De heerlijkste 5 december in vijfhonderdvierenzeventig jaar (5)
Daar stonden ze, in Amsterdam, midden op de Dam, voor het paleis. Tussen de duiven. Tussen de mensen. Sinterklaas keek eens om zich heen en deed wat hij ieder jaar deed als hij in Nederland was: hij knikte en hij wuifde en hij glimlachte. Er kwamen heel wat mensen langs. Maar ze keken niet eens naar Sint en Piet. Niemand keek. Niemand herkende hen. Helemaal niemand. 'Ik ben Sinterklaas,' zei de goede Sint tegen een voorbijganger. De heer bleef even staan, snoof en zei: 'Brave man, je ruikt naar vis.' Toen liep hij door. Helaas, het was zo, ze roken naar vis. En niemand, niemand, niemand herkende hen. Moedeloos gingen ze op een bank zitten bij het Monument. 'Daar zitten we nou,' zei Sint. 'Zegt u dat wel,' zei Piet. 'Geen cadeautjes. Geen geld. De mensen herkennen ons niet. Heb ik het niet gezegd: alleen om de cadeautjes houden de kinderen van u.'
Op dat moment kwam er een heel klein meisje voorbij aan de hand van haar oma. 'Sinneklaas...' riep het kind. 'Dat is Sinterklaas niet,' zei oma. 'Dat is zomaar een man.' 'Sinneklaas...' zei het kind koppig en probeerde zich los te rukken van oma's hand.
Een ander kind riep ook: 'Sinterklaas.' Een klein jongetje begon te zingen: 'Sinterklaasje bonne bonne bonne.' En al heel gauw stonden er wel duizend kinderen om de bank die juichten en zongen en schreeuwden. (wordt vervolgd) Annie M.G. Schmidt
|