel
beter werkt. En ze verheldert waarom net in een vaste relatie de partners er
vaak niet in slagen elkaar troost te bieden bij gezamenlijk leed.
In het
laatste hoofdstuk verschaft ze tenslotte een paar eenvoudige, maar inspirerende
praktische aanwijzingen die kunnen helpen om te ontsnappen aan destructieve
communicatie en bevredigende troostgesprekken te voeren.
Wie wil
stilstaan bij het eigen leed en dat van anderen vindt in dit boek een praktische
en bruikbare handleiding. Het is vlot geschreven in gewone taal en de inhoud is
heel herkenbaar.
de BOTTON, A., Ode aan de arbeid. (Vert. The
Pleasures en Sorrows of Work) Adam/Apen, Uitg. Atlas, 2009, 351 pp. ISBN 978 90 450
1587 3
We staan er doorgaans niet bij stil wat er nodig is opdat we s
ochtends van ons geurige bakje troost kunnen genieten of dat bord ontbijtgranen
kunnen binnen spelen. Hoe werden de grondstoffen bewerkt, verpakt en vervoerd?
En wat kwam erbij kijken voor het koffiezetapparaat in de winkel stond en we de
havervlokken op temperatuur kregen?
In musea vergapen we ons aan
adembenemende kunstwerken, maar we vragen ons zelden af hoe ze tot stand zijn
gekomen. We bewonderen wel het originele idee en de creatieve uitwerking, maar
van de immense hoeveelheid noeste arbeid die dit alles mogelijk maakte hebben we
geen flauw benul. De letterlijk adembenemende verfproductie, het nauwgezette
weven van het doek, het smeden van hamer en beitel van de beeldhouwer en het
geduldige precisiewerk van de instrumentenbouwer houden zich op achter de
schermen, verborgen voor het onwetende kunstminnende publiek. Ook bij het lezen
van een boek of krant denken wij er niet over na hoe papier of drukinkt werden
vervaardigd, hoe de tekst werd gedrukt of de krant werd
geredigeerd.
Arbeid lijkt in ons moderne leven wel vanzelfsprekend
geworden en heet zinvol te zijn, ze verkeert toch nog altijd in een prozaïsche
mist van saaiheid en jammerlijke noodzaak. Alleen op een open bedrijvendag is
het ons vergund een blik te werpen op het intrigerende proces dat de producten
levert waarmee we ons leven aangenaam en comfortabel maken.
De filosoof
Alain de Botton vergast
ons op een reeks bespiegelingen over werk. In zijn kenmerkende en meeslepende
poëtische stijl neemt hij ons mee naar de visserij, een koekjesfabriek, een
overslagplaats, de lancering van de Ariane, loopbaanbegeleiding, de
hoogspanningslijn naar de Londense haven, het ogenschijnlijk saaie bestaan van
de boekhouder, een uitvindersbeurs van aanstormende en tot mislukking gedoemde
ondernemers-in-spe en eentje van vliegtuigbouwers. Hij wijst ons op de stille
charme van doorzichtige kantoorgebouwen en de architecturale schoonheid van
moderne constructies als windmolens en hoogspanningslijnen. Die reis achter de
schermen is de aanleiding voor een overvloed van diepzinnige beschouwingen over
de plaats en zin van arbeid in ons leven en de noodzaak om bezig te
blijven.
Weer was de duik in een boek van de Botton een zeer verfrissende
ervaring. Het is niet alleen een essay over de veelzijdige kanten van arbeid,
maar tegelijk een fotoreportage met werk van Richard
Baker. Het boek staat bol van de spitse aforismen en
beschouwingen waarvan je je afvraagt waarom je er zelf niet eerder op
kwam.
Als je het nog niet was, dan kom je bij het lezen van dit boek
zeker onder de indruk van de grootsheid van de technologische arbeid achter de
schermen van ons moderne bestaan.
TELLEGEN, E., Het utopisme van
de drugsbestrijding. Adam, Mets&Schilt, 2008, 348 pp. ISBN 978 90
5330 583 6
Het gebruik van drugs is een emotioneel beladen onderwerp.
Gegeven hun invloed op de bewustzijnstoestand hoeft dit niet te verbazen. Een
sociaal geïntegreerd gebruik van roesmiddelen wordt dan ook meestal niet als
probleem gezien. Wanneer het echter als ordeverstorend wordt ervaren komen de
bestrijders in actie. Eeuwenlang bleven deze acties, onderhevig aan
tegengestelde belangen, geografisch beperkt. Door de globalisering zitten we nu
echter opgescheept met een wereldwijde drugsbestrijding die al veel meer ellende
bracht dan beheerst en gereguleerd gebruik van de betrokken drugs vroeger
veroorzaakte.
Het probleem zal bovendien op de agenda blijven staan omdat
het onoplosbaar is, zegt Egbert Tellegen, socioloog
en emeritus-hoogleraar. De wereldwijde drugsbestrijding blijft immers gebaseerd
op het ideaal van een drugsvrije samenleving. Dit maakbaarheidsideaal, dat
Tellegen vergelijkt met het communisme, is een utopie. Er zijn legio
aanwijzingen dat mensen altijd stoffen gebruikt hebben om hun kijk op de wereld
en hun gevoelens te veranderen en er is alle reden toe om aan te nemen dat ze
dat zullen blijven doen. Veel regelmatige gebruikers kunnen s morgens niet
helder denken tot ze hun eerste kop koffie op hebben.
De voornaamste
oorzaak van de gigantische drugsproblematiek waarmee de hedendaagse
wereldgemeenschap te kampen heeft is de morele veroordeling van druggebruik,
zegt Tellegen. Hij toont aan hoe morele ondernemers van allerlei slag hun
maatschappelijke positie gebruiken om bepaalde morele principes aan anderen op
te leggen. In die morele strijd moet wetenschappelijke kennis het afleggen tegen
vooringenomenheid en moralisme. Een overweldigende hoeveelheid kennis en feiten
die schreeuwt om een drastische herziening van het wereldwijde drugbeleid worden
onder de mat geveegd om een allesomvattend maar contraproductief repressief
beleid in stand te houden.
In zijn boek wil Tellegen vooral de feiten
laten spreken. Op basis hiervan toont hij aan hoe de repressieve
drugsbestrijding net de illegale winstgevende handel in de hand werkt en daarmee
de strijd tegen de drugs rechtvaardigt. Hij maakt duidelijk hoe de bestrijding
en het verbod van de ene drug het gebruik van de andere aantrekkelijker maakte
en in de hand werkte. Bovendien worden als gevolg van drugsverboden milde drugs
vervangen door sterkere en gevaarlijkere. De recente opgang van de legaal
verkrijgbare stof mephedrone bevestigt dit weer. Een repressief beleid werkt
overigens selectief en treft vooral minder machtige en minder weerbare
bevolkingsgroepen in de samenleving.
Wat we over verslaving denken hangt
immers in hoge mate af van wie er verslaafd is, zegt Tellegen. Over druggebruik
bestaan immers een aantal hardnekkige mythes, die hij weer aan de hand van
feitenmateriaal ontkracht. Uit een historisch en geografisch overzicht van het
gebruik van verschillende drugs blijkt dat druggebruik vooral een probleem is
wanneer het geen deel uitmaakt van de sociale structuur van een samenleving. In
dat geval leren jongeren niet van ouderen hoe je op een beheerste manier met een
bewustzijnsveranderend middel kan omgaan.
De wereldwijde strijd tegen
drugs wordt voor het ogenblik geleid door de Verenigde Staten, die er, zoals
gewoonlijk, meteen maar een morele kruistocht hebben van gemaakt. Tellegen
vergelijkt deze oorlog en haar povere resultaten met de wijze waarop diezelfde
strijd in het sociaaldemocratische Zweden wordt gevoerd. Vervolgens zet hij dit
repressieve beleid af tegen het relatief tolerante en op gezondheidsbeschermende
gerichte drugbeleid in Nederland. Onder internationale druk wordt dit beleid nu
echter bijna stelselmatig verhard zonder dat zich dit vertaalt in een navenant
dalend druggebruik.
Wie niet de tijd heeft om de vier vorige hoofdstukken
te lezen, krijgt in het vijfde een instructief overzicht van alle bezwaren tegen
drugsbestrijding nog eens op een rij. Daar horen, behalve de al genoemde, ook
eerder onverwachte argumenten bij als belemmering van de godsdienstvrijheid en
onnodige belasting van het milieu.
Het mag duidelijk zijn dat de
criminalisering en de daarmee samenhangende bestrijding van druggebruik geen
zoden aan de dijk zet en op verschillende gronden af te keuren is. Als verbieden
niet werkt en volledig vrij laten om verschillende redenen ook niet wenselijk is
blijft het alternatief van de regulering. Tellegen noemt het een sociaal
standpunt: mensen zijn vrij in het gebruik, maar de staat kan niet werkeloos
toezien als mensen zich door druggebruik massaal ten gronde richten. Zo is in
onze maatschappij trouwens nog ander gedrag, zoals het gebruik van een
autogordel, gereguleerd. Een regulerend beleid kan op termijn leiden tot het
cultiveren van beheerst druggebruik, geïntegreerd binnen een sociale
context Over hoe dit beleid er concreet moet uitzien spreekt Tellegen zich
niet uit. Wel verwijst hij naar het plan Drugsbeheersing
door Legalisatie dat in 1994 werd voorgesteld.
