DISTELMANS, W., Een waardig
levenseinde. Adam/Apen, Uitg. Houtekiet, 2009 (5e herz. dr.), 304 pp.
ISBN 978 90 8924 026 2
In België overlijden iedere dag 300 mensen. Ze
sterven helemaal niet allen zoals ieder van ons graag wenst. Een snelle en
vooral pijnloze dood na een lang en gezond leven is jammer genoeg voor weinigen
weggelegd. De meeste mensen sterven na een min of meer lange chronische
levensbedreigende ziekte. Als het levenseinde dichterbij komt willen zij dit zo
waardig mogelijk beleven.
Toch sterven nog te veel mensen op een
mensonterende wijze. Hoewel het stervensproces de meest voorkomende aandoening
is en iedereen overkomt, krijgt het in de gezondheidszorg de minste aandacht. De
genezing van acute ziekten krijgt onevenredig veel aandacht en middelen terwijl
de meeste gebruikers van de gezondheidszorg lijden aan chronische, ongeneeslijke
aandoeningen. Met de vergrijzing van de bevolking zullen die nog talrijker
worden.
Wim Distelmans, oncoloog en professor in de palliatieve
geneeskunde aan de Vrije Universiteit Brussel, stelt kritische vragen bij de
wijze waarop geneeskunde wordt ingezet. Leiden de toegenomen medische
mogelijkheden wel steeds tot een toename van het menselijk welzijn of vormen ze
een belasting voor de patiënt? De meeste energie en middelen gaan immers nog
altijd naar de curatieve geneeskunde en de medische spitstechnologie. Dank zij
deze mogelijkheden kan men het leven van ongeneeslijk zieke mensen soms
beduidend verlichten en verlengen. Maar op een bepaald ogenblik is dit niet meer
zinvol en kan men enkel nog proberen om de kwaliteit van het leven zo goed
mogelijk te verbeteren en te houden. Onaangepast gebruik van de medische
technologie werkt echter vaak stervensverlengend in plaats van
levensverlengend.
In dit boek trekt Distelmans ten strijde tegen
mensonterende doorgedreven therapeutische hardnekkigheid. In de meeste
artsenopleidingen wordt de aandacht eenzijdig gericht op genezen. Daardoor
zetten nog altijd teveel artsen alle zeilen bij om een ongeneeslijke en
terminale aandoening te behandelen. Dit leidt vaak tot schrijnende toestanden
van ondraaglijk lijden. Op een bepaald ogenblik moeten zorgverleners én
patiënten onder ogen zien dat een aandoening ongeneeslijk is en de eindigheid
van het leven accepteren.
Wim Distelmans behoort tot de pioniers in
België in de erkenning van de palliatieve zorg en de strijd voor het recht op
euthanasie. Dit boek steunt op jarenlange trainingen en voordrachten over
palliatieve zorg en de beslissingen bij het levenseinde. Het wil bijdragen tot
een veranderde houding tegenover alle ongeneeslijke zieke patiënten. Sterven
zonder vermijdbare ellende moet het hoofddoel zijn binnen de zorg voor
ongeneeslijke en terminale zieken. In behandelingen aan het levenseinde dient
therapeutische hardnekkigheid kost wat kost vermeden worden. Comfort en
levenskwaliteit moeten centraal staan.
In dit werk komen alle aspecten
van een waardig levenseinde aan de orde in. Distelmans geeft een overzicht van
de mogelijke
beslissingen bij het levenseinde. Hij legt uit wat palliatieve zorg inhoudt
en hoe ze werkt. Hij verheldert het verschil met euthanasie en doorprikt de
eenzijdige tegenstelling tussen palliatieve zorg en euthanasie die
levensbeschouwelijke groepen proberen ons in de maag te splitsen. Hij gaat ook
uitgebreid in op de verschillende actieve behandelingen van ongeneeslijke zieken
en op de mogelijkheden van en misverstanden over pijn- en
symptoomcontrole.
Kwaliteitsvolle geneeskunde steunt op een open en
deskundige communicatie tussen zorgverlener en patiënt, stelt Distelmans. Hij
pleit ervoor om de gehele mens in rekening te nemen en de patiënt centraal te
stellen in de patiënt-artsrelatie. Dit wordt ook mogelijk gemaakt door de
recente Belgische wet op de patiëntenrechten, waarvan nog te weinig mensen
gebruik maken.
Begeleiding mag zich bovendien niet beperken tot strikt
medische hulp. Er dient evenveel aandacht te zijn voor de psychosociale en
spirituele noden van de patiënt. Alleen een multidisciplinair team waarin
zorgverleners uit verschillende disciplines gelijkwaardig zijn en elkaar
aanvullen kan hieraan tegemoet komen.
Met lijden en dood houden we ons
liever niet bezig. Toch is het goed daar af en toe bij stil te staan. Want vroeg
of laat overkomt het ons ook, en dan zijn we maar best goed voorbereid. We
kunnen niet weten hoe het ons zal vergaan, maar we kunnen wel nadenken over hoe
we willen behandeld worden als we ongeneeslijk ziek worden of voor het einde van
ons leven staan. België en Nederland behoren gelukkig tot de weinige landen waar
mensen daarin zoveel inspraak hebben. Een en ander is nog voor verbetering
vatbaar maar de publieke opinie evolueert in de goede richting. Toch weten nog
veel te weinig mensen wat er mogelijk is.
Deze uitgebreide en
geactualiseerde druk verschaft alle belangrijke informatie over de mogelijkheid
om het levenseinde zo menswaardig mogelijk te laten verlopen. In de bijlagen
worden een aantal tips en technieken gegeven om de nevenwerkingen van de meest
voorkomende medische behandelingen te verzachten. Een uitgebreide lijst van
nuttige adressen en websites sluit het werk af.
Het is echter jammer dat
Distelmans het ondraaglijk lijden van mensen die onder een ongeneeslijke
psychische aandoening gebukt gaan buiten beschouwing laat.
De tekst is zeer vlot te lezen,
en alle gebruikte medische termen worden zorgvuldig uitgelegd. Distelmans
behandelt dit delicate onderwerp zonder schroom en op een serene en zeer
respectvolle wijze. Dit boek is een must voor iedereen.
TALEB, N.N., Misleid door toeval. Over de rol van geluk
in de economie en het leven. (Vert. Fooled by Randomness:
The Hidden Role of Chance in Life and in the Markets) Adam, Uitg.
Nieuwezijds, 2009, 278 pp. ISBN 978 90 5712 278 1
Op 12
januari 2010 legde een zware aardbeving de miljoenenstad Port-au-Prince op Haïti
in puin. De balans: minstens 100.000 doden, misschien wel dubbel zoveel. Voor de
straatarme Haïtianen is dit een ramp zonder weerga.
Port-au-Prince ligt
op een gekende breuklijn in de aardkorst. Bewoners en politici wisten dat het
risico enorm groot was want al meer dan tien jaar geleden hadden wetenschappers
een catastrofe voorspeld. Toch dijde de stad in de laatste decennia uit tot meer
dan 2,5 miljoen inwoners.
Het is niet de eerste keer dat een stad door
een aardbeving, vulkaanuitbarsting of cycloon vernield wordt. De Nicaraguaanse
hoofdstad werd op een tijdsspanne van iets meer dan 100 jaar liefst twee keer
door een aardbeving verwoest. En toch wonen daar nu weer meer dan 2,5 miljoen
mensen. Hoe komt het dat mensen steeds weer op zon gevaarlijke plaats gaan
wonen?
Daar zijn natuurlijk goede economische en politieke redenen voor.
Maar een belangrijke oorzaak is wel dat aardbevingen en vulkaanuitbarstingen
zelden voorkomen. Het kan vele decennia of zelfs eeuwen duren voor er zich weer
een ramp voordoet. En in die tijd leven mensen met de illusie dat het hen niet
kan gebeuren. Zon zeldzame gebeurtenis noemt Nassim Taleb een zwarte zwaan. Als je
toevallig op het verkeerde moment op de verkeerde plaats bent slaat het noodlot
toe.
Het lot van een mens kan zeer wisselvallig zijn. Dingen die dankzij
geluk verkregen werden kunnen even gemakkelijk door pech verloren gaan. Toeval
en kansen spelen een veel grotere rol in ons leven dan we denken en willen
inzien, zegt Taleb. Over het algemeen onderschatten we bij zo ongeveer alles hoe
groot het aandeel geluk of toeval daarin is. Dingen hadden anders kunnen lopen,
de wereld had er anders kunnen uitzien. Daar staan we te weinig bij
stil.
Maar mensen willen niet aan het toeval, ze hebben er een weerstand
tegen. Het inschatten van kansen is mensen nog nooit goed af gegaan. Onze
hersenen zijn niet toegerust om met probabiliteit om te gaan en al helemaal niet
met toeval in het leven. We staren ons blind op de winnaars in de loterij van
het leven en schrijven succes spontaan toe aan capaciteiten of verdienste en
mislukking aan tekort. We verwarren ruis met informatie en in toevallige
gebeurtenissen herkennen we patronen en symbolen.
Als beurshandelaar
heeft Nassim Taleb een passie ontwikkeld voor waarschijnlijkheid en toeval. In
geen enkele beroepssector, zegt hij, wordt geluk meer verward met vakmanschap
dan in de beurshandel. Onvoorspelbaarheid is inherent aan de economische en
financiële wereld. Toch zoeken beleggers en handelaren permanent naar manieren
om van onzekere perspectieven voorspelbare processen te maken. Al hun
strategieën zijn echter gebaseerd op ervaringen uit het verleden. Maar het
verleden is even (on)waarschijnlijk als de toekomst, aldus Nassim
Taleb.
Dit is één voorbeeld van de spitsvondige en originele invalshoeken
van deze auteur. Hij legt bloot hoe mensen in het algemeen, en vooral in de
beurshandel, geluk verwarren met vakmanschap en deskundigheid en hoe ze toeval
spontaan vervormen en waarnemen als bepaaldheid en determinisme. Hij belicht ook
de meest voorkomende veronderstellingen of biases waarmee we het toeval spontaan
te lijf gaan. In de psychologie worden ze ook cognitieve illusies
genoemd.
Taleb voert in zijn boek een aantal goed doordachte en originele
logische gedachte-experimenten uit met waarschijnlijkheidsberekening. Met
nietsontziende helderheid doorprikt hij de talloze theoretische constructies,
met name in de beurswereld, die het toeval eronder moeten krijgen. We krijgen
interessante lessen over statistische begrippen, over onze spontane en onbewuste
veronderstellingen in verband met toeval, over wetenschappelijke theorieën en
nog veel meer. Hij onderbouwt en lardeert zijn inzichten met de uitkomsten van
onderzoek in zeer gevarieerde disciplines.
Dit boek is geen verhandeling
of wetenschappelijk werk, zo waarschuwt hij. De verschillende inzichten zijn
niet systematisch gepresenteerd of uiteengezet maar verweven in verhalen uit
zijn leven als beurshandelaar. Hij noemt het een persoonlijk essay met gedachten
en waarnemingen over de praktijk van het risico nemen.
Als we ons bewust
zijn van onze beperkingen zijn we overigens niet overgeleverd aan onze illusies.
Taleb past een eigen risicomanagementstrategie toe. Een eerste vereiste is
voortdurend kritisch na te denken over het eigen handelen. Hij doet ons ook een
paar trucs aan de hand waarmee we ons minder gemakkelijk op het verkeerde been
laten zetten. Meevallers moeten we op hun echte waarde schatten: ze kunnen
door een tegenvaller teniet gedaan worden. We kunnen ons beter toeleggen op
dingen die zonder veel geluk tot stand komen. Die zijn beter bestand tegen
toeval.
Taleb noemt zichzelf een probabilistische scepticus. Dit mag geen
wonder heten voor iemand die zich laat inspireren door de Griekse stoïcijnen.
Zijn belangrijkste les luidt dat het ware succes niet te meten is aan
spectaculaire resultaten, maar aan de wijze waarop men leeft en die resultaten
heeft bereikt.
Dit onderhoudende boek laat zich zeer vlot lezen. Het doet
je zeker anders kijken naar glamour en succesverhalen. Een aanrader voor
iedereen die het leven bewust wil leven en een 'must' voor wie actief is in het
zakenleven in het algemeen en in het bijzonder op de beurs!
WILSON,
A.N., De begrafenis van God. De ondergang van het geloof in de westerse
beschaving. (Vert. Gods Funeral. The Decline of Faith in Western Civilization)
Adam, Prometheus, 2000, 418 pp. ISBN 90 5333 889 6
De kwestie-God wil
maar niet verdwijnen, stelt Andrew Norman
Wilson. Tien jaar later is dit nog altijd zo. God
blijft stevig overeind. Uit opiniepeilingen blijkt dat de meerderheid van de
mensen nog steeds in God gelooft. Voor veel mensen telt en werkt het oude
verhaal nog steeds. Ongeacht of het bestaan van God kan bewezen worden heeft
godsdienst voor de meeste mensen nog zin.
En toch staat het bestaan van
God in het Westen al een paar eeuwen onder druk. Vanaf de 17e eeuw werden steeds
meer wetenschappelijke ontdekkingen gedaan die twijfels opriepen over de
waarheid van de aanspraken van het godsdienstig geloof. De fatale klap voor het
creationistische wereldbeeld was de publicatie van The Origin of Species
door Charles Darwin in 1859. Deze gebeurtenis veegde de religieuze grond onder de voeten
van het intellectuele Westen weg.
Voor wie in de tweede helft van de 20e
eeuw geboren is valt het moeilijk zich voor te stellen hoe groot toen de
ontreddering was bij de intellectuele en later ook de gewone mens. Konden
eerlijke mannen en vrouwen in alle eerlijkheid nog volhouden dat ze geloofden in
de onfeilbare waarheid van de Heilige Schrift als het geïnspireerde woord van
God? Tussen 1908 en 1910 schreef de Engelse dichter Thomas Hardy een gedicht
waarin hij zich verbeeldde dat hij de begrafenis van God bijwoonde. Het is een
immens verdrietig gedicht waarin het besef van een groot verlies de boventoon
voert.
