BLAFFER HRDY, S., Een kind heeft vele moeders. Hoe de evolutie ons
sociaal gemaakt heeft. (Vert. Mothers and Others. The
Evolutionary Origins of Mutual Understanding) Adam, Nw.
Adam, 2009, 448 pp.
ISBN 978 90 468 0656 2
Iedereen steekt wel eens
een helpende hand toe: een vriend helpen verhuizen, de brievenbus leegmaken voor
de buren die met vakantie zijn, op andermans kinderen passen, iemand een lift
geven of een financiële gift doen voor het goede doel. Op hun internetblog maken
mensen onbekenden geheel belangeloos en met plezier deelgenoot van de fotos en
verhalen over hun reizen en avonturen. En het aantal gebruikers van sociale
netwerksites als Twitter en Facebook loopt in de honderden miljoenen.
Mensen willen maar wat
graag begrijpen, begrepen worden en samenwerken. Van kleins af trekken ze zich
het lot van anderen aan en zijn ze ongevraagd bereid anderen te helpen en met
hen te delen, zelfs als het om vreemden gaat. Nog voor ze kunnen praten en
zonder speciale training ontwikkelen kinderen een speciale gevoeligheid voor wie
wel en niet hulpvaardig is.
Geen diersoort deelt zo
welwillend, werkt zo graag samen en betoont spontane hulpvaardigheid als de
mens. De grote mensapen, de gorilla, chimpansee of bonobo, met wie wij ongeveer
98 procent van onze genen delen, kunnen ook wel de ingesteldheid van
soortgenoten inschatten en samenwerken. Maar we zien hen dit bijna uitsluitend
in competitieve situaties of conflicten doen. Samenwerken op zich roept bij hen
maar weinig belangstelling op. Alleen mensen zijn edelmoedig en spontaan bereid
om een handje te helpen.
Wat is er dan in de loop van de
evolutie bij onze voorouders veranderd? Waardoor nam hun belangstelling voor de
intenties van anderen toe, ontwikkelden ze de behoefte gevoelens, gedachten en
geestgesteldheid met anderen te delen en gingen ze graag samenwerken? De
gangbare verklaringen schrijven deze ontwikkelingen toe aan een volumineus stel
hersenen, hoogontwikkelde cognitieve vaardigheden en taalvaardigheid. Volgens
Blaffer Hrdy moet de volgorde omgekeerd worden. Sociaalvoelendheid is niet het
gevolg van grotere hersenen, maar gaat eraan vooraf.
In dit boek werkt ze de
hypothese uit dat vroegmensachtige babys werden geboren in een wereld waar,
door gewijzigde omstandigheden, andere verzorgers dan hun moeder van vitaal
belang waren. Hulpouders waren essentieel voor het overleven van de kleintjes
van die vroege mensachtigen. In een wereld van schaarste bleven de babys
overleven, die de bedoelingen van anderen beter konden inschatten en konden
onthouden wie hulpvaardig was. Deze eigenschappen gaven ze op hun beurt aan hun
nakomelingen door. Deze coöperatieve broedzorg bood ruimte voor de evolutie van
mensapen die langer kind waren en meer inlevingsvermogen bezaten. Deze kenmerken
maakten op hun beurt de evolutie van anatomisch moderne en hersenrijke mensen
mogelijk. Een veranderend opvoedingsmilieu heeft dus de selectiedruk op kinderen
met meer sociale vaardigheden verhoogd.
Systematisch en zorgvuldig
exploreert Blaffer Hrdy de verschillende vragen die deze hypothese oproept en
formuleert antwoorden die haar kunnen ontkrachten of bevestigen. Welke reeks van
gebeurtenissen kon ertoe leiden dat mensapen, die voorheen nooit gezamenlijk
voor hun jongen hadden gezorgd en ze van voedsel hadden voorzien, coöperatieve
broedzorg ontwikkelden? In wat voor soort milieu konden de basisaspecten van
medeleven en goedgeefsheid ontstaan en door selectie bevorderd worden omdat
individuen er baat bij hadden?
De gedragsbiologie en de
primatologie verschaffen ons meer gegevens over het soort milieu waarin dieren
met coöperatieve broedzorg meer overlevingskansen hebben. Gezamenlijke zorg door
ouders en hulpouders vinden we al bij allesbehalve hersenrijke apensoorten. De
ecologische en sociale omstandigheden waarin deze diersoorten leven, doen denken
aan de uitdagingen waarvoor ook de pleistocene mensachtigen stonden.
Coöperatieve broedzorg heeft de vroege mensachtigen waarschijnlijk in staat
gesteld om zich in verschillende soorten habitats overeind te
houden.
Primaten zijn trouwens zeer
geschikte diersoorten om aan coöperatieve broedzorg te doen. Ze zijn zeer
gevoelig voor de signalen van babys. En eenmaal leden van een populatie de
evolutionaire neiging ontwikkeld hebben om op signalen van babys te reageren
door voor ze te zorgen, roepen ook kleintjes die geen naaste verwanten zijn een
zorgreactie op. Mensen bezitten deze gevoeligheid in zeer hoge mate. Je merkt
het aan onze uitzonderlijke reactie op alles wat maar enigszins babyachtige
trekken heeft, met inbegrip van snoezige huisdieren en
tekenfilmfiguurtjes.
Antropologische observaties
bij de nog bestaande jager-verzamelaarsgemeenschappen onderstrepen het belang
van coöperatieve broedzorg voor het overleven van de menselijke soort.
Traditionele Afrikaanse samenlevingen van de moderne Homo Sapiens vormen het meest
realistische model voor een voorstelling van de uitdagingen waarvoor onze
pleistocene voorouders stonden. Overal ter wereld waar de traditionele manier
van leven nog bestaat, dat wil zeggen waar moeders nog niet in netjes gescheiden
gezinnen leven en zich nog geen zorgen maken dat hun babys besmet worden, is
gezamenlijke zorg de regel. De verwantschapssystemen van die gemeenschappen
kunnen begrepen worden als een culturele blauwdruk voor coöperatieve
broedzorg.
De bijdrage van hulpouders
was dus essentieel voor het overleven van kinderen. Zonder hen was er nooit een
menselijke soort geweest, zegt Blaffer Hrdy. Omdat moeders hun kinderen alleen
uit handen geven als ze erop kunnen rekenen dat ze die gemakkelijk en
ongeschonden terug zullen krijgen konden de vroege mensachtigen waarschijnlijk
rekenen op hulp van moederskant: de eigen moeder, tantes of zusters. Zij
ondersteunt deze veronderstelling door een interessante vergelijking tussen de
overlevingskansen van kinderen van wie de moeder bijgestaan wordt door de eigen
moeder dan wel door haar schoonmoeder. Het belang van altruïstische vrouwen na
de overgang en de geruststellende zorg van grootmoeders kan volgens Blaffer Hrdy
niet genoeg benadrukt worden. Op de vaders konden menselijke moeders niet echt
rekenen. Ook nu nog zijn de zorgreacties van menselijke vaders te onbetrouwbaar
en onvoorspelbaar.
Ook de keerzijde van
coöperatieve broedzorg toont aan dat ze eigen is aan de menselijke soort.
Menselijke moeders mogen dan niet bezitterig zijn zoals mensapenmoeders, ze zijn
wel nonchalanter. Mensapenmoeders verwaarlozen hun kleintjes nooit en alleen
mensapenmannen doen aan kindermoord. Mensenmoeders daarentegen doen hun babys
opzettelijk kwaad of laten ze in de steek als ze niet op hulp kunnen rekenen, er
geen hulp voorhanden is, of als de kleine niet voldoet.
Als coöperatieve broedzorg
de voorwaarde was voor het ontstaan en de evolutie van de onvergelijkbare
menselijke sociabiliteit, wat zal er gebeuren in een wereld waarin gedeelde
kinderzorg niet meer vanzelfsprekend is? Deze situatie is niet nieuw maar al
duizenden jaren aan de orde. Het verband tussen hechtingsstoornissen en
opvoedingspatronen is intussen overtuigend aangetoond. Opvoedingsomstandigheden
die in de moderne wereld leiden tot ernstige hechtingsstoornissen waren vroeger
onverenigbaar met overleven. Blaffer Hrdy vindt het daarom niet ondenkbaar dat
de mensensoort zoals we die nu kennen over 20.000 jaar niet meer zal
bestaan.
Blaffer Hrdy betoogde reeds
vroeger
dat de menselijke soort nooit had kunnen ontstaan als mensachtige moeders niet
hadden kunnen rekenen op significante bijstand van hulpouders bij het verzorgen
en voeden van hun uiterst dure, traag opgroeiende jongen. In dit boek toont ze
overtuigend aan dat het overschakelen naar coöperatieve broedzorg wellicht de
cruciale factor was die een bepaalde groep mensapen op de menselijke weg zette.
Niet het cognitieve maar ons affectieve evolutionaire verleden vormt aldus het
fundament voor alle hogere menselijke functies en uitingen. De visie van
Blaffer Hrdy benadrukt bovendien de onmisbare rol van de cultuur in de vorm van
kinderzorg in de evolutie van een soort.
Van dit boek heb ik echt
genoten. Blaffer Hrdy pakt haar vraagstelling wetenschappelijk en grondig aan.
Haar hypothese wordt zorgvuldig uitgewerkt en getoetst. Ze ontkracht
verschillende gangbare mythen over het ontstaan en de evolutie van de mens,
onder andere de mythe van het kerngezin en de jachthypothese. Ze heeft
buitengewoon veel gegevens verzameld over alle aspecten van zorg bij mensen,
mens- en andere apen. In een maatschappij waar voor goede gedeelde kinderzorg, en zorg in het algemeen, vooral op de kosten wordt gelet, geven de inzichten van Sarah Blaffer Hrdy stof tot nadenken.
Het werk is inzichtelijk en
vlot leesbaar geschreven. Een absolute aanrader.
HERMSEN,
J.J., Stil de tijd. Pleidooi voor een langzame toekomst. Adam/Apen,
Uitg. De Arbeiderspers, 2010 (9e dr.), 272 pp. ISBN 978 90 295 7139
5
Opzij, opzij, opzij, maak
plaats, maak plaats, maak plaats, wij hebben ongelofelijke haast
Sedert
Herman van Veen zijn hit scoorde is ons leven alleen maar hektischer geworden.
Onze agenda staat meer dan vol, we haasten ons van de ene afspraak naar de
andere en hebben het gevoel dat de tijd ons voortdurend inhaalt. Zappen,
internetten, mailen, chatten, twitteren, onze concentratie wordt steeds weer
onderbroken. Druk bezig zijn, een volle agenda hebben en veel gebeld worden is
synoniem geworden voor een succesvol bestaan. Elk jaar zijn we meer tijd kwijt
aan werk en verplichtingen en houden we minder tijd over voor vriendschap en
sociale contacten. Steeds meer mensen klagen erover dat ze niet eens meer aan
ontspanning toe komen. We ervaren de tijd niet alleen als iets dat steeds
sneller lijkt te gaan, maar ook als iets waarvan we steeds minder lijken te
hebben. De tijd als schaarstegoed kijkt ons vijandig aan.
Van jaar tot
jaar neemt in de geïndustrialiseerde samenlevingen overal ter wereld de
tijdsdruk toe. Sinds de invoering van de Internationale Greenwich Tijd aan het
einde van de negentiende eeuw zijn wij steeds meer naar de klok gaan leven.
Werken, eten, slapen en ontspanning worden door wekkers en uurwerken
gestructureerd. Als klokken niet gelijk lopen weten we niet meer hoe laat het
is. En zonder dat we daar inspraak in hebben wordt ons leven twee keer per jaar
met een uur verlengd of verkort.
Wij lijken niet goed meer te beseffen
dat die kloktijd, die onze levens toch tamelijk dwingend reguleert, ooit slechts
een praktische afspraak is geweest. In die kunstmatige, meetbare tijd verliezen
we echter voeling met de werkelijke tijd. Die tijd stroomt als een zandloper,
als een klok zonder wijzers, kalm en onverstoorbaar onder de klokken door. Dit
is onze persoonlijke, innerlijke tijd. Ze is meer dan de optelsom van momenten
en niet in eenheden als minuten en uren uit te drukken. De persoonlijke tijd
wordt ervaren en niet gemeten.
Stilstaan bij de tijd en tijdservaring kan
onze gevoeligheid voor de ware tijd vergroten, zegt de Nederlandse filosofe
Joke Hermsen. Zo kunnen we het evenwicht herstellen tussen de uiterlijke,
meetbare tijd en de tijd die van onszelf is. Bij tijd en wijle uitrusten kan
helpen om onszelf niet zonder meer over te leveren aan de eisen die de
economische tijd aan ons stelt.
Deze bundel essays over de innerlijke
tijd wil een filosofische onderbouw bieden voor onthaasting. Dit werk is, zoals
ze zelf zegt, geen dichtgetimmerd academisch boek over de tijd, maar een bonte
verzameling van inkijkjes, ervaringen en perspectieven op de tijd. Daarvoor
heeft ze haar oor te luisteren gelegd bij denkers, schrijvers, musici en
kunstenaars die de tijd als ervaring in hun werk hebben proberen te
vatten.
De lezer krijgt een keur van mijmeringen en beschouwingen over de
tijd in filosofie, literatuur, beeldende kunst, muziek, het verleden en de
toekomst. Ik maakte kennis met de tijd als duur. Ik herinnerde mij de waarde van
verveling en het niets doen voor de creativiteit. Ik leerde over het spelen met
de tijd in kunst en literatuur door middel van flashbacks, tijdsverdichting en
-versnelling, over de waarde van herinnering, over muziek als tijdskunst bij
uitstek, en nog veel meer.
Bedachtzaam en zorgvuldig ontrafelt Joke
Hermsen de verschillende dimensies van de tijd. Haar boeiende essays zijn zeer
vlot geschreven. Dit boek is een rustpunt en nodigt uit tot reflectie en
bezinning. Het smaakt voortreffelijk als je de tijd neemt om het met mondjesmaat
te proeven.
MOISI, D.,
Geopolitiek van emoties. Hoe culturen van angst, vernedering en hoop de
wereld veranderen. (Vert. The Geopolitics of Emotion)Adam, Uitg. Nw
Amsterdam, 2009, 256 pp. ISBN 978 90 486 0576 3
De geopolitiek buigt
zich over het verband tussen de geografische ligging en gesteldheid van een
natie en haar binnenlandse en buitenlandse politiek. Voor de bodemgesteldheid,
het klimaat, de grondstoffen en bereikbaarheid lijkt dat vrij vanzelfsprekend.
Een eilandnatie gedraagt zich bijvoorbeeld anders dan een continentale natie.
Landen die rijk zijn aan grondstoffen huldigen vaak een andere politiek dan
landen die het vooral moeten hebben van arbeid.
De politiek van een land
wordt niet alleen beïnvloed door objectieve geografische factoren, maar ook door
de overheersende collectieve sentimenten bij de bevolking. Aanslagen, terrorisme
en wreedheden, maar ook grandeur, pracht en praal, in de wereldpolitiek zien we
ze allemaal voorbij komen. Als je de geschiedenis en de wereld waarin we leven
echt wilt begrijpen moet je oog hebben voor de cruciale invloed van emoties,
zegt Dominique Moïsi. Vooral bij conflicten merken we dat emoties een veel
grotere rol spelen op het politieke toneel dan wij denken.
Emoties
weerspiegelen immers hoe een gemeenschap naar zichzelf en de toekomst kijkt.
Vooral deze sentimenten die het vertrouwen van mensen in hun politieke leiders
en hun toekomst weerspiegelen zijn belangrijk voor de binnenlandse politiek en
de relaties tussen culturen en staten. Als de mensen vertrouwen hebben in
zichzelf en de toekomst, dan voelen ze zich hoopvol gestemd. Wie achteruitgang
of een minder rooskleurige toekomst verwacht wordt beheerst door angst. En
mensen die zich niet gerespecteerd weten en het gevoel hebben voorbijgelopen te
worden, voelen zich vernederd.