Dit boek heeft me
aangenaam verrast. Tellegen is een fervente tegenstander van de vaak
gewelddadige drugsbestrijding en spaart de voorstanders niet. Maar hij sukkelt
nergens in de valkuil waarin mensen als Theodore
Dalrymple, die vinden dat drugs te vuur en te zwaard moeten bestreden
worden, zo vaak trappen. Zijn benadering is genuanceerd en relativerend. Hij
ontkent niet de negatieve aspecten van druggebruik, zoals overlast en gevaren
voor de gezondheid, maar plaatst die in een context die toelaat de voor- en
nadelen beheerst af te wegen.
Zijn stellingen zijn stevig onderbouwd en
ruim gedocumenteerd. De tekst laat zich bovendien heel vlot lezen, mede door de
eenvoudige taal en zeer beperkt gebruik van vakterminologie. Warm aanbevolen aan wie een ander beeld wil krijgen over het drugprobleem dan door de media wordt
voorgeschoteld.
ACKERMAN, J., Vrijen, slapen, eten, drinken, dromen. Een dag uit
het leven van je lichaam. (Vert. Sex, Sleep, Eat, Drink, Dream) Adam,
Nw. Amsterdam, 2007, 336 pp. ISBN 978 90 486 0367 7
Op de een of andere
manier zijn we ons allemaal scherp bewust van onze fysieke buitenkant: onze
rimpels, de vorm van onze neus, onze zwembandjes en de vetrolletjes op onze
buik, de eerste grijze haren. Maar tot een of andere storing ons wakker schudt
verkeren we meestal in zalige onwetendheid over wat zich in ons binnenste
voltrekt.
Na een nare droom gaf Jennifer Ackerman haar plannen op om
dokter te worden en werd ze wetenschapsjournaliste. Ze las tientallen boeken en
pluisde honderden tijdschriftartikels uit, neusde rond in laboratoria en woonde
ettelijke vermoeiende lezingen en conferenties bij. In haar boek presenteert ze
de resultaten van de afgelopen vijf jaren intensief onderzoek naar intrigerende
aspecten van de werking van ons lichaam.
Ze maakt ons wegwijs in
de vele ingewikkelde processen en gebeurtenissen die in de loop van een etmaal
de revue passeren. Met zwier loodst ze ons door de cruciale momenten van de dag,
vanaf het ontwaken en de energieke ochtenduren, doorheen de landerige middagdip
en de stresserende deadlines van de dag naar de ontspannende avond tot in het
holst van de nacht.
Haar boek verschaft een
schat aan weetjes over wat er gebeurt in ons lichaam als we vrijen, eten,
slapen, drinken en dromen, en nog veel meer. We leren over circadiane ritmes en
het verschil tussen uilen en leeuweriken. Met het biologische ritme als rode
draad maakt ze onder meer duidelijk waarom de meesten onder ons geen goede
multitaskers zijn, onze aandacht in de voormiddag het scherpste is, een
middagdutje toch voordelig kan zijn, we alcohol het beste in de vooravond
verwerken en de jeuk van een insectenbeet en een verstopte neus ons vooral s
nachts uit de slaap houden. Ze probeert de wonderbaarlijke complexiteit van de
slaap te ontwarren, wat die voor ons lichaam betekent en hoe kunstmatig licht en
het moderne leven de grenzen van het dagelijkse ritme oprekken en ons natuurlijke
slaappatroon in de war sturen.
Uit de vijftig paginas
noten blijkt dat Jennifer Ackerman zich stevig gedocumenteerd heeft met behulp
van gedegen wetenschappelijk onderzoek. Uiteraard zullen na verloop van tijd
bepaalde gegevens door recenter onderzoek bijgewerkt of achterhaald worden.
Voorlopig biedt dit leerzame boek een mooi overzicht van de stand van de
wetenschappelijke kennis van verschillende lichaamsprocessen tijdens het verloop
van een dag.
Jennifer Ackerman
schrijft met een vlotte pen, maar ze gebruikt toch nog vrij veel vaktermen.
Enige voorkennis over de werking van het lichaam maakt de lectuur wat
gemakkelijker. Jammer van de storende slordige vertaling.
van
AGT, D., Een schreeuw om recht. De
tragedie van het Palestijnse volk. Adam, De Bezige Bij, 2009, 168
pp. ISBN 978 90 234
5483 0
Het heeft lang geduurd voor ik in de greep kwam van het besef
hoezeer het Palestijnse volk wordt vermorzeld onder de wielen van de
geschiedenis, aldus de Nederlandse oud-minister Dries van Agt. Sinds
een aantal jaren kan hij echter niet meer aan de kant blijven staan. In dit zeer
goed gedocumenteerde boek beschrijft van Agt de verbijsterende toestand in de
door Israël bezette gebieden.
Er bestaat nog ontstellend veel
onwetendheid over wat er na de Tweede Wereldoorlog werkelijk met de Palestijnen
is gebeurd en over het mateloze onrecht dat zij hebben ondergaan en waaronder ze
nog steeds gebukt gaan. De schaarse infomatie die ons over Israël en de
Palestijnen bereikt is zwaar vertekend. Daardoor worden veel vooroordelen in de
hand gewerkt en gevoed. Die leiden tot onverschilligheid jegens het lot van het
Palestijnse volk of zelfs afkeer.
In een schokkend relaas doorprikt van
Agt een hele reeks mythes over Israël en de Palestijnen, die ons in door Israël
gemanipuleerde berichtgeving wordt voorgeschoteld. De aanhangers van de
zionistische ideologie houden al decennialang heel historisch Palestina bezet en
maken in de bezette gebieden het leven voor de Palestijnse bevolking
ondraaglijk. De kolonisatiepolitiek verdreef hen van vruchtbare grond en dit
proces gaat onverminderd door. Door middel van collectieve straffen voor het
gewapende verzet tegen de bezetting wordt het Palestijnse volk opzettelijk in
een wurggreep gehouden, in rampzalige armoede gedompeld en opgekooid in een
soort openluchtgevangenis. Iedere mogelijkheid op een betere toekomst wordt
aldus aan de Palestijnen ontnomen.
In scherpe bewoordingen veroordeelt
hij de lakse en onverschillige houding van de internationale gemeenschap en haar
onwil om paal en perk te stellen aan de disproportionele Israëlische agressie en
de herhaaldelijke en stuitende schendingen van de mensenrechten. De termen
etnische zuivering en genocide zijn volgens hem zeker niet overdreven. Van
Agt toont ook aan hoe opeenvolgende vredesinitiatieven van de meest
uiteenlopende partijen steeds weer op onverantwoorde Israëlische eisen stuitten,
zodat men zich met recht kan afvragen of Israël wel vrede wil.
Het is
algemeen bekend dat de Verenigde Staten een zware verantwoordelijkheid dragen
voor de onrechtvaardige en schier uitzichtloze situatie in Palestina. De
Israëlische en Amerikaanse belangen zijn op een eigenaardige manier met elkaar
verweven. Maar ook de Europese Gemeenschap heeft in verschillende opzichten
boter op haar hoofd, zo toont van Agt aan. Hij laakt meer bepaald de
opeenvolgende Nederlandse regeringen die zich steeds ondubbelzinnig aan de kant
van Israël hebben geschaard en de Palestijnen zonder meer blijven bestempelen
als terroristen en agressors. Wie in het Westen of in Israël zelf het lot van
de Palestijnen onder de aandacht brengt of het beleid van Israël op de korrel
neemt riskeert trouwens zware persoonlijke aanvallen door prominente
figuren.
Het schrijnende verhaal van Dries van Agt is gebaseerd op
overtuigend bewijsmateriaal uit onverdachte hoek. De rapporten van verschillende
Joodse en andere mensenrechtenorganisaties, het anders zeer terughoudende Rode
Kruis, wetenschappers en professoren uit verschillende disciplines en neutrale
onderzoekscommissies wijzen alle in dezelfde richting. Over het mateloze onrecht
dat de Palestijnen wordt aangedaan kan men alleen diep verontwaardigd
zijn.
Het lot van de Palestijnen moet meer bekendheid krijgen in
Nederland, zegt van Agt, zodat het ook op de politieke agenda komt. Met dit zeer
leesbare en toegankelijke boek levert hij hieraan zeker een bijzonder
waardevolle bijdrage.
van der ZWAN, A., De uitdaging
van het populisme. Adam, Meulenhoff, 2003, 223 pp. ISBN 90 290 7331
4
Sedert het begin van de jaren 80 van de vorige eeuw is het populisme
in Europa steeds nadrukkelijker aanwezig in de politiek. Het populistische
discours is intussen ook door de media en de traditionele politieke partijen
overgenomen.
Populisme is een moeilijk
grijpbaar politiek fenomeen dat zich niet in een of andere ideologie laat
onderbrengen. Daarom is het des te belangrijker om erover te lezen en de
achtergronden ervan proberen te grijpen, aldus van der Zwan. Die wortelen
volgens hem in de problematiek van een gaandeweg machtelozer wordend politiek
bestel. De mondialisering van de economie heeft aan de megabedrijven een schier
onbeperkte macht gegeven over het economisch beleid van nationale regeringen.