In De begrafenis van God beschrijft Andrew Norman Wilson hoe onder
andere de filosofen Karl Marx en Herbert Spencer, de schrijver George Elliot en
de psychiater Sigmund Freud heftig worstelden met het verlies van hun geloof in
God en hun strijd met de kerk. God en godsdienst waren in de 19e eeuwse
Victoriaanse samenleving zo sterk verankerd dat leven zonder religie verre van
eenvoudig was. Het overboord gooien van de traditionele geloofsovertuigingen was
voor velen een uitdagend avontuur en de verkenning van nieuwe horizonten. Maar
voor velen was het ook een pijnlijk afscheid en besef van een diep
verlies.
De vraag hoe religie kon behouden worden zonder het opofferen
van intellectuele integriteit mondde op het einde van de 19e eeuw uit in de
modernistische beweging. De modernisten streefden ernaar religie en het moderne
leven verenigbaar te maken. Zij werden echter door de katholieke kerk met kracht
bestreden. In de heksenjacht onder Pius X hebben ze de strijd met de kerk
uiteindelijk verloren. Verschillende vertegenwoordigers werden geëxcommuniceerd,
in die tijd een verschrikkelijke straf. Het verhaal klinkt bekend: wie in de
kerk van binnenuit veranderingen wil bewerkstelligen komt meestal van een koude
kermis thuis.
Op basis van de titel en de achterflap verwachtte ik een
thematische studie van de teloorgang van het godsgeloof in de 19e eeuw. Wilson
beperkt zich echter tot de beschrijving van de individuele zoektocht van meer en
minder notoire figuren uit de Victoriaanse tijd. Op zich is dit een ambitieuze
onderneming, want ze vereist grondige kennis en studie van de (auto)biografische
geschriften van deze personen. Maar het zegt niet zo veel over de ondergang van
het geloof in de Westerse beschaving als geheel, omdat hij zich beperkt tot de
intelligentsia van die tijd.
Wilson levert het bewijs van een haast
encyclopedische kennis van het literaire en filosofische leven in de
Victoriaanse tijd. Voor een biografische specialist is dit natuurlijk niet
eigenaardig. Dit maakt het boek naar mijn mening echter alleen te smaken door
wie grondig vertrouwd is met het vooral Britse - filosofische en culturele
leven in de 19e eeuw. Over die specifieke voorkennis beschikt de doorsnee lezer
niet.
Al kan de zwierige literaire stijl van Wilson me wel bekoren, hij
slaagt er niet in zijn gegevens ordelijk te presenteren. Hij verliest
zich voortdurend in anekdotes die hij, zeker voor de minder onderlegde lezer,
onvoldoende kadert.
De lectuur van dit boek heeft wel een onbedoeld
effect gehad. Ik heb me voorgenomen een paar Britse Victoriaanse romans te lezen
die al heel lang op mijn leeslijst staan.
NEIMAN, S., Morele
helderheid. Goed en kwaad in de 21e eeuw. (Vert. Moral Clarity. A Guide for Grown-Up Idealists) Adam,
Uitg. Ambo/Anthos, 2008, 472 pp. ISBN 978 90 263 2155 9
"In de
Westerse seculiere cultuur hebben morele uitspraken geen duidelijke plaats",
stelt de in Berlijn wonende Amerikaanse filosofe Susan Neiman vast, "en het doen van zulke uitspraken geeft velen een
ongemakkelijk gevoel."
Toch is onderscheid maken tussen goed en kwaad een
vermogen dat hoort tot het wezen van de mens. Ook al is de wereld zelf helemaal
niet moreel, mensen hebben de aangeboren behoefte om de wereld in morele termen
te zien. Wij hebben een diep geworteld rechtvaardigheidsgevoel. Talloze mensen
op deze planeet leiden een leven dat wordt vergald door ziekte, armoede,
verdrukking, gewelddadige conflicten, een ongelukkig huwelijk of een combinatie
van dit alles. Het leven is oneerlijk en onrechtvaardig. Wanneer onschuldige
mensen lijden en het slechte mensen voor de wind gaat komen we spontaan op zijn
minst innerlijk in opstand. Kunnen wij met die onrechtvaardigheid ongestoord
verder leven? Of is er een meer menswaardige reactie mogelijk?
Volgens
Susan Neiman kunnen we kiezen. Eerste mogelijkheid: we leggen ons bij de feiten
neer en zoeken de verklaring in de aard van de dingen zelf. Je kan onheil en
ellende weg redeneren door te stellen dat dit nu eenmaal de realiteit is of de
wil van God of de natuurlijke orde of de schuld van slechte machthebbers. Het is
de gemakkelijke, eenvoudige weg en het cynische antwoord van politiek en
conservatief rechts. Zoals ik recent op een forum las: "Kortzichtig misschien,
maar zo werkt de wereld van tegenwoordig nu eenmaal."
Toch bevat deze
uitspraak een glimp van morele helderheid. Want de term kortzichtigheid doet
vermoeden dat er een andere weg is. Je kunt je blijkbaar al dan niet vaag
voorstellen dat het ook anders kan. Je bent niet gedwongen je neer te leggen bij
onrechtvaardigheid want je zou die kunnen bestrijden. Is dat iets anders dan wat
politiek rechts pretendeert? Ja, want je niet neerleggen bij onrecht en
onrechtvaardigheid wordt door conservatief rechts op hoongelach onthaald en
smalend kinderlijk of puberaal dromen over een onbereikbare
fantasiewereld genoemd. "Word volwassen", roept conservatief rechts, "en zie de
realiteit onder ogen." Waarmee ze bedoelen: leg je bij de feiten
neer.
Volgens Susan Neiman is het echter net andersom. Uitgerekend je
neerleggen bij moreel onrecht getuigt van onnadenkendheid en gebrek aan
redelijkheid. Een ideaal koesteren van een betere wereld en je daarvoor
metterdaad inzetten is geen teken van onvolwassenheid maar juist van rijpheid en
van het vermogen tot oordelen. Verandering is de kernboodschap van links. Helaas
heeft het debacle van de grote vooruitgangsideologieën van de 20e eeuw links de
grond onder de voeten weggeslagen. Links kijkt bedremmeld toe en speelt
stommetje in het waardendebat dat rechts helemaal voor zich heeft
opgeëist.
Met haar betoog wil Neiman de idealen van de verachte
wereldverbeteraars nieuw leven inblazen en funderen. Idealen zijn allerminst
ondoordachte bevlogenheden zonder voeling met de werkelijkheid, zo betoogt ze,
maar een uitdaging om onze menselijke creativiteit in te zetten voor iets beters
dan de wereld die we kennen.
Maar welke idealen zijn de moeite van het
nastreven waard en hoe weten we dat we hierop kunnen bouwen? De antwoorden zijn
volgens Susan Neiman te vinden in de ideeën van de Verlichtingsfilosofen uit de
achttiende eeuw. De Verlichting staat model voor de door conservatieve kringen
zo verguisde moderniteit. Zo vereenzelvigt men de Verlichtingsfilosofie ten
onrechte met individualistisch egoïsme, en beschuldigt haar ervan dat ze
gevoelens en emoties vervangt door kille rationele kennis en verheven
betrachtingen door plat materialisme.
Susan Neiman, die zich heeft
verdiept in de Verlichting en het denken van Immanuel Kant, de
Verlichtingsfilosoof bij uitstek, bestrijdt deze typering met klem. De
Verlichting heeft ons bevrijd van bijgeloof en een onrechtvaardig aristocratisch
systeem dat door de religies nagenoeg overal werd gesteund. En in haar kielzog
heeft de moderniteit op uiteenlopende gebieden vooruitgang gebracht.
De
Verlichting zegt ons immers dat we ons niet moeten neerleggen bij de wereld
zoals ze is, maar dat we alles op alles moeten zetten om de universeel
menselijke aspiraties op geluk en verbetering van de eigen toestand te
vervullen. Het hoort tot de aard van de mens om te streven naar geluk,
redelijkheid, eerbied en vooral hoop. En omdat dit universeel menselijke
streefdoelen zijn mag niemand daarvan wetens willens uitgesloten worden. Het
besef dat wat ik voor mezelf wens ook de wens is van de andere moet ons ertoe
brengen om die andere niet anders te behandelen dan wij zelf zouden behandeld
willen worden.
Dit zijn de fundamentele waarden van links, zegt Neiman,
en die moeten we weer helder krijgen en uitdragen. Hoe dit moet en kan gebeuren
beschrijft ze in het laatste deel. De linkerzijde moet weer helden hebben, en
daarvoor durven uitkomen. Verlichtingshelden zijn geen supermensen of halfgoden
die de waarheid in pacht hebben, maar gewone mensen die twijfelen en fouten
maken. Daarnaast denken zij redelijk na en spannen zij zich in door persoonlijke
keuzes en inspanningen zichzelf en moeilijkheden te overwinnen. Susan Neiman
beschrijft in haar boek een aantal voorbeelden van moderne Verlichtingshelden.
Wat hen kenmerkt is de wetenschap dat vooruitgang in kleine stapjes verloopt, en
dat het niet zozeer belangrijk is wat of wie je bent of hoe je het bedoelt maar
wat je doet. Die helden kunnen mensen tonen dat je dichter bij het ideaal kunt
komen als je je niet neerlegt bij de feiten maar zelf handelt en dat niet
overlaat aan anderen of machtiger instanties.
Niet voor niets stond Susan
Neiman op het podium aan de zijde van Barack Obama bij zijn inauguratie als
president van de Verenigde Staten. We hebben politici nodig die weer durven
uitkomen voor de echte waarden van links, die zich niet neerleggen bij een
onrechtvaardige realiteit en de schuld niet in de schoenen van anderen schuiven.
Ze roepen iedereen op om verantwoordelijkheid te nemen voor een wereld waarin
het voor iedereen goed leven is en zij nemen daarbij het voortouw door zelf aan
de slag te gaan.
Die boodschap had de zeer erudiete Susan Neiman naar
mijn mening veel helderder en compacter kunnen formuleren. Ze heeft enorm veel
zorg besteed aan een stevige en ruime onderbouwing van haar pleidooi voor
heldere waarden. Diezelfde bekommernis maakt het voor de lezer echter lastig om
de lijn van haar betoog te volgen. Door de veelheid van invalshoeken en
argumenten wordt de kern ervan vaak ondergesneeuwd. Ook al is dit boek niet voor
het grote publiek bestemd, ook voor een beperkt publiek had het doorzichtiger en
leesbaarder mogen zijn.
Niettemin heb ik dit veelzijdige en buitengewoon
rijke boek met bewondering en frisse moed doorworsteld. Susan Neiman heeft mijn
kennis over de Verlichting en haar belangrijke filosofen opgefrist, verruimd en
verdiept. Maar bovenal heeft het mij herinnerd aan het enorme belang van hoop en
persoonlijk engagement, hoe gering ook, voor een betere wereld voor
iedereen.
WRANGHAM, R., Koken.
Over de oorsprong van de mens. (Vert. Catching Fire. How Cooking Made us Human) Adam, Nw.
Amsterdam, 2009, 272 pp. ISBN 978 90468 0586 2
Wat zorgde
ervoor dat wij menselijk werden? Welke krachten hebben ertoe geleid dat uit een
gemeenschappelijke voorouder twee verschillende soorten als mens en mensapen
ontstonden?
Algemeen wordt aangenomen dat het eten van vlees cruciaal is
geweest voor de groei van de hersenomvang van Homo. Mensen zijn inderdaad
trouwe vleeseters. Maar het spijsverteringsstelsel van mensen is evenmin als dat
van hun naaste neven ingesteld op het eten van rauw vlees. Chimpansees zijn
verzot op vlees, maar ze doen er uren over om het rauwe vlees van een rode
colobusaap te kauwen en te verteren. Zonder bereiding zou de mens er met zijn
kleinere kaken en tanden nog langer over doen. Maar als vlees zo belangrijk is
voor het ontwikkelen van een grotere hersenomvang, waarom heeft de mens dan
zwakkere kaakspieren, kleinere kaken en tanden?
Als verklaring voor het
ontstaan van de mens voldoet de vleeshypothese niet. De Britse primatoloog
Richard Wrangham introduceert een beter
idee. De plotse spectaculaire groei van de hersenomvang bij de vroege Homo
Erectus kan volgens hem veel beter verklaard worden door de kookhypothese.
Het ontstaan van Homo is het gevolg van het leren beheersen van het vuur
en het eten van bereide maaltijden.
Tot nu toe werd koken vooral
beschouwd als een culturele aanpassing aan de menselijke natuurlijke toestand.
Maar Wrangham meent dat het net omgekeerd is. Het menselijk lichaam heeft zich
evolutionair gezien aan het eten van gekookt of bereid voedsel aangepast. Mensen
zijn evolutionair aangepast aan het eten van bereid voedsel op dezelfde manier
waarop koeien zijn aangepast aan het eten van gras of vlooien aan het zuigen van
bloed.
Koken is van fundamenteel biologisch belang geweest voor de
vorming van het menselijk lichaam en van de menselijke natuur. Wrangham toont
overtuigend aan hoe koken vrij snel tot aanzienlijke adaptieve veranderingen
heeft geleid die passen bij een zachter en energierijker dieet. De kookhypothese
verklaart volgens hem niet alleen waarom mensen grote hersenen hebben en kleine
organen, maar ook waarom we onze vacht verloren, onze babys ter wereld komen
met een dikke onderhuidse vetlaag en waarom we rechtop gingen lopen en onze
klimvaardigheden verloren.
Wrangham toont verder aan hoe koken leidde tot
het specifiek en universeel menselijke sociale gedrag. In tegenstelling tot de
meeste primaten delen mensen spontaan voedsel met elkaar en eten ze samen op
gezette tijdstippen. De kookhypothese biedt ook een betere verklaring dan de
vlees- en jachthypothese voor de ontwikkeling van de zo typisch menselijke
gezinshuishouding met traditionele sekserolpatronen en gezinsverhoudingen. Ze
maakt duidelijk waarom wereldwijd vrouwen kwetsbaarder zijn voor mannelijke
overheersing, ook waar ze evenveel zeggenschap hebben over hun eigen leven en
niet als minderwaardig aan de man worden beschouwd.