Op de emotionele wereldkaart vinden we de
hoop vooral in Azië, de angst in Europa en Noord-Amerika en de vernedering in de
Arabisch-islamitische wereld. Het onsamenhangende Azië heeft zich binnen het
tijdsbestek van ruim een halve eeuw ontwikkeld van een continent van oorlog tot
een continent van hoop. Voor grote aantallen Aziaten zijn op economisch en
sociaal gebied ongekende kansen en mogelijkheden in zicht gekomen. In het
vooruitzicht van gestaag toenemende welvaart hebben ze er het volste vertrouwen
in dat ze de levensstijl van het Westen zullen kunnen evenaren. Moïsi ziet voor
de Aziatische landen, de opkomende machten China en India op kop, echter ook
immense uitdagingen. Willen ze de hoop levend houden, dan zal China politieke
hervormingen moeten toelaten terwijl India de schrijnende maatschappelijke
ongelijkheid zal moeten aanpakken. Japan heeft deze inhaalslag al veel langer
gemaakt en deelt de sentimenten van Europa en Noord-Amerika.
Deze
continenten zetten voor het eerst in twee eeuwen niet langer de toon. Het Westen
ziet de toekomst zorgelijk tegemoet, geconfronteerd met de opkomst van Azië als
economische en politieke macht en de dreiging van gekwetste naties en volkeren
in het Midden-Oosten. Amerika en Europa worstelen elk op eigen manier met angst.
Die groeiende angst zet het democratische ideaal onder druk en verdeelt het
Westen. Toch is er hoop indien Amerika minder bereid is om politieagent te
spelen in de wereld en Europa zich sterker opstelt, aldus Moïsi. In dit verband
formuleert hij interessante argumenten voor de toelating van Turkije tot de
Europese Unie.
Het kruitvat van de wereld situeert zich - het is het
intrappen van een open deur - in het Midden-Oosten. De Arabisch-islamitische
wereld wordt beheerst door een gevoel van politieke en culturele vernedering en
wrok. Dat wortelt in de val van het Ottomaanse Rijk en de nasleep ervan en in de
stichting van de staat Israël dat een systematisch vernederingsbeleid voert.
Frustratie over het globaliseringsproces heeft die sentimenten nog versterkt. De
cultuur van de vernedering doet in alle geledingen van de islamitische
samenleving haar invloed gelden. Veel mensen hebben alle hoop laten varen dat er
in deze wereld nog vooruitgang mogelijk is en verliezen zichzelf in religie en
mythevorming. Ze idealiseren het verleden, wentelen zich in slachtofferschap,
ontkennen de ware oorzaken van de problemen en staan zo zelf een betere toekomst
in de weg. Volgens Moïsi bestaat de grote uitdaging voor de rest van de wereld
erin de Arabische wereld aan te moedigen en te steunen om geleidelijk zijn
starheid en verdedigende houding te verzachten.
Maar kan dat gerealiseerd
worden? Kan de wereld waarin wij leven de angst en vernedering overstijgen en
hoop doen opflakkeren? Welke politieke strategieën zijn nodig om de cultuur van
hoop te versterken? Bestaat er een recept voor de wereld? Het is belangrijk
dat volken, landen en leiders zich niet vastklampen aan de status quo en
verandering aanvaarden, zegt Moïsi. Voor ieder continent houdt dit andere
uitdagingen in. Maar voor iedereen geldt dat hoop berust op verdraagzaamheid.
Een van de wegen daartoe is een beter inzicht in de culturele en historische
verschillen tussen en overeenkomsten met de Ander.
Natuurlijk is de
geschetste emotionele wereldkaart veel genuanceerder. Er zijn grote onderlinge
verschillen tussen de landen in eenzelfde deel van de wereld. Rusland, Iran,
Israël, Afrika en Latijns-Amerika ontsnappen bovendien aan een emotionele
indeling, maar zullen wel een grote rol spelen in de internationale uitdagingen
van de komende eeuw. Ze worden door Moïsi in een afzonderlijk hoofdstuk bondig
toegelicht.
Dit boek bestaat uit een grondiger en vollediger uitwerking
van een aantal essays die de auteur in de loop van twee jaar heeft gepubliceerd.
Het is geschreven in dezelfde geest van denkers die zich niet willen overgeven
aan doemdenken en zich blijven inzetten voor een betere wereld voor iedereen.
Evenals Susan Neiman houdt Dominique Moïsi een pleidooi voor hoop en idealisme. Het is zeer boeiende lectuur en ik heb het in één adem uit gelezen. Dat de tekst
eenvoudig is en derhalve vlot leesbaar heeft daar zeker toe
bijgedragen.
Over de auteur: Dominique Moïsi behoort tot 's werelds
meest vooraanstaande geopolitieke denkers. Hij is als hoogleraar verbonden aan
Harvard University en een van de oprichters van het IFRI, het Franse Instituut
voor Internationale Betrekkingen.
WHEATCROFT, A., De vijand voor
de poort. (Vert. The Enemy at the Gate: Habsburgs, Ottomans and the
Battle for Europe) Adam, Uitg. Atlas, 2010, 408 pp.
In
de omgeving van het huidige station te Wenen strekte zich in juli 1683 een reusachtig
Ottomaans legerkamp uit. Anderhalve eeuw daarvoor hadden de Turken al eens vergeefs
geprobeerd om de stad in te nemen. In de hoofdstad van de Habsburgers voelde men
zich dus betrekkelijk veilig. Maar toen men lucht kreeg van de opmars van de
Ottomanen werden de verouderde verdedigingswerken van de stad in allerijl
aangepakt.
Gedurende meer dan 50 dagen werd verwoed slag geleverd om het
bezit van de stad. Wenen veranderde in een hellepoel waar onafgebroken werd
gevochten en waar ontelbare soldaten aan beide zijden op gruwelijke wijze gewond
werden of aan hun einde kwamen. Het behoud van elke meter stadsmuur moest zwaar
bevochten worden tegen een enorme overmacht van Turken. Pas op 12 september was
een inderhaast bijeen geroepen geallieerde legermacht in staat om het beleg te
breken en Wenen te ontzetten.
Na de overwinning bij Wenen sloegen de
Europese vorsten de handen in elkaar om Europa te bevrijden van de islam en
volledig christelijk te maken. In de daaropvolgende eeuw werd in Zuidoost-Europa
stad na stad, vesting voor vesting moeizaam op de Ottomanen heroverd. Pas in
1791 kwam er een definitief einde aan de Turkse oorlogen. De Ottomanen hadden de
Slag om Europa verloren. Met uitzondering van een klein gebied boven Istanbul
aan de Zwarte Zee en een paar eilanden in de Middellandse Zee was het Ottomaanse
Rijk al zijn gebieden in Europa kwijt. Aan de Turkse dreiging was een einde
gekomen. Maar de angst voor het islamitische gevaar uit het Oosten bleef zeer
lang hangen.
De angst van Europa voor de Turken was begrijpelijk. De
Ottomanen behoorden tot de nomadische Turkse stammen die al in de zesde eeuw
vanuit de steppen van Centraal-Azië de Perzische beschaving waren binnen
gedrongen. Ze veroverden het Byzantijnse Rijk en na de val van Constantinopel in
1453 beschouwde de Ottomaanse sultan zich als de wettige opvolger van de
Romeinse keizer. In het Middellandse Zeegebied waren de Turken in langdurige
oorlogen verwikkeld. Ze nestelden zich tenslotte in het verdeelde Zuidoosten van
Europa. Daar botsten ze op hun rivaal, de keizer van Heilige Roomse
Rijk.
De Ottomanen vormden voor heel Europa een ernstige bedreiging als
militaire macht, politieke kracht en als aanhangers van een rivaliserende
godsdienst. Er was in de hele Westerse wereld geen staat die zo machtig was, zo'n ingewikkelde bureaucratische structuur had en die bovendien geregeerd
werd door meedogenloze en eigengereide autocraten. Vanuit de Balkan
terroriseerden ze de Europese gebieden met roof- en plundertochten.
In de
strijd tegen de Turken kampte Europa met een ernstige handicap. Het was intern
verdeeld en verscheurd door onderlinge rivaliteiten. Daardoor hadden de
Oostenrijkse Habsburgers niet alleen te stellen met de Ottomanen aan hun
oostelijke grenzen, maar moesten ze ook bedacht zijn op vijandelijke acties van
Frankrijk in het Westen van hun rijk. Dat aarzelde overigens niet om relaties
aan te knopen met de Turken als dit hen goed uitkwam.
De Oostenrijkse
troepen waren bovendien geen partij voor de goed georganiseerde Turkse legers.
De soldaten waren in meerderheid burgers en boerenknapen die hun plicht
vervulden: het beschermen van hun huizen en land. De Oostenrijkers hadden geen
grote militaire traditie. Ze moesten het opnemen tegen een militaire staat met
een uitstekend getraind professioneel leger, dat angstaanjagende
strijdtechnieken hanteerde die sterk verschilden van de Westerse. Het Ottomaanse
leger reageerde sneller, was wendbaarder en maakte meer doden dan zijn Europese
vijanden. Het was een uiterst gevaarlijke, veelzijdige en schier
onoverwinnelijke vijand.
Dank zij de boekdrukkunst verspreidden zich over
heel Europa bloemrijke verhalen over de wreedheden, bloedbaden en barbaarse
praktijken die de Turken begingen. Ze berustten zeker op waarheid, maar geheel
volgens het gebruik werden ze ook behoorlijk bijgewerkt en aangedikt. Daardoor
werd de Turk, en meteen de islam, een metafoor voor gruwel, tirannie en
onderdrukking. In vrijwel elke West-Europese cultuurgemeenschap was een
angstwekkend en negatief beeld van de Turken gemeengoed. Zelfs mensen die het
verst verwijderd waren van het Turkse gevaar voelden zich erdoor
bedreigd.
Na de herovering van Hongarije brak een bloeiperiode aan voor
de Habsburgers en werden ze voor de Ottomanen een evenwaardige macht. Later
gingen ze ook samenwerkingsverbanden aan. Het beeld over de Turken veranderde.
Van gruwel werden de Ottomanen tot een historisch en cultureel fenomeen dat
bestudering en begrip verdiende. In 1856 werd zelfs erkend dat het Ottomaanse
Rijk tot het Europese statenstelsel behoorde. Tijdens de Eerste Wereldoorlog
waren de vroegere aartsvijanden bondgenoten, en daarna bleven de commerciële
banden zich uitbreiden.
Turkije en Europa staan al meer dan twee eeuwen
niet meer op voet van oorlog met elkaar. Maar de oude collectieve angst wordt nu
voor politieke doeleinden weer opgerakeld en aangewakkerd. De Turk, en bij
uitbreiding de moslim, wordt weer als een ongenadige agressor voorgesteld die
het christelijke Europa onder de voet dreigt te lopen. Zo wordt de mogelijke
toetreding van Turkije tot de Europese Unie door vooraanstaande personen
voorgesteld als een nieuwe fase in een oude oorlog. Deze eenzijdige beeldvorming
wil de historicus Andrew
Wheatcroft met zijn boek nuanceren.
Daar is hij naar mijn mening
slechts gedeeltelijk in geslaagd. Wheatcroft is goed vertrouwd met
dit hoofdstuk uit de Europese geschiedenis. Gedurende twintig jaar heeft hij
onderzoek gedaan naar de achtergronden en het verloop van de expansiedrang van
de Ottomaanse sultans en het Europese weerwerk. Met behulp van een
indrukwekkende hoeveelheid oorspronkelijke bronnen reconstrueert hij de laatste
periode van de Turkse oorlogen. Het zwaartepunt van zijn boek vormt het
huiveringwekkende beleg van Wenen. Met spanning las ik zijn filmisch verslag van
de strategie, de troepenbewegingen en het verloop van de gevechten in de
verschillende stadia van de Turkse oorlogen.
Op de intrigerende vragen in
het voorwoord gaat hij echter verder niet meer in. Het hoofdthema van zijn boek,
zo stelt hij, is angst. Die angst maakt hij wel begrijpelijk, maar hoe ze in het
collectieve geheugen opgeslagen werd en tot stereotypen en vervormde
geschiedschrijving leidde komt amper aan de orde. Als tegenwicht voor de
eenzijdige negatieve beeldvorming over de Turken had hij meer aandacht mogen
besteden aan de evenwaardige wreedheden van de Europese strijdkrachten en aan de
lange periode van vreedzame co-existentie vanaf het einde van de 18e
eeuw.
Als voorbereiding voor een culturele reis naar de Balkan,
Hongarije, Roemenië of Bulgarije kan ik dit vlot leesbare boek echter warm
aanbevelen.
CARTER,
M., De ondergang van het oude Europa. Drie dynastieën, één familie en de
opmaat tot de Eerste Wereldoorlog. (Vert. The Three Emperors) Adam,
Uitg. Balans, 2010, 584 pp. ISBN 978 90 5018 8401
Op 28 juni 1914 werd
de Oostenrijkse troonopvolger in Sarajevo neergeschoten. Niemand verwachtte toen
dat deze schietpartij zou uitmonden in een verwoestende wereldoorlog die aan
miljoenen mensen het leven heeft gekost. Maar de tijd was rijp voor een oorlog.
Tussen de Europese grootmachten leefden al ettelijke decennia sluimerende
conflicten over gebiedsuitbreiding en heerschappij. De politieke verhoudingen
bevonden zich in een impasse. Ieder land had zich ingegraven in een groeiend
wantrouwen en de spanning liep steeds verder op. In Oostenrijk en Duitsland
stonden militaire en politieke elites te popelen om de strijd aan te gaan. Ze
werden gesteund door achterhaalde ideeën over aristocratische suprematie en door
sociaaldarwinistische opvattingen, die strijd als een fundamenteel
levensprincipe vooropstelden.
De eerste wereldoorlog bracht een radicale
ommekeer in de Europese staatkundige inrichting en de onderlinge verhoudingen.
Een van de meest opvallende veranderingen was de ondergang van drie belangrijke
dynastieën. Het hele bouwwerk van Europese monarchieën lag onherstelbaar aan
gruzelementen. Wellicht niet toevallig was de enige die de oorlog overleefde
deze van Groot-Brittannië. Daar had de monarchie al sinds de 17e eeuw haar
politieke invloed moeten afstaan aan regering en parlement. De keizerrijken
Duitsland, Oostenrijk en Rusland werden republieken. Democratie, zelfbeschikking
en medezeggenschap hadden het gewonnen van autocratie. Europa was niet meer
onderworpen aan de hiërarchieën en grillen van koningen en
koningshuizen.
Het verhaal van de ondergang van deze dynastieën is dus
een goed gekozen insteek voor een studie van de periode voor de eerste
wereldoorlog. Aan de hand van de levens van de Duitse keizer Wilhelm, de
Russische tsaar Nicolaas en de Engelse koning George beschrijft de historica
Miranda Carter hoe Europa evolueerde van
autocratie naar democratie en zelfbeschikking.
Als nazaten van Koningin
Victoria behoorden deze vorsten tot een grote, maar disfunctionele familie. Ze
werden geboren in een wereld waarin de erfelijke monarchie een vast gegeven was.
Ze leefden in de hopeloos achterhaalde opvatting dat een sterke solidariteit
tussen vorstenhuizen de beste manier was om een hechte band tussen landen te
behouden. Onderlinge huwelijken en het internationale karakter van koninklijke
families waren een garantie voor vrede en goede internationale betrekkingen.
Alle Europese hoven deden wanhopige pogingen om de nieuwe
volksbewegingen voor zeggenschap en gelijkwaardigheid buiten de deur te houden.