Niet alleen in de arbeidersklasse, maar ook in de middenklasse leven steeds meer
mensen in werk- en bestaansonzekerheid. Momenteel houdt veertien procent van
alle werknemers er bijvoorbeeld serieus rekening mee dat ze op ieder moment
ontslagen kunnen worden.
Tegenover dit mondiaal economisch geweld staan
de nationale regeringen machteloos. Overheden kunnen hun beloften van zekerheid
en stabiliteit niet meer nakomen. Erger is echter dat de overheid zelf - met
inbegrip van de linkse partijen - te ver is meegegaan in dat economische
verhaal. Minder staat was de leuze van de derde weg. De overheid heeft
belangrijke onderdelen van het publieke bedrijf te veel en te lang op marktleest
geschoeid. Het heeft de burger geen voordeel gebracht. Hij is een willoze
speelbal geworden van onbegrepen en onbeheersbare krachten en is de overheid
gaan wantrouwen.
Deze situatie wordt gecompliceerd door de moeilijke
integratie van de etnische minderheden. Die zijn in alle opzichten een sprekend
voorbeeld van de aloude tegenstelling tussen onder- en bovenbouw van de
maatschappij. De etnische minderheden zijn de nieuwe maatschappelijke onderlaag
geworden, die door het populisme graag als zondebok voor alle maatschappelijke
problemen wordt gebruikt. Bij de maatschappelijke bovenlaag bemerkt van der Zwan
daarentegen een opmerkelijke onverschilligheid hij noemt het gebrek aan
publiek ethos - voor de problemen van de midden- en onderklasse.
De
uitdaging van het populisme ligt volgens van der Zwan in de versterking en
herwaardering van de staat. Niet minder maar méér staat dus. De overheid dient
de voorwaarden te creëren waaronder burgers veilig kunnen leven, hoogwaardig
onderwijs kunnen volgen, actief kunnen participeren in een modern
productiesysteem, gebruik kunnen maken van essentiële voorzieningen en
gevrijwaard worden van bestaansonzekerheid die het individuele vermogen
overstijgt.
Van der Zwan houdt daarmee een pleidooi voor verlicht modern
nationalisme. De burgers moeten zich weer actief betrokken voelen bij een
gemeenschappelijk project, een verbond waarvoor ze zelf gekozen hebben. Daarin
is geen plaats voor ongeremd kapitalisme. Maar daarin is evenmin plaats voor
etnisch nationalisme, dat zijn voedingsbodem vindt in de onzekerheid van het
huidig maatschappelijk klimaat.
De overheid staat voor een zware taak.
Hoe het vertrouwen van de burgers weer winnen? Er is maar één weg volgens van
der Zwan: de overheid moet zichtbare en efficiënte prestaties leveren. Hier ziet
hij nieuwe kansen voor het socialisme. Als de staat een gemeenschappelijk
project moet zijn, kan de overheid het zich niet veroorloven dat grote groepen
mensen marginaal zijn en uitgesloten worden. Het gaat niet op de midden- en
onderklasse verder over te leveren aan het geweld van de internationale
concurrentiedruk en de bovenlaag hiervan te vrijwaren.
Een radicaal
sociaal-democratisch antwoord moet dus de ideologisch geladen tegenstelling
tussen rijk en arm weer centraal stellen. Bescherming van de zwakkeren en
herverdeling zullen weer effectief op de agenda moeten komen, ook al betekent
dit dat men tijdelijk van regeringsdeelname moet afzien. Anderzijds zal men de
solidariteitsgedachte van het oorspronkelijke socialisme weer nieuw leven moeten
inblazen: wie wil aanspraak maken op rechten moet ook verantwoordelijkheid
opnemen.
Dit boek bestaat uit een aantal onafhankelijke essays. Sommige
ervan zijn intussen al meer dan tien jaar geleden geschreven. Ze zijn niettemin
nog verbazend actueel. Van der Zwan behandelt het onderwerp genuanceerd en
diepgaand, zijn betoog is zeer degelijk uitgewerkt en gebaseerd op stevig
onderzoek. Sommige van zijn stellingen roepen natuurlijk vragen op, maar dat is
ook de bedoeling van een dergelijke publicatie.
Ook al zijn niet alle
hoofdstukken even gemakkelijk te volgen, het geheel is vrij inzichtelijk en
redelijk goed leesbaar voor wie zich een beetje inspanning getroost.
BANEKE, J., Waarom vrouwen zich
meer schamen dan mannen. Over psychologie, criminaliteit en cultuur. Adam,
Uitg. Bert Bakker, 2009, 295 pp. ISBN 978 90 351 3364 8
Als gevolg van
een bijzonder hatelijke pestcampagne tegen haar op het internet heeft de
directrice van een Britse school onlangs ontslag genomen uit haar functie. Wat
beweegt mensen ertoe om hen soms totaal onbekende personen op internet van de
meest walgelijke zaken te betichten? Psychologen denken dat dit onder meer te
verklaren is door de anonimiteit van het medium. Als niemand mij ziet of weet
wie ik ben, vallen remmingen weg die mij anders weerhouden van onfatsoenlijk of
schaamteloos gedrag.
Hiermee is een belangrijke functie van schaamte
gegeven. Volgens sommige auteurs zou schaamte fundamenteler zijn dan schuld.
Schaamte of de vrees voor schaamte zet ons aan tot sociaal aanvaardbaar gedrag.
Schaamte, zo denkt men, is ontstaan in de evolutie als sociaal signaal om het
eigen gedrag af te stemmen op anderen. Baneke legt uit hoe schaamte berust op
een specifiek netwerk van verbindingen in de hersenen die zeer dicht aanleunen
bij het stresssysteem.
De titel van dit boek zet de lezer op het
verkeerde been. Dit boek gaat niet over verschillen tussen mannen en vrouwen en
het valt helemaal niet in de categorie Mars-en-Venus. Het gaat over de emotie
schaamte.
In de psychologie en de sociale wetenschappen is het onderzoek
naar schaamte pas relatief laat op gang gekomen. Joost Baneke, klinisch en
forensisch psycholoog en hoogleraar aan de Universiteit Twente, heeft de
afgelopen jaren onderzoek verricht naar schaamte, geestelijke gezondheid en
criminaliteit. In dit boek presenteert hij het resultaat
daarvan.
Schaamte is een diepmenselijke en complexe emotie met veel
functies. Er is een hele familie van aan schaamte verwante woorden. Schroom,
schuchterheid, schande, verlegenheid, twijfel, minderwaardigheid, bescheidenheid
zijn allemaal gevoelens en emoties die op een of andere manier met schaamte te
maken hebben. Sommige ervan krijgen altijd een negatieve betekenis, andere
worden, afhankelijk van de context, positiever gewaardeerd. In dit boek
verkent Joost Baneke verschillende betekenissen en interpretaties van
schaamte.
Hij toont aan hoe schaamte zowel een verbindende als
vervreemdende kracht kan zijn. Schaamte voelen we als gevolg van vernedering,
gekrenktheid, maar ze kan ook een uiting zijn van respect voor anderen. Ze kan
ons ervan weerhouden, maar ook aanzetten tot agressie en geweld. Baneke maakt
duidelijk hoe een schaamtecultuur of cultuur van de eer, die wij vooral op een
negatieve manier kennen, ook positieve aspecten inhoudt. Schaamte of eer zijn
een uiting van respect voor de ander, van onderlinge verbinding en gevoel van
fatsoen.
In zijn praktijk als forensisch psycholoog krijgt Joost Baneke
ook te maken met mensen die schijnbaar geen schaamte kennen. Schaamteloosheid
lijkt verband te houden met de vroegkinderlijke emotionele relaties. Hij
onderzoekt dus hoe schaamte wortelt in het hechtingsproces en de ontwikkeling
van het empathisch vermogen. En omdat vrouwen in het algemeen meer dan mannen
gericht zijn op het leggen en onderhouden van relaties, empathischer zijn en
zichzelf daardoor sneller zien door het oog van de ander, schamen zij zich meer
dan mannen.
En zo krijgt de lezer in het achtste hoofdstuk eindelijk een
antwoord op de titelvraag. Of liever: dat antwoord moet je zelf vinden. Want het
boek van Baneke leest als een ongeleide wandeling door een bos. Het is, zoals
hij zelf zegt, het verslag van onderzoek, theorieën en beschouwingen over
schaamte. Hiervoor heeft hij zich grondig verdiept in de mythologie, de
filosofie, het neurologisch en wetenschappelijk onderzoek, de literatuur en de
psychoanalyse.
Wie een samenhangende en inzichtelijke visie verwacht over
de emotie schaamte in haar vele gedaanten en aspecten blijft echter op zijn
honger zitten. Baneke beperkt zich tot de bespreking en samenvatting van divers
onderzoek en de inzichten van verschillende autoriteiten over schaamte. Om zijn
betoog goed te kunnen volgen heb je echter heel wat voorkennis nodig uit
uiteenlopende domeinen: de Griekse mythologie, de psychoanalyse, het
hersenonderzoek, de filosofie, de cultuurstudie.