De hypothese van
Wrangham krijgt stevige onderbouwing van inzichten uit zeer verschillende
hoeken: de voedingsleer, de fysische eigenschappen van voedsel en de
veranderingen als gevolg van koken of bereiden, de resultaten van
paleo-antropologisch onderzoek en de bevindingen van antropologen bij de moderne
jager-verzamelaars.
Koken heeft de mens veel voordelen gebracht. De
afhankelijkheid van gekookt voedsel heeft echter een keerzijde. Voor de
primitieve mens was koken weliswaar gunstig, maar ook arbeidsintensief en vol
problemen. Het was een dagelijkse opgave om aan voldoende gekookt voedsel te
komen. Zo is het nog altijd voor miljoenen mensen in grote delen van de
wereld.
Maar voor de gelukkigen die in overvloed leven is er een ander
probleem. Zij hebben steeds voldoende gekookt voedsel voorhanden en worden dik.
Wrangham gelooft niet in een zuinigheidsgen dat mensen vet doet opslaan voor
schaarsteperioden. Mensen worden gewoon dikker omdat ze steeds meer voorbewerkt
en dus energierijk voedsel eten. Voor hen is de uitdaging niet om voldoende
bereid maar zo gezond mogelijk voedsel te krijgen.
Als er ooit een
tijdmachine wordt uitgevonden waarmee mensen naar hun verre verleden kunnen
kijken, zullen ze echt te weten komen wat hen mens heeft gemaakt. Voorlopig
moeten we het doen met hypothesen. De kookhypothese van Richard Wrangham kan de
toets met de traditionele vlees- en jachthypothese volgens mij met voorsprong
doorstaan.
Net als zijn vorige boek Agressieve mannetjes is
Koken zeer degelijk gedocumenteerd en boeiend en toegankelijk
geschreven.
QUAMMEN, D., Monster van
God. (Vert. Monster of God.The Man-Eating Predator in the Jungles of History and
the Mind) Adam/Apen, Uitg. Atlas,
2006, 455 pp. ISBN 978 90 450 1412 8
Grote roofdieren als leeuwen,
tijgers en haaien hebben altijd een cruciale rol gespeeld in de relatie van de
mens met de natuur. Ze boezemen mensen angst en ontzag in maar roepen tegelijk
haat en vernietigingsdrang op. Ze inspireerden tot verhalen over mythische door
goden gestuurde wezens als griffioenen, gorgonen, draken en andere veelkoppige
monsters. Omdat ze boven aan de top van de voedselpiramide staan worden deze
machtige vleeseters ook alfa-predatoren genoemd.
David
Quammen neemt ons mee op een avontuurlijke reis naar
streken waar alfa-predatoren hun natuurlijke habitat delen met de mens. Hij
leidt ons naar de leeuwen van India, de krokodillen van Australië, de beren van
Roemenië en de amoertijgers in het Verre Oosten van Siberië en exploreert de
ingewikkelde tweeslachtige relatie van de mens met de alfa-predatoren van
gisteren en vandaag.
Hij verdiept zich in de belangenconflicten tussen de
dierlijke en menselijke bewoners van het gebied en de dilemmas van de
natuurbeschermers en ecologisten. Alfapredatoren laten mensen meestal met rust
tenzij ze bedreigd worden of gewond zijn of er een tekort is aan natuurlijke
prooidieren. Maar waar mensen en grote alfa-predatoren een modus vivendi van
leven en laten leven hebben gevonden, brengt de oprukkende beschaafde wereld
dit precaire evenwicht aan het wankelen. De hoge jachtdruk, de groei van de
menselijke bevolking en de omvorming van het landschap, de ontginning van
natuurlijke rijkdommen door ontbossing, mijnbouw, landbouw en veeteelt ontnemen
de roofdieren hun oorspronkelijke habitat.
Het boek van Quammen is een
impressionistisch verslag van een avontuurlijk, diepgaand en tegelijk veelzijdig
onderzoek naar de relatie van mensen met grote roofdieren. Hij heeft uitvoerig
contact gehad met de plaatselijke bevolking en de veldbiologen, en is samen met
hen op exploratie getrokken in het spoor van de plaatselijke carnivoren. Hij
legt uit hoe moeilijk het is om de populatie alfa-predatoren op peil te houden
in de opdringerige beschaafde wereld. Hij toont aan waarom een overbevolkt
ecosysteem als een reservaat op termijn niet volstaat om zowel mensen als
predatoren te laten overleven. Grote roofdieren die aan de top van de
voedselpiramide staan zijn immers zeer gevoelig voor ecologische veranderingen.
Als wij dus willen dat de roofdierenpopulatie op peil blijft zullen menselijke
activiteiten op verschillende manieren moeten beperkt en aangepast
worden.
Quammen ziet de toekomst echter niet rooskleurig. De grote
roofdieren is een droevig lot beschoren. Tenzij we een manier vinden om hen
ongestoord te laten leven in gebieden die ook door mensen worden bewoond en
geëxploiteerd, zullen alfapredatoren niet kunnen overleven in de verre toekomst.
In een wereld met ruim 10 miljard mensen zal er geen plaats meer zijn voor
leeuwen, krokodillen, tijgers en beren. Onder druk van de toenemende
wereldbevolking en consumptie zal ergens rond het midden van de volgende eeuw,
zo schat hij, de laatste wilde, levensvatbare, zich vrij bewegende populatie
grote vleeseters verdwenen zijn.
Omdat top-predatoren keystone species zijn zal dat
onvermijdelijk leiden tot het uitsterven van een hele reeks diersoorten en
daarmee tot de afbraak en verarming van het huidige ecosysteem. Grote roofdieren
zullen, behalve in dierentuinen, wellicht alleen nog verder leven als mythische
wezens in de fantasie van mensen, zoals in SF-films over aliens en afzichtelijke
monsters.
Dit omvangrijke boek houdt het midden tussen een reisverslag en
een wetenschappelijk werk. Het presenteert een boeiend en gevarieerd verhaal
over het mythische verleden en het realistische heden van de verhouding tussen
de mens en de menseneter. Je leert er niet alleen heel veel over de roofdieren
zelf, hun anatomie en hun leefwijze maar ook over de cultuur van de inheemse
bewoners. Het bevat ook een schat aan gegevens over algemene biologische
processen en wetmatigheden.
Quammen heeft zich ruim en diepgaand
gedocumenteerd. Zijn boek eindigt met uitgebreide noten en een omvangrijke en
veelzijdige bibliografie. Het is bovendien zeer mooi en onderhoudend
geschreven.
JEURISSEN,
E. & M. van SPANJE, Rondom dik. Zin en onzin over zwaarlijvigheid.
Adam, Ambo, 2001, 229 pp. ISBN 90 263 1615 1
Overgewicht is ongezond
en zwaarlijvige mensen eten teveel, bewegen te weinig en kunnen zich niet aan
een dieet houden door gebrek aan wilskracht. In de moderne Westerse maatschappij
is slank de norm en dikke mensen worden op hun gewicht aangekeken. Met de moed
der wanhoop storten veel zwaarlijvige mensen zich op het ene dieet na het
andere. Meestal tevergeefs.
Over dik bestaan veel misverstanden en
vooroordelen, zeggen Elly Jeurissen en Mieke van Spanje. Met dit boek willen ze
hier iets aan doen. Dik zijn is immers niet een eenvoudige kwestie van eigen
schuld dikke bult, benadrukken ze. Voor dik zijn kies je meestal niet en je
kunt je gewicht ook niet zomaar beïnvloeden.
Als statisticus deed Elly
Jeurissen onderzoek naar de relatie tussen gewicht en gezondheid. Mieke van
Spanje is maatschappelijk werkster en bestuurslid van de Nederlandse Obesitas
Vereniging. In Rondom dik nemen ze de lezer mee in de wereld van dikke
mensen. Ze kiezen bewust niet voor termen als zwaarlijvig of obesitas, maar voor
dik. Hiermee willen ze het woord minder waardegeladen maken. Het heeft immers
ook positieve connotaties, bijvoorbeeld dik in orde. Het begrip dik is
bovendien niet eenduidig. Wat de ene dik noemt is voor een andere lang niet
zo.
In het eerste hoofdstuk verhelderen de auteurs daarom eerst een
aantal basisbegrippen over dik. We leren er over de soorten vetten in ons
lichaam en de werking van het vetweefsel. Ze geven een bondig overzicht van
oorzaken voor dik-zijn. Tenslotte lichten zij de verschillende meetmethodes toe
en de huidige criteria voor zwaarlijvigheid.
In het tweede hoofdstuk
richten ze zich op de geschiedenis van het ideaalbeeld. Dikke mensen zijn er
blijkbaar altijd geweest. In bepaalde samenlevingen waren ze, net als nu, het
voorwerp van afkeuring of spot, maar in andere werd dik zijn juist als wenselijk
beschouwd. Een volgend hoofdstuk maakt duidelijk hoe dikke mensen het in onze
maatschappij vaak moeilijk hebben. Ze worden erop aangekeken, vinden moeilijker
werk, en worden met veel vooroordelen geconfronteerd. Dikke mensen lopen ook
tegen veel praktische problemen aan. Deuren en ruimtes kunnen te smal of te
klein zijn, ze vinden geen mooie en geschikte kleding, vervoersmiddelen zijn
niet aangepast. Voor deze alledaagse problemen geven de auteurs een aantal
oplossingen.
Dik wordt vaak in een adem genoemd met ongezond. Is
zwaarlijvigheid een ziekte en hoe zit het met de veronderstelde
gezondheidsrisicos? De auteurs tonen aan waarom dik-zijn niet zonder meer
gelijk te stellen valt met ongezond. Bepaalde ziekten komen vaker voor bij dikke
mensen, maar dunne mensen lopen dan weer meer risico op andere aandoeningen. De
behandeling van zwaarlijvigheid stelt medici dan ook voor ethische problemen.
Moeten mensen die niet ziek zijn ingrijpende behandelingen ondergaan om
slanker te worden? Is het niet beter verder gezonde mensen te helpen om hun
conditie te accepteren dan hen aan te praten dat ze beter zouden vermageren?
Jeurissen en van Spanje opteren resoluut voor het laatste en sporen dikke mensen
aan om zich te organiseren.
Toch doen, onder sociale druk, veel dikke
mensen verwoede pogingen om af te slanken. En over lijnen en afvalmethodes wordt
waarschijnlijk de meeste onzin verteld. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat
die een ruim aandeel krijgen in dit boek. De auteurs onderwerpen eerst alle
afvalmethodes die zonder medische tussenkomst kunnen geprobeerd worden aan een
zeer kritische analyse. Ze geven mensen meer valse hoop dan effectief resultaat.
Als ze werken is dat meestal alleen tijdens het volgen van de kuur. Achteraf
komen mensen soms meer aan dan ze afgevallen zijn. De auteurs plaatsen ook de
invloed van lichaamsbeweging en sport in het juiste perspectief. Ook voor
niet-dikke mensen is het interessant te lezen hoe de vetverbranding
werkt. Tenslotte verhelderen de auteurs de ingrijpende medische behandelingen
met hun effecten en complicaties.
In bijlage vindt men een uitgebreide
lijst van verenigingen voor dikke mensen.
Dit boek is in de eerste plaats
geschreven voor dikke mensen. Het ontschuldigt hen en moet hen gerust stellen en
bijdragen tot hun zelfacceptatie. Dikke mensen zullen zich er zeker in herkennen
en een aantal nuttige tips vinden om comfortabeler te leven. De auteurs geven
geen kritische beschouwingen over een erg copieuze leefstijl al dan niet onder
invloed van een overvloedmaatschappij.
Maar ook andere geïnteresseerde
lezers kunnen er interessante informatie vinden. Ik heb kennis gemaakt met
begrippen als het setpointgewicht en -mechanisme, meer inzicht gekregen in
verschillende aspecten van het vetweefsel en vetverbranding en ik kan mij de
problemen van dikke mensen beter voorstellen. Het is geschreven in een
eenvoudige taal en dus vlot leesbaar.
RUPPEL SHELL, E., Het hongergen. De oorzaken van
overgewicht. (Vert. The hungry gene) Adam, De Arbeiderspers, 2004,
298 pp. ISBN 90 295 3677 2
Volgens de
Wereldgezondheidsorganisatie zijn er in de wereld 1,6 miljard mensen met
overgewicht, van wie 400 miljoen met obesitas. Overgewicht is de meest
voorkomende en duurste voedingsstoornis van de 21e eeuw. Verontrustend is
bovendien dat het aantal obese kinderen in het afgelopen decennium met meer dan
de helft is toegenomen.
Zwaarlijvigheid vormt immers niet alleen een
belemmering voor veel activiteiten. Het is de oorzaak van psychisch en fysisch
lijden en kan een normaal leven onmogelijk maken. Ernstig overgewicht kan ook
leiden tot gezondheidsproblemen zoals diabetes, hart- en vaatziekten en een
verstoorde nierfunctie. Zwaarlijvige mensen geven jaarlijks fortuinen uit aan
veelbelovende maar soms levensbedreigende afslankproducten en -programmas.
Zodra ze met de kuur stoppen komen de verloren kilos er echter doorgaans
pijlsnel weer bij.
Aan overgewicht kleeft bovendien nog altijd een
maatschappelijk stigma. Zwaarlijvigheid wordt nog algemeen beschouwd als het
gevolg van ongeremde gulzigheid en gebrek aan zelfbeheersing. Veel artsen gaan
er ook nu nog van uit dat obesitas geen medisch probleem is maar hooguit een
probleem van leefstijl met medische gevolgen. Toch klopt het niet. Want hoe
komt het dat bepaalde mensen mogen eten wat ze willen en toch niet aankomen en
andere dik worden?
Intussen heeft de wetenschap het deksel op de doos van
zwaarlijvigheid gelicht. Dank zij doorgedreven onderzoek weet men nu dat
overgewicht niet één maar verschillende oorzaken heeft. Mensen met ernstig
overgewicht eten inderdaad meer dan ze verbruiken. Maar ze hebben dat niet
helemaal in de hand. Eetlust is voor een belangrijk deel genetisch bepaald.