Ze bleven geloven in de aangeboren superioriteit van vorsten en hun goddelijke
roeping, en verwierpen halsstarrig alle democratische en republikeinse
principes. Hun trouw aan het verleden verplichtte hen om hoge muren van
etiquette te bouwen om de wereld buiten te sluiten. Ze ontleenden hun identiteit
aan beleefdheidsvormen, kleding en hiërarchie. Om zich te kunnen onderscheiden
van het gewone volk verloren ze zich in eindeloze kleingeestige en willekeurige
regeltjes. Alleen het Engelse koningshuis hield er enigszins realistischer
opvattingen op na. Het is wellicht niet toevallig dat het als enige de oorlog
overleefde.
Miranda Carter volgt de drie koninklijke hoogheden in hun
jeugd, opvoeding en opleiding. Ze groeiden eenzaam op zonder het verruimende en
corrigerende gezelschap van leeftijdsgenoten en kregen een heel beperkte
opleiding. Ze leerden niet veel meer dan hun eigen wil opzij te zetten, niet
verder te kijken dan hun eigen omstandigheden, niet nieuwsgierig te zijn en niet
teveel vragen te stellen. Als volwassene waren ze slecht voorbereid om met de
moderne wereld om te gaan. Ze bewogen zich in een narcistische en hypocriete
glamourwereld, geobsedeerd door protocol en etiquette. In de decennia voor de
oorlog deden zich voor hun ogen belangrijke politieke gebeurtenissen voor die
zij door hun beperkte conservatieve wereldbeeld verkeerd interpreteerden. Op
basis hiervan namen ze vaak cruciale beslissingen die hen of hun entourage in de
problemen brachten.
We lezen hoe de labiele, zelfingenomen, patserige
Duitse keizer en de arrogante en wereldvreemde tsaar Nicolaas door hun
betweterigheid hun land naar de ondergang dreven. Dit resulteerde in de
vernietiging van hun familierelaties, hun troonsafstand, verbanning en dood. De
verlegen George had het geluk langer dan zijn neven zonder politieke
verantwoordelijkheid te kunnen leven, maar hij moest wel mee beslissen over hun
lot.
Dit boek biedt een boeiende inkijk in een vergeten wereld die nog
niet zo ver achter ons ligt. De lezer wordt ondergedompeld in de oorlogszuchtige
sfeer van het fin de siècle. Carter belicht de politieke opvattingen en
roerselen in de laatste decennia van de 19e eeuw uitgebreid en gedetailleerd.
Voor de moderne Europeaan is het bijna niet meer voor te stellen dat vorsten en
hun families zoveel in de politieke pap te brokken hadden, en dit niet eens zo
lang geleden. Deze monarchen vonden het bijvoorbeeld heel vanzelfsprekend hun
persoonlijke ambities naar hegemonie en macht te realiseren door
gebiedsuitbreiding of het ruilen van koloniën zoals fiches in een
gezelschapsspel.
Wat anders wellicht een droog relaas vol politieke
feitjes was geweest werd een vlot leesbaar geheel door de levendige
beschrijving van de leefstijl en de eigenaardigheden van royaltys. Dit
omvangrijke werk over een minder bekende periode in de Europese geschiedenis
laat zich bijna lezen als een roman.
VERHAEGHE,
P., Het einde van de psychotherapie. Adam, De Bezige Bij, 2009, 253 pp.
ISBN 978 90 234 4202 82
De klassieke psychotherapie ligt op apegapen, stelt Paul Verhaeghe, klinisch
psycholoog en psychoanalyticus. In de afgelopen decennia is de kijk op
psychische problemen en psychiatrische aandoeningen drastisch veranderd. De
opvatting dat psychische problemen een betekenisvolle reactie zijn op opvoeding
en sociale omstandigheden heeft plaats gemaakt voor een streng biomedisch
denkkader waarin alle menselijke problemen een neurologisch-genetische
verklaring heten te hebben. De klassieke neurosen zijn stoornissen of disorders
geworden waar mensen niets aan kunnen doen en waarvoor ze niet verantwoordelijk
zijn. En psychotherapie die een eigen inzet vraagt is vervangen door
gemakkelijke pillen.
Je zou deze evolutie kunnen toejuichen als een vooruitgang in de kennis en
aanpak van psychische problemen, ware het niet dat zich in onze
welzijnsmaatschappij steeds meer mensen met een psychische stoornis aandienen.
Om de haverklap worden trouwens nieuwe stoornissen gevonden waarvoor dan weer
telkens nieuwe behandelingen met medicijnen worden uitgedokterd en
gepropageerd. Steeds meer mensen, ook insiders, zijn de overtuiging toegedaan
dat psychotherapie niet werkt.
Bovendien veranderde het cliëntenbestand van de gemiddelde psychotherapeut
aanzienlijk. De mensen die leden onder psychische problemen die hun
levenskwaliteit ernstig aantastten hebben plaats gemaakt voor mensen die op
zoek zijn naar zichzelf. Ze lijden onder het onvermogen om te leven met
onzekerheid en onvolledigheid en verwachten van de therapeut een antwoord op de
vraag welke keuzes te maken. Het menselijke tekort als normale
levensproblematiek wordt stilaan een ziekte of stoornis. De vraag die
psychotherapeuten tegenwoordig het vaakst te horen krijgen luidt: "Wat
moet ik met mijn leven?"
Hoe heeft het zover kunnen komen? Paul Verhaeghe maakt een analyse van een
combinatie van maatschappelijke ontwikkelingen waarvoor de psychotherapie de
zwarte piet toegespeeld krijgt. Hij toont aan hoe een uit de hand gelopen meritocratie de
traditionele groepen heeft weggevaagd en individuen verweesd en geïsoleerd
heeft achtergelaten met een algemeen gebrek aan zinverlening. Dezelfde
sociaaleconomische ontwikkelingen die mensen uit hun groep of hun context
lichten, isoleren ook hun problemen. Als koren op de molen van de rechtse analyse
komt het probleem helemaal op rekening van het individu: eigen schuld dikke
bult.
In dezelfde periode hebben de mens- en sociale wetenschappen, op zoek naar meer
wetenschappelijke status en in de illusie van iedere generatie dat men (bijna)
het eindpunt van kennis en kunde heeft bereikt, zich in de armen van de
biomedische wetenschappen geworpen. De specifieke oorzaak van psychische
problemen en stoornissen is immers relatief onduidelijk. Dan is zelfs een
schijn van objectiviteit zeer aantrekkelijk. Men gaat genoegen nemen met een
gefragmenteerde, puur gedragsmatige omschrijving, zoals de opeenvolgende
versies van de DSM
laten zien. Verhaeghe legt haarscherp bloot hoe misleidend deze benadering is
en hoe ze mensen met problemen door etikettering een geruststellende identiteit
verschaft met inbegrip van de bijhorende medicatie.
In deze evolutie gaat de psychotherapie echter zelf ook niet vrijuit. Al te lang
huldigde men de eenzijdige veronderstelling dat alle psychische problemen te
verklaren waren door een foute opvoeding en maatschappelijke omstandigheden.
Als gevolg daarvan ging men er vanuit dat psychotherapie alleenzaligmakend was,
voor alles hielp en zelfs de maatschappij kon veranderen. Het gevolg was een
ongecontroleerde wildgroei van uiteenlopende scholen en zelfverklaarde
therapeuten die de geloofwaardigheid van de discipline ernstig aantastten.
De overschatting van de mogelijkheden van de psychotherapie is haar slecht
bekomen. De hooggespannen verwachtingen werden niet ingelost en onderschatting
was het gevolg. Psychotherapie werd de kop van jut voor de mislukkingen in de
geestelijke gezondheidszorg.
Is daarmee een einde gekomen aan de psychotherapie, waarvan de basis in het
begin van de vorige eeuw door de psychoanalyse werd gelegd? Moet wie zich
brandt nu maar op de blaren zitten? Verhaeghe meent van niet. Nieuwe problemen
vragen een andere aanpak en andere oplossingen. De nieuwe therapeut zal zijn
vertrouwde arsenaal aan methodes moeten loslaten en zich afstemmen op de nieuwe
patiënt of cliënt. Die is minder geneigd tot introspectie en wil zonder veel
inspanning van zijn probleem verlost worden. De nieuwe therapeut zal dan ook
veel meer dan vroeger energie moeten besteden aan het uitbouwen van een
therapeutische relatie en mensen leren reflecteren.
Wie met psychotherapie bezig is ziet natuurlijk vooral de sombere kanten van
het bestaan. Paul Verhaeghe maakt een scherpe analyse van de pijnpunten van
onze moderne maatschappij. Het einde van de psychotherapie is dan ook
geen vrolijk boek. Het balanceert geregeld op het randje van doemdenken.
Toch erkent hij ook de verdienste van de recente evoluties in de geestelijke
gezondheidszorg. Zoals Eline
Saks getuigt heeft medicatie veel mensen met psychiatrische problemen
geholpen het aanmodderen te ontstijgen en een rijk leven te leiden. We mogen
het kind echter niet met het badwater weggooien. Verhaeghe pleit daarom voor
een genuanceerde visie op geestelijke gezondheid. Psychische problemen zijn
geen geïsoleerde problemen van een individu en diens onmiddellijke omgeving
maar evenmin een zuiver effect van externe invloeden waarvan iemand het
slachtoffer is.
Verhaeghe goochelt natuurlijk met de visie en begrippen uit de psychoanalyse.
Alhoewel enigszins vertrouwd met dit begrippenkader had ik het toch knap lastig
met zijn relatief ondoorzichtige en abstracte taal. In het eerste stroeve
hoofdstuk wordt de lezer meteen voor de leeuwen gegooid. Wie deze hindernis
heeft genomen wordt echter beloond met een doordringende kritische kijk van een
insider op de huidige stand van zaken in de geestelijke gezondheidszorg en de
psychiatrie.
APPIGNANESI, L., Gek, slecht en droevig. Een geschiedenis van
vrouwen en psychiatrie van 1800 tot heden. (Vert. Mad, Bad and Sad)
Adam, De Bezige Bij, 2009, 576 pp. ISBN 978 90 234 4059 8
Over
anorexia en boulimia, meervoudige persoonlijkheden, posttraumatische
stressstoornis en borderline had men voor 1950 nog niet gehoord. Niemand lijdt
nog aan monomanie, neurasthenie, hysterie, melancholie, of dementia praecox. Het
aantal psychische stoornissen lijkt in de loop der eeuwen bovendien alleen maar
toegenomen en ze worden steeds complexer. Komen die oude stoornissen niet meer
voor, heeft men alleen andere namen geplakt op hetzelfde of is er iets anders
aan de hand?
Er is waarschijnlijk geen medische discipline waar de
meningen over oorzaken en aard van ziekte zo sterk meedeinen met de tijdsgeest
als de psychiatrie. Niet alleen de opvattingen en denkbeelden over geestelijke
gezondheid en ziekte zijn kind van hun tijd. Ook de uitingen en symptomen van
krankzinnigheid zijn onderhevig aan culturele modes en maatschappelijke
ontwikkelingen. De ziektebeelden zelf weerspiegelen het onbehagen van hun tijd.
En heel speciaal vrouwen fungeren als de graadmeters van sociale
problemen.
In dit boek reconstrueert Lisa
Appignanesi de veranderingen in de opvattingen over
afwijkend gedrag en waanzin in de afgelopen 2 eeuwen. Vanaf het einde van de
achttiende eeuw werden mensen met afwijkend gedrag en opvattingen niet meer
verdacht van hekserij of bezetenheid. Onder invloed van de Verlichtingsideeën
kreeg het gebied van de geestesstoornissen de aandacht van de medische
professie. Psychisch onevenwichtige mensen werden patiënten die begrip en
behandeling nodig hadden.
In de daarop volgende eeuwen heeft de
psychiatrie zich tot een volwaardige medische discipline ontwikkeld. Er werden
uitvoerige individuele ziektegeschiedenissen opgesteld. Die vormden de basis
voor steeds weer nieuwe en meer verfijnde verklaringsmodellen en
behandelingsmethodes. Hete baden voor zwakke zenuwen legden het af tegen hypnose
en later psychoanalyse voor de bezwarende omstandigheden in het verleden van de
patiënt. Die werden dan weer gevolgd door cognitieve gesprekstherapie en door
medicatie als behandeling van neurologische disfuncties. Er werden en worden
zeer uiteenlopende diagnoses gesteld en behandelingen uitgevoerd, maar in feite
tast men nog steeds in het duister over de oorzaken van psychische
stoornissen.
In meerdere opzichten hadden vrouwen een beslissende invloed
op de ontwikkeling van de psychiatrie. De moderne psychiatrie heeft zich
grotendeels ontwikkeld op basis van de behandeling van vrouwen. Dit hoeft niet
te verbazen want hormonale schommelingen en bepaalde gebeurtenissen in een
vrouwenleven, zoals zwangerschap, de geboorte van kinderen en de menopauze,
maken hen vatbaarder voor een stoornis zowel van lichaam als van
geest.
Maar er is meer. Iedere maatschappij hanteert vrij strikte normen
voor wat normaal en abnormaal gedrag is. Vrouwen in het bijzonder werden tot ver
in de twintigste eeuw gedwongen in een keurslijf van verwachtingen en
vooroordelen. Ze konden vaak alleen aan de opgelegde dienstbaarheid ontsnappen
door te kiezen voor een chronische ziekte als een manier van leven. Openlijk
rebellerende vrouwen werden bovendien gemakkelijk met een of andere stoornis
bedacht.
De professionalisering had immers nadelen: de arts meende het in
zijn eentje beter te weten. Mensen werden soms onterecht als zenuwziek of
krankzinnig beschouwd en vrouwen waren daar het eerste slachtoffer van. In een
tijd waarin artsen een codeboek hanteerden met strenge repressieve regels voor
vrouwen kwamen vele jonge vrouwen in het ziekenhuis of het gesticht terecht. Als
ze niet in de pas liepen werden ze opgesloten. De geschiedenis van Martha
Hurwitz illustreert het droevige lot van vrouwen die vegeteerden in gestichten,
ten prooi aan medische hardnekkigheid.
Het is maar de vraag of vrouwen nu
minder dwang ervaren om zich te conformeren aan maatschappelijke beeldvorming.
Ook in onze tijd vormen ze het leeuwendeel van de consumenten van psychische
hulpverlening. Twee van de drie cliënten die gebruik maken van
gespreksbehandelingen zijn vrouwen, en hetzelfde geldt voor het gebruik van
slaap- en kalmeermiddelen en antidepressiva. Het aantal meisjes en vrouwen met
eetstoornissen groeit onrustwekkend en steeds meer mensen, vooral vrouwen, gaan
gebukt onder posttraumatische stressstoornissen.
Vrouwelijke themas
bepaalden ook lange tijd de veronderstelde oorzaken van geestesziekte. Onder
invloed van de psychoanalyse vormden seksualiteit en de moeder-kindrelatie lang
de belangrijkste verklaringsmodellen voor zowel een normale als een afwijkende
psychische ontwikkeling. Daarbij is het eigenlijk een beschamende vaststelling
dat deze evolutie in belangrijke mate op rekening van vrouwen in het beroep te
schrijven is.
Vrouwen figureerden in de geschiedenis van de psychiatrie
immers niet alleen als patiënt. Al heel vroeg waren ze actief in de
theorievorming over psychische stoornissen en in de behandeling van mensen met
psychische problemen. Alhoewel vrouwen als Anna Freud en Melanie Klein zich
distantieerden van de eng-seksuele denkbeelden van hun mannelijke
collega-psychoanalisten, introduceerden zij de ontspoorde moeder-kindrelatie als
verklaring voor psychische stoornissen. Zo zadelden zij talloze vrouwen op met
het beeld van het moederschap als biologische bestemming van de vrouw en met een
onterecht schuldcomplex over het nastreven van persoonlijke ontwikkeling en
aspiraties en over de problemen van hun kinderen. Vooral in de Verenigde Staten
heeft dit verklaringsmodel onrechtstreeks bijgedragen tot de huidige
angstcultuur waarin de gruwelijk verwende zijne majesteit het kind de scepter
zwaait en zijn ouders tot knikkende slaven bombardeert.