Dit werk heeft meer weg
van een studieboek en het vraagt nogal wat zelfwerkzaamheid om de rijke en
gevarieerde inhoud te verwerken. Ook al heeft de auteur zich heel zeker beijverd
om de tekst voor de modale lezer toegankelijk te maken, zijn betoog blijft verre
van gemakkelijk verteerbaar.
Misschien ligt dit wel aan de complexiteit
van het onderwerp. Van een deskundige die daar gedurende jaren een studie van
gemaakt heeft mag je echter meer verwachten. Toch heb ik kennis gemaakt met een
paar interessante en verrijkende invalshoeken uit verschillende disciplines.
Heel zeker zijn een aantal daarvan onvolledig of eenzijdig. Dat mannen zich in
het algemeen minder schamen dan vrouwen is bijvoorbeeld betwistbaar. Het is
waarschijnlijker dat ze er op een andere manier mee omgaan en er uiting aan
geven (Als
mannen konden praten).
Ik mis een bronnen- of
literatuurlijst, maar er zijn wel een uitgebreide
notenlijst, personen- en zakenregister opgenomen.
KRONDL, M., De smaak van de verovering. Venetië, Lissabon en
Amsterdam en de strijd om de specerijen. (Vert. A Taste of Contest. The
Rise and Fall of the Great Cities of Spice 2007) Adam, Ambo,
2008, 366 pp. ISBN 978 90 263 2113 9
Vóór de Europeanen zich er
op stortten bestond er reeds lang een bloeiende specerijenhandel in het Oosten.
Smaakmakers en kruiden waren integraal onderdeel van de Romeinse keuken. In de
donkere begintijd van de Middeleeuwen waren specerijen echter vrijwel verdwenen
uit de dagelijkse kost. Maar de kruisvaarders maakten kennis met de Oosterse
eetgewoonten en brachten een nieuwe trend naar het Europese
continent.
Kruiden werden de kroon op
elke verfijnde keuken. Gekruid eten was exotisch, het was hip en de mensen
vonden het lekker. Specerijen werden de volgende zeshonderd jaar een wezenlijk
onderdeel van een luxueuze levensstijl waarmee de bovenlaag van de bevolking
zich onderscheidde van de onderste lagen. Binnen de rijke klasse werden ze
bovendien als medicinale voedingssupplementen gebruikt. Overvloedig gebruik van
specerijen was een teken van welstand.
Specerijen waren immers
peperduur. En ondanks de hoge kosten van verhandeling en transport waren in de
specerijenhandel buitengewone winsten te maken. Mensen over de hele wereld
hebben fortuinen verdiend aan de Europese hunkering naar peper, kaneel,
kruidnagel en nootmuskaat. Kooplieden vergaarden fabelachtige rijkdommen in de
specerijenhandel, monarchen financierden hun legers met hun aandeel in de
peperbranche. Maar nergens vormden de Aziatische specerijen het levensbloed van
de welvaart zozeer als in de pakhuizen van Venetië, Lissabon en
Amsterdam.
Michael
Krondl, docent-kok aan de New School in New York, neemt ons mee op een
boeiende en intrigerende reis naar het geurige verleden van deze
specerijensteden. Hij verdiept zich in het verhaal van de opkomst en ondergang
van deze specerijencentra en de economische, politieke en militaire
wisselvalligheden die daarin een beslissende rol speelden.
Hij verheldert hoe de
Venetianen hun succes dankten aan de overname van de maritieme activiteiten van
het verzwakte Byzantijnse Rijk tijdens en na de kruistochten en hoe de
godsdienstwaanzin in Europa en de dertigjarige oorlog de doodsteek gaven aan de
Venetiaanse specerijenhandel.
Het wordt ons duidelijk
waarom de Portugezen voor de handel in specerijen de zware ontberingen
trotseerden van de moeilijkste en zwaarste reis die de wereld toen kende. Op
deze wijze verdrong een nietig en straatarm land als Portugal de Venetianen en
werkte zich op tot de leider in de specerijenhandel. Uiteindelijk moest Portugal
zijn heerschappij afstaan aan een opkomende macht in het
noorden.
In Amsterdam pakten de
Hollanders de zaak weer anders aan. Zij bundelden de krachten in de Vereenigde
Oost-Indische Compagnie en legden daarmee de fundamenten voor een
specerijenimperium in Zuidoost Azië. Dit monopolie op de handel in nootmuskaat,
foelie en kruidnagel was echter niet enkel te danken aan hun zakelijke aanpak
maar evenzeer aan de uitbuiting en genocide van de lokale
bevolking.
Maar na verloop van tijd
betraden ook de Fransen en Britten de specerijenarena. En net toen de Europese
wereldheerschappij de handelswegen helemaal open legde waren de trendsetters de
specerijen beu geworden. Dit maakte mede een einde aan de Hollandse Gouden
Eeuw.
De specerijenhandel bracht
een stroom van mensen en goederen over de hele aarde op gang. Misschien is het
wel niet overdreven als Krondl stelt dat de oorsprong van de globalisering
direct tot de specerijenhandel kan worden herleid. De verschrompelde besjes in
onze pepermolen gaven immers de opmaat voor Europas entree op het wereldtoneel
en zijn uiteindelijke verovering van de wereld.
Dit boek vertelt het
fascinerende verhaal hoe de specerijenhandel een nieuwe wereld vormde.
Wij
denken gemakkelijk dat de wereldgeschiedenis zich voortbeweegt op grote wielen,
op napoleontische egos, op revoluties van de massas, op enorme economische
verschuivingen en technologische verandering. Michael Krondl toont overtuigend
aan hoe schijnbaar onbeduidende details in het dagelijkse leven, zoals de
voorkeur voor bepaald voedsel, kunnen leiden tot opschudding van de
wereldorde.
Hiermee stelt hij de
geschiedenis van de Europese veroveringen en ontdekkingstochten in een ander
daglicht. Krondl heldert ook een aantal misverstanden op over het gebruik van
specerijen. Hij toont aan dat men ze niet nodig had waren om het voedsel te
bewaren, maar dat ze pure luxeproducten waren die slechts langzaam in het bereik
kwamen van de gewone man.
En dat doet hij allemaal op
een zeer vlotte en onderhoudende wijze. Als een volleerde stadsgids laat hij ons
de sfeer opsnuiven van het meer en minder roemrijke verleden van iedere stad,
geeft hij ons een rondleiding langs de historische plaatsen en vertrouwt hij ons
heel wat pittoreske details en anekdotes toe. Hij brengt ons ook in contact met
een paar markante figuren die zich inzetten om het specerijenverleden van de
stad in ere te houden. Michael Krondl is bovendien zelf kok en laat ons
meeproeven van typische gerechten.
Als toetje vergast hij ons op een heerlijk
gekruid renaissancerecept uit iedere stad.
Al is Michael Krondl geen
historicus, zijn verhaal is uitstekend gedocumenteerd met een uitgebreide
bronnenlijst. Een handig register maakt je snel wegwijs.
Voor liefhebbers van
geschiedenis is het smullen geblazen!
NUBER, U., De valkuil van het egoïsme. Zelfverwerkelijking en
eenzaamheid. (Vert. Die
Egoismus-Falle 1993) Adam, Ambo, 1994, 172 pp. ISBN 90 263 1296
2
Na de rampzalige
aardbeving op Haïti schoten alom de benefietconcerten en evenementen als
paddenstoelen uit de grond. Nog geen maand later is het feestgedruis helemaal
verstomd en moet je weer naar de vijfde pagina van de krant om nog iets te
vinden over de getroffen mensen in het straatarme
Haïti.
Twee decennia geleden was
het niet anders. Het typeert de huidige samenleving, zegt Ursula Nuber, psychologe en
psychotherapeute. Een van de redenen waarom catastrofen onze hulpvaardigheid
aanzwengelen is dat iedereen dan ziet hoe groot ons hart wel is. Het kost ons
echter bitter weinig en vraagt slechts een minimale inspanning. Zolang onze
leefstijl en onze gemakzuchtige welstand niet echt worden ingeperkt, zijn we
graag bereid iets voor anderen te betekenen. Maar als we echte offers moeten
brengen, hoe gering ook, worden we algauw onwillig. Voor een serieus
medemenselijk engagement ontbreekt het ons aan tijd, we hebben het per slot van
rekening veel te druk met onszelf.
Natuurlijk zijn er in
onze maatschappij mensen die zich op ethische gronden inzetten voor anderen, die
een engagement aangaan en hun leven in dienst stellen van een sociaal ideaal.
Maar de meerderheid in het Westen is vooral met zichzelf bezig en laat zich aan
de noden van anderen weinig gelegen liggen. Onrustbarend is ook de toegenomen
politieke onverschilligheid voor flagrante schending van mensenrechten of
ernstige sociale ongelijkheid. Dan wordt er algauw gezegd De boot is vol, Wie
echt wil vindt wel werk of We betalen al zoveel
belastingen.