Anders dan de titel van het boek doet vermoeden zijn er naar schatting wel 30
verschillende genen bij betrokken. Honger en verzadiging zijn heel sterke
krachten die grotendeels genetisch bepaald zijn. Ons eetgedrag is het resultaat
van een ingewikkeld samenspel tussen een zuinig metabolisme, een bewegingsarme
cultuur en onaangepaste eetgewoontes.
We gaan er intuïtief van uit dat
basisbehoeften biologisch eenvoudig geregeld zijn. Niets is echter minder waar.
Eetgedrag is veel ingewikkelder dan de vroegere psychologische verklaringen ons
voorhielden. Omdat de voedselvoorziening van ons lichaam zo fundamenteel is voor
de voortplanting, heeft het lichaam gedurende de evolutie extra mechanismen
ontwikkeld om te zorgen dat we genoeg voedingsstoffen binnen krijgen.
Ook
al hebben we de indruk dat we zelf kiezen wat, wanneer en hoeveel we eten, we
laten ons fundamenteel leiden door onze biologie en onze omgeving.
Stofwisseling, hongergevoel en verzadigingsgevoel worden geregeld door
verschillende biochemische systemen in de hersenen en de rest van ons lichaam.
Ze zorgen ervoor dat we perioden van voedselschaarste doorkomen. Voor dergelijke
omstandigheden wil ons lichaam graag een reserve hebben. Sommige mensen leggen
van nature een grote reserve aan en hebben meer neiging tot overeten dan andere.
Ironisch genoeg zijn juist de mensen met een aanleg die in het verleden gunstig
was om zware lichamelijke arbeid te verrichten in de moderne samenleving in het
nadeel.
Wetenschapsjournaliste Ellen Ruppel Shell presenteert een
overzicht van de wetenschappelijke kennis die men in het begin van de 21e eeuw
over overgewicht en obesitas heeft verworven. Eerst reconstrueert zij de
moeizame zoektocht naar de biologische basis van ons eetgedrag en hongergevoel.
Het is een ingewikkeld verhaal met veel zijsporen en wegen, en bezaaid met de
wolfijzers en schietgeweren van vetes tussen wetenschappers onderling en van
verwoede kapingspogingen van de voedings- en supplementenindustrie. Heel zeker
was het niet eenvoudig om uit dit verwarde kluwen een coherent verhaal te
distilleren. In haar pogingen om de waarheid recht te doen verliest Ruppel Shell
zich echter vaak in de intriges en anekdotes.
Wie erin slaagt zich door
deze hoofdstukken te worstelen, wordt echter ruimschoots beloond.
Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat overgewicht en de toenemende
obesitaspandemie het resultaat is van de wisselwerking tussen genetische,
prenatale en omgevingsfactoren. In de laatste hoofdstukken legt Ruppel Shell op
een boeiende en inzichtelijke wijze uit hoe we dit kunnen begrijpen.
Ze
legt uit waarom in een samenleving waarin voedsel onbeperkt verkrijgbaar is niet
alle mensen dik worden en waarom voor sommige mensen eten verslavend is en hen
nog meer doet eten. Ze maakt duidelijk hoe ons later eetgedrag reeds in de
prenatale ontwikkeling wordt bepaald. En ze verheldert waarom wereldwijd steeds
meer mensen aan overgewicht lijden, maar in het ene land meer dan het
andere.
Bewegingsarmoede in een samenleving met een autocultuur en
chronisch tijdgebrek maakt het mensen steeds moeilijker om vet te verbranden.
Ruppel Shell vertelt een hallucinant verhaal over de onstuitbare groei van de
fastfoodindustrie en de misleidende tactieken van de voedingsindustrie die aan
obesitas fortuinen verdient. En ze houdt een krachtig pleidooi voor
overheidstussenkomst en wetten tegen de reclame die mensen, en vooral kinderen,
aanzet ongebreideld te consumeren.
Ongetwijfeld werden sedert de
publicatie van dit boek de inzichten in de achtergronden van overgewicht verder
bijgesteld en verfijnd. Toch heb ik met dit boek mijn sterk verouderde kennis
van de basisprincipes van onze energie- en gewichtshuishouding kunnen bijwerken.
Ik ben bovendien anders naar dikke mensen gaan kijken en heb meer begrip
gekregen voor mensen met overgewicht.
CHUA, A., Wereldrijk
voor een dag. Over de opkomst en ondergang van hypermachten. (Vert. Day of Empire: How hyperpowers rise to global dominance
and why they fall) Adam, Uitg. Nw
Amsterdam, 2009 (2e dr.), 461 pp. ISBN 978 90 468 0588 6
Hoe slaagden
zo verschillende volkeren als Perzen, Romeinen, Chinezen en Mongolen erin
gedurende ettelijke eeuwen te regeren over een zelfs naar moderne maatstaven
immens rijk? En hoe komt het dat ze die heerschappij toch hebben kwijt gespeeld?
Hoe kunnen we verklaren dat de Nederlanden hun dominantie over de wereldzeeën
aan de Britten hebben moeten afstaan, en dezen hun hegemonie weer aan de
Verenigde Staten van Amerika?
Hoe wordt een samenleving een wereldmacht?
En als ze eenmaal zo ver is, wat kan haar ten val brengen? Waarom blijft geen
enkele hypermacht eeuwig bestaan? Uit het antwoord op deze vragen kunnen
belangrijke lessen voor de toekomst getrokken worden.
Zeer uiteenlopende
factoren bepalen de opkomst en ondergang van een samenleving met een
wereldoverheersende militaire en economische macht. Geografie, bevolking,
natuurlijke hulpbronnen, leiderschap, de concurrentie van anderen en ook puur
geluk spelen een rol. Maar volgens Amy
Chua is er een factor die deze verscheidenheid
overkoepelt en trotseert.
Ongeacht de enorme onderlinge verschillen was
elke hypermacht in de geschiedenis buitengewoon pluralistisch en tolerant,
althans naar de maatstaven van haar tijd. Zonder tolerantie voor haar interne
etnische, religieuze, taalkundige en raciale verschillen is geen enkele
samenleving ooit in staat geweest een hypermacht te worden en te blijven. De
tolerantie was niet absoluut en werd ook niet vertaald als respect, maar ingezet
als strategie. Een wereldrijk was wel relatief toleranter dan de
buren.
Tolerantie was in alle gevallen onmisbaar voor het bereiken en
behouden van die hegemonie. Veel wereldrijken bereikten het hoogtepunt van hun
macht en voorspoed tijdens hun meest tolerante periode. Even frappant is dat
het verval van wereldrijken herhaaldelijk samen viel met groeiende intolerantie,
xenofobie en de roep om raciale, godsdienstige of etnische zuiverheid. En
paradoxaal genoeg was het vaak de tolerantie die aanleiding gaf tot deze
ommekeer.
Chua beschrijft hoe in de oudste wereldrijken, Perzië, Rome,
China en het Mongoolse Rijk, vreemde volkeren en hun cultuur werden getolereerd
uit strategische overwegingen. Ze toont aan hoe de tolerante Nederlanden
profiteerden van de vlucht van talentrijke individuen en groepen voor de Spaanse
inquisitie en vervolgens hun riante positie aan Groot-Brittannië kwijt speelden.
Het Britse rijk geraakte echter in verval toen de Britten hun koloniale racisme
niet konden overwinnen. Wegens gebrek aan strategische tolerantie bereikten in
dezelfde periode ook drie Aziatische rijken nooit de status van wereldmacht:
China, het Mogolrijk en het Ottomaanse rijk.
Chua toont verder aan hoe de
VS zich dank zij hun tolerantie beleid tegenover immigranten van een armoedige
en schaars bevolkte kolonie tot wereldmacht hebben opgewerkt. Bij wijze van
contrast voert ze de extreem intolerante samenlevingen van Duitsland en Japan
voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog ten tonele. Vervolgens analyseert ze drie
opkomende kandidaat-wereldmachten en rivalen voor de Verenigde Staten. Ze toont
aan waarom China, de Europese Unie noch India hypermachten kunnen
worden.
Maar ook de VS zitten met een probleem. Want tolerantie is, hoe
noodzakelijk ook, niet voldoende om een samenleving op lange termijn van de
wereldheerschappij te verzekeren. De geschiedenis laat zien dat hypermachten
slechts kunnen overleven als zij een manier vinden om de loyaliteit, of
tenminste aanvaarding, af te dwingen van de buitenlandse bevolkingen die ze
overheersen. Militair geweld is daarvoor nooit toereikend geweest. Rome kon de
wereld zolang overheersen omdat iedere inwoner in principe het Romeins
burgerschap kon verwerven. Rome bood een politieke band en een aantrekkelijk
cultureel pakket aan. Zelfs de recalcitrante Bataven waren verregaand
geromaniseerd.
Daar wringt het schoentje bij de VS. Als immigratieland
voeren ze dan wel een zeer tolerant beleid voor inwijkelingen, hun
wereldheerschappij lokt zowel binnen als buiten de Westerse wereld
verontwaardiging en wantrouwen uit. De wereldwijde verbreiding van vrije markten
en Amerikaanse consumptiegoederen is geen glijmiddel gebleken voor de export van
democratie. Miljoenen mensen beschouwen dit integendeel als een vorm van
imperialisme en een bedreiging van hun manier van leven.
Misschien zijn
de VS wel de laatste hypermacht in de geschiedenis, besluit Amy Chua. Want het
is moeilijk te bedenken hoe een macht die democratische principes huldigt een
unilaterale politiek kan voeren die wereldwijd aanvaard wordt. En
multilateralisme zou betekenen dat ze de macht delen met andere machten. Maar
dan is Amerika geen hypermacht meer, maar een grootmacht zoals
andere.
Dit ambitieuze, zeer grondig gedocumenteerde boek laat zich zeer
vlot lezen. De eerste delen bieden een interessant historisch overzicht van
macht in de geschiedenis. Overzichten missen echter vaak diepgang en dat vond ik
teleurstellend. Met haar analyse van de moderne wereldmachten in de laatste
hoofdstukken maakt Amy Chua dit toch weer goed.
BROWNE,
J., Over het ontstaan van soorten van Darwin. (Vert. Darwins Origin
of Species. A Biography) Adam, Mets & Schilt 2008, 156 pp. ISBN 978
90 5330 637 6
Op 24 november 1859 verscheen bij John Murray On the
Origin of Species, het werk dat de wetenschappelijke wereld in rep en roer
zette en Charles Darwin in één klap beroemd maakte. Het ontstaan en de evolutie
van de soortenrijkdom op aarde was al langer een onderwerp van discussie onder
theologen en wetenschappers, maar de theorie van Darwin veranderde ze
drastisch.
Uitgebreide observaties en intensief onderzoek leidden Darwin
tot de conclusie dat natuurlijke selectie het sturende mechanisme was achter de
diversiteit van de planten- en diersoorten op aarde. Levende wezens moeten niet
beschouwd worden als zorgvuldig geconstrueerde scheppingen van een goddelijke
autoriteit maar als het resultaat van volledig natuurlijke
processen.
Historica Janet Browne schreef eerder al een tweedelige
biografie van Charles Darwin. In dit dunne, zeer leesbare boekje vertelt ze het
verhaal van zijn baanbrekende publicatie, Het ontstaan van soorten. Ze
beschrijft hoe Darwin op het idee van de natuurlijke selectie kwam en hoe hij
gedurende twintig jaar onafgebroken heeft gewerkt aan het onderbouwen en
bijschaven van zijn theorie. Omdat hij helemaal zeker wilde zijn kwam van
publicatie niets in huis tot een jonge natuuronderzoeker, Alfred Russell Wallace, op hetzelfde idee
was gekomen. Op amper 2 jaar tijd heeft Darwin zijn boek dan nagenoeg volledig
herschreven.
In de Victoriaanse wereld veroorzaakte dit idee
vanzelfsprekend veel ophef. De controverse en de stroom van reacties die de
publicatie van Het ontstaan van soorten ontlokte zijn het onderwerp van
het derde hoofdstuk.
In het laatste hoofdstuk beschrijft Janet Browne de
ontwikkelingen in de biologische wetenschap na Darwin. Na Het ontstaan van
soorten kon niemand nog op de oude manier naar de natuur kijken. Zoals nogal
eens gebeurt wanneer een nieuwe visie ingang vindt in de wetenschap proberen
velen die voor eigen kar te spannen. Het darwinisme werd algauw door
verschillende politieke ideologieën ingelijfd en vertroebeld, tot de
oorspronkelijke hypothese bijna onherkenbaar was. De evolutietheorie leverde
aldus de biologische onderbouw voor uiteenlopende politieke ideologieën als het
sociaal-darwinisme en het communisme.
In gelovige kringen had men het dan
weer zeer moeilijk met de implicaties van een natuurlijk ontstaan der soorten.
Toch zijn antidarwinisten er pas recent in geslaagd zich tot één front te
verenigen en veel publieke aandacht te trekken. In de VS spanden creationisten
reeds verschillende rechtszaken aan over het onderwijs in de
evolutietheorie.
De erfelijkheidswetten van Mendel, die in 1900 werden
herontdekt, leken op het eerste zicht in strijd met de theorie van de
natuurlijke selectie. Pas in 1959, 100 jaar na de eerste publicatie van Darwins
meesterwerk, slaagde een groep jonge natuuronderzoekers erin het darwinisme te
verzoenen met de inzichten uit de genetica. Dit leverde de moderne synthese op
of het neodarwinisme. Een goed begrip van de meest recente ontwikkelingen in
die moderne synthese is zeker niet eenvoudig. Met haar levendige stijl slaagt
Janet Browne er toch in om ze boeiend en vrij toegankelijk voor te
stellen.
Deze monografie is zeer vlot leesbaar en degelijk
gedocumenteerd. Tussen de overvloed aan publicaties in dit Darwinjaar verdient
dit handzame boekje zeker een plaats.
SMITS, R.,
Dageraad. Hoe taal de mens maakte.
Adam, Uitg. Nw. Amsterdam, 2009, 272 pp. ISBN 978 90 468 0389
9
Een van de
best bewaarde mysteries in de evolutionaire geschiedenis van de mens is de
oorsprong en ontwikkeling van taal. Dat hoeft niet te verbazen want het
gesproken woord vervliegt en laat geen sporen na. Wanneer de mens begon te
spreken en hoe dit precies in zijn werk ging zal waarschijnlijk altijd in
nevelen gehuld blijven. We kunnen alleen op basis van indirecte aanwijzingen
gissen naar de oorsprong van het meest wezenlijke van alle menselijke
vermogens.