De groei en bloei
van de psychiatrie heeft niet kunnen beletten dat het aantal geestelijke
problemen en stoornissen in onze tijd exponentieel is toegenomen. In een
individualistische samenleving worden van sociale problemen al te gemakkelijk
individuele problemen gemaakt. De epidemie van nieuwe ziektebeelden en
stoornissen als aandachtstekort en anorexia bijvoorbeeld kan in verband gebracht
worden met het overaanbod aan informatie en het heersende
schoonheidsideaal.
Deze magistrale en ongemeen rijke cultuurgeschiedenis
van de psychiatrie is gebouwd rond twee lijnen. In de eerste laat Lisa
Appignanesi een keur van grote en minder grote namen uit de psychiatrie
uitgebreid de revue passeren. Van Philippe Pinel, die als eerste de
krankzinnigen van hun ketenen bevrijdde, over Sigmund Freud en zijn talloze
volgelingen in de psychoanalyse tot de antipsychiatrie van Laing, ze komen allen
aan de orde. De andere lijn wordt gevormd door beroemde casussen van vrouwelijke
psychiatrische patiënten die een belangrijke bijdrage leverden aan een beter
begrip van geestelijke stoornissen in hun eigen tijd. Haar verhaal is daarmee
zowel diepgaand als zeer ruim uitgewerkt.
Deze benadering heeft enkele
nadelen. Door de vele details komt de evolutie van de veranderende inzichten
niet altijd goed uit de verf. Zonder basiskennis over de psychiatrie en over de
verschillende scholen is het betoog waarschijnlijk nog moeilijker te volgen.
De vrouwen in de casussen behoorden bovendien in hoofdzaak tot de elite of de
jetset van hun tijd. We krijgen dus vooral het verhaal van een weliswaar
invloedrijke minderheid die zich een vooruitstrevende behandeling kon
permitteren. Het lot van de mensen uit de lagere klassen wordt nauwelijks
belicht, evenmin als de vaak deplorabele toestanden in de toenmalige
gekkenhuizen. Dit vind ik jammer.
De bloemrijke literaire taal is
aangenaam om te lezen, maar de lange en complexe zinnen, hoewel passend bij de
behandelde tijdsperiodes, maken het begrijpen er niet eenvoudiger op. Het derde
deel over de moderne psychiatrische ontwikkelingen is voor de doorsnee lezer dan
ook veel inzichtelijker. Niettemin is het een meesterwerk in meerdere
opzichten!
FISHER,
H., Waarom hij? Waarom zij? Begrijp je persoonlijkheidstype en vind de juiste
partner. (Vert. Why Him? Why Her?) Adam/Apen, Uitg. Contact, 2009,
287 pp. ISBN 978 90 254 2455 8
Waarom word je verliefd op deze persoon
en niet op een andere? Gedegen onderzoek wijst uit dat mensen meestal
verliefd worden op personen met dezelfde etnische en sociaaleconomische
achtergrond, vergelijkbare intelligentie en opleidingsniveau, met gelijksoortige
waarden en normen en met eenzelfde gevoel voor humor. Ook toeval en de
relatiepatronen uit onze jeugdjaren spelen mee.
Maar dit is slechts een
deel van het verhaal. De evolutie kon het immers niet aan toevallige
omstandigheden of menselijke willekeur overlaten met wie we ons willen
voortplanten. De aantrekkingskracht tussen mensen moet zeker wortelen in de
biologie, stelt de bekende liefdesantropologe Helen Fisher. We kiezen onze partner en vrienden in overeenstemming met ons
genetisch bepaald temperament.
Als we meer zicht willen krijgen op de
aantrekkingskracht tussen mensen moeten we eerst op zoek naar de biologische
factoren die iemands persoonlijkheid grondig bepalen. Welke persoonlijkheden
trekken elkaar aan en passen bij elkaar? En welke achterliggende biologische
mechanismen sturen onze romantische keuzes?
Die zijn te vinden in de
verhouding en wisselwerking tussen de verschillende neurotransmitters in de
hersenen. Deze chemische stoffen vormen de basis voor vier fundamenteel
verschillende gedrags- en denkwijzen of persoonlijkheidstypen. In vier
hoofdstukken maken we kennis met deze typen en hun voornaamste kenmerken:
Verkenner, Bouwer, Regelaar en Onderhandelaar. Ieder van ons is een uniek
mengsel van deze vier persoonlijkheidstypen. Met behulp van een vragenlijst kan
je zelf uitvissen hoe dat voor jou zit.
Wij zijn het uithangbord van onze
genetische aard, met specifieke kwaliteiten en behoeften. De vraag bij een
potentiële partner is dus: kan deze persoon je bieden wat jij nodig hebt?
Volgens de theorie van de sociale uitwisseling voelen wij ons aangetrokken tot
personen die in onze behoeften kunnen voorzien in ruil voor de kwaliteiten die
zij zelf kunnen bieden. Sommige van die behoeften willen we wel opgeven, maar
andere moeten absoluut vervuld worden. Daarom zijn er meerdere werkende
combinaties mogelijk, maar sommige werken beter dan andere. Botsende
eigenschappen brengen meer conflictstof mee maar betekenen niet meteen dat de
relatie tot mislukken gedoemd is. In dat geval kunnen de tips van Fisher voor
ieder persoonlijkheidstype wellicht een handje helpen.
Liefde kan
duurzaam zijn, besluit Helen Fisher, maar je moet de goede partner kiezen. In
samenwerking met een relatiebureau heeft zij onderzocht tot welk
persoonlijkheidstype mensen zich bij voorkeur aangetrokken voelen. Bepaalde
combinaties van persoonlijkheidstypen werken beter dan andere. Dat blijkt in
overeenstemming met het plan van de natuur, zegt ze. Over dat plan zelf blijft
ze echter erg vaag. Dit zal niet echt verbazen, want als wetenschapper weet ze
wel beter. De natuur heeft immers geen plan.
Om een vlot leesbaar boek voor het grote publiek te kunnen
presenteren heeft Fisher een paar minder gelukkige compromissen gesloten.
Alhoewel er heel zeker een verband is tussen de verhouding van verschillende
specifieke chemische stoffen in de hersenen en bepaalde gedragsneigingen, is het
maar de vraag of dit zo ondubbelzinnig rechtlijnig is als zij het voorstelt.
Wetenschappelijk onderzoek naar deze verbanden bij dieren zijn immers niet
zonder meer naar mensen te extrapoleren. De duurzaamheid en bevrediging van
liefdesrelaties is bij mensen immers nog van meer afhankelijk dan van passende
of botsende persoonlijkheidstypen.
Verder
vertrekt Fisher teveel van een Westers idee en ideaal over liefde en
partnerschap. Verliefdheid en liefde zijn twee verschillende zaken. Je kan
verliefd worden op iemand die ongeschikt is voor een langdurig partnerschap, en
je kan houden van iemand op wie je nooit echt verliefd was. Overigens is,
behalve in het Westen, in vrijwel geen enkele cultuur verliefdheid een basis
voor huwelijk of partnerschap. We kunnen het ons bijna niet voorstellen, maar
veel van die verbintenissen werken. Het zou interessant zijn na te gaan in
hoeverre dit te maken heeft met combinaties van persoonlijkheidstypen zoals
Helen Fisher ze omschrijft.
Dit boek is zeker niet het beste dat
uit de pen van Helen Fisher is gevloeid. Alhoewel ze een interessante invalshoek
hanteert en een steekhoudende theorie ontwikkelt, heeft de uitwerking ervan me
toch een beetje teleurgesteld. Ik had een diepgaander antwoord op de titelvragen
verwacht en geregeld kreeg ik de indruk met een klassieke typologie vandoen te
hebben. Haar persoonlijkheidstypes zijn echter niet seksegebonden en daardoor
overstijgt haar verhaal ruimschoots het niveau van de Mars-en-Venusliteratuur.
Wie een partnerrelatie heeft of had zal er zeker heel wat herkenbaars vinden, en
voor aspiranten valt er veel uit op te steken. Bovendien laat de onderhoudend
geschreven tekst zich prettig lezen.
MAHBUBANI, K, De eeuw van Azië. Een onafwendbare
machtsverschuiving. (Vert. The new Asian hemisphere. The
irresistible shift of global power to the East) Adam, Uit. Nw. Adam, 2008, 336 pp. ISBN 978 90
468 0475 9
In de wereld van vandaag speelt zich waarschijnlijk geen grotere verandering af
dan de economische en politieke opkomst van de Aziatische landen. Honderden
miljoenen mensen zullen worden gered uit de klauwen van de armoede en de wereld
zal vreedzamer en stabieler worden. Dit proces zal helaas niet zonder slag of
stoot gaan. De renaissance van Azië zal immers het einde betekenen van de
werelddominantie van het Westen.
Kishore Mahbubani was
gedurende 10 jaar vertegenwoordiger voor Singapore in de Verenigde Naties. Hij
verheldert waarom Azië sinds kort een steeds grotere rol speelt op het
wereldtoneel en welke de consequenties zullen zijn voor het Westen en voor de
wereld in zijn geheel. Niemand kan de toekomst exact voorspellen maar bepaalde
trends tekenen zich toch duidelijk af.
De meest opvallende is de mars naar de moderniteit. Die wordt de belangrijkste
trektocht in de geschiedenis van de mensheid. Op enthousiaste, soms ontroerende
wijze beschrijft Kishore Mahbubani wat moderniteit voor de Aziaten betekent:
bijvoorbeeld een toilet. Een
comfortabeler bestaan helpt mensen de armoede te ontstijgen, draagt bij tot hun
persoonlijke ontwikkeling en verheffing, en stimuleert de maatschappelijke
vooruitgang in het bijzonder van onderwijs en gezondheidszorg. De moderniteit
maakt van mensen geschoolde en mondige burgers. Daarom zal deze evolutie goed
zijn voor de wereld als geheel en staat een lange periode van vrede in het
vooruitzicht.
De moderniteit wortelt in de 7
pijlers van het moderne westerse denken. Hier geeft een buitenstaander een
heel interessante kijk op een manier van denken die voor een westerling
vanzelfsprekend is. De Aziatische landen hebben deze westerse wijsheid pas zo
laat ontdekt omdat zij van oudsher een hiërarchisch en feodaal wereldbeeld
hebben. Ze koesteren over het algemeen de diepgewortelde overtuiging dat alle
vooruitgang in de maatschappij te danken is aan welwillende en wijze
bestuurders. Hier herkende ik parallellen met de verklaring van Landes
voor de kloof tussen rijke en arme landen.
Maar dit wereldbeeld is in ras tempo aan het veranderen. De moderniteit heeft
de Aziatische geest bevrijd. Het Westen is erin geslaagd om de wereld in de
meest ruime zin te democratiseren. Het aantal mensen dat de democratische
waarden en ideeën heeft aangenomen was nog nooit zo groot, en dit niet alleen
in Azië. De Aziaten zijn meer zelfbewust geworden en realiseren zich dat ze
macht hebben als burgers en hun lot in eigen handen kunnen nemen. Naarmate de
democratisering steeds krachtiger wordt zullen ze echter meer gaan nadenken
over de ondemocratische wereld waarin ze leven.
De Westerse wereld, vooral de Verenigde Staten maar ook de Europese
gemeenschap, is niet onverdeeld gelukkig met deze evolutie. Het Westen heeft
daarbij op het eerste zicht immers niet veel te winnen, maar krijgt een aantal
wezenlijke verliezen te verwerken. Het gaat hier niet om een absoluut maar een
relatief verlies. Het Westen zal er niet minder welvarend op worden, maar zal
wel aan macht en superioriteit inboeten. Het zal afstand moeten doen van het
idee dat de westerse belangen, normen en waarden universeel zijn. En daartoe
zijn de Westerse machten niet zonder meer bereid.
Want de waarden en normen die het westen richtinggevend vindt past het zelf
niet toe op wereldvlak. Trefzeker legt Mahbubani de vinger op de spanning
tussen de hoogstaande westerse waarden en normen en de manier waarop die door
de Westerse landen zelf met voeten worden getreden om de eigen politieke en
economische belangen te vrijwaren. De westerse landen, hoewel slechts een
fractie van de wereldbevolking, houden toch in alle wereldorganisaties de
touwtjes in handen en dringen de andere landen een beleid op dat in tegenspraak
is met wat ze voor zichzelf voorstaan.
Voor de meeste mensen op de wereld fungeert het westen echter niet meer als
maatstaf en referentiepunt voor hun eigen mening en oordelen. De ontwestersing
zal op termijn leiden tot het verdwijnen van steeds meer Westerse invloed in
Azië. Dit is reeds het geval in de Chinese, islamitische en Indische
samenlevingen. Vooral in de islamitische samenlevingen groeit het
anti-amerikanisme zienderogen.
De Westerse landen mogen dan wel een competent binnenlands beleid voeren, op
wereldvlak bakken ze er maar weinig van. Ongenadig legt Mahbubani de
onvergeeflijke dwaasheden van de westerse machten bloot met betrekking tot
internationale handel, het klimaatbeleid en de economie, de kernbewapening en
de houding van de VS tegenover Iran. Hij hekelt ook de Westerse politiek die
een scherp onderscheid maakt tussen vrije en onvrije samenlevingen. Vrijheid is
betrekkelijk want er bestaan verschillende lagen
van vrijheid.
In hun internationale betrekkingen gaan de Aziatische landen veel minder
ideologisch dan wel pragmatisch te werk. Daardoor slagen ze erin om onderlinge
spanningen af te wenden en redelijk ontspannen onderlinge betrekkingen met
andere landen te onderhouden. Mochten de Westerse landen dit ook doen, dan zou
het Midden-Oosten niet zon kruitvat zijn.
Opdat de wereldvrede bewaard blijft moeten de principes van goed binnenlands
bestuur ook op wereldvlak worden toegepast. Mondiaal leiderschap vereist een
mondiale democratie, een mondiaal rechtstelsel dat voor alle landen geldt,
mondiale sociale rechtvaardigheid en gelijkwaardige samenwerkingsverbanden op
basis van pragmatisme. Dit alles is essentieel voor het bewaren van de
wereldvrede. Dit klinkt als het intrappen van een open deur, maar wie gelezen
heeft hoeveel daarvoor nog moet veranderen weet dat we nog ver van dat
streefdoel staan.
Het westen is zowel een deel van de oplossing als een deel van het probleem. De
wereld gaat een zeer onzekere politieke en economische toekomst tegemoet door
de aarzeling van de westerse leiders om te erkennen dat de westerse
overheersing van de wereld niet kan blijven duren. Met zijn pragmatische aanpak
zal Azië een steeds grotere rol vervullen in de wereldeconomie en politiek en
dat kan ook voor het Westen een zeer goede zaak zijn.
Kishore Mahbubani is wellicht wat té optimistisch wat de situatie in Azië
betreft. Zijn aandacht gaat vooral naar de economische en politieke
voortrekkers en reuzen, zoals Japan, China en India, en in mindere mate Zuid-Korea.
Het is maar de vraag of die pioniers wel zo vrij zijn van ideologische
aspiraties of ernstige interne problemen. In tegenstelling tot het Westen zijn
er bovendien in Azië toch nog vrij veel economisch en politiek instabiele
landen, waar een democratie nog een verre wensdroom is. Daarom lijkt zijn
betoog vaak op een vorm van wishful thinking. Maar zijn kritiek op de
dominerende rol van het Westen in de wereldorde is wel heel gefundeerd en
zonder meer terecht.
Het betoog van Mahbubani is zeer degelijk gedocumenteerd en laat zich vlot
lezen. Voor wie geïnteresseerd is in wereldpolitiek is dit boek een eye-opener!
DENYS, J., Free to work. Voor een open en moderne
arbeidsmarkt.
Apen/Adam, Houtekiet, 2010, 357 pp. ISBN 9789089240729
Free to
work Hoezo, vrij om te werken?