In de afgelopen decennia
is het individu het gouden kalf van onze maatschappij geworden en individuele
vrijheid, zelfverwerkelijking en autonomie de hoogste doelstellingen van ons
leven. Bindingen van familiale of institutionele aard zijn barrières op de weg
naar het te verwerkelijken Zelf en moeten overwonnen worden. Op het podium van
ons leven werken wij aan ontplooiing, persoonlijke welstand en persoonlijk
geluk. We hebben daarbij volledig uit het oog verloren dat we zonder de anderen
niet eens kunnen bestaan. En onze samenleving is getuige van een toenemende
onverschilligheid en vereenzaming van de zelfverwerkelijkte
individuen.
Het klinkt als de
slaapverwekkende klaagzang van een oerconservatieve zeur over de goede oude
tijd, toen de wereld zogenaamd nog goed was. Aan dit soort doemdenken wil Ursula Nuber echter
niet doen. Met dit boek probeert ze enige afstand te nemen en te onderzoeken hoe wij
egoïsten zijn geworden.
Ze beschrijft hoe de
strijd voor vrijheid en het recht op zelfstandig denken en handelen, die een
overwinning was op beperkende traditionele bindingen en instellingen, haar doel
voorbijgeschoten is. Het oorspronkelijke individualisme is verworden tot
propaganda voor een opgeblazen en onrealistisch Zelf dat de eigen behoeften
centraal stelt. Een van de belangrijkste redenen is ongetwijfeld dat de vorm van
onze maatschappij en economie groot belang heeft bij mensen die met zichzelf
bezig zijn. De moderne psychologie en psychotherapie stelden de individuele
ontplooiing centraal en weekten de mens los uit zijn sociale omgeving. Hiermee
sloten ze naadloos aan bij het heersende economische
systeem.
Op weg naar
zelfverwerkelijking en autonomie hebben we iets belangrijks overboord gezet: het
vermogen om leven en lot met andere mensen te delen. Het lijkt erop of de
vroegere heerschappij van Staat en Kerk over het individu vervangen is door de
tirannie van een economisch systeem dat de enkeling regelrecht conditioneert tot
egoïstisch denken en handelen.
Nuber toont aan hoe deze
evolutie een nefaste invloed heeft gehad op de waardering van
verantwoordelijkheidszin en zorg, de typisch vrouwelijke inbreng in een
samenleving. Vrouwen én mannen in zorgverlenende beroepen worden onderbetaald,
en de onbetaalde zorg wordt schromelijk ondergewaardeerd. In een samenleving
waar competitie en individuele prestaties je maatschappelijke status bepalen,
delft echter iedereen het onderspit. Want de voordelen van concurrentie en
consumptie zijn op de lange duur schadelijk voor elke afzonderlijke burger van
die maatschappij.
Wij geloven daarbij graag
dat wij die zelfverwerkelijking nastreven uit vrije wil. In werkelijkheid zijn
we, veel meer dan we zelf willen toegeven, marionetten in een toneelstuk waar de
regie door andere personen en instanties wordt gevoerd. Vrijwel al onze
beslissingen zijn slechts in schijn individueel. Ze maken deel uit van een
collectieve trend. Wij definiëren onszelf meer dan ooit als individu, als anders
dan de anderen, maar we realiseren ons niet dat we ook dààrvoor van de anderen
afhankelijk zijn.
Tenslotte roept Ursula
Nuber op tot herwaardering van verbondenheid en gemeenschapszin. Alleen een
ethiek van individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid kan het tij
keren. We moeten ons weer bewust worden van de samenhang van ons eigen geluk en
dat van anderen. Het is jammer dat ze erg vaag blijft over hoe dat concreet te
realiseren valt.
Zoals alle analyses van
een maatschappelijke evolutie is ook deze onvolledig en inaccuraat. Ursula Nuber
laat een aantal alternatieve zienswijzen onbenut. Was de mens vroeger dan
altruïstischer? Kan meer egoïsme ook een reactie zijn op de overvloed aan
ellende in de wereld?
Het is altijd interessant
om een maatschappijkritisch boek te laat te lezen. Het hindsight-voordeel
stelt je in staat om een aantal stellingen op hun waarde te toetsen. Op twee
decennia tijd is onze maatschappij natuurlijk veranderd. De cocooning rage ligt
alweer een paar jaar achter ons, we hebben nu een klimaatprobleem en een
economische crisis. In een aantal opzichten is dit boek inderdaad
gedateerd.
Maar het fundamentele
probleem is volgens mij nog altijd actueel. De inflatie van het individu gaat
niet minder stevig door. Het consumentisme scheert ongeziene toppen, de algemene
betrokkenheid bij de wereldproblematiek blijft erg lauw en maatregelen om de
klimaatverandering in te dijken mogen ons niet teveel kosten. Op het podium van
de netwerksites moeten je talrijke vrienden vooral aantonen hoe populair je zelf
bent. En de profilering van het individu is in de eenentwintigste eeuw
geëvolueerd tot een soort groepsegoïsme. De vraag is dan minder wie je zelf bent
maar of je wel bij ons hoort.
Dit dunne boekje is vlot
leesbaar en mag er, gelezen door een geactualiseerde bril, nog best
zijn.
SITSKOORN, M.,
Het maakbare brein. Gebruik je hersens en word wie je wilt zijn. Adam,
Uitg. Bert Bakker, 2008 (2e dr.), 216 pp. ISBN 978 90 351 3227 6
Als er één
orgaan is in ons lichaam waarbij we zelden stil staan zijn het onze hersenen
wel. En toch zijn ze 24 uur per etmaal zeer actief en verbruiken ze 25% van de
energie die we opnemen. Ze hebben dan ook heel veel omhanden. De hersenen
ontvangen de onophoudelijke stroom van informatie van binnen en buiten ons
lichaam, verwerken en slaan die op en zetten ons aan te handelen.
Het
moderne hersenonderzoek heeft duidelijk gemaakt hoezeer de hersenen een
allesbepalende rol spelen in ons gedrag. Denken, leren, sporten, dromen,
musiceren, film kijken, verliefd zijn, alle andere emoties en nog veel meer
worden gestuurd door onze hersenen. Ongeveer 35% van alle ziektes in Europa
hebben betrekking op het brein. Hoe we leven wordt in belangrijke mate door onze
hersenen bepaald.
We hebben het dus bij het verkeerde eind als we onze
hersenen negeren, zegt neuropsychologe Margriet Sitskoorn.
Onze hersenen bepalen niet alleen wie we zijn en wat we doen, het werkt ook
andersom. Ze worden op hun beurt ook door ons gedrag gevormd. Onafgebroken
organiseren zij zich op basis van de informatie die ze binnen
krijgen.
Dat de hersenen zich onder invloed van opvoeding en onderwijs
tijdens de jeugd ontwikkelen en vormen nemen we geredelijk aan. Het brein van
een violist verschilt van dat van een zwemkampioen, ook en vooral als ze al heel
jong begonnen te oefenen. Maar dat dit proces ook doorgaat als we eenmaal
volwassen zijn is veel minder bekend. De plaats waar je geboren bent en de
opvoeding die je gekregen hebt zijn min of meer toevallige factoren die een
enorme invloed hebben. Daar valt niet meer aan te veranderen. We hoeven ons daar
als volwassene echter niet bij neer te leggen. Door gerichte training kunnen we
onze hersenen verder vormen en alsnog worden zoals we zouden willen zijn, aldus
Margriet Sitskoorn.
Kennis van de werking van de hersenen kan je in het
dagelijks leven veel opleveren, zegt ze. Je kunt nieuwe inzichten in je eigen
gedrag ontwikkelen, je gedrag sturen en begrip voor en inzicht in het gedrag van
anderen krijgen.
Daarom legt ze eerst uit hoe onze hersenen in elkaar
zitten, hoe ze werken en ons gedrag bepalen. Als je het te moeilijk vindt mag je
dit hoofdstuk ook overslaan, stelt ze je gerust, want het is niet noodzakelijk
om de rest van het boek te begrijpen. Ik vond het, zelfs met voorkennis,
inderdaad niet eenvoudig. Dit mag niet verbazen, gezien de ongelooflijke
complexiteit van onze hersenen.
Een belangrijke ontdekking is dat onze
hersenen beschikken over verschillende vormen van plasticiteit. Door het
verwerken van de prikkels die ze krijgen worden de verschillende hersengebieden
gevormd. Daardoor kunnen defecte functies door andere gebieden worden
overgenomen. Als je maar genoeg oefent hoeft verlies van mogelijkheden dus niet
noodzakelijk definitief te zijn.
Op een inzichtelijke manier legt
Margriet Sitskoorn uit hoe in het hersennetwerk voortdurend verbindingen en
vertakkingen gevormd en versterkt worden en hoe ze worden verwijderd. In de
jeugd gebeurt dit voor een deel door spontane processen zonder invloed van
buitenaf. Hierdoor kan een kind telkens nieuwe vaardigheden leren. De
ontwikkeling zelf van vaardigheden vormt weer nieuwe en versterkt bestaande
verbindingen. Ongebruikte verbindingen worden verwijderd. Sitskoorn toont aan
hoe dit proces in de volwassenheid doorgaat. Om in een bepaalde richting te
ontwikkelen moet je dus datgene trainen wat je belangrijk vindt. Dat wat je
stoort en waar je vanaf wilt moet je laten. Zo maakt ze duidelijk waarom en
hoe oefening kunst baart, lichaamsbeweging onze hersenen fit houdt en andere
gedachten en activiteiten angst en depressie kunnen verlichten en je gezonder en
gelukkiger kunnen maken.