Het
taalvermogen moet de vroege mens in ieder geval evolutionair voordeel hebben
opgeleverd.
Lange tijd werd aangenomen dat de menselijke taal zich heeft
ontwikkeld als een gesofisticeerd communicatiesysteem voor de jacht. Robin Dunbar, een autoriteit op het gebied, verlegde
het accent naar de dagelijkse sociale interacties binnen
jager-verzamelaarsamenlevingen.
Rik Smits,
taalkundige en wetenschapsjournalist, heeft zo zijn eigen ideeën over het
ontstaan van taal en de functie ervan in de menselijke evolutie. Volgens hem kan
de noodzaak aan communicatie niet aan de basis liggen van de menselijke taal. De
argumenten pro doorstaan zijn kritische analyse niet en vanuit verschillende
invalshoeken zijn degelijke tegenargumenten te bedenken. De vraag is hoe het
ontstaan van taal dan wel te verklaren is.
Volgens
Smits spruit het taalvermogen voort uit de rijke binnenwereld van de mens.
Mensen en dieren onderscheiden zich essentieel van elkaar door de kwaliteit van
hun binnenwereld. Met behulp van de binnenwereld verwerken zowel mensen als
dieren de indrukken van de buitenwereld om er gepast op te reageren. Maar anders
dan bij dieren leidt de binnenwereld van mensen een actief zelfstandig bestaan.
In hun onrustige geest borrelen onophoudelijk en ogenschijnlijk spontaan
allerlei gedachten, gevoelens en activiteiten op. Mensen zijn, zelfs als ze
rusten, innerlijk altijd bezig. Ze hebben bovendien een aangeboren aandrang om
met de dingen om te gaan, om dingen anders te doen en hun vermogens telkens op
een andere manier in te zetten en te benutten.
Smits
reconstrueert het ontstaan en de ontwikkeling van die binnenwereld. Het vermogen
om te gooien speelt daarbij een cruciale rol. Die heeft onze groeiende hersenen
een gesofisticeerde rekenmachine opgeleverd, die van nut bleek voor andere
vermogens zoals het vormen van concepten, logisch en abstract redeneren, tijdsbesef, gevoel voor ritme en
zang. Die waren afzonderlijk allemaal nuttig voor het overleven en hebben er
samen voor gezorgd dat mensen een zelfstandig opererende binnenwereld verwierven
waarmee ze creatief konden denken en steeds nieuwe oplossingen konden
verzinnen.
De
integratie van deze vermogens moest wel leiden tot het ontstaan van taal als
instrument om ze te structureren en te ordenen.
Taal is dus een noodzakelijk
uitvloeisel van de ontwikkeling van een onafhankelijke binnenwereld. Dit kan
volgens Smits niet eerder gebeurd zijn dan nadat er bij mensen ook een
individueel bewustzijn was gegroeid. Voor het gebruik van taal zoals wij die
kennen is zelfbesef nodig, het gevoel een afzonderlijk persoon te zijn en niet
op te gaan in een of andere collectiviteit. Hij beredeneert dat dit proces
betrekkelijk kort voor de landbouwrevolutie in het Midden-Oosten moet hebben
plaats gevonden. Volgens hem vinden we zelfs sporen van de herinnering aan dat
vroegere niet-individuele bewustzijn in een antiek werk als de
Ilias.
Hij maakt
zich verder sterk dat deze ontwikkeling nog helemaal niet af is. Hiervoor meent
hij bewijzen te zien in de snelle maatschappelijke evolutie in de afgelopen
eeuwen, waarin de waarde van de individuele mens als maatstaf steeds
belangrijker wordt. Of dit een valabel argument kan zijn is uiteraard
betwistbaar, want sterk beïnvloed door een Westerse individualistische kijk op
mens en samenleving.
Bij gebrek
aan getuigen en betrouwbare gegevens valt er over de evolutie van taal niet echt
iets te bewijzen. Het verhaal van Smits is dan ook speculatief, en dat geeft hij
zelf toe. Bij bepaalde stellingen had ik zeker bedenkingen, maar andere lijken
me echt wel stevig te staan. Recent is er ook bewijsmateriaal opgedoken voor
zijn theorie over de wijze waarop mensen in de gaten kregen hoe zaden zich
ontwikkelen tot planten, wat hen op het idee bracht ze te kweken en te
domesticeren.
De
spitsvondige redeneringen van Smits en de intelligente combinatie van gegevens
uit zeer uiteenlopende wetenschappelijke disciplines leveren een uitstekende
uitdaging voor de geest. In de geest van Ockham hanteert hij het mes van de
eenvoud. Zijn nuchtere en praktische interpretatie van archeologische vondsten
heeft me zeer aangesproken.
Smits is
geen wetenschapper, maar heeft zich zeer degelijk geïnformeerd en ontzettend
veelzijdig gedocumenteerd. Hij lanceert in ieder geval een originele visie op
het ontstaan van taal en hoe die met het mens-zijn verweven is. En hij verzamelt
en combineert een schat aan gegevens uit zeer diverse hoeken, o.a. een boeiende
vergelijkende analyse van de Ilias en de Odyssee.
Het
verhaal van de menselijke taal is zeker niet eenvoudig en Rik Smits doet zijn
best om het zo verteerbaar mogelijk te presenteren. Volgens mij had dit beter
gekund. De journalist met de vlotte pen laat zich te gemakkelijk verleiden
tot weliswaar meeslepende verhalen en sfeerbeelden, de essentie van
het betoog wordt daardoor helaas wat vertroebeld. Een meer systematische
benadering had misschien een minder aantrekkelijk resultaat opgeleverd, maar de
redenering wellicht beter toegankelijk gemaakt.
Ondanks
deze bedenkingen blijft het toch een boeiend en zeer inspirerend
boek.
VERPLAETSE, J., Het morele
instinct. Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal. Adam, Uitg.
Nieuwezijds, 2008, 331 pp. ISBN 978 90 571 2281 1
Een
concentratiekampbeul die thuis Bach beluistert en een toegewijde vader is. We
kunnen er niet bij. Het hart van de duisternis (Jan De Laender) heeft echter
vele spelonken. Mensen kunnen blijkbaar goed en liefdevol zijn en tegelijk
slecht en wreed. Hoe valt dit te verklaren?
Het onderzoek naar de wortels
van de moraal is niet nieuw (zie o.a. Matt
Ridley, Frans
de Waal 1996 en Frans
de Waal 1998). De wetenschap staat echter niet stil en heeft intussen veel
nieuwe gegevens opgeleverd. In dit boek verzamelt Jan Verplaetse
wat we momenteel weten over de oorsprong en ontwikkeling van de moraal.
Gedurende 15 jaar heeft hij als filosoof en moraalwetenschapper meegewerkt aan
het interdisciplinair onderzoek naar onze morele vermogens.
Dit onderzoek
heeft inmiddels zeer duidelijk gemaakt dat moraal natuurlijk is. Ze moet niet
van buiten of bovenaf opgelegd worden want ze behoort tot de standaarduitrusting
van de mens. Moraal wortelt in belangrijke mate in biologische, automatische en
emotionele processen. Die zijn het resultaat van een evolutionaire geschiedenis
waarin sociale cohesie of samenhang essentieel was voor het overleven van een
kwetsbare soort. Een individuele mens is voor zijn overleven namelijk aangewezen
op de groep. De evolutie heeft mensen de uitrusting verschaft om het belang van
het individu te verzoenen met het belang van de gemeenschap. Moraal zegt ons
welk gedrag goed is of slecht.
In verleden en heden moesten mensengroepen
echter overleven onder verschillende omstandigheden. Die vereisen een ander
soort gedrag van hun leden. Daarom hebben mensen in hun natuurlijke aanleg
verschillende morele
systemen
meegekregen.
Ze worden actief in de omstandigheden waarbinnen en waarvoor ze geëvolueerd
zijn. Alle mensen beschikken over het vermogen om deze morele systemen in
werking te stellen wanneer het nodig is. Ook moderne mensen in de Westerse
samenleving hanteren een ander soort moraal naargelang de positie waarin ze
verkeren of het standpunt dat ze innemen.
In zijn boek verkent
Verplaetse deze morele systemen. Hij vertelt waarover ze gaan, legt hun
evolutionaire, biologische en neurologische wortels bloot, waarvoor ze dienen en
wat hun beperkingen zijn. Zo leren we hoe wij dank zij de hechtingsmoraal
onze medemensen respecteren en vaak veel over hebben voor wie ons na aan het
hart ligt. Verplaetse toont aan hoe de geweldmoraal
ons hielp en helpt te overleven in een wereld vol bedreigingen. Hij verheldert
hoe de reinigingsmoraal
ons duidelijk maakt welk soort gedrag wij moeten afkeuren en vermijden. En
tenslotte verklaart hij hoe de samenwerkingsmoraal
vriendelijkheid en wederkerig dienstbetoon ondersteunt, maar tegelijk
profitariaat bestraft.
Mensen moeten geen moeite doen om een moraal te
verwerven. Omdat moraal gebaseerd is op instinctieve neigingen gaat het vanzelf.
Morele systemen maken gebruik van een neurale basis die iedere mens aangeboren
is. Ze werken intuïtief en worden gestuurd door emoties. Maar dit betekent niet
dat we de ontwikkeling van moraal zonder meer aan dit natuurlijke proces kunnen
overlaten.
Onze natuurlijke moraal kan immers niet dienen als maatstaf om
goed van kwaad te onderscheiden. Daarvoor is ze te zeer gebonden aan de
omstandigheden waarin ze ons overleven veilig stelt. Bepaald gedrag is misschien
wel functioneel in bepaalde omstandigheden, maar wel moreel af te keuren. De
natuurlijke moraal kan verklaren waarom mensen bepaald gedrag stellen, maar mag
niet gebruikt worden als goedkeuring van immoreel gedrag.
Hoe de mens dan
wel hoort te handelen wordt beantwoord door een vijfde moreel systeem, de beginselenmoraal.
Die wordt door filosofen ethiek genoemd, omdat ze expliciet is en op
rationele argumentatie steunt. Ethiek werkt met morele principes of beginselen.
Hieruit worden rechten, vrijheden en verplichtingen afgeleid. Over die principes
zijn mensen het natuurlijk niet eens, dus bestaan er uiteenlopende ethische
theorieën. In het 5e hoofdstuk bespreekt Verplaetse bondig twee belangrijke
ethische stromingen: het utilitarisme en de plichtenethiek. Hij verheldert ook
de theorie over de morele ontwikkeling van Lawrence Kohlberg.
Omdat geen
enkel moreel beginsel bindend is en iedere ethiek ook beperkingen heeft moet er
voor concrete en verreikende ethische beslissingen extra geargumenteerd worden.
Hij onderneemt een poging om de klassieke rechtvaardigingstoets uit de
juridische context te vertalen en te verruimen naar ethische conflicten. Dit
onderdeel was nagenoeg helemaal nieuw voor mij, en alhoewel een taaie brok, zeer
leerrijk.
In het besluit weerlegt Verplaetse een paar mogelijke kritische
bedenkingen op de visie van meervoudige moralen. Ze is immers geen ondersteuning
voor moreel relativisme of een pleidooi voor de superioriteit van een bepaalde
cultuur of samenleving.
Dat moraal natuurlijk is en in onze menselijke
existentie ingebakken maakt haar bovendien niet star en onveranderlijk. Onze
morele uitrusting blijkt zich net uitstekend te kunnen aanpassen aan de
omstandigheden. Als we dus de voorkeur geven aan bepaalde emoties boven andere
als leidraad voor moreel handelen, dan moeten we de samenleving
zo inrichten dat deze emoties zo goed mogelijk tot uiting kunnen komen. Onze
politieke en opvoedkundige keuzes maken dus echt wel verschil.
Johan
Braeckman was terecht enthousiast in zijn voorwoord. Dit is een bijzonder
waardevol boek. Verplaetse is een zeer erudiet man en een internationale
autoriteit in zijn vakgebied. Hij slaagt er bovendien in dit toch ingewikkelde
onderwerp inzichtelijk en begrijpelijk uit te leggen. De passages over de
neurologische basis van de moraal zijn minder vlot verteerbaar. De lezer die dit
te moeilijk vindt kan deze echter gerust overslaan want ze zijn niet essentieel
om de gedachtegang te begrijpen.
Er is een uitgebreide literatuurlijst en
een handig trefwoordenregister.
NUSSBAUM, M., Oplevingen van
het denken. Over de menselijke emoties. (Vert. Upheavals of Thought. The
Intelligence of Emotions, 2001) Adam, Ambo, 2005 (2e dr.), 710 pp. ISBN
90 263 1872 3
Emoties geven vorm aan het landschap van ons geestelijke en
sociale leven, zegt Martha
Nussbaum. Marcel Proust noemt ze bodemverheffingen van het
brein.
Toch werden emoties in de Westerse filosofie lang naar het
verdomhoekje verwezen. Emoties zouden redeloze sensaties zijn, ongericht en niet
vatbaar voor rede en verstandelijke overwegingen. Ze zouden het leven alleen
maar lastig maken en redelijk gedrag in de weg staan. Als leidraad voor moraal
of denkbeelden over een goed leven kunnen ze al zeker niet dienen. Geen wonder
dat de aanhangers van de rede er niet goed raad mee wisten en godsdiensten menen
beroep te moeten doen op externe machten om de slechte neigingen van mensen te
beteugelen.
Deze opvatting strookt echter niet met de realiteit, stelt
Martha Nussbaum, en doet onrecht aan een belangrijk aspect van het menselijk
leven. Ze zet haar betoog in met haar persoonlijke verhaal van het verdriet en
de ontreddering bij het onverwachte overlijden van haar moeder. Haar emoties
waren duidelijk niet redeloos en ongericht, maar intelligente reacties op het
verlies van een persoon die voor haar waardevol was.