Alhoewel werken een essentieel
element is van volwassenheid, beschouwen veel mensen het werk als een
noodzakelijk kwaad. Je werkt om te leven. Je leeft niet om te werken, zo wordt
gezegd. Veel mensen beginnen pas te leven als ze de deur van hun kantoor of
werkplaats achter zich dicht gedaan hebben en kijken vanaf een bepaalde leeftijd
reikhalzend uit naar de dag van hun pensioen.
Volgens Jan Denys, arbeidssocioloog en
arbeidsmarktdeskundige bij Randstad, ligt deze negatieve ingesteldheid aan de
basis van de stroeve arbeidsmarkt in België. De wijze waarop hier over arbeid en
de arbeidsmarkt wordt gedacht is hopeloos verouderd. Denys vergelijkt onze visie
op arbeid met de middeleeuwse visie op mobiliteit. Zich verplaatsen was toen een
hele onderneming waaraan de mensen liever niet begonnen. De meeste Belgen willen
liefst niet te maken hebben met de arbeidsmarkt. Hun belangrijkste zorg is zo
snel mogelijk een vaste job te bemachtigen die hen zo lang mogelijk, als het
even kan tot het pensioen, zekerheid biedt.
Dit denkbeeld is echter
hopeloos achterhaald. De moderne economische situatie verandert veel sneller dan
een aantal decennia geleden en steeds meer mensen zien zich tijdens hun loopbaan
genoodzaakt om een andere baan te zoeken. De grootste zekerheid is vandaag op de
arbeidsmarkt te vinden en niet meer in de bedrijven. Van werknemers wordt
verwacht dat ze breed inzetbaar zijn en zich vlot kunnen bewegen tussen
bedrijven en jobs. Langdurige dienstverbanden zullen niet verdwijnen, maar ze
zullen meer gebaseerd zijn op vrije keuze dan op gebrek aan keuze, zo voorspelt
Jan Denys.
Deze veranderingen roepen bij werknemers en werkgevers weinig
enthousiaste reacties op. Een meerderheid van werknemers en werkgevers ziet ze
nog teveel als bedreiging dan als kans. Toch maakt een moderne arbeidsmarkt
zowel nieuwe flexibele vormen van ondernemen mogelijk als inhoudelijk rijkere
loopbanen voor werknemers. Op een goed werkende arbeidsmarkt hebben
werkzoekenden niet alleen meer kans om een baan te vinden, ze hebben bovendien
meer kans op een job die min of meer aansluit bij hun wensen en verwachtingen.
Een goed functionerende arbeidsmarkt is niet alleen essentieel voor een
dynamische economie, ze heeft ook een ruimer maatschappelijk belang. De sociale
welvaartsstaat kan enkel overleven als er meer mensen aan het werk zijn. En
omdat werken meer betekent dan het verwerven van een inkomen draagt een vlot
werkende arbeidsmarkt bij tot het bruto nationaal geluk.
Om dat doel te
bereiken zijn nog een heel pak innovaties nodig, aldus Jan Denys. De
Belgische arbeidsmarkt is immers dringend aan modernisering toe. De
werkzaamheidsgraad in België is te laag vergeleken met die in de buurlanden en
met de Europese doelstellingen. De Belgische arbeidsmarkt speelt te weinig in op
de recente ontwikkelingen in de economie en de arbeidswereld. Men focust vooral
op de bedreiging en ziet te weinig uitdagingen.
In zijn gedetailleerde
analyse van de Belgische arbeidsmarkt detecteert Jan Denys liefst twaalf
pijnpunten die elkaar in combinatie versterken. De sterke punten wegen daar niet
tegen op. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen, waaronder grote
machtsverschillen tussen werkgevers en werknemers en angst voor verandering bij
beide partijen. Een economische crisis verzwaart de invloed daarvan alleen maar.
Met meer flexibiliteit bij alle betrokken partijen kunnen we echter ook de
kansen en uitdagingen van de crisis benutten.
Hoe ziet Jan Denys een
moderne arbeidsmarkt dan? Hij stelt ons gerust. Het is geen strijdperk waar de
alleen wet van de sterkste regeert. Op een open en transparante arbeidsmarkt is
er nog altijd solidariteit, creëert de overheid nog steeds randvoorwaarden en
wordt de sociale bescherming van de werknemer niet afgebouwd. Flexicurity
is er het sleutelwoord, een combinatie van flexibiliteit én zekerheid. Denys
lanceert liefst zestig voorstellen voor de verschillende aspecten van het
werkgelegenheidsbeleid.
De individuele burger is natuurlijk in de eerste
plaats geïnteresseerd wat dit voor hem/haar zal betekenen. In het laatste
hoofdstuk maakt Denys de lezer wegwijs in een loopbaan in de moderne
arbeidsmarkt. Loopbanen zullen er in de toekomst anders uitzien dan nu. Tussen
de beginfase van groei en de eindfase van afbouw zullen werknemers door
opleiding hun competenties blijvend bijwerken om gewijzigde taakinhouden aan te
kunnen. De meeste mensen zullen nog altijd een groot deel van hun loopbaan bij
dezelfde werkgever doorlopen, maar ze zullen met hun verworven competenties
meer keuze hebben er te blijven dan wel te veranderen.
Het betoog van Jan Denys is zeer goed te volgen, want inzichtelijk en duidelijk
gestructureerd. Voor mij was het een leerrijke en aangename verdieping in een
actueel en nijpend probleem van onze samenleving. Een aantal vragen blijven
echter open. In zijn model wordt er van werknemers veel eigen initiatief
verwacht. Dit kan niet iedereen zomaar opbrengen. Zoeken naar werk vraagt
bovendien veel tijd en energie die mensen soms, zeker in bepaalde fasen van hun
leven, alleen kunnen opbrengen wanneer ze even belangrijke levenssferen
verwaarlozen. Voor wie de eigen beroepsloopbaan bewust wil sturen vormt dit
boek echter een duidelijke meerwaarde.
POLMAN, L., De crisiskaravaan.
Achter de schermen van de noodhulpindustrie. Adam, Uitg. Balans, 2008, 230
pp. ISBN 978 90 5018 973 6
In de lagere school spaarden we zilverpapier
voor de arme negertjes in Congo. En als we een munt in zijn bakje stopten ging
het hoofd van de zwarte man verwoed aan het knikken. Nu gaat er geen week
voorbij zonder dat er een zending van een hulporganisatie in de bus zit.
Internationale Niet-Gouvernementele Organisaties als het Internationale Rode
kruis, Oxfam, Handicap International en Artsen Zonder Grenzen hebben de
hulpmarkt overgenomen. Op het ogenblik zijn er wereldwijd meer dan 37.000
geregistreerd.
Humanitaire organisaties helpen de slachtoffers van
natuurrampen en oorlogsgeweld overal ter wereld. In de praktijk gebeurt dit
overwegend in de arme delen van de wereld. Rond humanitaire hulp is een ware
industrie ontstaan waarin miljarden dollars omgaan. Dat geld is afkomstig van
donoren, voor een klein deel van particulieren, voor het grootste deel van de
regeringen van overwegend rijke landen. Aldus vertegenwoordigen zij het geweten
van de rijke wereld.
Toch is dat geweten niet zo zuiver als we het
wensen. Want veel van de humanitaire hulp gaat naar oorlogsgebieden waar
bijstand aan de getroffen burgerbevolking afhangt van de medewerking van
oorlogvoerende partijen. In deze omstandigheden is het voor de INGOs nagenoeg
onmogelijk om de basisprincipes van de humanitaire hulpverlening na te leven.
Het nobele uitgangspunt dat slachtoffers altijd en overal moeten geholpen worden
en slachtofferhulp alle politieke en militaire belangen overstijgt staat onder
toenemende druk.
Bijna alle moderne oorlogen zijn immers burgeroorlogen.
Die worden niet uitgevochten op slagvelden door legers van verschillende landen
maar door volksmilities, afscheidingsbewegingen, opstandelingen en rebellen in
eigen land. Daarbij worden burgers door de strijdende partijen gegijzeld en zijn
de humanitaire hulpverleners steeds vaker overgeleverd aan de grillen van de
oorlogvoerende partijen.
Linda
Polman brengt verslag uit van de gang van zaken in de humanitaire ruimtes
die ze als journaliste bezocht. Het resultaat is een schokkend en onthutsend
relaas over de patstelling waarin INGOs gevangen zitten. Met het helpen van de
burgerbevolking verlenen de hulpverleningsorganisaties willens nillens ook hand-
en spandiensten aan de krijgsheren en milities. Slachtofferhulp heeft immers
niets van doen met oorlogslogica. Daar telt alleen winnen of
verliezen.
Op indringende wijze onthult ze hoe het verlichten van
menselijk leed op de meest schaamteloze en brutale wijze uitgebuit en misbruikt
wordt door alle oorlogvoerende partijen en politici. Op talloze manieren worden
hulpverleners door de verschillende partijen uitgemolken en voor het blok gezet.
Strijders en militairen hergroeperen zich in de vluchtelingenkampen, gijzelen
burgers als levende schilden en kunnen er zelf herstellen van het strijdgewoel.
Legers, rebellen en milities stelen voedselvoorraden uit opslagplaatsen en
hulpkonvooien en gebruiken of verkopen ze om hun oorlogskassen te spekken. In
veel gevallen kunnen INGOs hun werk alleen maar doen mits ze toestemming hebben
gekocht van de leiders van rebellenorganisaties die de kampen in handen
hebben.
In die schrijnende toestanden gaat de internationale
hulpverlening echter ook niet vrijuit. Want als onvoorwaardelijke hulp betekent
dat de oorlog verlengd wordt, moeten hulpverleners zich afvragen of men er
ongestoord mee kan doorgaan. En dat gebeurt niet of veel te weinig. De
hulporganisaties hebben het immers veel te druk met de zorg voor het eigen
bestaan. Geen enkele hulporganisatie kan het zich veroorloven te vertrekken uit
een humanitaire ruimte. Omdat ze voor hun werking afhankelijk zijn van donoren
levert media-aandacht voor rampen meerinkomsten op voor de hulporganisaties. Het
is belangrijk om in de kijker te lopen bij iedere grote humanitaire ramp. En dus
moeten ze aanwezig blijven op het veld, hoe dit er ook
uitziet.
Internationale hulpverlening is een industrie. De organisaties
zijn bedrijven vermomd als moeder Theresa, aldus Linda Polman. Ze noemt het een
morele economie, waarin de spelers voortdurend op zoek zijn naar het gat in de
markt van de goede werken. Polman beschrijft hoe de strijd om contracten met
donoren de INGOs verdeelt en hen in een concurrentiële strijd drijft. Ze varen
mee op de scoringsdrift van de media. Om fondsen te werven moeten ze zichzelf
verkopen. Er wordt een tomeloze strijd gevoerd om aandacht en geld. Zonder
geweld en verwoesting geen hulp en hoe totaler de verwoesting des te meer hulp.
Dus focust men op het leed en worden de aantallen en de ellende van slachtoffers
uitvergroot. Ondertussen blijven grote groepen mensen van hulp uitgesloten. Ze
leven in landen of streken waarmee donoren geen reclame kunnen maken voor
zichzelf of waar ze geen belangen hebben.
Bovendien zijn niet alle
organisaties betrouwbaar. Tussen het koren zit veel kaf. Kleinere, vaak
religieus geïnspireerde, organisaties gaan soms volstrekt onbekwaam te werk en
maken nog meer brokken dan er al zijn. Linda Polman klaagt ook de schandalige
manier aan waarop het hulpgeld soms wordt verkwist aan exorbitante salarissen en
het decadente luxeleven van een aantal humanitaire hulpverleners.
De
crisiskaravaan is een hallucinant en stuitend verhaal over nietsontziend
geweld, corruptie, uitbuiting en moordende concurrentie. Tijdens het lezen
bekroop mij steeds meer een moedeloos gevoel. Gaat het er echt zo aan toe in de
hulpverleningsgebieden? Hoe komen we daar ooit nog uit? Hebben mijn bijdragen
dan alleen gediend om deze schrijnende wantoestanden in stand te
houden?
En dan komt natuurlijk de vraag: hoe moet het dan wel? Linda
Polman bekent dat zij ook geen oplossing kan geven. Het probleem kan alleen door
de politiek fundamenteel aangepakt worden. Zolang dat niet gebeurt moeten de
verschillende hulporganisaties ophouden met elkaar vliegen af te vangen en meer
en beter samenwerken.
Intussen hoeven wij, de donoren, niet meteen te
beslissen onze steun te schrappen. We moeten echter veel kritischer zijn. We
kunnen vragen stellen aan de INGOs die we steunen over hun werking en wat ze
met de giften denken te doen. Daarvoor geeft Polman zelf een aantal
suggesties.
Daar kan aan toegevoegd worden dat
we ook druk kunnen uitoefenen op politici om geen steun te verlenen aan regimes
die hulp
misbruiken of de mensenrechten met de voeten treden.
Omdat de INGOs het zelf niet doen, wilde Linda Polman de
pijnpunten ervan bloot leggen. Daardoor krijgen we misschien een eenzijdig en
vertekend beeld van de internationale hulpverlening. Maar zelfs als slechts de
helft van het verhaal van Linda Polman klopt, is het alarmerend genoeg om niet
zonder meer in volle vertrouwen de zoveelste wervende brief van een
hulporganisatie te beantwoorden. Dit boek is zonder meer een
eye-opener!
STAARINK, H.A.M., Zo zit het!
Over zitten, stoelen en rolstoelen. Assen, Van Gorcum, 2007, 212 pp. ISBN
978 90 232 4341 0
De afgelopen jaren werd comfortabel zitten steeds
minder vanzelfsprekend. Een nieuwe kantoorstoel bleek geen slechte aankoop maar
bracht niet het verhoopte soelaas. Dus zocht ik een goed boek over zitten en
zithouding. Het werk van Harrie Staarink sprak me meteen aan. Het ontwerpen van
een rolstoel was de aanleiding voor een diepgaand onderzoek naar meetbare
criteria voor een goede zithouding.
Doordacht is het boek van Staarink
zeker. Zitten en zitgedrag worden op een wetenschappelijke wijze behandeld. Dat
levert een technisch en zakelijk werk op, waarop de doorsnee lezer zijn tanden
breekt. Een belangrijk deel gaat over het zitten in rolstoelen. Maar om goede
rolstoelen te ontwerpen moet je het zitgedrag van mensen in het algemeen
begrijpen. Dit pakt Staarink dan ook eerst aan.
Zitten is blijkbaar geen
eenvoudige bezigheid. Wie gaat zitten zoekt een comfortabele houding voor dat
moment. Maar na verloop van tijd voldoet die niet meer. Dan wordt een andere
houding gezocht. Daarom zitten mensen eigenlijk nooit stil. Dat was een
opluchting voor me. Ik bleek niet de enige die dezelfde houding niet lang kan
volhouden.
Staarink vraagt zich vervolgens af welke factoren het comfort
van een zithouding bepalen. Het hoeft ons eigenlijk niet te verwonderen dat we
uitkomen bij een laag energieverbruik. Aan zitten willen mensen liefst zo weinig
mogelijk energie spenderen. Ze zitten liever in een passieve ongemakkelijke
houding dan in een actieve houding die het lichaam minder belast. Zo zie je
inderdaad mensen hoogst oncomfortabel hangen op stoelen en banken die daar
helemaal niet op gebouwd zijn. Daarbij zoeken ze vooral stabiliteit. Bepaalde
spieren en ligamenten worden daardoor echter overbelast.
In een zeer
technisch hoofdstuk over de verschillende componenten van zitgedrag onderzoekt
Staarink wat de meest verantwoorde comfortabele zithouding is. Die blijkt
verrassend gelijk te zijn, hoewel er toch heel verschillen zijn tussen mensen.
Een zithoek van om en bij 123° blijkt ideaal. Dat klopt met mijn eigen ervaring.
De voorgaande inzichten toetst Staarink aan verschillende soorten stoelen en
zetels. De kniestoel die ik me dacht aan te schaffen heb ik op basis van zijn
bevindingen maar geschrapt.