Het is dus belangrijk om je hersenen goed te
onderhouden, zegt Margriet Sitskoorn. Je hersenen zijn immers maakbaar. Door ze
te vormen kun je worden wie je wilt zijn. We geven onszelf echter niet meer de
tijd om te leren wat we willen leren. Training vraagt immers volgehouden
inspanning en die brengen we vaak niet op. We worden hierdoor eerder een
gebruiker dan een architect van onze hersenen. We consumeren ons leven in plaats
van het te produceren. Dat is natuurlijk prima, als je je maar realiseert dat je
ook architect en producent kunt zijn.
Dit boek is didactisch opgezet en
helder geformuleerd, de terminologie wordt duidelijk en herhaaldelijk uitgelegd.
Sitskoorn illustreert haar betoog met levendige verhalen van opmerkelijke
mensen. De tekst is vlot leesbaar, maar wordt regelmatig ontsierd door storende
taalfouten. Er is een uitgebreide literatuurlijst en handig register voor het
opzoeken van kernbegrippen.
Al bij al levert Margriet Sitskoorn een
interessant, wetenschappelijk correct en aantrekkelijk en optimistisch verhaal.
Op een goed verteerbare wijze verschaft het vooral inzicht en daardoor staat het
ver boven de gemakkelijke zelfhulpboeken met kant-en-klare recepten voor een
beter leven.
We kunnen onze hersenen door middel van training en
gestuurde gedachten heel zeker vormen in de richting die we willen. Maar het is
een illusie te denken dat dit grenzeloos kan. Het verhaal van Sitskoorn is een
beetje bedrieglijk. Het lijkt alsof we onze hersenen kunnen vormen zoals we
willen als we ons maar genoeg inspannen. We hoeven ons inderdaad niet neer te
leggen bij een tanend geheugen of minder snel denken. Maar ze gaat wel voorbij
aan de reële beperkingen waarmee talloze mensen worden geconfronteerd door
ziekte of handicap. Heel wat functies kan je oefenen tot je pimpelpaars ziet, ze
komen nooit terug zoals je het graag wil. Het is jammer dat ze daar in dit boek
geen aandacht aan besteedt.
DISTELMANS, W., Een waardig
levenseinde. Adam/Apen, Uitg. Houtekiet, 2009 (5e herz. dr.), 304 pp.
ISBN 978 90 8924 026 2
In België overlijden iedere dag 300 mensen. Ze
sterven helemaal niet allen zoals ieder van ons graag wenst. Een snelle en
vooral pijnloze dood na een lang en gezond leven is jammer genoeg voor weinigen
weggelegd. De meeste mensen sterven na een min of meer lange chronische
levensbedreigende ziekte. Als het levenseinde dichterbij komt willen zij dit zo
waardig mogelijk beleven.
Toch sterven nog te veel mensen op een
mensonterende wijze. Hoewel het stervensproces de meest voorkomende aandoening
is en iedereen overkomt, krijgt het in de gezondheidszorg de minste aandacht. De
genezing van acute ziekten krijgt onevenredig veel aandacht en middelen terwijl
de meeste gebruikers van de gezondheidszorg lijden aan chronische, ongeneeslijke
aandoeningen. Met de vergrijzing van de bevolking zullen die nog talrijker
worden.
Wim Distelmans, oncoloog en professor in de palliatieve
geneeskunde aan de Vrije Universiteit Brussel, stelt kritische vragen bij de
wijze waarop geneeskunde wordt ingezet. Leiden de toegenomen medische
mogelijkheden wel steeds tot een toename van het menselijk welzijn of vormen ze
een belasting voor de patiënt? De meeste energie en middelen gaan immers nog
altijd naar de curatieve geneeskunde en de medische spitstechnologie. Dank zij
deze mogelijkheden kan men het leven van ongeneeslijk zieke mensen soms
beduidend verlichten en verlengen. Maar op een bepaald ogenblik is dit niet meer
zinvol en kan men enkel nog proberen om de kwaliteit van het leven zo goed
mogelijk te verbeteren en te houden. Onaangepast gebruik van de medische
technologie werkt echter vaak stervensverlengend in plaats van
levensverlengend.
In dit boek trekt Distelmans ten strijde tegen
mensonterende doorgedreven therapeutische hardnekkigheid. In de meeste
artsenopleidingen wordt de aandacht eenzijdig gericht op genezen. Daardoor
zetten nog altijd teveel artsen alle zeilen bij om een ongeneeslijke en
terminale aandoening te behandelen. Dit leidt vaak tot schrijnende toestanden
van ondraaglijk lijden. Op een bepaald ogenblik moeten zorgverleners én
patiënten onder ogen zien dat een aandoening ongeneeslijk is en de eindigheid
van het leven accepteren.
Wim Distelmans behoort tot de pioniers in
België in de erkenning van de palliatieve zorg en de strijd voor het recht op
euthanasie. Dit boek steunt op jarenlange trainingen en voordrachten over
palliatieve zorg en de beslissingen bij het levenseinde. Het wil bijdragen tot
een veranderde houding tegenover alle ongeneeslijke zieke patiënten. Sterven
zonder vermijdbare ellende moet het hoofddoel zijn binnen de zorg voor
ongeneeslijke en terminale zieken. In behandelingen aan het levenseinde dient
therapeutische hardnekkigheid kost wat kost vermeden worden. Comfort en
levenskwaliteit moeten centraal staan.
In dit werk komen alle aspecten
van een waardig levenseinde aan de orde in. Distelmans geeft een overzicht van
de mogelijke
beslissingen bij het levenseinde. Hij legt uit wat palliatieve zorg inhoudt
en hoe ze werkt. Hij verheldert het verschil met euthanasie en doorprikt de
eenzijdige tegenstelling tussen palliatieve zorg en euthanasie die
levensbeschouwelijke groepen proberen ons in de maag te splitsen. Hij gaat ook
uitgebreid in op de verschillende actieve behandelingen van ongeneeslijke zieken
en op de mogelijkheden van en misverstanden over pijn- en
symptoomcontrole.
Kwaliteitsvolle geneeskunde steunt op een open en
deskundige communicatie tussen zorgverlener en patiënt, stelt Distelmans. Hij
pleit ervoor om de gehele mens in rekening te nemen en de patiënt centraal te
stellen in de patiënt-artsrelatie. Dit wordt ook mogelijk gemaakt door de
recente Belgische wet op de patiëntenrechten, waarvan nog te weinig mensen
gebruik maken.
Begeleiding mag zich bovendien niet beperken tot strikt
medische hulp. Er dient evenveel aandacht te zijn voor de psychosociale en
spirituele noden van de patiënt. Alleen een multidisciplinair team waarin
zorgverleners uit verschillende disciplines gelijkwaardig zijn en elkaar
aanvullen kan hieraan tegemoet komen.
Met lijden en dood houden we ons
liever niet bezig. Toch is het goed daar af en toe bij stil te staan. Want vroeg
of laat overkomt het ons ook, en dan zijn we maar best goed voorbereid. We
kunnen niet weten hoe het ons zal vergaan, maar we kunnen wel nadenken over hoe
we willen behandeld worden als we ongeneeslijk ziek worden of voor het einde van
ons leven staan. België en Nederland behoren gelukkig tot de weinige landen waar
mensen daarin zoveel inspraak hebben. Een en ander is nog voor verbetering
vatbaar maar de publieke opinie evolueert in de goede richting. Toch weten nog
veel te weinig mensen wat er mogelijk is.
Deze uitgebreide en
geactualiseerde druk verschaft alle belangrijke informatie over de mogelijkheid
om het levenseinde zo menswaardig mogelijk te laten verlopen. In de bijlagen
worden een aantal tips en technieken gegeven om de nevenwerkingen van de meest
voorkomende medische behandelingen te verzachten. Een uitgebreide lijst van
nuttige adressen en websites sluit het werk af.
Het is echter jammer dat
Distelmans het ondraaglijk lijden van mensen die onder een ongeneeslijke
psychische aandoening gebukt gaan buiten beschouwing laat.
De tekst is zeer vlot te lezen,
en alle gebruikte medische termen worden zorgvuldig uitgelegd. Distelmans
behandelt dit delicate onderwerp zonder schroom en op een serene en zeer
respectvolle wijze. Dit boek is een must voor iedereen.
TALEB, N.N., Misleid door toeval. Over de rol van geluk
in de economie en het leven. (Vert. Fooled by Randomness:
The Hidden Role of Chance in Life and in the Markets) Adam, Uitg.
Nieuwezijds, 2009, 278 pp. ISBN 978 90 5712 278 1
Op 12
januari 2010 legde een zware aardbeving de miljoenenstad Port-au-Prince op Haïti
in puin. De balans: minstens 100.000 doden, misschien wel dubbel zoveel. Voor de
straatarme Haïtianen is dit een ramp zonder weerga.