Met deze opvatting
schaart Martha Nussbaum zich aan de zijde van de Griekse stoïcijnen. Volgens de
stoïcijnen zijn emoties waardeoordelen die een groot belang voor ons welbevinden
toekennen aan zaken en mensen die we niet in de hand hebben. Zij is het echter
niet eens met de stoïcijnse conclusie dat emoties altijd een slechte leidraad
zijn voor het handelen en zoveel mogelijk uit het goede leven gebannen moeten
worden. Volgens haar vormen emoties integendeel een belangrijke en zelfs
onmisbare basis voor een ethisch leven. In dit lijvige werk onderzoekt ze of en
hoe deze stelling hout snijdt.
Daarvoor is in de eerste plaats een
toereikende theorie over emoties nodig. Het eerste deel van haar werk wijdt
Martha Nussbaum dus aan een filosofische analyse van de emoties. Hierin verruimt
zij de oorspronkelijke visie van de stoïcijnen. Waardeoordelen zijn cognitieve
processen in de moderne betekenis van het ontvangen en verwerken van informatie,
die voor een groot deel niet-verbaal en niet-rationeel verlopen. Deze visie
noemt zij een cognitief-evaluatief of neostoïcijns standpunt.
In een
zorgvuldig opgebouwd betoog onderzoekt zij vervolgens de geldigheid van haar
uitgangspunt. Het literaire werk van Marcel Proust is het aanknopingspunt en
vormt de rode draad. Ze maakt een kritische analyse van de visie van belangrijke
filosofen, en fundeert haar standpunt op de resultaten van psychologisch
en neurowetenschappelijk
onderzoek over emoties. Vervolgens herziet ze haar basishypothese en vult deze
aan op basis van inzichten in de emoties van dieren, de culturele bepaaldheid en
uitingen van emoties en het belang van de vroegkinderlijke relaties als wortels
voor onze volwassen emoties (de objectrelatietheorie). Een uitstapje naar de
Kindertotenlieder van Mahler laat haar toe haar theorie nog verder te
verfijnen.
In dit deel slaagt Martha Nussbaum er volgens mij met glans in
het standpunt van de tegenpartij te weerleggen. Emoties zijn wel degelijk geen
ongestuurde driften waaraan we overgeleverd zijn en die geen enkel verband
hebben met de persoonlijke geschiedenis of de sociale context. Integendeel,
wanneer we inzien hoe de persoonlijke vroegkinderlijke ervaringen van mensen
negatieve emoties voeden die uiteindelijk kunnen leiden tot de maatschappelijke
uitsluiting van groepen mensen, dan beseffen we pas goed hoe zwaar de
ethisch-politieke consequenties van emoties wegen.
Haar analyse leidt
onvermijdelijk tot de conclusie dat zowel positieve als negatieve emoties
essentieel zijn voor de ontwikkeling van moraal en zelfbesef. Moraal kan niet
ontstaan zonder emoties en is er voor haar voortbestaan voortdurend van
afhankelijk. Deze visie biedt volgens haar een paar voordelen. Ze impliceert de
waardering van de menselijke vrijheid. En omdat ze emoties beschouwt als de
erkenning van afhankelijkheid en onvolledigheid, biedt ze ook perspectieven voor
de ontwikkeling van een moraal van liefde, respect en mededogen.
Op welke
manier nu kunnen emoties, die in de eerste plaats gericht zijn op het
persoonlijk welbevinden, positief bijdragen aan een ethisch goed leven, dus ook
gericht zijn op het welbevinden van anderen? Nussbaum wil deze vraag
beantwoorden voor twee emoties die een grote rol spelen in de moraal: mededogen
en liefde.
In het tweede deel van haar werk toont Nussbaum aan hoe
mededogen een onmisbare schakel is in een goede menselijke ethiek. Mededogen
vertrekt immers van het gezichtspunt van de toeschouwer, en is dus afhankelijk
van subjectieve inschattingen. Die zijn natuurlijk niet betrouwbaar als
fundering voor een algemene ethiek. Verschillende filosofen en denkers hebben
mededogen als ethisch richtsnoer dus willen vervangen door de rede. Nussbaum
toont aan waarom een dergelijke benadering tekort schiet. Voor haar is mededogen
als emotie weliswaar feilbaar en onvolmaakt, want mogelijks onevenwichtig en
partijdig, maar wel een betere leidraad voor ethiek dan de zuivere rede. En een
liberale democratie kan niet buiten mededogen als ethisch fundament, stelt
ze.
De vraag is dan ook hoe een meedogende samenleving eruit ziet. Martha
Nussbaum is hier zeer duidelijk in. Alleen een samenleving die op verschillende
manieren een gezonde emotionele ontwikkeling stimuleert kan een moraal van
mededogen ondersteunen. Dit werkt zij voor verschillende samenlevingsaspecten
ook bondig uit. In een dergelijke samenleving dienen er tegelijk rechtvaardige
instituties te zijn, omdat men het onvolmaakte mededogen niet helemaal kan
overlaten aan het particulier initiatief. Als argument voor goed uitgebouwde
sociale voorzieningen in een land kan dit zeker tellen!
Over wat
rechtvaardig is zal er in ieder geval verschil van mening zijn. Nussbaum heeft
bijvoorbeeld kritiek op de visie van John Rawls, en plaatst er haar eigen vermogensbenadering
tegenover. Maar omdat dit buiten de context valt gaat zij er in dit werk niet op
in.
Het verdedigen van mededogen als ethische emotie is echter
betrekkelijk eenvoudig, zegt Nussbaum. Met de liefde, en dan vooral de erotische
liefde, ligt het moeilijker. Liefde is immers nog partijdiger en maakt mensen
kwetsbaar, en is daardoor gekoppeld aan jaloezie en woede. Liefde is moreel
problematisch en heeft verheffing nodig om te kunnen bijdragen aan een ethisch
leven. De vraag is dus hoe partijdige, afhankelijke en mogelijks jaloerse en
wraakzuchtige liefde zodanig kan hervormd worden dat ze steun biedt aan algemeen
sociaal mededogen, wederkerigheid en respect voor individuen.
In het
derde en laatste deel onderzoekt ze verschillende traditionele opvattingen over
de mogelijkheid om de liefde tot een morele deugd te verheffen. Hiertoe
analyseert ze de werken van representatieve filosofen en kunstenaars uit
verschillende periodes in de Westerse geschiedenis.
De meeste pogingen om
de menselijke liefde een ethische dimensie te geven schieten volgens Nussbaum
tekort. Zij wijzen de menselijke onvolmaaktheid af en spiegelen een onbereikbaar
ideaal voor dat de menselijke lichamelijke liefde verlaagt. Daarmee verlagen ze
ook alle groepen die met lichamelijkheid en onvolmaaktheid geassocieerd worden
vrouwen, zwarten, joden, homoseksuelen. Alhoewel haar analyse vaak moeilijk te
volgen was omdat ik niet voldoende vertrouwd ben met de besproken teksten, heb
ik er toch enkele verrassende inzichten aan overgehouden.
In het
literaire werk van de Ierse schrijver James Joyce vindt zij haar eigen
overtuiging het beste weergegeven. In de liefde worden we geconfronteerd met de
onvolledigheid en onvolmaaktheid van mensen, zowel bij onszelf als bij anderen.
Als we deze niet afwijzen maar aanvaarden kunnen we kiezen voor sociale
rechtvaardigheid omdat iedereen onvolledig en onvolmaakt is en als dusdanig
behoeftig maar ook de moeite waard om lief te hebben. "Oog hebben voor de
voor iedereen geldende behoeften van het lichaam is een wezenlijke stap naar een
afwijzing van bekrompenheid en rassenhaat", stelt zij (p. 612). Dit is een
krachtig pleidooi voor vrijzinnig internationalisme.
Volle vier jaar
stond deze turf op de boekenplank geduldig te wachten . Het leek me bijna
ondoenbaar om dit dikke werk te doorworstelen. Ik had echter kunnen weten dat
dit helemaal niet nodig was. Martha Nussbaum schrijft immers altijd
uitzonderlijk toegankelijk, ook voor een niet-filosoof. Anders dan veel
vakgenoten hanteert ze een eenvoudige en begrijpelijke taal en vermijdt zoveel
mogelijk hinderlijk vakjargon. Dank zij de vakkundige vertaling van Patty
Adelaar komt haar soms bijna poëtische taalgebruik ook in het Nederlands
volledig tot zijn recht.
Dit werk is een schoolvoorbeeld van zorgvuldig
filosofisch redeneren met veel aandacht voor details. Het betoog is stevig en
veelzijdig onderbouwd door filosofische studie, wetenschappelijk onderzoek, de
studie van kunst en literatuur en in even grote mate eigen ervaring en intuïtie.
Het is dus ook een zeer persoonlijk werk, en de zorgzaamheid waarmee Nussbaum
het thema aanpakt getuigt van hetzelfde respect, mededogen en liefde die ze in
haar werk behandelt. Dat zij consequent de vrouwelijke derde persoonsvorm
gebruikt is dan ook zeker geen detail.
Natuurlijk heeft Martha Nussbaum
in dit werk het probleem van emoties in de ethiek niet opgelost. Maar met zijn
ontzettend rijke inhoud biedt dit inspirerende en ongemeen boeiende boek in
ieder geval veel stof tot nadenken. Terecht spreekt The New York Times over het
magnum opus van Martha Nussbaum.
van
ROOSMALEN, M., Darwin in een notendop. Adam, Uitg. Bert Bakker, 2009,
121 pp. - ISBN 978 90
351 3418 8
Geen enkele wetenschappelijke theorie heeft ons denken over de
natuur en onszelf zo ingrijpend beïnvloed als de evolutietheorie van Charles
Darwin. Ze wordt bovendien volop ondersteund door het onderzoek en de
bevindingen van de moderne natuurwetenschappen. Die stellen ons in staat om de
details bij te stellen en de onderliggende processen beter te begrijpen, maar
het basisidee blijft stevig overeind.
Toch bestaan er zelfs onder
deskundigen nog zeer veel misverstanden over het ontstaan en de overleving van
de soorten. En nog steeds kent noch aanvaardt een groot aantal mensen de
evolutietheorie en is er een gelukkig kleinere groep die ze actief
bestrijdt. Geheel ten onrechte, want de evolutietheorie is waterdicht en wordt
gestaafd door een massa wetenschappelijke bewijzen. Dat er desondanks nog altijd
radicale en rabiate tegenstanders zijn, zegt misschien wel veel meer over de
juistheid van de evolutietheorie dan zij durven vermoeden.
De
evolutietheorie is echter helemaal niet zo eenvoudig als ze op het eerste zicht
lijkt. Marc van
Roosmalen, bioloog in hart en nieren, onderneemt in dit dunne boekje een
poging om ons wegwijs te maken. Hij start met een vrij uitgebreide biografie van
de bescheiden, noeste werker en veelzijdige wetenschapper Charles Darwin. Het
deed me plezier dat hij daarin ook recht doet aan de onmisbare inbreng van zijn
vriend Alfred
Russell Wallace, die ten onrechte vaak vergeten wordt.
De grootste
verdienste van Darwin is niet dat hij het evolutie-idee heeft gelanceerd, maar
dat hij een aannemelijk natuurwetenschappelijk verklaringsmodel opstelde voor de
biodiversiteit op aarde. Al in de oudheid hadden een paar Griekse filosofen het
idee van een evoluerende natuur overwogen. Die gedachte werd naar de achtergrond
verdrongen door het christendom. Vanaf de moderne tijd werd ze weer leven
ingeblazen door de bevindingen van de geologie en talrijke fossiele vondsten.
Het tweede hoofdstukje vertelt de beknopte geschiedenis van het evolutionaire
denken met de belangrijkste vertegenwoordigers tot Charles
Darwin.
Vervolgens schetst van Roosmalen hoe de evolutietheorie de
moderne natuurwetenschappen heeft beïnvloed en vorm gaf aan het neodarwinisme. We
krijgen er onder meer een snelcursus genetica, en een zeer beknopte inleiding in
de sociobiologie, de moleculaire
fylogenetica, de microbiologie en de evolutionaire
ontwikkelingsbiologie. Zelfs voor de lezer met enige voorkennis is dit
hoofdstuk door de wetenschappelijke terminologie een taaie brok.
Voor
onze inspanning worden we echter beloond met een heel boeiende en leerrijke
toepassing. Waarom moeten we de harde schaal van noten eerst kraken om de vrucht
te kunnen opeten en kunnen we zonder gevaar op vergiftiging in een appel bijten
maar laten we de pitjes beter ongedeerd? De evolutietheorie verklaart waarom
planten verschillende soorten vruchten hebben en hoe we kunnen weten welke
eetbaar zijn en welke niet. In het vierde hoofdstuk deelt van Roosmalen zijn
grondige kennis met ons over de co-evolutie van planten en dieren. Dank zij deze
inzichten was hij in staat om een paar jaar probleemloos in het regenwoud te
overleven op een dieet van zaden en vruchten.
Het boek sluit af met een
interview uit 2002 van Wim Swinnen met Johan Braeckman over enkele veel
voorkomende misverstanden over de evolutietheorie.
Behalve het derde
hoofdstuk, dat minder toegankelijk is voor de doorsnee lezer, is dit boekje vlot
leesbaar. Wie niet veel tijd heeft maar toch een degelijke en inzichtelijke
inleiding wil lezen over de evolutietheorie zal er zeker zijn gading vinden. De
kleine letters maken het lezen echter minder comfortabel en er zijn geen
illustraties, beide waarschijnlijk in functie van het formaat van het
boek.
HITCHENS,
C., God is niet groot. (Vert. God Is Not Great) Adam, Uitg. Meulenhoff,
2007, 317 pp. ISBN
978 90 290 8040 8
Religie trekt het politiek-maatschappelijk debat altijd
naar zich toe en dringt zich aan iedereen op, zegt de journalist, politiek
activist en polemist Christopher
Hitchens. Als atheïst en aanhanger van verlichting, rationalisme en
humanisme, staat hij uitermate kritisch tegenover het geloof. Hij zou er echter
geen probleem mee hebben als gelovigen hem met rust lieten en hem toelieten zijn
leven in te richten zoals hij dat zelf verkiest. Maar daartoe is het geloof niet
in staat, zegt hij, want ieder georganiseerd geloof claimt de absolute waarheid
te bezitten waaraan iedere mens zich zou moeten onderwerpen.