Vervolgens verdiept hij zich in de
eigenschappen van een goede rolstoel. Het construeren en aanpassen daarvan is
verre van eenvoudig. Er moet met heel veel aspecten rekening gehouden worden.
Rolstoelgebruikers zijn immers tot zitten veroordeeld, en kunnen niet naar
believen van houding veranderen.
Staarink diept tenslotte vier specifieke
zitvraagstukken uit, onder andere de biomechanica van het zitgedrag en de
preventie van decubitus. Dit deel is voor een niet-deskundige niet meer
interessant en tevens moeilijk te volgen.
Dit boek is voor het grootste
deel een vaktechnisch werk. Het is immers bestemd voor professionele
hulpverleners. Ik heb het dan ook selectief gelezen. Gedeelten met veel vaktaal,
formules en berekeningen heb ik overgeslagen. De voor leken begrijpelijke
onderdelen zijn echter toegankelijk geschreven. De tekst wordt ruim ondersteund
door illustraties, waarvan de meeste alleen door professionelen te begrijpen
zijn.
Met het lezen van dit boek zijn mijn zitproblemen natuurlijk niet
opgelost. Maar ik kan wel verder met de voorwaarden waaraan een goed zitmeubel
dient te voldoen. Ik heb er ook een paar tips opgestoken over de beste
zithouding bij het werken aan een computerscherm. Het belangrijkste is wel
dat ik mij veel bewuster geworden ben van mijn zitgedrag. Van zitten mag je
gerust moe worden, aldus Harrie Staarink. Een actieve zithouding kan je het
beste afwisselen met een passievere houding en met beweging. De zithouding is
minstens even belangrijk als de eigenschappen van de stoel. Men bedenke dat je
op een goede stoel slecht kunt zitten en op een slechte stoel goed., aldus
Harrie Staarink (p. 60).
Een beperkte weergave van Zo zit het is
gepubliceerd als Google-book.
JACOBS, B., De prijs van
gelijkheid. Adam, Uitg. Bert Bakker, 2008, 251 pp. ISBN 978 90 351 3321
1
Dit boek gaat over verschil en gelijkheid in inkomen. De lezer wordt
reeds in het voorwoord gewaarschuwd: voor niet-ingewijden in de economie wordt
het een stevige kluif. Maar mensen met een redelijke achtergrond in algemene
economie zouden het wel moeten kunnen volgen, aldus Bas Jacobs, hoogleraar economie en
overheidsfinanciën aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Een uitdaging dus. En
het is inderdaad worstelen geworden.
Niemand betaalt graag belastingen.
Daarmee dragen we immers een deel van de beloning voor hard werk, scholing en
spaarzaamheid af aan de overheid. We weten dat dit geld gebruikt wordt om de
welvaart in een land te spreiden. Daarvan plukken wij zelf de vruchten via
collectieve voorzieningen. Maar wie er misschien niet zo hard voor heeft gewerkt
heeft er ook profijt van. Nogal wat mensen vinden dan ook dat ze teveel
belasting moeten betalen.
Door belastingen herverdeelt de overheid de
totale rijkdom in een land. Zo ontstaat er meer inkomensgelijkheid en groeit er
meer maatschappelijke welvaart. Hoe dit herverdelingsbeleid eruit ziet wordt
bepaald door de politieke voorkeuren en opvattingen in een land. In het eerste
hoofdstuk geeft Bas Jacobs een bondig overzicht van de politieke redenen om naar
meer inkomensgelijkheid in een samenleving te streven.
Rechtvaardigheidsoverwegingen spelen daarbij de hoofdrol.
Maar ongeacht
de politieke voorkeur krijgt herverdeling als middel om de maatschappelijke
welvaart te doen stijgen ook economische ondersteuning. Meer welvaart voor
iedereen is om verschillende redenen gunstig voor de markt. In dit boek wordt
het herverdelingsvraagstuk vanuit een economisch standpunt behandeld. De econoom
bekommert zich niet zozeer om rechtvaardigheid, maar om doelmatigheid en
efficiëntie. En dit was wel even wennen.
Vanuit economisch oogpunt is het
streven naar meer gelijkheid immers een kostenpost. Belastingen verstoren de
werking van de markt en leiden tot een minder efficiënte marktwerking. Ook al
wordt er uiteindelijk maatschappelijke winst geboekt, het realiseren van
welvaart, gelijke kansen en positieve vrijheid resulteert ook altijd in een
zeker welvaartsverlies. De prijs van gelijkheid is het offer dat de samenleving
brengt om een gelijkere verdeling van welvaart te realiseren. Economen zullen
dus uitrekenen wat de samenleving daarvoor moet betalen. Ze willen bovendien
uitzoeken welke inkomensverdeling de hoogste maatschappelijke welvaart
oplevert.
Dit is ook het opzet van Bas Jacobs. Zijn centrale stelling is
dat de prijs van gelijkheid te hoog is. De overheid grijpt op veel manieren in
om meer inkomensgelijkheid te bereiken. Door de bril van economen gezien leveren
veel van die maatregelen echter geen bijdrage aan meer gelijkheid. Ze zadelen de
samenleving daarentegen op met hoge economische kosten. In zijn boek werkt hij
deze stellingen grondig uit.
In een moeilijk en saai hoofdstuk probeert
hij ons wegwijs te maken in welvaartseconomie. Hij verheldert haar
uitgangspunten en berekent wat het kost om gelijkheid na te streven. Hieruit
volgt dat een progressieve inkomstenbelasting het meest doelmatige middel is om
welvaart economisch efficiënt te delen.
Jacobs neemt vervolgens het
herverdelingsbeleid van de Nederlandse overheid onder de loep. Hij legt uit
waarom subsidiëring van het hoger onderwijs, van huisbezit en van sparen voor
het pensioen niet meer gelijkheid bewerken. Dit geldt evenmin voor het
minimumloon en de vlaktaks. Op economische gronden vallen het innen van
kapitaal- en vermogensbelastingen en van vennootschapsbelasting dan weer wel te
verdedigen. Dit vond ik veruit het meest interessante deel van het boek. Het was
een uitstekende gelegenheid om mijn opvattingen over een en ander te toetsen en
te nuanceren.
De economie heeft het echter in de politiek, misschien
gelukkig maar, niet zonder meer voor het zeggen. De prijs van gelijkheid is het
best gediend met een geolied en goed werkend politiek proces. Dit blijft een
ideaal, want de politiek heeft rekening te houden met het kiezersgedrag en de
veranderlijkheid van politieke voorkeuren. Mensen kiezen bovendien op andere dan
enkel economische gronden en verhinderen daardoor soms zelf dat ze optimaal
delen in de welvaartskoek.
Bas Jacobs pleit in dit boek voor
aanbodvriendelijk sociaal beleid. Het is wel erg jammer dat hij niet toelicht
wat hij hieronder verstaat. Ik heb het in ieder geval niet kunnen vinden.
Misschien komt dat door mijn eigen gebrek aan kennis. Maar het is wel een
gemiste kans. Er zijn heel zeker velen zoals ik, die weinig begrijpen van het
economische proces. Een duidelijke en verteerbare uitleg zou heel zeker in dank
afgenomen worden.
Dit boek was een aanleiding om mijn eigen opvattingen
over het herverdelingsbeleid van de overheid kritisch te beschouwen. Het was
bovendien een leerrijke kennismaking met economisch vakjargon en
economenwijsheid. Daarvoor moest ik de politieke en ethische denkkaders loslaten
en dat werkte verfrissend.
De economische realiteit is uitermate
ingewikkeld. Economische modellen gaan daarom altijd uit van vereenvoudigingen.
Ze zijn een zeer gesimplificeerde weergave van de werkelijkheid, waarin
essentiële elementen zijn weggelaten. Er zijn talrijke bezwaren en
randvoorwaarden. Ik vroeg me dus geregeld af wat de wetenschappelijke waarde van
zon model nog kan zijn. Met de woorden van Bas Jacobs zelf: (worden) alle
resultaten in de economische theorie gedreven door veronderstellingen en die
zijn niet altijd even onschuldig (p. 158)
Het stelde mij ook teleur dat
Bas Jacobs vertrekt van het traditionele mensbeeld in de economie: mensen kiezen
individualistisch en rationeel. Ik dacht dat het ook in de economie stilaan
daagt dat dit een zeer onvolledig uitgangspunt is.
Ik had het kunnen
weten. Het was een zware dobber, en ik beken dat ik de talrijke zeer technische
onderdelen, inclusief de tabellen en grafieken, heb overgeslagen. Voor een
absolute leek in de economische wetenschap blijven grote delen van dit boek
ontoegankelijk. Bas Jacobs heeft echter zichtbaar zijn best gedaan om de inhoud
verteerbaar te maken. Ieder hoofdstuk besluit met een begrijpelijke samenvatting
en conclusies. Het is jammer dat hij geen verklarende woordenlijst van
vakterminologie heeft opgenomen.
de WAAL, F., Een tijd voor
empathie. Wat de natuur ons leert over een betere samenleving. (Vert. The Age of Empathy; Natures Lessons for a Kinder
Society) Adam/Apen, Uitg. Contact, 2009, 311 pp. ISBN 978
90 254 3211 9
In tegenstelling tot wat de aanhangers van de
concurrentiële vrije markt beloofden heeft de globalisering niet voor iedereen
gunstig uitgepakt. Rijke landen zijn rijker geworden en arme landen armer.
Binnen deze landen is bovendien het verschil tussen rijk en arm groter geworden.
In Londen bijvoorbeeld heeft de rijkste 10 procent van de bevolking een
gemiddeld vermogen van 1 100 000 euro, de armste 10 procent bezit gemiddeld nog
geen 4 000 euro. De gevolgen van grote ongelijkheid zijn sociale onrust en de
omzetting van frustratie in haat.
In de afgelopen decennia steunde
wereldwijd het politieke beleid op een foutieve interpretatie van de
darwinistische begrippen struggle for life en survival of the
fittest. In de natuur zouden individuen onafgebroken een harde strijd met
elkaar leveren om het bestaan. De mens is derhalve fundamenteel competitief
ingesteld en gericht op eigenbelang. Zo luidt het adagio van de economie. Op
deze wijze wordt de biologie gebruikt als rechtvaardiging voor een op
egoïstische beginselen geschoeide samenleving.
De biologie vertelt echter
een ander verhaal. Het is zeker juist dat mensen worden gedreven door
eigenbelang. We zijn gericht op status, we concurreren om een territorium en een
goede voedselvoorziening en gebruiken daarvoor zo nodig flink wat agressie. Een
samenleving die daar geen rekening mee houdt kan niet optimaal zijn. Maar we
hebben ook een andere kant. We zijn evenzeer coöperatief, we zijn gevoelig voor
onrecht en soms oorlogszuchtig maar meestal vredelievend. Een samenleving die
deze neigingen negeert kan evenmin optimaal zijn.
Het is tijd dat we onze
aannames over de menselijke natuur herzien, zegt de bekende bioloog en
primatoloog Frans de
Waal. Solidariteit en empathie zijn wezenlijke kenmerken van de mens. Het
vormen van emotionele banden is voor onze soort van levensbelang en maakt ons
gelukkig. We vertrouwen voor onze overleving enorm op elkaar. De meerderheid van
de mensen is altruïstisch, coöperatief, gevoelig voor eerlijk delen en gericht
op gemeenschappelijke doelen. Alleen een minderheid is enkel gericht op
zelfzuchtig handelen.
Deze fundamentele neigingen zijn reeds aanwezig bij
onze naaste evolutionaire verwanten, de apen en mensapen. Studie van het gedrag
van primaten kan ons heel veel leren over de menselijke natuur. Mensen stammen
immers af van een lange lijn in groepsverband levende primaten die voor hun
overleven in hoge mate afhankelijk waren van elkaar. Ook bij andere
zoogdiersoorten zijn empathie en helpend gedrag geobserveerd.
Met zwier
leidt Frans de Waal ons door het fascinerend onderzoek naar de oorsprong van
altruïsme en gerechtigheid bij mensen en andere dieren. Zijn jarenlange studie
en ervaring met apen en mensapen leveren de Waal ontelbare voorbeelden op van
inlevingsvermogen en solidariteit bij deze dieren. Hij toont aan hoe ze elkaar
troosten bij verdriet of tegenslag en zorgen voor zieke en zwakke soortgenoten.
Ook samenwerken, wederkerige dienstverlening, eerlijk delen en een gevoel voor
rechtvaardigheid zijn bij onze verre neven te observeren. De kern van onze
ethiek en religies, de gulden regel, is bij hen reeds in de kiem
aanwezig.
Er is een groeiende consensus dat emotionele banden bij de mens
en andere dieren berusten op dezelfde biologische grondslag. Op anderen
afgestemd zijn, activiteiten coördineren en zorgen voor behoeftigen beperkt zich
niet tot onze soort. Er bestaat geen echte kloof tussen mensen en andere dieren.
We zijn voorgeprogrammeerd om elkaar te helpen en bij te staan.
Ontwikkelingspsychologisch onderzoek onthult de verbluffende parallellen tussen
mensenkinderen en mensapen. Mensen vertonen dezelfde neigingen als mensapen,
alleen in sterkere mate. Wat ons van andere dieren onderscheidt is dat wij in
staat zijn een hoogontwikkelde uitwisseling van gunsten en diensten op veel
grotere schaal te realiseren.
Een samenleving die louter op egoïstische
motieven en de krachten van de markt stoelt kan misschien rijkdom voortbrengen
maar niet de eenheid en het wederzijdse vertrouwen die het leven de moeite waard
maken, zegt de Waal. De machine draait niet soepel als er geen sterke
gemeenschapszin onder de burgers bestaat. Elke samenleving dient dus een
evenwicht te vinden tussen zelfzuchtige en sociale motieven. Het is een kwestie
van verlicht eigenbelang.
Ondanks de verruwing in de moderne samenleving
blijft Frans de Waal optimistisch. Omdat empathie zo fundamenteel is voor de
menselijke natuur is het een robuuste eigenschap die zich bij vrijwel ieder mens
zal ontwikkelen. Als we er ons op toeleggen deze menselijke neigingen tot
verbondenheid en samenwerking te laten groeien zal de samenleving er blijvend
kunnen op rekenen. De politiek lijkt klaar voor een nieuw tijdperk waarin de
nadruk ligt op samenwerking, integratie en sociale verantwoordelijkheid, zegt
hij hoopvol.
Een boek van Frans de Waal belooft altijd puur leesgenot en
dit vormt hier geen uitzondering op. In de eerste plaats heeft hij
ondubbelzinnig een hart voor dieren. Zijn uitgebreide studie van apen en
mensapen en de dagelijkse omgang met hen staat garant voor een indrukwekkende
wetenschappelijke kennis van de biologie, primatologie,
(ontwikkelings)psychologie, en antropologie. En dat alles krijgt de lezer
gepresenteerd in een uitermate boeiend en samenhangend verhaal over een
dierenwereld die niet eens zover van de onze staat. Warm
aanbevolen!
OWEN, D., Zieke wereldleiders.
Hoe overmoed, depressie en andere aandoeningen politieke beslissingen
sturen. (Vert. In Sickness and in Power. Illness in heads of government
during the last 100 years) Adam, Nw. Adam, 2008, 352 pp. ISBN 978 90
468 0414 8
Politici en regeringsleiders hebben veel invloed op de levens
van mensen die ze regeren. In uiterste gevallen gaat het om leven of dood. Om
doordachte en evenwichtige beslissingen te kunnen nemen moeten ze goed
geïnformeerd worden door degelijke adviseurs en beschikken over een redelijke
lichamelijke en psychische gezondheid.
David Owen is arts en was
gedurende 40 jaar als Brits parlementslid en minister zeer nauw betrokken bij de
Britse en internationale politiek. In dit boek onderzoekt hij hoe medische
aandoeningen bij regeringsleiders van de twintigste en eenentwintigste eeuw hun
handelen beïnvloedden en het verloop van de geschiedenis bepaalden. Hij geeft
eerst een overzicht van regeringsleiders met gezondheidsklachten in de loop van
de hele twintigste eeuw. Dat blijken er heel wat te zijn.