Port-au-Prince ligt
op een gekende breuklijn in de aardkorst. Bewoners en politici wisten dat het
risico enorm groot was want al meer dan tien jaar geleden hadden wetenschappers
een catastrofe voorspeld. Toch dijde de stad in de laatste decennia uit tot meer
dan 2,5 miljoen inwoners.
Het is niet de eerste keer dat een stad door
een aardbeving, vulkaanuitbarsting of cycloon vernield wordt. De Nicaraguaanse
hoofdstad werd op een tijdsspanne van iets meer dan 100 jaar liefst twee keer
door een aardbeving verwoest. En toch wonen daar nu weer meer dan 2,5 miljoen
mensen. Hoe komt het dat mensen steeds weer op zon gevaarlijke plaats gaan
wonen?
Daar zijn natuurlijk goede economische en politieke redenen voor.
Maar een belangrijke oorzaak is wel dat aardbevingen en vulkaanuitbarstingen
zelden voorkomen. Het kan vele decennia of zelfs eeuwen duren voor er zich weer
een ramp voordoet. En in die tijd leven mensen met de illusie dat het hen niet
kan gebeuren. Zon zeldzame gebeurtenis noemt Nassim Taleb een zwarte zwaan. Als je
toevallig op het verkeerde moment op de verkeerde plaats bent slaat het noodlot
toe.
Het lot van een mens kan zeer wisselvallig zijn. Dingen die dankzij
geluk verkregen werden kunnen even gemakkelijk door pech verloren gaan. Toeval
en kansen spelen een veel grotere rol in ons leven dan we denken en willen
inzien, zegt Taleb. Over het algemeen onderschatten we bij zo ongeveer alles hoe
groot het aandeel geluk of toeval daarin is. Dingen hadden anders kunnen lopen,
de wereld had er anders kunnen uitzien. Daar staan we te weinig bij
stil.
Maar mensen willen niet aan het toeval, ze hebben er een weerstand
tegen. Het inschatten van kansen is mensen nog nooit goed af gegaan. Onze
hersenen zijn niet toegerust om met probabiliteit om te gaan en al helemaal niet
met toeval in het leven. We staren ons blind op de winnaars in de loterij van
het leven en schrijven succes spontaan toe aan capaciteiten of verdienste en
mislukking aan tekort. We verwarren ruis met informatie en in toevallige
gebeurtenissen herkennen we patronen en symbolen.
Als beurshandelaar
heeft Nassim Taleb een passie ontwikkeld voor waarschijnlijkheid en toeval. In
geen enkele beroepssector, zegt hij, wordt geluk meer verward met vakmanschap
dan in de beurshandel. Onvoorspelbaarheid is inherent aan de economische en
financiële wereld. Toch zoeken beleggers en handelaren permanent naar manieren
om van onzekere perspectieven voorspelbare processen te maken. Al hun
strategieën zijn echter gebaseerd op ervaringen uit het verleden. Maar het
verleden is even (on)waarschijnlijk als de toekomst, aldus Nassim
Taleb.
Dit is één voorbeeld van de spitsvondige en originele invalshoeken
van deze auteur. Hij legt bloot hoe mensen in het algemeen, en vooral in de
beurshandel, geluk verwarren met vakmanschap en deskundigheid en hoe ze toeval
spontaan vervormen en waarnemen als bepaaldheid en determinisme. Hij belicht ook
de meest voorkomende veronderstellingen of biases waarmee we het toeval spontaan
te lijf gaan. In de psychologie worden ze ook cognitieve illusies
genoemd.
Taleb voert in zijn boek een aantal goed doordachte en originele
logische gedachte-experimenten uit met waarschijnlijkheidsberekening. Met
nietsontziende helderheid doorprikt hij de talloze theoretische constructies,
met name in de beurswereld, die het toeval eronder moeten krijgen. We krijgen
interessante lessen over statistische begrippen, over onze spontane en onbewuste
veronderstellingen in verband met toeval, over wetenschappelijke theorieën en
nog veel meer. Hij onderbouwt en lardeert zijn inzichten met de uitkomsten van
onderzoek in zeer gevarieerde disciplines.
Dit boek is geen verhandeling
of wetenschappelijk werk, zo waarschuwt hij. De verschillende inzichten zijn
niet systematisch gepresenteerd of uiteengezet maar verweven in verhalen uit
zijn leven als beurshandelaar. Hij noemt het een persoonlijk essay met gedachten
en waarnemingen over de praktijk van het risico nemen.
Als we ons bewust
zijn van onze beperkingen zijn we overigens niet overgeleverd aan onze illusies.
Taleb past een eigen risicomanagementstrategie toe. Een eerste vereiste is
voortdurend kritisch na te denken over het eigen handelen. Hij doet ons ook een
paar trucs aan de hand waarmee we ons minder gemakkelijk op het verkeerde been
laten zetten. Meevallers moeten we op hun echte waarde schatten: ze kunnen
door een tegenvaller teniet gedaan worden. We kunnen ons beter toeleggen op
dingen die zonder veel geluk tot stand komen. Die zijn beter bestand tegen
toeval.
Taleb noemt zichzelf een probabilistische scepticus. Dit mag geen
wonder heten voor iemand die zich laat inspireren door de Griekse stoïcijnen.
Zijn belangrijkste les luidt dat het ware succes niet te meten is aan
spectaculaire resultaten, maar aan de wijze waarop men leeft en die resultaten
heeft bereikt.
Dit onderhoudende boek laat zich zeer vlot lezen. Het doet
je zeker anders kijken naar glamour en succesverhalen. Een aanrader voor
iedereen die het leven bewust wil leven en een 'must' voor wie actief is in het
zakenleven in het algemeen en in het bijzonder op de beurs!
WILSON,
A.N., De begrafenis van God. De ondergang van het geloof in de westerse
beschaving. (Vert. Gods Funeral. The Decline of Faith in Western Civilization)
Adam, Prometheus, 2000, 418 pp. ISBN 90 5333 889 6
De kwestie-God wil
maar niet verdwijnen, stelt Andrew Norman
Wilson. Tien jaar later is dit nog altijd zo. God
blijft stevig overeind. Uit opiniepeilingen blijkt dat de meerderheid van de
mensen nog steeds in God gelooft. Voor veel mensen telt en werkt het oude
verhaal nog steeds. Ongeacht of het bestaan van God kan bewezen worden heeft
godsdienst voor de meeste mensen nog zin.
En toch staat het bestaan van
God in het Westen al een paar eeuwen onder druk. Vanaf de 17e eeuw werden steeds
meer wetenschappelijke ontdekkingen gedaan die twijfels opriepen over de
waarheid van de aanspraken van het godsdienstig geloof. De fatale klap voor het
creationistische wereldbeeld was de publicatie van The Origin of Species
door Charles Darwin in 1859. Deze gebeurtenis veegde de religieuze grond onder de voeten
van het intellectuele Westen weg.
Voor wie in de tweede helft van de 20e
eeuw geboren is valt het moeilijk zich voor te stellen hoe groot toen de
ontreddering was bij de intellectuele en later ook de gewone mens. Konden
eerlijke mannen en vrouwen in alle eerlijkheid nog volhouden dat ze geloofden in
de onfeilbare waarheid van de Heilige Schrift als het geïnspireerde woord van
God? Tussen 1908 en 1910 schreef de Engelse dichter Thomas Hardy een gedicht
waarin hij zich verbeeldde dat hij de begrafenis van God bijwoonde. Het is een
immens verdrietig gedicht waarin het besef van een groot verlies de boventoon
voert.
In De begrafenis van God beschrijft Andrew Norman Wilson hoe onder
andere de filosofen Karl Marx en Herbert Spencer, de schrijver George Elliot en
de psychiater Sigmund Freud heftig worstelden met het verlies van hun geloof in
God en hun strijd met de kerk. God en godsdienst waren in de 19e eeuwse
Victoriaanse samenleving zo sterk verankerd dat leven zonder religie verre van
eenvoudig was. Het overboord gooien van de traditionele geloofsovertuigingen was
voor velen een uitdagend avontuur en de verkenning van nieuwe horizonten. Maar
voor velen was het ook een pijnlijk afscheid en besef van een diep
verlies.
De vraag hoe religie kon behouden worden zonder het opofferen
van intellectuele integriteit mondde op het einde van de 19e eeuw uit in de
modernistische beweging. De modernisten streefden ernaar religie en het moderne
leven verenigbaar te maken. Zij werden echter door de katholieke kerk met kracht
bestreden. In de heksenjacht onder Pius X hebben ze de strijd met de kerk
uiteindelijk verloren. Verschillende vertegenwoordigers werden geëxcommuniceerd,
in die tijd een verschrikkelijke straf. Het verhaal klinkt bekend: wie in de
kerk van binnenuit veranderingen wil bewerkstelligen komt meestal van een koude
kermis thuis.
Op basis van de titel en de achterflap verwachtte ik een
thematische studie van de teloorgang van het godsgeloof in de 19e eeuw. Wilson
beperkt zich echter tot de beschrijving van de individuele zoektocht van meer en
minder notoire figuren uit de Victoriaanse tijd. Op zich is dit een ambitieuze
onderneming, want ze vereist grondige kennis en studie van de (auto)biografische
geschriften van deze personen. Maar het zegt niet zo veel over de ondergang van
het geloof in de Westerse beschaving als geheel, omdat hij zich beperkt tot de
intelligentsia van die tijd.