De overvloed
aan goden en religies, en de broedermoord binnen en tussen godsdiensten maken
echter duidelijk genoeg dat God de mens niet naar zijn evenbeeld geschapen
heeft. Het is andersom gegaan, zegt Hitchens. Religie is mensenwerk en dat maakt
hij overvloedig duidelijk in zijn boek.
Gedegen wetenschappelijk
onderzoek heeft aangetoond dat de religieuze mythen verzonnen zijn en niet op
waarheid berusten. De georganiseerde religie levert bovendien de religieuze
grondslag voor de verbeten strijd om het eigen gelijk, de jacht op
andersdenkenden, racisme en onverdraagzaamheid, de onderdrukking van vrouwen,
het misbruik van kinderen, bloedoffers en een hele reeks verschrikkelijke
gewelddadigheden in heden en verleden.
Voor wie dat nog niet wist maakt
Hitchens een scherpe analyse van de absurditeit van de godsdienstige beweringen,
de ongerijmdheid en inconsistentie van geboden en verboden op natuurlijk gedrag
en de onzin van leefregels en dieetvoorschriften die het leven van gewone,
onwetende en ongeletterde mensen bezwaren. In een bevlogen betoog stelt hij de
stupiditeiten en wreedheden aan de kaak binnen en tussen aanhorigheden, waarin
religieuze teksten en gebruiken worden gehanteerd als oorlogsverklaringen. Hij
onthult de veelvuldige verstrengeling van georganiseerde religie en corrupte
regimes en ontkracht daarmee het klassieke tegenargument dat seculiere regimes
evenveel en zelfs meer ellende hebben veroorzaakt.
Als er mensen waren
die in naam van hun geloof opkwamen voor anderen, dan deden zij dat niet als
gelovigen maar uit humanisme, zegt Hitchens. Het naleven van de Gulden
Regel vereist immers geen bovennatuurlijke autoriteit. Menselijk fatsoen
komt niet uit religie voort, het gaat eraan vooraf.
Volgens Hitchens
hebben we behoefte aan een nieuwe Verlichting, die van het gezond verstand. De
moderne mens heeft geen nood meer aan fabels die stammen uit tijden waarin
absolute heersers het voor het zeggen hadden en men nog bijna niets wist over de
natuur. De echte vooruitgang ligt niet in het bestuderen van heilige teksten die
als bedrieglijke verzinsels zijn ontmaskerd, maar in de menselijke ethiek. Die
zou er zeer mee gebaat zijn als mensen hun leven baseerden op redelijkheid en
kritisch onderzoek. Filosofie begint immers waar religie eindigt. Wie toch
wil geloven moet zich realiseren dat religie een facultatieve, irrelevante
privé-aangelegenheid is geworden. Gelovigen moeten ophouden andersdenkenden al
dan niet met geweld tot hun geloof over te halen. Daar kan ik het alleen maar
mee eens zijn.
Ik ben met enige terughoudendheid aan dit boek begonnen.
Het zou niet het eerste werk zijn waarin religie ongenuanceerd aangevallen wordt
en even fanatiek bestreden als ze zelf tekeer kan gaan. Maar het is me al bij al
behoorlijk meegevallen. Hitchens voert geen kruistocht tegen de religie, maar
zet haar gewoon in haar hemd. Zijn betoog is meestal nuchter en redelijk, zijn
spitsvondige argumentatie stevig onderbouwd. Hij laat zijn verontwaardiging
alleen de vrije loop wanneer hij geweld, racisme en onderdrukking
aanklaagt.
In God is niet groot toont Christopher Hitchens op
scherpzinnige wijze aan dat religie inderdaad niets meer dan mensenwerk is. Mij
moest hij daarvan niet meer overtuigen. Het was bovendien een tegelijk
plezierige en excellente oefening in kritisch denken.
De vraag is echter
of de gelovigen die Hitchens wil aanspreken dit ook zouden vinden. Het is veel
waarschijnlijker dat zijn boek, zoals zovele in dat genre, zijn doel compleet
voorbij schiet want niet gelezen wordt door zijn doelpubliek. Religie is immers
nuttig
en heeft met rationaliteit niet veel van doen.
ARMSTRONG,
K., De grote transformatie. Het begin van onze religieuze tradities. (Vert.The Great Transformation) Adam, Uitg. De Bezige Bij, 2005, 544
pp. ISBN 90 234 1905 7
"Wat gij niet wilt dat u
geschiedt, doe dat ook een ander niet." Wat
wij kennen als de Gulden Regel hebben wijzen in de As- of Spiltijd onafhankelijk
van elkaar als morele basisregel geformuleerd.
De Spiltijd wordt algemeen
beschouwd als een van de vruchtbaarste perioden van intellectuele,
psychologische, filosofische en religieuze verandering in de geschreven
geschiedenis. Ze staat bekend als de eerste Verlichting. Pas in de 18e eeuw
werden haar inzichten geëvenaard door de Westerse Verlichting, die de basis vormt
voor onze wetenschappelijke en technologische verworvenheden en de sociale en
politieke inrichting van onze moderne maatschappij.
Van ongeveer 900 tot
200 v.C. ontstonden in vier verschillende gebieden de grote wereldtradities
waarop de mensheid zich nog steeds verlaat: confucianisme en taoïsme in China,
hindoeïsme en boeddhisme in India, monotheïsme in Israël en filosofisch
rationalisme in Griekenland. Het rabbijnse jodendom, het christendom en de islam
bijvoorbeeld bouwen allemaal voort op de inzichten uit de Spiltijd.
In de
periode voor 900 v.C. stonden over de hele wereld rituelen en mensen- en
dierenoffers centraal in de religieuze zoektocht. Mensen voelden zich machteloos
en afhankelijk van externe krachten en probeerden de goden daarmee gunstig te
stemmen. In de woelige en gewelddadige tijden van de Spiltijd zochten profeten,
mystici en filosofen daarom naar meer houvast. Ze meenden dat de mens niet
zonder meer overgeleverd is aan de willekeur van ongrijpbare krachten buiten
hem, maar zich moet bezinnen op zichzelf en het eigen gedrag
veranderen.
De Spiltijdwijzen stelden moraliteit centraal in het
geestelijke leven en predikten een spiritualiteit van empathie en mededogen.
Hervorming moet beginnen bij jezelf, je moet niet anderen ter verantwoording
roepen. Het doorbreken van de grenzen van het egoïsme geeft een diepere
bevrediging dan het toegeven aan genotzucht en het streven naar macht. Je
goedheid mocht ook niet beperkt blijven tot de eigen omgeving: je zorg moest
zich op de een of andere manier tot de hele wereld uitstrekken. Religie was geen
kwestie meer van rituelen maar van respect voor de heilige rechten van anderen,
niet over offers en onderwerping aan goddelijke machten.
Deze hervormers
waren er bovendien niet op uit hun eigen visie aan anderen op te dringen.
Niemand mocht ooit religieuze leerstellingen in goed vertrouwen of uit de tweede
hand aanvaarden, vonden zij. Men moest alles ter discussie stellen en elke leer
aan de persoonlijke ervaring te toetsen. De denkers en zieners uit de Spiltijd
hadden geen enkele belangstelling voor doctrines of metafysica.
Ze waren
echter zo vooruitstrevend en hun visie was zo radicaal dat latere generaties de
neiging hadden water bij de wijn te doen. Het was meestal een teken dat de
Spiltijd over zijn hoogtepunt heen was wanneer een profeet of filosoof de nadruk
begon te leggen op verplichte doctrines. Eeuwen van institutionele, politieke en
intellectuele ontwikkeling hebben het belang van mededogen in de religie aan het
oog onttrokken. Tot welke absurditeiten dit leidde kunt u lezen in het scherpe
boek van Christopher Hitchens.
De benaming Spiltijd
suggereert zowel qua tijd als inhoud een eenvormigheid die er in feite niet was.
In die zes- à zevenhonderd jaar ontwikkelden de volkeren van de Spiltijd zich in
hun eigen tempo. Terwijl in het ene gebied de spiltijd tot bloei kwam kreeg hij
in het andere een nieuwe vorm of liep hij ten einde. Elke traditie ontwikkelde
haar eigen formulering en praktijk van de Gulden Regel. Langs uiteenlopende
wegen ontdekten ze echter allen dat ze werkte. Ondanks alle verschillen en
aberraties vormen empathie, respect en mededogen nog altijd de lakmoesproef voor
ware religiositeit in iedere grote religie.
Op basis van het beschikbare
materiaal reconstrueert Karen
Armstrong de spirituele ontwikkeling van de volken
in China, India, het Midden-Oosten en Griekenland in de periode van ca. 1600 tot
200 v.C. Ze belicht hoe de oude godsdiensten geleidelijk plaats maakten voor
nieuwe vormen van religie, waarin rituelen niet dienden om externe goden gunstig
te stemmen maar verdieping centraal stond. Ze beschrijft hoe de spiritualiteit
van de Spiltijd tot een hoogtepunt kwam en weer uitstierf. En ze verduidelijkt
hoe deze evolutie vervlochten was met belangrijke politieke en sociale
omwentelingen in de verschillende regios.
Wij moeten het ethos uit de
Spiltijd herontdekken, zo betoogt Karen Armstrong. In onze globaliserende wereld
kunnen we ons geen bekrompen of selecte visie meer veroorloven. We moeten leren
leven en handelen alsof mensen in verre landen even belangrijk zijn als wijzelf.
Ik zou dit willen uitbreiden tot tolerantie en pluralisme in de eigen
samenleving, want in de geest van de Spiltijd begint hervorming bij
onszelf.
Armstrong heeft zich ontzettend goed gedocumenteerd. Ze voert
een stoet op van bekende en minder bekende figuren en is verbazend goed op de
hoogte zowel van de historische context als van de biografie en geschriften van
de protagonisten. Voor haar studie verlaat ze zich op een indrukwekkende lijst
van deskundigen. Het is heel leerrijk te ontdekken hoe in de huidige culturen
van Oost en West de specifieke spiltijdfilosofieën nog herkenbaar
zijn.
Haar benadering is chronologisch. Ieder hoofdstuk behandelt de
ontwikkeling van de verschillende volken in een bepaalde tijdsperiode. Deze
keuze begrijp ik niet goed, gezien de evolutie van de spiritualiteit bij de
verschillende volken niet synchroon verloopt. Om de ontwikkeling in een bepaald
gebied te kunnen volgen moet je daardoor telkens terugkeren naar het vorige
hoofdstuk.
De tekst is vlot geschreven, maar door de vele onbekende
details niet altijd eenvoudig te volgen. Met veel begrippen, persoonlijkheden en
gebeurtenissen uit China en India zijn wij als westerlingen immers niet
vertrouwd. Gelukkig bevat het boek zowel een verklarende woordenlijst als een
personenregister. Er is ook een zeer uitgebreide notenlijst en dito
bibliografie.
Een dikke en soms taaie pil, maar vooral een fascinerende
ontdekkingstocht naar de religieuze en filosofische wortels van de
beschaving.
SCRUTON, R., Waarom cultuur
belangrijk is. (Vert. Culture Counts. Faith and Feeling in a World Besieged)
Adam, Uitg. Nieuw
Amsterdam, 2008, 144 pp. ISBN 978 90 468 0390 5
In dit essay hanteert de
Britse conservatieve filosoof Roger Scruton de term
cultuur in een enge betekenis. Hij neemt het op voor wat weleens als de hoge
cultuur van de westerse beschaving wordt aangeduid. Het artistieke en
filosofische erfgoed, dat traditioneel aan de universiteiten en academies werd
onderwezen, is volgens hem in recente jaren, en dan vooral in Amerika, het
voorwerp van neerbuigende afwijzing. Veel docenten verwerpen de traditionele
cultuuruitingen omdat ze deze zien als louter restanten van achterhaalde
patriarchale, aristocratische, burgerlijke of theocratische
opvattingen.
Scruton probeert aan te tonen waarom deze redenering onjuist is.
Hij heeft het over het verschil tussen cultuur en beschaving, zet kunst af
tegen populair vermaak en recreatie en vraagt zich af wat we onder echte kunst
kunnen verstaan. In een interessant hoofdstuk neemt hij met degelijke argumenten
het moderne leerlinggerichte onderwijs op de korrel en legt uit waarom we kennis
en informatie niet mogen verwarren. Hij betoogt hoe moeilijk het is om cultuur
en bij uitbreiding kennis in het algemeen te onderwijzen aan de pop- en
tv-generatie.
Natuurlijk hebben we musea, universiteiten en archieven die
zijn gewijd aan het bewaren van de overblijfselen van onze cultuur. Maar daarmee
wordt niet gegarandeerd dat deze cultuur het overleeft want als cultuur
overleeft ze in ons, de waarnemers en gebruikers van die overblijfselen. En
Scruton voorziet terecht dat, als ze ons niet meer raakt, haar betekenis ook
verloren gaat. Want kunst is ook de drager van ons morele erfgoed, aldus
Scruton.
De zaak is echter nog niet verloren. Hij put hoop uit bewegingen van
kunstenaars die zich inspireren aan de klassiekers uit de westerse cultuur. In
het laatste hoofdstuk geeft hij een aantal voorbeelden in de harmonieuze muziek,
de figuratieve schilderkunst en de klassieke architectuur.
Ook al deel ik
zijn conservatieve afkeer van het modernisme en het heimwee naar tradities en
oude normen en waarden niet, toch heeft Scruton volgens mij wel een punt. In een
tijd van vercommercialisering van het menselijk hart door de media verkeren
esthetische waarden voortdurend in conflict met het achtergrondlawaai van het
moderne leven. Populariteit en kassucces zijn niet de beste criteria voor het
beoordelen van de waarde van kunst. Misschien moet er inderdaad wel gewaakt
worden voor een algemene vervreemding van ons culturele erfgoed.
In zijn
moralistische kijk op cultuur en haar anti-adepten en de verheerlijking van
vroeger kan ik mij echter niet vinden. Volgens Scruton leven wij in een tijd
van culturele neergang. De Westerse samenlevingen verkeren in een acute
identiteitscrisis. Ze worden bedreigd door cultureel relativisme en
multicultureel denken.