Van de
ziektegeschiedenis van drie bekende leiders maakt hij een meer gedetailleerde
studie. Hij maakt duidelijk hoe de ernstige kwaal van de Britse premier Anthony
Eden in de Suezcrisis de binnenlandse politiek in Egypte en zijn relaties met
het Westen beïnvloedde, hoe de ziektegeschiedenis van John Kennedy, en dan
vooral de behandeling ervan, de aanpak van twee Cubacrisissen bepaalde en
tenslotte hoe de laatste koning van Frankrijk, president François Mitterrand,
met een zware ziekte het Franse presidentschap heeft ingevuld. Om verschillende
redenen hebben deze staatsleiders hun kwalen zo lang mogelijk geheim gehouden.
Volgens Owen werd hun politieke besluitvorming niet zozeer negatief beïvloed
door de ziekte zelf, maar wel door hun gebrek aan openheid over die
ziekte.
Voor deze mensen geldt dat ze hun functie ondanks de moeilijke
omstandigheden toch zeer gewetensvol hebben vervuld. Er zijn echter ook
staatshoofden die lichamelijk redelijk gezond zijn of waren, maar toch
onverantwoorde beslissingen namen omdat de macht hen naar het hoofd steeg. Owen
noemt dit het hoogmoedssyndroom. Hoogmoed is bijna een beroepskwaal van
regeringsleiders en leidinggevenden in het leger en het zakenleven. Macht doet
iets met het geestelijke evenwicht van mensen. Het is een bedwelmend middel en
niet iedere politieke leider heeft het standvastige karakter dat vereist is om
daar weerstand tegen te bieden.
In een case-study belicht hij uitgebreid
hoe de Britse premier Tony Blair en de Amerikaanse president George Bush jr.
zowel voor als na de inval in Irak verblind waren door het hoogmoedssyndroom.
Daardoor hebben ze een uitzichtloze situatie gecreëerd in het Midden-Oosten
waarvan miljoenen mensen het slachtoffer zijn geworden. Een belangrijke oorzaak
ziet hij in de evolutie van de vertegenwoordigende democratie naar een
consultatiedemocratie. Politici zijn afhankelijk geworden van de heersende
sentimenten van de dag. Voor hun eigen voortbestaan moeten ze steeds meer
rekening houden met hun populariteit en de populariteit van hun beslissingen.
Daardoor zijn ze geneigd te weinig rekening te houden met het advies van
democratisch ingestelde commissies en colleges.
Welke lessen kunnen nu
uit deze dossiers getrokken worden? David Owen pleit in de eerste plaats voor
meer openheid bij de politici zelf over hun kwalen. Uit de geschiedenis blijkt
immers dat ziekte op zich, mits verantwoord behandeld, de competentie van een
politieke leider niet negatief beïnvloedt. Indien de ziektes van staatsleiders
uit het verleden bekend waren had men het beleid daarop kunnen afstellen. De
loop der geschiedenis had zeker een andere en waarschijnlijk een betere wending
kunnen nemen. Voor een aantal landen, o.a. Iran en India, legt Owen uit hoe
zware problemen te vermijden waren indien de ziekte van de leider eerder bekend
was geweest.
Voorts hebben alle landen regels nodig die onafhankelijk
medisch onderzoek verplicht stellen en die formele procedures vastleggen voor
een machtsoverdracht wanneer het staatshoofd door medische problemen niet in
staat is zijn taken uit te voeren. Owen doet ook een oproep tot de medische
wereld om het hoogmoedssyndroom als psychische ziekte te definiëren. Dit zou het
mogelijk maken in voorkomend geval de aberraties van politici als medisch
probleem te behandelen.
Verder houdt hij een pleidooi voor internationale
procedures waarmee het mogelijk wordt een regeringsleider af te zetten wanneer
hij niet meer in staat is te regeren door ziekte of het hoogmoedssyndroom.
Tirannie en schendingen van de mensenrechten kunnen niet langer beschouwd worden
als een zaak van nationale soevereiniteit, maar zijn bedreigingen voor de
wereldvrede. Ze rechtvaardigen zonder meer een interventie van de Verenigde
Naties.
Zijn politieke ervaring heeft David Owen natuurlijk een
indrukwekkende feitenkennis opgeleverd. Als arts is hij bovendien goed geplaatst
om de invloed van ziekte en medicatie op de politieke besluitvorming te
beoordelen. Dit brengt mee dat hij met veel kennis van zaken spreekt. Zijn
betoog is gedetailleerd uitgewerkt met vermelding van namen en data en soms
zelfs de precieze tijdstippen van gebeurtenissen. Het is tevens uiterst degelijk
gedocumenteerd.
De doorsnee lezer wordt daardoor echter overspoeld door
details die hem regelmatig het spoor bijster maken. Alhoewel de tekst zich
doorgaans vlot laat lezen, vraagt het begrijpen ervan veel kennis van de
politieke situatie. Gelukkig heeft de Nederlandse uitgever het oorspronkelijke
boek in overleg met de schrijver ingekort. Toch krijgt de lezer nog een treffend
beeld van het ingewikkelde politieke bedrijf.
Het meest interessant waren
voor mij de laatste hoofdstukken waarin Owen zijn voorstellen en conclusies
formuleert. Ze liggen in de lijn van de opvattingen van andere voorvechters van
een doorzichtige en radicale democratie, zoals Farid
Zakaria en Benjamin
Barber.
KING, B., De spirituele aap.
Waarom we in God geloven. (Vert. Evolving God; A Provocative View on the origins of
Religion) Kampen/Kapellen, Uitg. Ten Have/Pelckmans, 2007, 304 pp.
ISBN 978 90 7900 104 0
Als enige diersoort houdt de mens zich onledig
met spirituele zaken. Voor zover bekend leven alle andere dieren in de
waarneembare werkelijkheid, geraken niet in vervoering bij het aanschouwen van
de sterrenhemel en doen geen pogingen om in contact te treden met god, goden of
geesten. Hoe komt dit?
Die hang naar religie en spiritualiteit verklaart
de antropologe Barbara King uit de diepe behoefte van mensen naar verbondenheid.
Zij willen niet alleen emotionele relaties onderhouden met andere mensen maar
tevens met een wereld van wezens die ze niet kunnen zien maar die zij als
aanwezig ervaren in hun dagelijkse leven. Volgens haar gaat het hier om de meest
diepgaande en invloedrijke transformatie in de evolutiegeschiedenis van Homo
Sapiens.
Dat verbondenheid essentieel is in religie is natuurlijk geen
nieuwe stelling. Ze ligt in de etymologie van het woord zelf. En ook vroeger al
hebben belangrijke theoretici verband gelegd tussen religie en de sociale
ingesteldheid van mensen. Barbara King ziet echter meer in de behoefte aan
verbondenheid. Ze vormt een fundamentele evolutionaire verklaring voor de
religieuze neigingen van de mens.
Mensapen, onze nauwste nog levende
verwanten, vormen hechte groepen met een hoge mate van onderlinge verbondenheid.
Ze beschikken over een soms verbluffende mate van empathie en
voorstellingsvermogen, en er zijn sterke aanwijzingen dat zij betekenis geven
aan elkaar en gevoel hebben voor het volgen van regels. Elk van deze
eigenschappen kan een bouwsteen zijn voor de menselijke religie en verbeelding.
Het vermogen zich in de plaats van de ander te stellen ligt immers aan de basis
van de gulden regel, die de kern uitmaakt van alle spiritualiteit en
religies.
Van de miljoenen jaren waarin onze voorouders zich van hun
mensaapachtige voorouders hebben verwijderd blijven echter alleen materiële
sporen over. Maar volgens King kunnen we geredelijk aannemen dat de onderlinge
emotionele afhankelijkheid zich in deze periode verlengde en verdiepte. Zo
ontstond een rijk innerlijk leven van gezamenlijke creativiteit en
betekenisverlening. Over deze periode blijft ze echter noodgedwongen erg
vaag.
Pas met de Neanderthalmens vinden we duidelijke sporen van
verbeeldingskracht en symbolisch denken. De talrijke vondsten van
grotschilderingen en grafgiften die zij uitgebreid beschrijft wijzen volgens
Barbara King op spirituele activiteiten. In die periode manifesteert zich een
soort culturele evolutie in het gedrag die de behoefte aan verbondenheid met
elkaar op een ander, hoger plan brengt. Of er toen ook al sprake was van een
coherente religie kan uit de vondsten echter niet worden afgeleid.
In
haar boek verzamelt King een massa sprekende voorbeelden van de spirituele
activiteiten en het leven van onze voorouders. Ze onderzoekt hoe de behoefte aan
verbondenheid bij onze uitgestorven voorouders tot uiting is gekomen en ze doet
dat grondig. Ze beschrijft uitvoerig de aanwijzingen voor de voortschrijdende
spiritualiteit bij onze voorouders. Die schrijft zij toe aan het toenemend
vermogen om symbolisch te denken. En dit brengt ze dan weer in verband met de
hechte emotionele relatie tussen moeder en kind.
Maar een beschrijving,
hoe goed uitgewerkt ook, is nog geen verklaring. Het beloofde verband tussen
onze behoefte aan emotionele verbondenheid met andere mensen, ons symbolisch
vermogen en het gevoel van verbondenheid met de voorgestelde wereld van goden en
geesten wordt niet duidelijk uitgeklaard. We krijgen geen samenhangende
verklaring waarom mensen een emotionele binding met het heilige
ontwikkelden. King belooft dus meer dan ze waarmaakt. Op zich zou dat niet zo
erg zijn. Het zou getuigen van gebrek aan realisme als we het verband tussen de
behoefte aan verbondenheid en spiritualiteit en religie zouden afwijzen of
negeren.
De materialistische benadering, die de oorsprong van het
godsidee in de genen of hersenen zoekt, schiet daarom volgens haar hopeloos
tekort. De genetische verklaring doet inderdaad geen recht aan de complexiteit
van religie en spirituele ervaringen. Dit is echter ook niet de bedoeling van
dit verklaringsmodel. Ook de cognitief antropologische verklaring van Pascal
Boyer, die nochtans zeer degelijk gefundeerd is, krijgt van haar een
onvoldoende.
Je zou dan verwachten een minstens even coherente en
systematische alternatieve visie geserveerd te krijgen. Dit is echter niet het
geval. Het betoog van King is eerder slordig en rommelig uitgewerkt en
gepresenteerd. Ik denk dat haar verklaringspiste wel zeer interessant is. Die
staat echter niet tegenover de andere, maar is er een aanvulling op en onderdeel
van. En ze had die veel systematischer en inzichtelijker mogen uitwerken.
Het boek eindigt met een stand van zaken over god en de wetenschap in
het Amerika van de eenentwintigste eeuw en de strijd die het creationisme en
intelligent design voeren tegen de evolutietheorie. Op zich biedt dit hoofdstuk
een aantal verhelderende inzichten, onder andere over het verschil tussen een
theorie en een hypothese. King blijft hier echter op de vlakte en legt geen
enkel verband met het onderwerp van haar boek. Net hier zou er een interessant
verband kunnen worden opgehelderd tussen de behoefte aan emotionele banden en
ergens bij te horen en het vasthouden aan bepaalde religieuze
denkbeelden.
Wie denkt een goed geargumenteerde fundamentele verklaring
te vinden voor de vraag waarom we in god geloven komt bedrogen uit. Niet alles
in dit boek is echter teleurstellend. Het bevat veel boeiende en leerrijke
passages en, al zijn bepaalde stellingen onvoldoende uitgewerkt, haar betoog is
heel uitgebreid en degelijk gedocumenteerd. Barbara King heeft een speciale band
met de soms ontroerend empathische Afrikaanse mensapen die ze gedurende vele
jaren heeft bestudeerd. Wie een goed beeld wil krijgen over de ingewikkelde
afstammingslijn van de mens voor zover bekend kan ook in het derde hoofdstuk
terecht.
BARBER, B.R., De infantiele consument. Hoe de markt kinderen bederft,
volwassenen klein houdt en burgers vertrapt. (Vert. Consumers. How
Markets Corrupt Children, Infantilize Adults and Swallow Citizens Hole)
Adam, Ambo/Manteau, 2007, 512 pp. ISBN 978 90 263 2069 9
Easy listening muziek, makkelijk krediet, comfortabele betalingsvoorwaarden,
afvallen in je luie zetel, spieren kweken zonder training, moeiteloos een
scriptie schrijven.
In het consumentenkapitalisme wordt ons een levenslange kindsheid opgedrongen
met gemakkelijk en snel te verkrijgen beloningen, op voorwaarde dat we kopen.
Deze vaststelling stemt de bekende Amerikaanse politicoloog Benjamin Barber bepaald
niet vrolijk. Want deze evolutie mag het leven van grote groepen mensen in het
rijke deel van de wereld in bepaalde opzichten luchtiger gemaakt hebben, ze kan
democratie, verantwoordelijkheidsgevoel en burgerzin ondermijnen en houdt
groeiende risicos in voor het kapitalisme zelf.
Het vrije marktkapitalisme heeft ons welvaart gebracht en samen met de
democratisering ook meer vrijheid en gelijkheid. Het ondernemerskapitalisme
produceerde goederen die aan de levensbehoeften van mensen tegemoet kwamen. Nu
we alles hebben wat we nodig hebben moeten producenten ons overhalen om meer te
kopen willen ze zelf kunnen overleven. Want bij de grote massa behoeftige mensen
in de wereld kunnen ze niet terecht. Die beschikken immers niet over de middelen
om te kopen wat ze nodig hebben.
Om een continue afzet van goederen te verzekeren moet er dus bij de
kapitaalkrachtigen aangeklopt worden. Als zij geen behoefte meer hebben aan
producten, dan moet die hen maar aangepraat worden. En hoe kan dat beter dan
beroep te doen op het kind in de consument? Een vooruitziende blik ziet dan ook
graag de jeugd zo vroeg mogelijk ingelijfd in het eeuwige winkelprogramma.
Daarvoor moeten de consumensjes
zo snel en efficiënt mogelijk klaar gestoomd worden voor hun rol van toekomstige
consument. Fabrikanten proberen de jeugd te verleiden met hippe vormen en
kleurrijke verpakkingen van alles en nog wat. En op de televisie worden kinderen
bijna onafgebroken gebombardeerd met reclame voor snoep, lekkere hapjes en
hebbedingetjes.
Onze samenleving wordt steeds meer beheerst door een infantiel ethos waarin
kinderlijk gedrag en kinderlijke waarden centraal staan. Snel, gemakkelijk en
eenvoudig zijn de sleutelwoorden: fastfood, snelle wagens, flitsende beelden,
snapshots, interviews van een paar minuten, reeksen films met dezelfde figuren
of gelijkaardige plot. De kinderwereld is een hazencultuur waarin geen ruimte is
voor schildpadden of verdieping.
Benjamin Barber beschrijft uitgebreid hoe de nood aan afzet van producten
waaraan niemand echt behoefte heeft leidde tot de inflatie van marketing en
reclame die inspeelt op kinderlijke behoeften van volwassenen. De moderne
consument is een dwangmatige koper geworden die tot consumptie gedreven wordt
omdat de toekomst van het kapitalisme ervan afhangt. Op indringende wijze toont
hij aan hoe de permanente koopziekte en de verkwisting desastreuze gevolgen
hebben voor de samenleving als geheel. De recente economische crisis is zeker
deels veroorzaakt door het onbeperkt verschaffen van consumentenkrediet.
De markt houdt de consument voor dat vrijheid bestaat uit de keuze om te
kopen wat we willen. Maar de vrijheid om te kopen wat we willen is geen echte
vrijheid, zegt Barber. We kunnen wel kiezen uit een menu, maar we kunnen niet
kiezen wat er op dat menu staat. De vrijheid om te kopen wat we willen geldt
bovendien enkel voor diegenen die over het nodige geld beschikken. Wie arm is
heeft geen keuze. Op die manier werkt het consumentenkapitalisme ongelijkheid in
de hand en ondermijnt het de democratie en de democratische fundamenten in onze
samenleving.