Wilson levert het bewijs van een haast
encyclopedische kennis van het literaire en filosofische leven in de
Victoriaanse tijd. Voor een biografische specialist is dit natuurlijk niet
eigenaardig. Dit maakt het boek naar mijn mening echter alleen te smaken door
wie grondig vertrouwd is met het vooral Britse - filosofische en culturele
leven in de 19e eeuw. Over die specifieke voorkennis beschikt de doorsnee lezer
niet.
Al kan de zwierige literaire stijl van Wilson me wel bekoren, hij
slaagt er niet in zijn gegevens ordelijk te presenteren. Hij verliest
zich voortdurend in anekdotes die hij, zeker voor de minder onderlegde lezer,
onvoldoende kadert.
De lectuur van dit boek heeft wel een onbedoeld
effect gehad. Ik heb me voorgenomen een paar Britse Victoriaanse romans te lezen
die al heel lang op mijn leeslijst staan.
NEIMAN, S., Morele
helderheid. Goed en kwaad in de 21e eeuw. (Vert. Moral Clarity. A Guide for Grown-Up Idealists) Adam,
Uitg. Ambo/Anthos, 2008, 472 pp. ISBN 978 90 263 2155 9
"In de
Westerse seculiere cultuur hebben morele uitspraken geen duidelijke plaats",
stelt de in Berlijn wonende Amerikaanse filosofe Susan Neiman vast, "en het doen van zulke uitspraken geeft velen een
ongemakkelijk gevoel."
Toch is onderscheid maken tussen goed en kwaad een
vermogen dat hoort tot het wezen van de mens. Ook al is de wereld zelf helemaal
niet moreel, mensen hebben de aangeboren behoefte om de wereld in morele termen
te zien. Wij hebben een diep geworteld rechtvaardigheidsgevoel. Talloze mensen
op deze planeet leiden een leven dat wordt vergald door ziekte, armoede,
verdrukking, gewelddadige conflicten, een ongelukkig huwelijk of een combinatie
van dit alles. Het leven is oneerlijk en onrechtvaardig. Wanneer onschuldige
mensen lijden en het slechte mensen voor de wind gaat komen we spontaan op zijn
minst innerlijk in opstand. Kunnen wij met die onrechtvaardigheid ongestoord
verder leven? Of is er een meer menswaardige reactie mogelijk?
Volgens
Susan Neiman kunnen we kiezen. Eerste mogelijkheid: we leggen ons bij de feiten
neer en zoeken de verklaring in de aard van de dingen zelf. Je kan onheil en
ellende weg redeneren door te stellen dat dit nu eenmaal de realiteit is of de
wil van God of de natuurlijke orde of de schuld van slechte machthebbers. Het is
de gemakkelijke, eenvoudige weg en het cynische antwoord van politiek en
conservatief rechts. Zoals ik recent op een forum las: "Kortzichtig misschien,
maar zo werkt de wereld van tegenwoordig nu eenmaal."
Toch bevat deze
uitspraak een glimp van morele helderheid. Want de term kortzichtigheid doet
vermoeden dat er een andere weg is. Je kunt je blijkbaar al dan niet vaag
voorstellen dat het ook anders kan. Je bent niet gedwongen je neer te leggen bij
onrechtvaardigheid want je zou die kunnen bestrijden. Is dat iets anders dan wat
politiek rechts pretendeert? Ja, want je niet neerleggen bij onrecht en
onrechtvaardigheid wordt door conservatief rechts op hoongelach onthaald en
smalend kinderlijk of puberaal dromen over een onbereikbare
fantasiewereld genoemd. "Word volwassen", roept conservatief rechts, "en zie de
realiteit onder ogen." Waarmee ze bedoelen: leg je bij de feiten
neer.
Volgens Susan Neiman is het echter net andersom. Uitgerekend je
neerleggen bij moreel onrecht getuigt van onnadenkendheid en gebrek aan
redelijkheid. Een ideaal koesteren van een betere wereld en je daarvoor
metterdaad inzetten is geen teken van onvolwassenheid maar juist van rijpheid en
van het vermogen tot oordelen. Verandering is de kernboodschap van links. Helaas
heeft het debacle van de grote vooruitgangsideologieën van de 20e eeuw links de
grond onder de voeten weggeslagen. Links kijkt bedremmeld toe en speelt
stommetje in het waardendebat dat rechts helemaal voor zich heeft
opgeëist.
Met haar betoog wil Neiman de idealen van de verachte
wereldverbeteraars nieuw leven inblazen en funderen. Idealen zijn allerminst
ondoordachte bevlogenheden zonder voeling met de werkelijkheid, zo betoogt ze,
maar een uitdaging om onze menselijke creativiteit in te zetten voor iets beters
dan de wereld die we kennen.
Maar welke idealen zijn de moeite van het
nastreven waard en hoe weten we dat we hierop kunnen bouwen? De antwoorden zijn
volgens Susan Neiman te vinden in de ideeën van de Verlichtingsfilosofen uit de
achttiende eeuw. De Verlichting staat model voor de door conservatieve kringen
zo verguisde moderniteit. Zo vereenzelvigt men de Verlichtingsfilosofie ten
onrechte met individualistisch egoïsme, en beschuldigt haar ervan dat ze
gevoelens en emoties vervangt door kille rationele kennis en verheven
betrachtingen door plat materialisme.
Susan Neiman, die zich heeft
verdiept in de Verlichting en het denken van Immanuel Kant, de
Verlichtingsfilosoof bij uitstek, bestrijdt deze typering met klem. De
Verlichting heeft ons bevrijd van bijgeloof en een onrechtvaardig aristocratisch
systeem dat door de religies nagenoeg overal werd gesteund. En in haar kielzog
heeft de moderniteit op uiteenlopende gebieden vooruitgang gebracht.
De
Verlichting zegt ons immers dat we ons niet moeten neerleggen bij de wereld
zoals ze is, maar dat we alles op alles moeten zetten om de universeel
menselijke aspiraties op geluk en verbetering van de eigen toestand te
vervullen. Het hoort tot de aard van de mens om te streven naar geluk,
redelijkheid, eerbied en vooral hoop. En omdat dit universeel menselijke
streefdoelen zijn mag niemand daarvan wetens willens uitgesloten worden. Het
besef dat wat ik voor mezelf wens ook de wens is van de andere moet ons ertoe
brengen om die andere niet anders te behandelen dan wij zelf zouden behandeld
willen worden.
Dit zijn de fundamentele waarden van links, zegt Neiman,
en die moeten we weer helder krijgen en uitdragen. Hoe dit moet en kan gebeuren
beschrijft ze in het laatste deel. De linkerzijde moet weer helden hebben, en
daarvoor durven uitkomen. Verlichtingshelden zijn geen supermensen of halfgoden
die de waarheid in pacht hebben, maar gewone mensen die twijfelen en fouten
maken. Daarnaast denken zij redelijk na en spannen zij zich in door persoonlijke
keuzes en inspanningen zichzelf en moeilijkheden te overwinnen. Susan Neiman
beschrijft in haar boek een aantal voorbeelden van moderne Verlichtingshelden.
Wat hen kenmerkt is de wetenschap dat vooruitgang in kleine stapjes verloopt, en
dat het niet zozeer belangrijk is wat of wie je bent of hoe je het bedoelt maar
wat je doet. Die helden kunnen mensen tonen dat je dichter bij het ideaal kunt
komen als je je niet neerlegt bij de feiten maar zelf handelt en dat niet
overlaat aan anderen of machtiger instanties.
Niet voor niets stond Susan
Neiman op het podium aan de zijde van Barack Obama bij zijn inauguratie als
president van de Verenigde Staten. We hebben politici nodig die weer durven
uitkomen voor de echte waarden van links, die zich niet neerleggen bij een
onrechtvaardige realiteit en de schuld niet in de schoenen van anderen schuiven.
Ze roepen iedereen op om verantwoordelijkheid te nemen voor een wereld waarin
het voor iedereen goed leven is en zij nemen daarbij het voortouw door zelf aan
de slag te gaan.
Die boodschap had de zeer erudiete Susan Neiman naar
mijn mening veel helderder en compacter kunnen formuleren. Ze heeft enorm veel
zorg besteed aan een stevige en ruime onderbouwing van haar pleidooi voor
heldere waarden. Diezelfde bekommernis maakt het voor de lezer echter lastig om
de lijn van haar betoog te volgen. Door de veelheid van invalshoeken en
argumenten wordt de kern ervan vaak ondergesneeuwd. Ook al is dit boek niet voor
het grote publiek bestemd, ook voor een beperkt publiek had het doorzichtiger en
leesbaarder mogen zijn.
Niettemin heb ik dit veelzijdige en buitengewoon
rijke boek met bewondering en frisse moed doorworsteld. Susan Neiman heeft mijn
kennis over de Verlichting en haar belangrijke filosofen opgefrist, verruimd en
verdiept. Maar bovenal heeft het mij herinnerd aan het enorme belang van hoop en
persoonlijk engagement, hoe gering ook, voor een betere wereld voor
iedereen.