Scruton is er bovendien van overtuigd dat de Westerse
cultuur al zo multicultureel als mogelijk is en meent dat we ons krachtig moeten
verzetten tegen de multiculturalisten. De Westerse cultuur is volgens hem
superieur aan andere omdat ze als enige een universalistische visie huldigt op
de mens en deze op neutrale wijze verspreidt. Een paar op zijn minst zeer
betwistbare stellingen! Verder viel mij moeilijk het eens zijn met de houding
van een elite, die neerbuigende oordelen velt over gewone mensen die het maaien
van het gazon beschouwen als hun levensavontuur (p. 96)
Dit boek was, na een
paar interviews met de auteur, een hernieuwde en instructieve kennismaking met
het huidige conservatieve
gedachtegoed.
Aanvankelijk beleefde ik plezier aan de redeneerkunst van
Scruton, maar door de lange en ingewikkelde zinnen werd het lezen gaandeweg
minder aangenaam.
GRATCH, A.., Als mannen konden praten dan zouden ze dit zeggen.
(Vert. If men could talk heres what theyd say) Utrecht, Het Spectrum, 2001,
336 pp. ISBN 90 461 5024 0
"Mannen zijn moeilijk. Oppervlakkig
gezien lijken ze vaak afstandelijk en ongrijpbaar. Of luidruchtig en
onhebbelijk. En wanneer je probeert ze te leren kennen wordt dat vaak
erger."
Zo begint Alon Gratch, die als
psychotherapeut hoofdzakelijk met mannen werkt, zijn boek. Een opmerkelijke
uitspraak uit de mond van een man. Want mannen vinden van zichzelf dat zij
logisch en rechtlijnig denken en handelen, en dus zeker niet moeilijk zijn.
Moeilijk zijn is voorbehouden aan vrouwen.
Maar psychotherapie heeft net
niet met logisch denken te maken, maar alles met emoties en gevoelens. En op dit
gebied voelen veel mannen zich doorgaans niet op hun gemak. In zijn boek
bespreekt Gratch zijn ervaringen met mannelijke cliënten. Zijn ambitie: hij wil
het verhaal uit de eerste hand over mannen vertellen.
Hiermee hoopt hij
vrouwelijke lezers te helpen om hun relatie met mannen te verbeteren en wil hij
een hand uitsteken naar mannelijke lezers om uit hun emotionele isolement te
breken. Als vrouw koester je dus meteen hoge verwachtingen. Gratch schreef zijn
boek overigens vooral voor vrouwen. Die zullen volgens hem altijd het gedrag van
mannen proberen te ontcijferen om hun relatie met hen te verbeteren.
Het
is duidelijk dat mannen anders zijn dan vrouwen, zegt Gratch. Mannen moeten hun
geslachtsidentiteit aanhoudend bevechten. Omdat ze zich als kind moesten
losmaken van hun moeder om man te kunnen worden, moeten ze zich afzetten tegen
hun vrouwelijke kanten, of beter de eigenschappen in zichzelf die ze met
vrouwelijkheid associëren: kwetsbaarheid, onzekerheid en gevoeligheid. Maar
daarmee verdwijnen die eigenschappen niet, ze komen op een andere, bedekte en
vaak verwrongen manier aan de oppervlakte. Hier is dus een psychoanalytische
visie aan de orde.
Gratch onderscheidt zeven kenmerken of aspecten die
verklaren waarom mannen zo moeilijk zijn. Ze zijn eigenlijk te beschouwen als
evenveel dimensies van het manzijn, die elkaar onderling beïnvloeden. Geheel in
de lijn van de psychoanalytische kijk beschouwt hij ze als afweermechanismen
tegen behoeften en eigenschappen die ze niet mogen hebben van
zichzelf.
Ieder van deze dimensies wordt door Gratch in een afzonderlijk
hoofdstuk besproken. Hij legt uit wat ze betekenen en hoe ze het doen en laten
van mannen kunnen beïnvloeden. Hij besteedt ook aandacht aan de wijze waarop ze
hun problemen kunnen aanpakken. Hiervoor put hij uit zijn jarenlange
psychotherapeutische praktijk.
In essentie hebben mannen en vrouwen met
dezelfde emotionele problemen en opgaven te maken, maar ze lossen die doorgaans
op een verschillende manier op. Het resultaat zou echter veel evenwichtiger en
meer bevredigend zijn als ze zowel hun mannelijke als vrouwelijke
eigenschappen zouden erkennen en uiten. Daarom pleit Gratch herhaaldelijk voor
integratie van mannelijkheid en vrouwelijkheid bij beide geslachten. Hij
vergelijkt het met de ideale leiderschapsstijl: die verenigt aandacht voor de
kwestie met aandacht voor de mensen. De winnende combinatie bestaat uit
zakelijkheid en afstandelijkheid enerzijds en gevoeligheid en betrokkenheid
anderzijds.
Met liefde en betrokkenheid beschrijft Gratch de worsteling
van zijn cliënten om uit hun emotionele isolement te breken.
Hij heeft
mijn verwachtingen echter slechts gedeeltelijk ingelost. Een paar typisch
mannelijke gedragingen zijn minder raadselachtig geworden. Toch vond ik de
gedachtegang van het boek niet gemakkelijk te volgen, ook al zijn veel inzichten
herkenbaar. Het betoog is rijk gestoffeerd met voorbeelden uit zijn
psychotherapeutische praktijk, maar weinig gestructureerd en onsystematisch
uitgewerkt. De analyse van de voorbeelden lijkt me vaak vergezocht, maar dat
kadert natuurlijk in de psychoanalytische visie. Het is ook maar de vraag of de
problemen van mannen in psychotherapie wel een goede steekproef vormen voor de
psychologie van de gehele mannelijke bevolking.
BAILEY, J., Succes zonder
stress. (Vert. The Speed Trap) Adam, Uitg. Luitingh-Sijthoff, 2000,
238 pp. ISBN 90 245 3616 2
We zijn met allerlei dingen tegelijk bezig
en elke klus moet snel geklaard zijn. Ons nog-te-doenlijstje wordt steeds langer
en we moeten de concurrentie voor blijven. We hebben kant-en-klare
ontbijtproducten, magnetronwafels en krediet-terwijl-u-wacht. Elk jaar wordt de
snelheid van onze computers verdubbeld en het internet houdt ons van minuut tot
minuut op de hoogte van de laatste nieuwtjes. We doen misschien veel meer dan
vroeger, maar we zitten gevangen in de haastfuik, zegt Joseph
Bailey.
Intussen lijden steeds meer mensen onder stress, angst,
slapeloosheid, relatieproblemen en depressiviteit. Ze hebben het alsmaar
drukker, terwijl ze zich schuldig voelen omdat ze niet genoeg doen. En ze
verlangen naar de weekends, vakanties, hun pensioen of de dag ergens in de
toekomst wanneer ze voldoende zouden hebben gespaard om zich uit het hectische
bestaan te kunnen terugtrekken en eindelijk te kunnen leven.
Zon
gestrest bestaan is helemaal niet nodig, aldus Bailey. Wij gaan er gemakkelijk
van uit dat onze belevingswereld bepaald wordt door het weer, het verkeer, de
stemming en het gedrag van anderen, de beurs en toevallige omstandigheden waarop
we geen invloed hebben. Maar in werkelijkheid geven we ons leven vorm door onze
gedachten. Een van de belangrijkste redenen waarom we verstrikt raken in de
haastfuik is de druk van alle verplichtingen waaraan we zelf menen te moeten
voldoen. Niet de buitenwereld is immers de oorzaak van de stress, het is onze
eigen opgejaagde geest die ze schept.
Ik ben niet het slachtoffer van de
hectische wereld waarin ik leef maar ik schep die wereld zelf. Als ik erin slaag
mijn gedachten over de omstandigheden te veranderen verandert ook mijn leven.
Denken biedt keuzemogelijkheden. Ik kan naar willekeur mijn gedachten wijzigen,
en op die manier zelf bepalen of ik me druk maak en waarover. Dit gevoel van
vrijheid schenkt gemoedsrust en innerlijke wijsheid.
In zijn boekje wil
Bailey aantonen dat iedere mens als denker de schepper is van zijn eigen
realiteit. In de inleiding verheldert hij de drie principes die hij voor ons
psychisch welzijn belangrijk acht. Die zijn in feite een vrije vertaling van de
basisinzichten van de cognitieve psychologie, gelardeerd met een beetje
zweverige spritualiteit. Bailey noemt het bewustzijnspsychologie of psychology
of mind. Deze benadering was mij onbekend en op internet is er weinig en
slechts vage informatie over te vinden. Dit boezemt een nuchter mens als ik in
ieder geval weinig vertrouwen in. Ieder volgend hoofdstukje vertelt het
verhaal van iemand wiens leven na een training in deze principes ingrijpend
veranderde.
Was het echter maar zo gemakkelijk! Je eigen gedachten over
situaties veranderen is uiterst zelden het gevolg van een cursus of een
Aha-erlebnis, zoals Bailey het voorstelt. Het eigen denkpatroon is een
ingesleten gewoonte en gewoonten veranderen is doorgaans, zoniet altijd, een
langdurig en moeizaam proces.
Ondanks de vlotte stijl en de aanbeveling
van Richard Carlson heeft dit boekje mij teleurgesteld. De achterliggende visie
mag dan terecht zijn en haar deugdelijkheid bewezen hebben, in de verhalen van
Bailey wordt de toepassing ervan te rooskleurig voorgesteld en oppervlakkig
uitgewerkt. Bovendien wordt gaandeweg de indruk sterker dat Bailey met zijn
boekje vooral reclame maakt voor zijn eigen winkel.
BOUVEROUX, J. & L. HUYSE,
Het onvoltooide land. Leuven, Van
Halewyck, 2009, 214 pp. ISBN 978 90 5617 917 5
Voor het buitenland lijkt
België wel gebouwd op een kruitvat van spanningen. Meer dan de traditionele
ideologische en sociaaleconomische breuklijnen trekken de verschillende
belangen van de twee taalgemeenschappen het land uit elkaar.
Het politieke leven in België
is tegelijk boeiend en vermoeiend. Het politieke metselwerk is nooit af. Iedere
hervorming of grondwetsherziening veroorzaakt weer nieuwe burentwisten en de
behoefte aan een volgende hervorming.
En toch wint
stabiliteit het altijd weer van chaos. Steeds weer worden de plooien glad
gestreken en nieuwe compromissen gevonden. In vergelijking met andere Europese
etnische conflicthaarden is de Belgische geweldloze omgang met de communautaire
problematiek wel zeer opmerkelijk.
Hoe komt het dat België na al
die verbouwingen nog bestaat? Gedurende de afgelopen 60 jaar evolueerde België
van een unitaire staat naar federalisme. In dit boek vertellen de auteurs het verhaal
van vier episodes in het nog onvoltooide communautair proces.
De vier delen bevatten
ieder een tweeluik. Jos Bouveroux, Wetstraatjournalist en voormalig
hoofdredacteur van het VRT- radionieuws geeft het feitenrelaas. Luc Huyse,
socioloog en emeritus hoogleraar van de Katholieke Universiteit Leuven,
interpreteert en duidt. Ze kijken naar de rol van economische krachten, laten
zien hoe godsdienst en vrijzinnigheid het communautaire rijpingsproces hebben
vertraagd en wijzen op de cruciale interventies van het buitenland in de
evolutie van de kwestie.
De bijdragen van Jos
Bouveroux geven een goed beeld van de complexiteit van de Belgische politiek.
Zelfs voor de periodes die ik bewust heb meegemaakt is het een hele klus om
zijn relaas te volgen. Niets is wat het lijkt en ettelijke politici hebben in
de loop der jaren op eieren moeten lopen om het land bestuurbaar te houden.
Gelukkig verheldert Luc Huyse
de achtergrond van de gebeurtenissen op een inzichtelijke en vlot leesbare
manier. Hij duikt in de archeologie van de communautaire kwestie en maakt
duidelijk waar de spanningen tussen Vlamingen en Walen in essentie om gingen en
gaan. België was altijd al een erg verdeeld land, waarin politieke stabiliteit
nooit een vanzelfsprekendheid was. Al van bij het begin liepen de traditionele
levensbeschouwelijke en sociaal-economische breuklijnen vrijwel gelijk met de uiteenlopende
belangen van de twee taalgemeenschappen. Vaak moesten die bovendien als
bliksemafleider dienen om de aandacht van meer essentiële problemen af te
leiden.
In de afgelopen halve eeuw
heeft de communautaire problematiek het politieke landschap in België grondig
beïnvloed en veranderd. Politieke partijen veranderen hun naam, ze splitsen, ze
vormen kartels en gaan weer uiteen op de golven van de communautaire spanningen.
Het politieke gekrakeel doet geregeld denken aan een vaudeville die binnen de
Europese context slechts een storm in een glas water lijkt.
De Vlaming en de Waal zitten
er ondertussen bij en kijken ernaar. Want media en politici hebben een nieuwe
kloof geschapen tussen de burger en de politiek. Gedegen onderzoek toont immers
aan dat slechts een kleine minderheid van de Belgen zich druk maakt over de
communautaire kwestie. Voor de meeste kiezers wegen hoeft het te verbazen?
de sociaaleconomische zorgen het zwaarst.
Het boek eindigt met een zeer doordachte
en zinnige slotbijdrage van Luk Huyse over de toekomst, de hindernissen en
drempels die nog te nemen vallen, waar het morgen en overmorgen om gaat en een verkenning
van wat nog mogelijk is. Hij waarschuwt voor de opgeklopte retoriek van media
en politici, de wederzijdse vervreemding, en de verscherping van de
standpunten. Het zo typisch Belgische compromis, dat in het buitenland
afwisselend bewondering en spot oogst, is volgens hem dringend aan
herwaardering toe.
Als televisiereeks werd Het onvoltooide land in de lente van
2009 op Canvas en de RTBF uitgezonden.
Wie meer inzicht wil krijgen
in het bewogen politieke wel en wee van het Belgenland zal zeker zijn gading
vinden in dit vlot leesbare boek.