In combinatie met privatisering heeft infantilisering nog meer ongewenste
gevolgen. Persoonlijke keuzes op basis van kinderlijke behoeften kunnen zware
ongewenste maatschappelijke consequenties hebben. Wat het impulsieve ik wil
staat vaak op gespannen voet met het algemene welzijn. Dit is bijvoorbeeld het
geval met de brandstofverslindende SUVs die onze wegen onveilig maken. De
kosten ervan worden door de gebruikers gedachteloos afgewenteld op de
maatschappij. Tegelijk wordt de overheid wantrouwig bekeken als een dief en een
instantie die er alleen maar op uit is de individuele vrijheid te beperken.
Het klinkt als de klaagzang van een oerconservatieve filosoof, maar Benjamin
Barber is een liberale politicoloog en democraat in hart en nieren. Hij is
hiermee niet aan zijn proefstuk toe. In vorige
publicaties wees hij ook al op de ernstige politieke, sociale en economische
gevaren van een ongebreidelde vrije markt. Niet het kapitalisme op zich is het
probleem. Het probleem is dat het niet voorziet in de werkelijke behoeften van
mensen.
Uiteraard besteedt Barber ook aandacht aan de tegenbeweging. Sommige
consumentenbewegingen organiseren verzet. Dit is echter verre van eenvoudig.
Marketing speelt in op diepgewortelde eigenschappen van de mens. Voor je het
weet zit je met je verzet zelf tot over je oren in het systeem. Een lichtpunt is
dat steeds meer bedrijven de markt van het maatschappelijk verantwoord
ondernemen ontdekken. Maar een werkelijke oplossing kan slechts komen van een
politiek die zich niet laat inpakken en consequent een koers van democratische
globalisering vaart. Over hoe dat concreet kan gerealiseerd worden blijft Barber
jammer genoeg erg vaag.
Ook al gaat het vooral over de uit de hand gelopen Amerikaanse toestanden,
het verhaal van De infantiele consument is zeer herkenbaar. De
exploitatie van emoties en de manipulatie van lifestyles grijpen ook in Europa
steeds agressiever om zich heen. De hallucinerende verhalen van Barber over wat
er kan gebeuren wanneer ook de overheid de kaart trekt van de privatisering
moeten ons alarmeren om waar mogelijk de trend te doen keren.
Toch heeft dit boek me teleurgesteld. Barber heeft zich uitgebreid
gedocumenteerd en bezit een indrukwekkende kennis over het onderwerp. Maar
anders dan in zijn vorige boeken wordt de lijn van zijn betoog overspoeld door
talloze illustraties hoe sprekend en herkenbaar ook die steeds weer
hetzelfde moeten aantonen en waardoor de centrale gedachtegang geregeld
ondergesneeuwd wordt. Hoofdstukken van meer dan vijftig paginas met een
minimale indeling nodigen ook al niet uit tot het vasthouden van de
aandacht. Geregeld kreeg ik de aanvechting om er het bijltje bij neer te
leggen omdat het mij niet voldoende kon boeien. Een boek dat een echte
eye-opener kon zijn schiet zo jammer genoeg zijn nobele doel voorbij.
BOSWIJK-HUMMEL, R., Troost
vragen, geven en ontvangen. Haarlem, Uitg. De Toorts, 2003 (2e dr.), 238 pp.
ISBN 90 6020 794 7
In periodes van verdriet en wanhoop kunnen mensen
elkaar vaak niet opvangen. Ze weten niet hoe ze deze sombere gevoelens met
elkaar kunnen delen. Partners, familie- en gezinsleden, vrienden zouden elkaar
wel willen bijstaan, maar deze pogingen verlopen soms zeer stroef. Ze zijn niet
in staat om elkaar te steunen en daardoor ontstaan vaak misverstanden die bij
beide partijen veel frustratie en teleurstelling opleveren.
Nogal wat
mensen blijven heel lang met onverwerkte pijn zitten omdat ze die aan niemand
kwijt konden. Omgaan met pijn en verdriet van anderen is verre van gemakkelijk.
Troosten en getroost worden, het gaat niet vanzelf.
Je hoeft echter geen
soort psychotherapeut te zijn of een bepaalde techniek te beheersen om iemand te
kunnen troosten, zegt Riekje Boswijk-Hummel. Troosten is een heel gewone
menselijke activiteit. Je hoeft eigenlijk niets speciaals te doen. Troosten is
communicatie over gevoelens en emoties, contact houden en oprechte aandacht
geven aan de ander.
Dat is echter niet evident, want negatieve gevoelens
als pijn, verdriet, boosheid, wanhoop brengen ons van ons stuk. Het delen van
deze gevoelens kost vaak moeite, zowel voor wie ze ervaart als voor wie ernaar
luistert. We durven niet aangeven dat we het moeilijk hebben, of we weten ons
geen raad met het leed van de ander.
Riekje Boswijk-Hummel gaat in dit
boek uitgebreid in op de wijze waarop mensen met elkaar omgaan in de sombere en
lastige perioden van het leven. Ze belicht hoe goedmenende troosters de bal mis
kunnen slaan zodat de klager gefrustreerd en teleurgesteld achter blijft.
Sommige mensen lijken ook ontroostbaar in een slachtofferrol te blijven steken
en schrikken mogelijke troosters daardoor af.
Ze maakt duidelijk wat het
verschil is tussen troost en medelijden, tussen erkennen en meevoelen, tussen
aanvaarding en berusting. Ze legt uit waarom het niet voldoende is dat je jezelf
kan troosten en waarom de troostende aanwezigheid van een ander mens zoveel
beter werkt. En ze verheldert waarom net in een vaste relatie de partners er
vaak niet in slagen elkaar troost te bieden bij gezamenlijk leed.
In het
laatste hoofdstuk verschaft ze tenslotte een paar eenvoudige, maar inspirerende
praktische aanwijzingen die kunnen helpen om te ontsnappen aan destructieve
communicatie en bevredigende troostgesprekken te voeren.
Wie wil
stilstaan bij het eigen leed en dat van anderen vindt in dit boek een praktische
en bruikbare handleiding. Het is vlot geschreven in gewone taal en de inhoud is
heel herkenbaar.
de BOTTON, A., Ode aan de arbeid. (Vert. The
Pleasures en Sorrows of Work) Adam/Apen, Uitg. Atlas, 2009, 351 pp. ISBN 978 90 450
1587 3
We staan er doorgaans niet bij stil wat er nodig is opdat we s
ochtends van ons geurige bakje troost kunnen genieten of dat bord ontbijtgranen
kunnen binnen spelen. Hoe werden de grondstoffen bewerkt, verpakt en vervoerd?
En wat kwam erbij kijken voor het koffiezetapparaat in de winkel stond en we de
havervlokken op temperatuur kregen?
In musea vergapen we ons aan
adembenemende kunstwerken, maar we vragen ons zelden af hoe ze tot stand zijn
gekomen. We bewonderen wel het originele idee en de creatieve uitwerking, maar
van de immense hoeveelheid noeste arbeid die dit alles mogelijk maakte hebben we
geen flauw benul. De letterlijk adembenemende verfproductie, het nauwgezette
weven van het doek, het smeden van hamer en beitel van de beeldhouwer en het
geduldige precisiewerk van de instrumentenbouwer houden zich op achter de
schermen, verborgen voor het onwetende kunstminnende publiek. Ook bij het lezen
van een boek of krant denken wij er niet over na hoe papier of drukinkt werden
vervaardigd, hoe de tekst werd gedrukt of de krant werd
geredigeerd.
Arbeid lijkt in ons moderne leven wel vanzelfsprekend
geworden en heet zinvol te zijn, ze verkeert toch nog altijd in een prozaïsche
mist van saaiheid en jammerlijke noodzaak. Alleen op een open bedrijvendag is
het ons vergund een blik te werpen op het intrigerende proces dat de producten
levert waarmee we ons leven aangenaam en comfortabel maken.
De filosoof
Alain de Botton vergast
ons op een reeks bespiegelingen over werk. In zijn kenmerkende en meeslepende
poëtische stijl neemt hij ons mee naar de visserij, een koekjesfabriek, een
overslagplaats, de lancering van de Ariane, loopbaanbegeleiding, de
hoogspanningslijn naar de Londense haven, het ogenschijnlijk saaie bestaan van
de boekhouder, een uitvindersbeurs van aanstormende en tot mislukking gedoemde
ondernemers-in-spe en eentje van vliegtuigbouwers. Hij wijst ons op de stille
charme van doorzichtige kantoorgebouwen en de architecturale schoonheid van
moderne constructies als windmolens en hoogspanningslijnen. Die reis achter de
schermen is de aanleiding voor een overvloed van diepzinnige beschouwingen over
de plaats en zin van arbeid in ons leven en de noodzaak om bezig te
blijven.
Weer was de duik in een boek van de Botton een zeer verfrissende
ervaring. Het is niet alleen een essay over de veelzijdige kanten van arbeid,
maar tegelijk een fotoreportage met werk van Richard
Baker. Het boek staat bol van de spitse aforismen en
beschouwingen waarvan je je afvraagt waarom je er zelf niet eerder op
kwam.
Als je het nog niet was, dan kom je bij het lezen van dit boek
zeker onder de indruk van de grootsheid van de technologische arbeid achter de
schermen van ons moderne bestaan.
TELLEGEN, E., Het utopisme van
de drugsbestrijding. Adam, Mets&Schilt, 2008, 348 pp. ISBN 978 90
5330 583 6
Het gebruik van drugs is een emotioneel beladen onderwerp.
Gegeven hun invloed op de bewustzijnstoestand hoeft dit niet te verbazen. Een
sociaal geïntegreerd gebruik van roesmiddelen wordt dan ook meestal niet als
probleem gezien. Wanneer het echter als ordeverstorend wordt ervaren komen de
bestrijders in actie. Eeuwenlang bleven deze acties, onderhevig aan
tegengestelde belangen, geografisch beperkt. Door de globalisering zitten we nu
echter opgescheept met een wereldwijde drugsbestrijding die al veel meer ellende
bracht dan beheerst en gereguleerd gebruik van de betrokken drugs vroeger
veroorzaakte.
Het probleem zal bovendien op de agenda blijven staan omdat
het onoplosbaar is, zegt Egbert Tellegen, socioloog
en emeritus-hoogleraar. De wereldwijde drugsbestrijding blijft immers gebaseerd
op het ideaal van een drugsvrije samenleving. Dit maakbaarheidsideaal, dat
Tellegen vergelijkt met het communisme, is een utopie. Er zijn legio
aanwijzingen dat mensen altijd stoffen gebruikt hebben om hun kijk op de wereld
en hun gevoelens te veranderen en er is alle reden toe om aan te nemen dat ze
dat zullen blijven doen. Veel regelmatige gebruikers kunnen s morgens niet
helder denken tot ze hun eerste kop koffie op hebben.
De voornaamste
oorzaak van de gigantische drugsproblematiek waarmee de hedendaagse
wereldgemeenschap te kampen heeft is de morele veroordeling van druggebruik,
zegt Tellegen. Hij toont aan hoe morele ondernemers van allerlei slag hun
maatschappelijke positie gebruiken om bepaalde morele principes aan anderen op
te leggen. In die morele strijd moet wetenschappelijke kennis het afleggen tegen
vooringenomenheid en moralisme. Een overweldigende hoeveelheid kennis en feiten
die schreeuwt om een drastische herziening van het wereldwijde drugbeleid worden
onder de mat geveegd om een allesomvattend maar contraproductief repressief
beleid in stand te houden.
In zijn boek wil Tellegen vooral de feiten
laten spreken. Op basis hiervan toont hij aan hoe de repressieve
drugsbestrijding net de illegale winstgevende handel in de hand werkt en daarmee
de strijd tegen de drugs rechtvaardigt. Hij maakt duidelijk hoe de bestrijding
en het verbod van de ene drug het gebruik van de andere aantrekkelijker maakte
en in de hand werkte. Bovendien worden als gevolg van drugsverboden milde drugs
vervangen door sterkere en gevaarlijkere. De recente opgang van de legaal
verkrijgbare stof mephedrone bevestigt dit weer. Een repressief beleid werkt
overigens selectief en treft vooral minder machtige en minder weerbare
bevolkingsgroepen in de samenleving.
Wat we over verslaving denken hangt
immers in hoge mate af van wie er verslaafd is, zegt Tellegen. Over druggebruik
bestaan immers een aantal hardnekkige mythes, die hij weer aan de hand van
feitenmateriaal ontkracht. Uit een historisch en geografisch overzicht van het
gebruik van verschillende drugs blijkt dat druggebruik vooral een probleem is
wanneer het geen deel uitmaakt van de sociale structuur van een samenleving. In
dat geval leren jongeren niet van ouderen hoe je op een beheerste manier met een
bewustzijnsveranderend middel kan omgaan.
De wereldwijde strijd tegen
drugs wordt voor het ogenblik geleid door de Verenigde Staten, die er, zoals
gewoonlijk, meteen maar een morele kruistocht hebben van gemaakt. Tellegen
vergelijkt deze oorlog en haar povere resultaten met de wijze waarop diezelfde
strijd in het sociaaldemocratische Zweden wordt gevoerd. Vervolgens zet hij dit
repressieve beleid af tegen het relatief tolerante en op gezondheidsbeschermende
gerichte drugbeleid in Nederland. Onder internationale druk wordt dit beleid nu
echter bijna stelselmatig verhard zonder dat zich dit vertaalt in een navenant
dalend druggebruik.
Wie niet de tijd heeft om de vier vorige hoofdstukken
te lezen, krijgt in het vijfde een instructief overzicht van alle bezwaren tegen
drugsbestrijding nog eens op een rij. Daar horen, behalve de al genoemde, ook
eerder onverwachte argumenten bij als belemmering van de godsdienstvrijheid en
onnodige belasting van het milieu.
Het mag duidelijk zijn dat de
criminalisering en de daarmee samenhangende bestrijding van druggebruik geen
zoden aan de dijk zet en op verschillende gronden af te keuren is. Als verbieden
niet werkt en volledig vrij laten om verschillende redenen ook niet wenselijk is
blijft het alternatief van de regulering. Tellegen noemt het een sociaal
standpunt: mensen zijn vrij in het gebruik, maar de staat kan niet werkeloos
toezien als mensen zich door druggebruik massaal ten gronde richten. Zo is in
onze maatschappij trouwens nog ander gedrag, zoals het gebruik van een
autogordel, gereguleerd. Een regulerend beleid kan op termijn leiden tot het
cultiveren van beheerst druggebruik, geïntegreerd binnen een sociale
context Over hoe dit beleid er concreet moet uitzien spreekt Tellegen zich
niet uit. Wel verwijst hij naar het plan Drugsbeheersing
door Legalisatie dat in 1994 werd voorgesteld.
Dit boek heeft me
aangenaam verrast. Tellegen is een fervente tegenstander van de vaak
gewelddadige drugsbestrijding en spaart de voorstanders niet. Maar hij sukkelt
nergens in de valkuil waarin mensen als Theodore
Dalrymple, die vinden dat drugs te vuur en te zwaard moeten bestreden
worden, zo vaak trappen. Zijn benadering is genuanceerd en relativerend. Hij
ontkent niet de negatieve aspecten van druggebruik, zoals overlast en gevaren
voor de gezondheid, maar plaatst die in een context die toelaat de voor- en
nadelen beheerst af te wegen.
Zijn stellingen zijn stevig onderbouwd en
ruim gedocumenteerd. De tekst laat zich bovendien heel vlot lezen, mede door de
eenvoudige taal en zeer beperkt gebruik van vakterminologie. Warm aanbevolen aan wie een ander beeld wil krijgen over het drugprobleem dan door de media wordt
voorgeschoteld.